Het bericht 'Ze vermoordde haar man toen hij haar verkrachtte. Nu krijgt Noura (19) de doodstraf' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht «Ze vermoordde haar man toen hij haar verkrachtte. Nu krijgt Noura (19) de doodstraf»?1
Ja.
Wat gaat u doen met de huidige feiten, die stellen dat Noura, een meisje van 19 jaar oud, de doodstraf krijgt nadat zij gedwongen werd om met haar neef te trouwen en vervolgens haar man heeft neergestoken omdat hij haar voor de tweede keer wilde verkrachten?
De feiten zoals onder vraag 2 en 3 gesteld zijn ter plaatse door de ambassade nagegaan en lijken een getrouwe weergave te zijn van wat er is gebeurd. Het is nu aan de rechter om in hoger beroep te bepalen of er sprake was van seksueel misbruik en zelfverdediging en daar vervolgens rekening mee te houden bij het bepalen van een nieuwe straf.
Wat Noura is overkomen is afschuwelijk. Het Kabinet leeft mee met deze jonge vrouw en alle andere meisjes en vrouwen die wereldwijd in een soortgelijke positie terecht zijn gekomen.
Zie verder onder de antwoorden bij vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat Noura slachtoffer is geworden van seksueel misbruik en dat zij handelde uit zelfverdediging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Noura een nieuw proces verdient waarin de verzachtende omstandigheden omtrent haar gedwongen huwelijk en seksueel misbruik worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het hoger beroep nog in behandeling. Nederland volgt deze zaak zichtbaar en nauwgezet.
Heeft u reeds contact opgenomen met uw Sudanese ambtsgenoot om hem op deze gebeurtenis aan te spreken en hem te verzoeken het vonnis nietig te verklaren? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen?
Op mijn verzoek heeft mijn Directeur Generaal Politieke Zaken een indringend gesprek gevoerd met de Soedanese ambassadeur in Nederland om opheldering te vragen over deze kwestie en de grote zorg uit te spreken over de gang van zaken, omdat Nederland tegen de doodstraf is en omdat Nederland zich internationaal actief inzet tegen kindhuwelijken, gedwongen huwelijken en geweld tegen vrouwen.
Daarnaast heeft Nederland de kwestie samen met de EU en Zwitserland (mede namens overige EU lidstaten en Noorwegen) aangekaart bij de Soedanese autoriteiten. De in Soedan aanwezige EU-lidstaten, Zwitserland en Noorwegen hebben tevens een gemeenschappelijke verklaring over de kwestie uitgegeven waarin grote zorgen over deze zaak werden uitgesproken.
Voorts onderhoudt de Nederlandse ambassade in Khartoem nauwe contacten met lokale mensenrechten- en vrouwenorganisaties over deze kwestie.
Een verzoek om het vonnis nietig te verklaren is niet aan de orde, omdat het hoger beroep momenteel nog in behandeling is. Gedurende het hoger beroep zal Nederland aandacht blijven vragen voor de zaak van Noura, zowel in bilaterale contacten met de Soedanese autoriteiten, als in EU-verband. Nadat duidelijk is geworden welke uitspraak de rechter in hoger beroep heeft gedaan, zal het Kabinet bezien welke vervolgstappen nodig en mogelijk zijn.
Bent u bereid om op korte termijn andere concrete maatregelen te treffen om te voorkomen dat de doodstraf wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Zie antwoord vraag 5.
De terdoodveroordeling van een Sudanese vrouw |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de terdoodveroordeling van een inmiddels 19-jarige Sudanese vrouw, Noura Hussein Hamad, omdat ze haar man uit zelfverdediging doodde toen hij haar wilde verkrachten?1
Ja.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het vonnis moet worden ingetrokken en de Sudanese vrouw een nieuw proces moet krijgen waarbij rekening wordt gehouden met wat haar is overkomen?
Wat Noura is overkomen is afschuwelijk. Het Kabinet leeft mee met deze jonge vrouw en alle andere meisjes en vrouwen die wereldwijd in een soortgelijke positie terecht zijn gekomen.
Op dit moment is het hoger beroep nog in behandeling. Nederland volgt deze zaak zichtbaar en nauwgezet.
Bent u bereid in uw contacten met ambtsgenoten in Sudan aandacht te vragen voor deze terdoodveroordeling en om aan te dringen op een nieuw en eerlijk proces? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om deze vrouw te ondersteunen?
Op mijn verzoek heeft mijn Directeur Generaal Politieke Zaken een indringend gesprek gevoerd met de Soedanese ambassadeur in Nederland om opheldering te vragen over deze kwestie en de grote zorg uit te spreken over de gang van zaken, omdat Nederland tegen de doodstraf is en omdat Nederland zich internationaal actief inzet tegen kindhuwelijken, gedwongen huwelijken en geweld tegen vrouwen.
Daarnaast heeft Nederland de kwestie samen met de EU en Zwitserland (mede namens overige EU lidstaten en Noorwegen) aangekaart bij de Soedanese autoriteiten. De in Soedan aanwezige EU-lidstaten, Zwitserland en Noorwegen hebben tevens een gemeenschappelijke verklaring over de kwestie uitgegeven waarin grote zorgen over deze zaak werden uitgesproken.
Voorts onderhoudt de Nederlandse ambassade in Khartoem nauwe contacten met lokale mensenrechten- en vrouwenorganisaties over deze kwestie.
Een verzoek om het vonnis nietig te verklaren is niet aan de orde, omdat het hoger beroep momenteel nog in behandeling is. Gedurende het hoger beroep zal Nederland aandacht blijven vragen voor de zaak van Noura, zowel in bilaterale contacten met de Soedanese autoriteiten, als in EU-verband. Nadat duidelijk is geworden welke uitspraak van de rechter in hoger beroep heeft gedaan, zal het Kabinet bezien welke vervolgstappen nodig en mogelijk zijn.
De strijd tegen corruptie in Oekraïne |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «NABU’s future uncertain amid Kholodnytsky scandal»?1
Ja
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat het Oekraïense anti-corruptie bureau NABU, in opdracht van de Procureur-Generaal, de heer Lutsenko, afluisterapparatuur heeft geplaatst in het kantoor van het hoofd van de Oekraïense anti-corruptie aanklager (SAPO)?
Het nationale Oekraïense anti-corruptie bureau (NABU) beschikte over aanwijzingen dat de speciale anti-corruptie aanklager (SAPO) mogelijk betrokken zou zijn bij het illegaal delen van vertrouwelijke informatie. In overleg met de Procureur Generaal is om die reden afluisterapparatuur geïnstalleerd in het kantoor van SAPO. Ik beschik niet over voldoende informatie om een oordeel te vellen over deze maatregel.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen in het licht van de voortdurende druk op de Oekraïense anti-corruptie instellingen? Welke risico’s ziet u? Deelt u de mening dat deze situatie de samenwerking tussen NABU en SAPO kan schaden?
De Oekraïense anti-corruptie instellingen zijn onvoldoende onafhankelijk en functioneren mede daarom beneden verwachting. Het nationale anti-corruptie bureau NABU is hierop een positieve uitzondering. De uitdaging is vooral dat de door NABU voorgelegde corruptiezaken ook door rechtbanken in behandeling worden genomen. Juist daarom benadrukt de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, het belang van het zo spoedig mogelijk instellen van een speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie.
Herinnert u zich uw antwoorden van 30 januari 2018 op Kamervragen van de leden Groothuizen en Sjoerdsma?2
Ja
Op welke manier heeft u bovengenoemde ontwikkelingen aan de orde gesteld in uw bilaterale contacten met Oekraïne?
Nederland benadrukt via bilaterale, Europese en multilaterale kanalen het belang van versterking van corruptiebestrijding in Oekraïne en blijft dit doen. Zo heb ik tijdens de RBZ op 19 maart jl. en in een gesprek met de Oekraïense Minister van Buitenlandse Zaken Klimkin, voorafgaand aan de RBZ, het belang benadrukt van voortgang met (anti-corruptie) hervormingen in Oekraïne (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1851).
Op welke manier heeft u bovengenoemde ontwikkelingen in multilateraal verband aan de orde gesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen gaat u ondernemen om schade aan Oekraïense anticorruptie-instellingen te voorkomen? In hoeverre betrekt u deze ontwikkelingen bij de gesprekken over het voorstel van de Europese Commissie voor het toekennen van Macro Financiële Assistentie aan Oekraïne?
Het is in eerste instantie aan de Oekraïense regering zelf om schade aan de anti-corruptie instellingen te voorkomen.
In gesprekken over het vierde EU-Macro Financiële Assistentieprogramma zet Nederland in op scherpe voorwaarden op het gebied van rechtsstatelijkheid en anti-corruptie. Dit wordt breed gesteund door andere lidstaten.
Verder blijft mijn inzet zoals in de beantwoording van uw eerdere vragen uiteen is gezet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2048)
Herinnert u zich uw steun voor een onafhankelijk anticorruptie rechtbank in Oekraïne? Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is met betrekking tot de oprichting van een dergelijke rechtbank? In hoeverre betrekt u deze ontwikkelingen bij de gesprekken over het voorstel van de Europese Commissie voor het toekennen van Macro Financiële Assistentie aan Oekraïne?
Ja, zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2481.
1 maart jl. is het wetsvoorstel voor een speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie door het Oekraïense parlement in eerste lezing aangenomen. Dat voorstel is volgens de internationale gemeenschap niet conform de aanbevelingen van de Venetië Commissie. Dat betekent dat het voorstel voor stemming in tweede lezing door het parlement moet worden geamendeerd. Die stemming is voorzien voor de tweede helft van juni.
Het uitkeren van macro financiële steun vanuit de EU is onder andere gekoppeld aan voldoende voortgang ten aanzien van het steunprogramma van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Versterking van anti-corruptie maatregelen is een belangrijke conditionaliteit onder het lopende programma vanuit het IMF.
Momenteel vinden er gesprekken plaats over de afronding van de vierde voortgangsrapportage onder het IMF-programma. De belangrijkste voorwaarde voor het afronden daarvan is het wetsvoorstel rondom het speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie.
De berichten dat dieraantallen in de veehouderijsector veelvuldig worden overschreden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Kip ik heb je (niet)» en «Twijfel over juiste aantal «IPPC-veehouderijbedrijven» in Nederland»?1
Ja.
Wat vindt u er als verantwoordelijk bewindspersoon van dat bij maar liefst 36 procent van de 188 onderzochte bedrijven in de kippen- en varkenssector te veel dieren werden aangetroffen?
Veehouders dienen te ondernemen binnen het kader van de wet- en regelgeving, waaronder de op het bedrijf geregistreerde dierrechten. De NVWA houdt daarop toezicht. De dierrechten worden strafrechtelijk gehandhaafd. De controle op dierrechten wordt risicogebaseerd uitgevoerd door de NVWA. Deze risicogerichte inspecties hebben ook geleid tot het constateren van een aantal overtredingen. In 2017 zijn er 186 inspecties afgerond op de bedrijven die zijn gecontroleerd op dierrechten. Op 68 bedrijven is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan de beschikbare dierrechten en in 51 gevallen is er ook proces-verbaal opgemaakt. Deze cijfers kunnen niet worden geëxtrapoleerd, want er vindt al een risicogerichte keuze plaats voor het controleren van bedrijven.
Klopt het dat de overschrijdingen in andere sectoren nog forser zijn gezien de gemelde overschrijding van in totaal 42 procent? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit aan te pakken?
Nee. Genoemde cijfers hebben betrekking op de dierrechten voor varkens en pluimvee.
Kunt u aangeven op welke wijze er wordt gecontroleerd op de dieraantallen die door veehouderijbedrijven worden opgegeven?
Op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn ondernemers in een aantal grote veehouderijsectoren verplicht om een sluitende dierregistratie te voeren in een landelijke database. Iedere mutatie op bedrijfsniveau dient in het systeem verantwoord te worden. De registratiesystemen worden door private organisaties beheerd en gecontroleerd en door de NVWA steekproefsgewijs gecontroleerd aan de hand van de bedrijfsadministratie, al dan niet gepaard met een fysieke telling van het aantal dieren op het moment van controle. Afwijkingen kunnen tot sancties leiden.
Hoeveel fte's zijn voor dit taakgebied belast met de uitvoering en welk aantal bedrijven dienen zij hierop te controleren?
Inspecties dierrechten is onderdeel van een breder takenpakket van de NVWA-inspecteur. In totaal is in 2018 45 fte beschikbaar voor inspecties op het taakgebied meststoffen. Voor het aantal gecontroleerde bedrijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Welke percentage van het aantal veehouderijen wordt jaarlijks onderzocht op de correctheid van de opgegeven dieraantallen?
In 2017 zijn 186 inspecties afgerond op bedrijven waarbij gecontroleerd is op de dierrechten. Er zijn in 2017 9609 bedrijven met dierrechten geregistreerd. Het betreft dus ongeveer 2%.
Kunt u een overzicht geven van de controles die op dit punt zijn uitgevoerd in de laatste drie jaar en daarbij voor alle veehouderijvormen uitsplitsen hoeveel bedrijven op dit punt zijn gecontroleerd, welk soort overschrijdingen er (hoofdzakelijk) zijn gesignaleerd ten aanzien van dieraantallen en hoe vaak dit heeft geleid tot waarschuwingen, sancties of beboeting?
In 2015 zijn 155 inspecties afgerond op bedrijven waarbij risico-gebaseerd gecontroleerd is op de dierrechten. Het betrof 65 bedrijven met pluimvee, 84 bedrijven met varkens en 6 bedrijven met pluimvee en varkens. Op 109 bedrijven, 53 bedrijven met pluimvee en 56 bedrijven met varkens, is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. In 75 gevallen is er een proces-verbaal aangezegd waarvan 46 keer voor overschrijding pluimveerecht en 29 keer voor varkensrecht.
In 2016 zijn 198 inspecties afgerond op bedrijven waarbij risico-gebaseerd gecontroleerd is op de dierrechten. Het betrof 26 bedrijven met pluimvee, 167 bedrijven met varkens en 5 bedrijven met pluimvee en varkens. Op 50 bedrijven waarvan 21 bedrijven met pluimvee, 28 bedrijven met varkens en 1 bedrijf met zowel varkens als pluimvee, is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. In 38 gevallen is er een proces-verbaal aangezegd waarvan 20 keer voor overschrijding pluimveerecht en 17 keer voor varkensrecht en 1 keer voor zowel varkens- als pluimveerecht.
In 2017 zijn 186 inspecties afgerond op bedrijven waarbij risico-gebaseerd gecontroleerd is op de dierrechten. Het betrof 58 bedrijven met pluimvee, 125 bedrijven met varkens en 3 bedrijven met pluimvee en varkens. Op 68 bedrijven waarvan 41 bedrijven met pluimvee en 27 bedrijven met varkens, is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. In 51 gevallen is er een proces-verbaal aangezegd waarvan 35 keer voor overschrijding pluimveerecht en 16 keer voor varkensrecht.
Wat zeggen deze overschrijdingen volgens u over de waarde van de aangenomen ammoniakuitstoot van de Nederlandse veestapel? Deelt u de vrees van de leden van de SP-fractie dat de genoemde honderdtienduizend ton per jaar slechts een gissing is, aangezien de werkelijke cijfers kennelijk ontbreken of onvoldoende onderbouwd zijn?
De vraag van de leden van de SP-fractie heeft een nauwe relatie met de discussie over het verschil in de trends tussen berekende emissies en gemeten concentraties van ammoniak. Zoals u weet komt het RIVM eind dit jaar met een nadere duiding van dit verschil. Ik wil bij de beantwoording van deze vraag niet vooruitlopen op deze rapportage van het RIVM.
Herkent u het beeld dat er bij de financiële recherche te weinig capaciteit is om onterecht verdiend geld terug te halen bij frauderende veehouderijen of bent u eventueel bereid om dit na te gaan bij de betreffende bewindspersoon van Justitie en Veiligheid?
De NVWA is de handhavende instantie in deze zaken. De NVWA voert zelf financiële onderzoeken uit en kan eventueel onterecht verdiend vermogen afpakken of beslag laten leggen.
Kunt u aangeven in hoeverre de stelling dat er twee keer zoveel IPPC-veehouderijbedrijven in Nederland zijn als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt doorgegeven aan de Europese Commissie correct is?
Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd over de Verordening Pollutant Release and Transfer Register (PRTR) (Kamerstuk 21 501–31, nr. 1102). Deze verordening beperkt zich tot vestigingen van varkens- en pluimveebedrijven in Nederland met een bepaalde minimum omvang én met emissies boven een bepaalde drempelwaarde. Dit betreft vestigingen van varkens- en pluimveebedrijven met meer dan 750 plaatsen voor zeugen, 2.000 plaatsen voor vleesvarkens en 40.000 plaatsen voor pluimvee én met een uitstoot van meer dan 10.000 kilogram ammoniak per jaar, 50.000 kilogram fijnstof per jaar, 100.000 kilogram methaan per jaar of 10.000 kilogram lachgas per jaar. Hierbij wordt uitgegaan van het daadwerkelijk gehouden aantal dieren in een bepaald kalenderjaar.
Ik heb in die brief ook aangegeven dat een analyse plaats vond naar de mogelijke verschillen tussen de gegevens tussen RVO.nl en de gerapporteerde gegevens van het RIVM. Deze analyse heeft uitgewezen dat het RIVM per abuis te weinig vestigingen van Nederlandse varkens- en pluimveehouderijbedrijven heeft opgenomen in het register. Dit zal worden gecorrigeerd.
Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd dat slechts een deel van alle veehouderijbedrijven in Nederland verplicht is om in het kader van de Verordening PRTR hun emissies door te geven aan RVO.nl. In de artikelen worden mogelijke verklaringen voor het verschil in aantallen bedrijven die RVO.nl aanschrijft in het kader van de Verordening PRTR en het aantal bedrijven in de provincies Noord-Brabant en Limburg genoemd. Het kan diercategorieën betreffen die niet voldoen aan de criteria van de Verordening PRTR en het kan vergunde dieraantallen betreffen in plaats van daadwerkelijk gehouden dieren.
Hoe verklaart u de aanzienlijke verschillen in de cijfers die hierover door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn verstrekt? Klopt het dat er alleen in al in de provincies Limburg en Noord-Brabant honderden bedrijven actief zijn die niet staan geregistreerd bij de RVO?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u het zinvol dat provincies vergunningen in de Bestand Veehouderij Bedrijven op vrijwillige basis registreren?
Er zijn verschillende provincies die informatie uit vergunningen op vrijwillige basis registreren in een eigen openbaar provinciaal «bestand veehouderij bedrijven». Bij het berekenen van emissies in kader van het Programma Aanpak Stikstof ga ik uit van het daadwerkelijk aantal gehouden dieren in plaats van vergund aantal dieren. In het verleden heb ik spaarzaam gebruik gemaakt van de bestanden ter aanvulling van het bestand wat gebruikt wordt om de emissies te bepalen in het rekeninstrument AERIUS van het PAS.
Verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verhouding in top OM verstoord»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de hoofdofficier van justitie van Rotterdam en de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket een liefdesrelatie hebben gehad? Zo ja, hoe lang en op welke manier heeft deze relatie hun integriteit en hun werkzaamheden voor het openbaar ministerie (OM) op ongeoorloofde wijze beïnvloed?
Het College van procureurs-generaal heeft mij meegedeeld naar aanleiding van de berichtgeving opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van een breed onafhankelijk onderzoek.2 Ik heb het College daarop laten weten dat ik dit een verstandige beslissing vind.
Het OM heeft aangegeven dat het doel van dit onderzoek onder meer zal zijn om de feitelijke gang van zaken te achterhalen rond de benoeming van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam in 2014. Het OM heeft tevens aangegeven dat de commissie in ieder geval onderzoekt of er voor 2014 aanwijzingen waren die duidden op het bestaan van een relatie tussen Van Nimwegen als procureur-generaal en Bloos die sinds 2011 hoofdofficier is, alsmede de wijze waarop het College is omgegaan met meldingen over die relatie tot voorjaar 2016, toen de voorzitter van het College door Van Nimwegen op de hoogte is gesteld van hun relatie.
De commissie heeft de ruimte om ook andere onderzoeksvragen binnen haar onderzoek mee te nemen. De commissie is reeds gevormd en het onderzoek is op 4 juni jl. van start gegaan.
Ik heb er vertrouwen in dat deze zaak zorgvuldig wordt onderzocht. Het is van belang nu eerst de resultaten van het onderzoek af te wachten, alvorens in te gaan op aspecten die het onderzoeksveld van de commissie raken. Ik zal de Kamer informeren zodra de resultaten van het onafhankelijk onderzoek bekend zijn.
Klopt het dat deze relatie in strijd met de Gedragscode Integriteit Rijk is verzwegen?
Deze punten kan de commissie in haar onderzoek betrekken. Om die reden zal ik daarop nu niet nader inhoudelijk in gaan.
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het van groot belang is dat de integriteit binnen de overheid goed geborgd wordt, dus ook binnen het OM. De Gedragscode Integriteit Rijk geeft een kader voor integer handelen en geldt voor alle rijksambtenaren. Het Bureau Integriteit OM (hierna: BI-OM) is het landelijk expertisecentrum van het OM met een adviserende, stimulerende en beheersende rol op het gebied van integriteit. Het BI-OM fungeert als vraagbaak en sparringpartner voor de OM-onderdelen, stimuleert bewustwording en communicatie rondom integriteit en houdt centraal zicht op aantallen integriteitschendingen en de wijze van afhandeling daarvan.
Hoe zou u de vertrouwenscrisis binnen het OM omschrijven die dientengevolge is ontstaan? Hoe beoordeelt u dat?
Wat is de reden dat de heer Van Nimwegen uit het college van procureurs-generaal is gezet en is overgeplaatst naar Rotterdam?
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van het College van procureurs-generaal dat het een eigenstandige beslissing van het College is geweest om de heer Van Nimwegen over te plaatsen?
Was het risico bij de overplaatsing niet groot dat dit opnieuw zou leiden tot integriteitsschendingen als beiden deel zouden gaan uitmaken van de Groepsraad? Zo nee, waarom niet?
Welke mogelijkheden ziet u om het vertrouwen te herstellen en het onveilige gevoel binnen het OM, althans de Groepsraad, weg te nemen?
Ik realiseer mij dat de berichtgeving tot onrust kan hebben geleid bij medewerkers van het OM. In zijn algemeenheid acht ik het voor het goed functioneren van de Groepsraad van belang dat klaarheid wordt gebracht in deze kwestie. Ik vind het daarom verstandig dat het College opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van het onafhankelijke onderzoek.
Klopt het dat portefeuillehouder integriteit binnen het OM binnen de OM-top geen gehoor vindt over mogelijke zorgen voor integriteitsschendingen? Zo nee, wat is er gedaan met haar aanbevelingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen, zodat de portefeuillehouder zijn werk (in de toekomst) goed kan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de burgemeester van Heerenveen heeft gepleit voor verplicht moskeebezoek voor scholieren |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de burgemeester van Heerenveen, Tjeerd van der Zwan (PvdA), heeft gepleit voor verplicht moskeebezoek voor scholieren onder de noemer van «maatschappijleer»1 om veronderstelde vooroordelen ten aanzien van islam over geweld, terreur en het dragen van hoofddoeken te laten «verdwijnen»?
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitlatingen van de burgemeester van Heerenveen ongepast zijn en op generlei wijze passen binnen zijn verantwoordelijkheden als burgemeester?
Nee, deze mening deel ik niet. De uitlatingen, zoals u deze verwoordt in uw eerste vraag, zijn niet gedaan door de burgemeester. Hij heeft gezegd dat een moskeebezoek – bijvoorbeeld in het kader van maatschappijleer – vooroordelen kan doen verdwijnen. Deze uitspraak vind ik niet ongepast.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het primair onderwijs scholieren verplichten om aanwezig te zijn bij een bezoek aan een moskee?
Nee.
Zijn ouders van scholieren vrij om hun kinderen niet deel te laten nemen aan dergelijke bezoeken, zonder dat zij in conflict komen met schoolleidingen die moskeebezoek eventueel wel verplicht stellen?
Een excursie is in principe verplicht als deze deel uitmaakt van het reguliere lesprogramma. Ik vind het daarbij wel belangrijk dat scholen vroegtijdig ouders/verzorgers informeren over dergelijke initiatieven. Als ouders bezwaar hebben tegen deelname van hun kind aan een dergelijk bezoek, kunnen zij vooraf bezwaar aantekenen bij de school en vrijstelling aanvragen voor hun kind. Het bevoegd gezag van de school beoordeelt een dergelijk verzoek. Als het verzoek wordt ingewilligd, zal de school de leerling een vervangende opdracht laten doen. Het bevoegd gezag beslist zelf of, en op basis van welke criteria, een verzoek van de ouders wel of niet wordt ingewilligd.
Als er geen verplichting bestaat om kinderen te laten deelnemen aan moskeebezoek, bent u dan bereid om dat in een circulaire aan alle basisscholen nadrukkelijk onder de aandacht van de scholen te brengen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor alle excursies die deel uitmaken van het reguliere onderwijsprogramma geldt de lijn zoals ik deze heb geschetst in het antwoord op vraag 4. Deze informatie is reeds terug te vinden op de website van de rijksoverheid. Ik zie geen aanleiding om dit extra onder de aandacht te brengen bij scholen.
Deelt u de mening dat islam bij uitstek een antidemocratische ideologie is en dat geweld, terreur, antisemitisme en vrouwenhaat inherent zijn aan de deze ideologie en bent u bereid daaruit de consequentie te trekken om scholen op te dragen geen bezoek meer te brengen aan moskeeën? Zo nee, waarom niet?
Nee. Scholen hebben in verband met de hun toekomende vrijheid van onderwijs ruimte om dergelijke excursies – bijvoorbeeld naar een kerk, een synagoge of een moskee – op te nemen in hun onderwijsprogramma. Het past de overheid niet om die ruimte in te perken. De vrijheid van godsdienst is net als de vrijheid van onderwijs een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Het bijbrengen van het besef van het belang van de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat is bij uitstek een taak van het onderwijs. Net als het bevorderen van onderlinge verbinding in de samenleving.
Wilt u de Vereniging Nederlandse Gemeenten verzoeken burgemeesters te informeren dat zij zich dienen te onthouden van het ingrijpen in de kerndoelen van het onderwijs, zoals de burgemeester van Heerenveen nu gedaan heeft door moskeebezoek voor basisscholen te verplichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Van een dergelijk ingrijpen is in dit geval geen sprake. Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om de VNG dit te verzoeken.
Parkeerregels- en kosten voor mensen met een beperking |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat personen met een beperking tegen problemen aanlopen doordat gemeenten verschillende parkeerregels en parkeerkosten hanteren? Zou landelijk beleid of landelijke richtlijnen geen orde in deze chaos kunnen scheppen?1
Het parkeerbeleid is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Het PvdA-Kamerlid Marjo van Dijken heeft op 21 november 2006 in de Tweede Kamer een initiatief wetsontwerp ingediend dat eruit bestond dat houders van een gehandicaptenparkeerkaart (GPK) overal in Nederland gratis zouden kunnen parkeren. Niet alleen de invalidenplekken, maar ook alle andere openbare parkeerplaatsen zouden voor hen vrij toegankelijk moeten zijn volgens dit initiatief. Dit voorstel is echter door de Eerste Kamer op 30 maart 2010 verworpen, hoofdzakelijk vanwege de inbreuk van het voorstel op de gemeentelijke autonomie.
Daarom heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens een algemeen overleg met uw Kamer op 24 mei jl. toegezegd dat hij dit onderwerp zou bespreken met de gemeenten aangezien dit hun bevoegdheid is.2 Hierop is contact geweest met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over dit onderwerp. De VNG geeft aan dat zowel zij, als veel individuele gemeenten realiseren dat verschillen tussen gemeenten over de parkeerkosten- en beleid tot onduidelijkheid kunnen leiden.
De VNG heeft verder verteld dat de vereniging GNMI (Gemeentelijk Netwerk voor Mobiliteit en Infrastructuur, een samenwerkingspartner van de VNG) het zinvol vindt om de maatschappelijke discussie over dit onderwerp (kosten en verschil in beleid) te voeren en bespreekt dit onderwerp dit najaar dan ook met de ambtelijke werkgroep Parkeren om te kijken welke oplossingsmogelijkheden er zijn. Er zijn gemeenten die hier al vernieuwend beleid op voeren.
Deelt u de mening dat zolang het openbaar vervoer niet toegankelijk genoeg is voor mensen met een beperking, zij geen ander alternatief hebben dan het gebruik van de auto en dat zij derhalve niet met onnodige hoge kosten mogen worden geconfronteerd?
Ik vind het belangrijk dat mensen met een handicap zelfstandig mobiel kunnen zijn, zodat zij kunnen deelnemen aan het sociaal en economisch verkeer. Vervoer is ook één van de actielijnen uit het programma «Onbeperkt meedoen! – implementatie VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap».3
Er zijn bijvoorbeeld duidelijke afspraken en regelgeving over het toegankelijk maken van het gehele openbaar vervoer. Fasegewijs wordt toegewerkt naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer. Specifiek voor treinvervoer wordt bijvoorbeeld gewerkt aan een volledig toegankelijk spoorsysteem, waardoor in 2030 alle stations toegankelijk zijn. Daarnaast biedt NS op veel stations assistentieverlening aan, waardoor reizen met de trein mogelijk wordt. Momenteel wordt assistentieverlening aangeboden op 118 stations. NS breidt de assistentieverlening de komende jaren uit. Verder kunnen mensen met een beperking vaak als alternatief gebruik maken van het doelgroepenvervoer. Er zijn dus alternatieven voor de auto voorhanden.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb geantwoord, zal de verenging GNMI onder meer het punt van de kosten bespreken met de ambtelijke werkgroep Parkeren. Aandachtspunt daarbij is de digitalisering van de Gehandicapten Parkeerkaart (GPK), zodat gebruikers een gemakkelijker product krijgen en gemeenten kunnen besparen op de kosten voor uitgifte, registratie en handhaving.
Bent u bereid het College voor de Rechten van de Mens te vragen hoe gemeenten – in de ogen van het College – uitvoering zouden moeten geven aan het VN-verdrag voor gehandicapten in het kader van parkeertarieven, parkeerregels en het gebruik van de gehandicaptenparkeerkaart (GPK)?
Het VN-verdrag eist niet dat parkeertarieven, parkeerregels en het gebruik van een GPK in een Staat uniform geregeld is. Ik zie dan ook geen reden om hierover uitleg te vragen aan het College voor de Rechten van de Mens.
Wat is uw interpretatie van het VN-Verdrag als het gaat om parkeerbeleid? Kunt u uitleggen wat de uitwerking van het VN-Verdrag precies voor gemeenten betekenend als het gaat om alle verschillende parkeerregels voor mensen met een beperking?
Zie antwoord vraag 3.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat uit onderzoek van onderzoeksbureau EFDRIE blijkt dat het merendeel van de gemeenten de voorwaarden voor een gehandicaptenparkeerkaart niet duidelijk op hun website zet? Wat gaat u doen om dit te veranderen?2
Ik heb kennisgenomen van het betreffende onderzoek. Het is uiteraard aan de gemeenten om te zorgen dat dit in orde is. Tijdens het gesprek met de VNG heeft het Ministerie van VWS dit onderzoek bij de VNG onder de aandacht gebracht.
Wat vindt u ervan dat mensen in sommige gemeenten gratis kunt parkeren met hun GPK op een speciaal daartoe aangewezen parkeerplaats voor gehandicapten maar dat zij moeten betalen als zij níet op zo’n plek staan (bijvoorbeeld als de gehandicaptenparkeerplaats bezet is)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor een gehandicaptenkaart en voor een medische keuring per gemeente behoorlijk verschillen? Is meer uniformiteit en minimalisering van deze kosten niet logisch omdat mensen met een beperking geen andere optie hebben dan reizen per auto? Kunnen mensen die in een ander kader (bijvoorbeeld bij de aanvraag van een Wajong-uitkering) door de overheid reeds zijn gekeurd niet uitgezonderd worden van een keuring? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is het parkeerbeleid gedecentraliseerd naar gemeenten en heeft de Eerste Kamer nadrukkelijk gewezen op de gemeentelijke autonomie op dit punt. De verenging GNMI zal dit onderwerp wel op de kaart zetten bij gemeenten. Het is aan hen welke onderwerpen zij daarin meenemen. De genoemde punten zijn onder de aandacht gebracht bij de verenging GNMI. Daarnaast verwijs ik naar mijn antwoorden op vraag 2.
Wat uw vraag betreft over de keuringen, meld ik u het volgende. Hetgeen met een keuring wordt beoogd vast te stellen is volledig afhankelijk van de criteria die zijn gesteld voor het al dan niet toekennen van een bepaalde aanvraag. Daarom ligt het niet voor de hand om te voorzien in een uitzondering voor personen die reeds in een ander kader zijn gekeurd.
Zijn er gemeenten die kosten berekenen voor het verlengen van de gehandicaptenparkeerkaart? Acht u dit wenselijk?
Het klopt dat er gemeenten zijn die verlengingskosten berekenen. Mijn beeld is dat het terecht is dat verlengen van de gehandicaptenkaart kosten (leges) met zich meebrengt, enerzijds omdat het een overheidsdienst is, anderzijds omdat soms nog moet worden nagegaan of de gehandicaptenparkeerkaart nog steeds gerechtvaardigd is of toegekend zou moeten worden.
Wetgeving voor particulier en professioneel dronegebruik |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Björn baalt van drones: «ik voel me bekeken»»?1
Ja.
Klopt het dat de privacy van de inwoners van Kinderdijk wordt geschonden wanneer toeristen met drones voor recreatiedoeleinden rondom bewoonde windmolens vliegen? Zo ja, waarom wordt er niet gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Of de privacy van de inwoners van Kinderdijk wordt geschonden wanneer toeristen met drones voor recreatiedoeleinden rondom bewoonde windmolens vliegen, kan zo in algemene zin niet worden bevestigd, noch ontkend. Het hangt van de omstandigheden af of dit het geval is en, zo ja, op welke wijze daartegen kan worden opgetreden. Vertegenwoordigers van de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en van Justitie en Veiligheid zijn in gesprek met vertegenwoordigers van de gemeenten Giessenlanden en Molenwaard, waaronder Kinderdijk valt, over de vraag welke specifieke mogelijkheden er zijn om de overlast van drones in Kinderdijk op te lossen.
Welke mogelijkheden ziet u om dit probleem op te lossen, onder andere vanuit privacyoogpunt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voorts bekend met het bericht «Regels belemmeren nieuwe dronetoepassingen»?2
Ja.
Welke ruimte moet Nederland als innovatieland bieden aan ontwikkelingen op het gebied van dronetechnologie en toepassingen van drones met maatschappelijk nut? Biedt Nederland dat beleid in voldoende mate?
Het kabinet houdt vast aan de ingezette koers zoals verwoord in de meest recente voortgangsbrief dronebeleid (TK 30 806 nr 46). De inzet van het kabinet is om op een veilige manier ruimte te geven aan operaties en innovaties met drones. Deze ruimte is continue in ontwikkeling en is het resultaat van een integrale belangenafweging van economische en maatschappelijke kansen en veiligheidsbelangen. Luchtvaartveiligheid en veiligheid op de grond staan voorop.
Deelt u de mening dat het onlogisch en onwenselijk is dat dronevliegers met een zogenaamde «ROC light»-vergunning aan veel strengere eisen dienen te voldoen dan recreatieve vliegers om te mogen vliegen? Zo nee, waarom niet?
De «ROC-light»-vergunning is tot stand gekomen om meer ruimte te geven aan beroepsmatige inzet van drones. De «ROC-light»- vergunning is veel eenvoudiger en minder kostbaar dan de reguliere ROC-vergunning. Op het moment dat de Europese regelgeving van kracht is, naar verwachting medio 2019, bestaat het onderscheid tussen het juridisch kader van een recreatieve vlieger en een beroepsmatige vlieger niet meer.
Bent u voorts bekend met het bericht «Drone bracht reanimatie zwangere vrouw in gevaar»?3
Ja.
Kent u de technologie van geofencing, die al bij veel drones softwarematig wordt ingebouwd en ervoor zorgt dat (zo nodig tijdelijke) no-flyzones worden ingeprogrammeerd waardoor bij delicten drones met deze technologie niet meer in de buurt kunnen vliegen?
Ja.
Bent u voornemens geofencing deel uit te laten maken van de handhaving van de openbare orde en van politiewerk?
Geofencing is een softwarematige techniek waarbij, via de fabrikant, toestellen in aangewezen gebieden technisch niet kunnen vliegen. Geofencing is primair bedoeld om de veiligheid te bevorderen. Daarnaast kan het toegevoegde waarde hebben voor de handhaving door de politie. In de aanstaande Europese regelgeving worden de eisen aan technische hulpmiddelen vastgelegd, waaronder geofencing en een identificatiechip, zodat de industrie hiervoor technische standaarden kan ontwikkelen. Deze door de EU opgelegde producteisen aan de drones worden in een aparte verordening nader uitgewerkt.
Bent u van mening dat alle in Nederland gevlogen drones moeten beschikken over geofencingsoftware? Zo ja, hoe wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de aanstaande Europese regelgeving op drones is geofencing via een producteis aan de drone verplicht gesteld. Deze regelgeving wordt naar verwachting eind 2018 gepresenteerd.
Bent u bereid om beleid te maken waarin gemeenten gebieden aan kunnen merken als no-flyzones, bijvoorbeeld via geofencing, om zo de veiligheid en privacy van bewoners preciezer te kunnen waarborgen?
De huidige regelgeving op drones is gericht op veiligheid, in de lucht en op de grond. Zo mogen drones niet boven aaneengesloten bebouwing en wegen vliegen. Ik hecht eraan dat veiligheid en privacy generiek, dat wil zeggen op hetzelfde niveau, wordt geregeld, om zo de rechtszekerheid van iedereen te borgen. Met de aanstaande Europese regels voor drones worden zones ingesteld voor operaties met drones. De discussie over zonering loopt nog. Voor zover die regels daartoe ruimte laten zal ik trachten om ook andere aspecten dan de veiligheid in de lucht en op de grond een rol te laten spelen.
Welke mogelijkheden ziet u om gevaarzettende situaties en privacyschendingen in de toekomst te voorkomen?
Met de toenemende geavanceerdheid van vluchtcomputer, software en sensoren nemen niet alleen de toepassingsmogelijkheden toe, het biedt ook de mogelijkheid het gebruik van drones veiliger te maken. Moderne drones kunnen met behulp van detect (of sense) and avoid systemen obstakels in de lucht vermijden, zo botsingen voorkomen en bij problemen zelf zorgen voor een veilige landing. Wanneer het gebruik van drones de privacy schendt, kunnen nu al verschillende juridische middelen worden ingezet. Van heimelijk filmen kan men aangifte doen bij de politie.4 Sinds 25 mei 2018 is de Wbp vervangen door de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Wanneer iemand van mening is dat de verwerking van persoonsgegevens met behulp van een drone inbreuk op deze verordening maakt, kan een klacht worden ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens.5 Bovendien kan een burger de bestuurder van de drone voor de civiele rechter dagen, wanneer hierdoor de privacy is geschonden.6
Genetische testen voor zwangere vrouwen die door huisartsen aangeboden worden |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat stellen vanaf deze week bij zes huisartsen in Noord-Nederland terecht kunnen voor een dna-dragerschapstest, waarmee onderzocht wordt of hun genetische combinatie een verhoogde kans geeft op een zieke baby?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Voeren de betrokken huisartsen ook klinisch genetisch onderzoek uit? Zo ja, zijn de betrokken huisartsen in het bezit van een vergunning op basis van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv)? Klopt het dat momenteel alleen ziekenhuizen en klinieken een vergunning hebben in het kader van de Wbmv?2 3
De betrokken zes huisartsenpraktijken voeren geen klinisch genetisch onderzoek uit. Zij verzorgen de pre-test counseling bij paren die een DNA-dragerschapstest willen doen. De deelnemende huisartsen zijn voor deze begeleiding getraind door ervaren professionals werkzaam bij de afdeling klinische genetica van het UMCG – vergunninghouder op grond van de Wbmv – en zijn ook tijdens het onderzoekstraject intensief begeleid. De betreffende huisartsen bezitten geen eigen vergunning op basis van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv), maar werken onder verantwoordelijkheid van het UMCG.
Het klinisch genetisch onderzoek en de complexe erfelijkheidsadvisering die bij de dragerschapstest aan de orde zijn, vallen onder de vergunningplicht van de Wbmv. In Nederland hebben alle universitaire medisch centra (UMC’s), of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een Wbmv-vergunning voor klinische genetica en erfelijkheidsadvisering.
De pre-test counseling die de huisartsen doen, valt binnen de reikwijdte van de Wbmv. Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering heeft als uitgangspunt dat de meer ingewikkelde vormen van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering in de klinisch genetische centra zelf plaatsvinden, maar laat toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) onder verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum elders mag plaatsvinden. Dit moet op basis van heldere afspraken over verantwoordelijkheden, taken, werkwijze, protocol en indicatiestelling in nauwe samenwerking met de centra worden uitgevoerd.
Indien de huisartsen geen klinisch genetisch onderzoek uitvoeren en daardoor niet onder de vergunningplicht op basis van de Wbmv vallen, welke wettelijke kaders zijn dan van toepassing bij het uitvoeren van een dergelijke screening?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het uitvoeren van een dergelijke dna-dragerschapstest onder de vergunningsplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) zou moeten vallen, zodanig dat bijvoorbeeld eisen gesteld kunnen worden aan de opleiding van degene die het onderzoek uitvoert en aan de counseling richting de wensouders? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van mening dat, naast de hierboven beschreven eisen die in het kader van de Wbmv gelden, ook de WBO van toepassing moet zijn. Bij preconceptionele dragerschapstesten gaat het niet om het vaststellen van een verhoogde kans op een aandoening bij de te onderzoeken personen zelf, maar wordt onderzocht of er sprake is van dragerschap. In geval van dragerschap bij beide ouders heeft het stel een verhoogde kans op het krijgen van een kind met een aandoening. Een dragerschapstest is daarmee geen bevolkingsonderzoek in de zin van de WBO. Aangezien de kwaliteit van de verrichting en de counseling reeds voldoende geborgd zijn via de Wbmv zie ik geen aanleiding om de reikwijdte van de WBO op dit vlak aan te passen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) over de vraag wat de psychologische impact is van het aanbieden van de test op hen die de test wel doen, én op degenen die de test niet doen? Klopt het dat deze studie pas komend najaar wordt afgerond?4
Het UMCG heeft mij laten weten dat het onderzoek recent is afgerond. De eerste resultaten zijn onder meer gepresenteerd op de Nationale Conferentie Zeldzame Aandoeningen op 28 februari 2018 en tijdens de zogenaamde European Meeting on Psychosocial Aspects of Genetics die van 16-19 juni plaatsvond in Milaan. Het UMCG geeft aan op dit moment te werken aan artikelen over de resultaten.
Als het klopt dat het onderzoek van het UMCG nog niet is afgerond, vindt u het dan ook onverstandig dat huisartsen dan al, vooruitlopend op de uitkomsten hiervan, de dragerschapstesten gaan aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Als het genoemde onderzoek van het UMCG wel is afgerond, kunt u de Kamer dan informeren over de uitkomsten hiervan?
In geval de onderzoeksuitkomsten aanleiding geven om het huidige beleid rondom het aanbieden van prenatale dragerschapstests te herzien zal ik uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Het bericht ‘Strijd tegen onderbetalende gemeenten in de thuiszorg’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Strijd tegen onderbetalende gemeenten in de thuiszorg»?1
Ja.
Hoe verklaart u de stelling van de journalist dat vrijwel geen enkele gemeente fatsoenlijke tarieven betaalt voor de thuiszorg, terwijl uw ministerie aangeeft dat «het aantal gevallen waarbij tot op heden is vastgesteld dat het tarief onjuist is vastgesteld zeer beperkt is»?
Het oordeel over de toereikendheid van lokale tarieven vergt zorgvuldig onderzoek naar de kostenopbouw voor de specifiek gecontracteerde diensten. Dat is het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Aldus wordt een reële prijs voor de te leveren diensten gewaarborgd.
Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Onder meer door het gezamenlijk volgen van die implementatie en het ontwikkelen van ondersteunende producten, zoals communicatie en een rekentool. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. Tijdens het Algemeen Overleg Wmo / Mantelzorg / Hulpmiddelenbeleid op 15 maart heb ik aangegeven dat er tot dat moment 7 signalen van een vermeende onjuiste toepassing van het Besluit Reële prijs waren onderzocht vanuit de regiegroep. Inmiddels zijn daar enkele nieuwe signalen bij gekomen. Daarmee zijn tot op heden in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten.
Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor vrijwel alle onderzochte gemeenten is gebleken dat men ten behoeve van de tariefstelling aan de slag is gegaan met de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. In deze gevallen is nog niet vastgesteld dat het tarief ontoereikend zou zijn.
Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
In het artikel, waarnaar in vraag 1 verwezen wordt, wordt nu gesteld dat 250 gemeenten te lage tarieven hanteren omdat de tarieven in deze gemeenten lager dan 25 euro zijn.
De opzet van de vergelijking uit het artikel verzet zich tegen het belangrijkste uitgangspunt van het Besluit reële prijs: lokaal maatwerk in de tariefbepaling door een zorgvuldig onderzoek naar de lokale kostenopbouw. De gehanteerde ondergrens van 25 euro wordt ook niet verder inhoudelijk onderbouwd.
Alvorens conclusies te kunnen trekken, dient in de specifieke situatie onderzoek te worden gedaan. Om die reden is ook een regiegroep ingericht en is in goed overleg met betrokkene partijen een werkwijze ingericht waarin dit uitgangspunt van zorgvuldig (lokaal) feitenonderzoek, alvorens conclusies te trekken, centraal staat. De conclusie in het artikel strookt niet met het beeld dat ik thans heb vanuit de onderzoeken die tot op heden hebben plaatsgevonden vanuit de regiegroep monitoring reële prijs. Op basis van mijn huidige inzicht kan ik de conclusie in het NRC-artikel niet onderschrijven.
Voor een goed begrip zet ik hierna uiteen wat sociale partners wanneer hebben afgesproken en welke gevolgen dat voor de gemeentelijke tarieven heeft. Daarbij ga ik ook kort in op het onderhandelingsakkoord dat sociale partners recent hebben gesloten over een nieuwe cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg voor 2018 en 2019.
De cao-afspraak over de invoering van de nieuwe loonschaal is door de sociale partners op 29 maart jl. aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de aanmelding van de cao-afspraak is tevens een verzoek tot algemeen verbindend verklaring ingediend bij het ministerie. De cao-afspraak over de nieuwe loonschaal is op 7 mei jl. algemeen verbindend verklaard. Dat betekent dat de nieuwe loonschaal op basis van de cao-afspraken per 1 april jl. toegepast dient te worden door leden van de betrokken sociale partners en per 7 mei jl. ook dient te worden toegepast door overige (niet-gebonden) aanbieders van huishoudelijke hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Doordat de cao-afspraak over de invoering van de nieuwe loonschaal eerst op 29 maart jl. is aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het besluit over de algemeen verbindend verklaring eerst op 7 mei jl. is genomen, kan van gemeenten niet verwacht worden dat zij voor 1 april de tarieven hadden aangepast.
Sociale partners hebben dit bij het afsluiten van de cao-afspraak reeds voorzien en in verband hiermee een uitgebreide inwerkingtredingbepaling opgenomen. Deze inwerkingtredingbepaling komt er op neer dat aanbieders de uitbetaling conform de nieuwe loonschaal kunnen opschorten tot (a) 1 januari 2019 of (b) tot het moment dat er met de gemeente overeenstemming over de doorvertaling van de nieuwe loonschaal naar de gemeentelijke tarieven is bereikt (als dit moment voor 1 januari 2019 ligt). Op die manier wordt in de cao tijd gecreëerd voor gemeenten en aanbieders om tot afspraken te komen over de aanpassing van tarieven naar aanleiding van de invoering van de nieuwe loonschaal.
In de meeste huidige gemeentelijke tarieven is de nieuwe loonschaal op dit moment logischerwijs nog niet vertaald. De huidige gemeentelijke tarieven kunnen hierop derhalve ook niet worden beoordeeld.
Naast de afspraken over de invoering van de nieuwe loonschaal, is er door de sociale partners recent een onderhandelingsakkoord bereikt over een nieuwe cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg voor 2018 en 2019. In dit onderhandelingsakkoord is onder andere een salarisverhoging van 4% per 1 oktober 2018 afgesproken. Het onderhandelingsakkoord moet op het moment van schrijven nog door de sociale partners ter akkoord worden voorgelegd aan hun achterbannen. Ook dit akkoord raakt aan de gemeentelijke tarieven die gemeenten hebben vastgesteld voor huishoudelijke hulp. De optelsom van de gemaakte afspraken over de invoering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen en het recent bereikte onderhandelingsakkoord over de nieuwe cao, leidt tot een gefaseerde invoering van verschillende arbeidsvoorwaardelijke afspraken in 2018 en 2019.
Het is aan gemeenten en betrokken aanbieders om de komende periode in goed overleg te bepalen op welke wijze de tarieven voor 2018 (deels met terugwerkende kracht) en 2019 dienen te worden aangepast op basis van de gemaakte afspraken.
Biedt de algemene maatregel van bestuur (amvb) reële prijs voldoende richtlijnen om te komen tot een reële prijs? Is het mogelijk dat gemeenten wel volledig voldoen aan de amvb, maar toch geen fatsoenlijk tarief rekenen?
Het Besluit reële prijs biedt voldoende richtlijnen te komen tot een reële prijs. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verplicht gemeenten een reële prijs te hanteren. Het besluit bepaalt dat gemeenten zich bij het bepalen van de vaste prijs of de reële prijs voor een dienst ten minste dienen te baseren op de volgende kostenelementen: de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten, kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing of werkoverleg, reis en opleidingskosten, indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst en overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen. In de regiegroep is in gezamenlijkheid, op basis van deze kostelementen, een rekentool ontwikkeld die door VNG en de koepels van aanbieders ter ondersteuning van een zorgvuldige implementatie aan het veld is aangeboden.
Een situatie waarin volledig is voldaan aan het Besluit reële prijs en toch geen reële prijs wordt gehanteerd, acht ik niet mogelijk. Een reële prijs hangt immers direct samen met de kostenelementen waar de gemeente het tarief op grond van het Besluit reële prijs op moet baseren.
Recent is gestart met een (meerjaren)onderzoek waarmee de werking van het Besluit reële prijs wordt geëvalueerd. In dit onderzoek wordt grootschalig in kaart gebracht hoe er in de praktijk invulling wordt gegeven aan het Besluit reële prijs en of het Besluit reële prijzen ook de beoogde werking heeft in de praktijk. De resultaten uit de eerste meting van het onderzoek worden naar verwachting begin 2019 opgeleverd.
Wat is volgens u een fatsoenlijk tarief? Deelt u de mening dat een reële prijs een fatsoenlijk tarief is?
In de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het Besluit reële prijs wordt uitgegaan van de term «reële prijs», en niet van minimum prijs of fatsoenlijk tarief. Daarom ga ik in de beantwoording van uw vraag ook uit van de term reële prijs.
Van een reële prijs is sprake als een goede verhouding bestaat tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Dit principe is ook als zodanig verankerd in artikel 2.6.6 van de Wet maarschappelijke ondersteuning 2015.
Hebben gemeenten voldoende kennis om een reële prijs te kunnen bepalen? Zo nee, hoe gaat u de kennispositie van gemeenten versterken?
Het Besluit reële prijs verplicht gemeenten zich bij het bepalen van de reële prijs voor een dienst ten minste te baseren op een aantal kostenelementen. Om deze kostenelementen lokaal goed in kaart te brengen, is nader overleg met de beoogde aanbieders nodig. Gedachte hierbij is dat aanbieders inzicht bieden in de eigen kostenopbouw en dat de gemeente op basis van het verkregen inzicht in staat is om een reële prijs vast te stellen.
Het Besluit reële prijs is op 1 juni 2017 in werking getreden en is derhalve nog relatief nieuw. Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de implementatie van het Besluit reële prijs is in 2017 de regiegroep monitoring reële prijs ingesteld. In deze regiegroep zijn Actiz, Btn, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. De regiegroep wordt voorgezeten door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Door de regiegroep zijn tot op heden diverse producten vervaardigd en verspreid om gemeenten en lokale partijen te ondersteunen bij de invoering vastgesteld. Het betreft een handreiking voor gemeenten waarin de toepassing van het Besluit reële prijs nader wordt toegelicht, een rekenmodel dat gemeenten en aanbieders kunnen gebruiken om de kostprijs van huishoudelijke hulp vast te stellen en een modelbepaling die gemeenten kunnen gebruiken om in contracten te bepalen dat tarieven voor gecontracteerde dienstverlening tussentijds kunnen worden aangepast bij nieuwe cao-afspraken.
Daarnaast heeft de regiegroep de taak op zich genomen om door gemeenten of aanbieders ingebrachte signalen over een (mogelijk) onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs te onderzoeken. Hiertoe is een zorgvuldige onderzoeksprocedure afgesproken en is een onafhankelijk deskundige verzocht om de regiegroep te ondersteunen.
De regiegroep heeft ook richting de achterbannen gezamenlijk geredigeerde nieuwsberichten verspreid ter ondersteuning van gemeenten en aanbieders bij de implementatie van het besluit. Tot slot hebben de voormalig Staatssecretaris van VWS in 2017 en ik in februari 2018 brieven aan alle colleges gestuurd waarin het belang van een zorgvuldige uitvoering van het Besluit wordt benadrukt.
Met de hierboven geschetste inspanningen is de afgelopen periode al flink ingezet op de bevordering van een lerende praktijk. Dat neemt niet weg dat ik ook de komende periode nog wil bezien of en zo ja hoe, de uitvoering van het besluit in de praktijk verder kan worden bevorderd. Ik ben nog met alle bij de regiegroep betrokken partijen in gesprek over de voortzetting van de regiegroep. Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De betrokken sociale partners hebben recent voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Ik heb daar begrip voor. In overleg met alle partijen bezie ik momenteel welke concrete afspraken hierover gemaakt kunnen worden. Ik hoop dat overleg spoedig goed af te kunnen ronden.
Door hoeveel gemeenten wordt de amvb bewust niet nageleefd? Welke actie onderneemt u richting deze gemeenten?
Er is op dit moment nog geen landelijk beeld van de naleving van het Besluit reële prijs. Wel is vanuit de regiegroep monitoring reële prijs onderzoek gedaan op basis van door aanbieders ingediende (onderbouwde) signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs. Voor een beschrijving van de bevindingen uit de tot op heden uitgevoerde onderzoeken en uitleg van de tot op heden ondernomen actie richting gemeenten waar gebreken zijn geconstateerd, verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 2.
In hoeverre worden gemeenten nog steeds onder druk gezet door «cowboys» die ver onder de kostprijs thuiszorg aanbieden? In hoeverre draagt de amvb reële prijs bij aan het bestrijden hiervan?
Van het aantal gevallen waarin gemeenten geconfronteerd worden met aanbieders die hun dienstverlening voor een prijs aanbieden die onder de kostprijs ligt, bestaat geen landelijk beeld.
Met het Besluit reële prijs hebben gemeenten een instrument in handen om aanbiedingen van thuiszorgaanbieders die onder de reële prijs liggen, te voorkomen. Gemeenten zijn op grond van het Besluit reële prijs verplicht een reële prijs te hanteren als ondergrens of als vaste prijs in de aanbesteding. In beide gevallen dienen inschrijvingen onder de reële prijs terzijde te worden gelegd.
Daarnaast kunnen gemeenten ervoor kiezen om als eis te stellen dat aanbieders inschrijven tegen een reële prijs. In dat geval noemt de aanbieder een reële prijs (een bedrag) bij de inschrijving. Het college stelt in de aanbestedingsdocumenten de eis dat een aanbieder inschrijft tegen een reële prijs welke is gebaseerd op ten minste de in de AMvB genoemde kostprijselementen. Het college vraagt de inschrijver inzicht te geven in de kostprijsopbouw van de prijs waartegen hij inschrijft. De inschrijver moet kunnen aantonen of hij de gevraagde kwaliteit en continuïteit kan leveren en waarborgen en dat hij de beroepskrachten volgens de geldende arbeidsvoorwaarden kan betalen. Het college moet vervolgens zorgvuldig toetsen of de inschrijvende partij inderdaad een reële prijs hanteert en het college met deze aanbieder een overeenkomst kan sluiten.
Voor wat betreft de bepaling van de hoogte van een reële prijs geldt dat deze objectief onderbouwd moet zijn. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht).
Klopt het signaal van de thuiszorgbedrijven dat gemeenten geen geld zouden hebben? Wat zijn de verwachte extra kosten voor gemeenten als gevolg van de nieuwe loonschaal Wmo huishoudelijke hulp? Kunnen deze kosten worden gesplitst in de kosten voor dit jaar en voor de komende vijf jaar? Hoe worden gemeenten hiervoor gecompenseerd?
De kosten vanuit de nieuwe loonschaal kunnen verschillen per aanbieder en per gemeente. Over de financiering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn afspraken gemaakt met de VNG. Met het Interbestuurlijk Programma (IBP) hebben het kabinet en de VNG overeenstemming bereikt over de financiering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen. In de maartcirculaire van het gemeentefonds is hierover het volgende opgenomen:
«Met het IBP is de discussie over de door gemeenten ervaren financiële problematiek in het sociaal domein afgerond en is een streep onder het verleden gezet. Met de door de gemeenten ervaren financiële problematiek wordt gedoeld op: de tekorten sociaal domein, de gebundelde uitkering bijstand, Wsw, kosten beschermingsbewind, de indexering, de nieuwe loonschaal huishoudelijke hulp, het abonnementstarief eigen bijdragen en Veilig Thuis.»2
Zijn gemeenten ook met de op handen zijnde nieuwe cao nog in staat reële thuiszorgtarieven te betalen? Bent u bereid extra geld aan gemeenten te verstrekken als dit niet het geval is? Zo nee, waarom niet?
Voor de op handen zijnde nieuwe cao voor de verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg geldt dat deze kan worden gefinancierd vanuit de gelden die voor 2018 aan gemeenten worden uitgekeerd in het kader van de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden (de zogenoemde «OVA-ruimte»).
Het manifest van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en het verlaten van het rechtshulpoverleg |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de analyse en de afzonderlijke voorstellen in het door de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) uitgebrachte manifest over het redden van de rechtshulp?1
De Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) heeft op 15 mei jl. haar manifest, getiteld «Red de rechtshulp», aangeboden aan uw Kamer. Ik heb van de inhoud van het manifest kennisgenomen en ik onderschrijf dat goede rechtsbijstand bijdraagt aan een betere samenleving. Het manifest bevat een aantal concrete ideeën. In navolging van de opdracht uit het regeerakkoord om het stelsel van rechtsbijstand te herzien en om uitvoering te geven aan de motie-Groothuizen c.s.2, heb ik een programma ingericht. De opdracht van het programma is om te komen tot het toekomstbestendig en duurzaam vormgeven van de toegang tot recht in het algemeen en de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in het bijzonder, inclusief een bijpassende inrichting van het stelsel. Het manifest bevat een aantal concrete ideeën die mijn programmateam zal betrekken bij de verdere idee-vorming.
Wat is uw reactie op het besluit van de VSAN en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) om uit het overleg met uw ministerie te stappen over de herziening van de gesubsidieerde rechtsbijstand?2 3
Sinds begin dit jaar ben ik met professionals in en om het stelsel in gesprek om te komen tot een richtinggevend perspectief voor herziening van het stelsel van rechtsbijstand. Mijn programmateam en ik hebben kennis gemaakt met gedreven en hardwerkende professionals, zoals medewerkers van het Juridisch Loket, van de Raad voor Rechtsbijstand en ook met advocaten van onder meer de VSAN en de NVJSA. Doel van deze gesprekken is om gezamenlijk de contouren van een nieuw stelsel te ontwerpen. Ik hecht eraan om te benadrukken dat dit proces zich niet in de onderhandelingsfase bevindt, maar een ontwerpfase betreft. De kern van de aanpak die ik voorsta, ligt in het optimaal benutten van het probleemoplossend vermogen en de denkkracht die professionals in en om het stelsel inbrengen. Ik hecht daarbij ook aan de inbreng van de VSAN en de NVJSA. Het kader voor mijn aanpak is gegeven door het regeerakkoord: het nieuwe stelsel wordt ontworpen langs de lijnen van de rapporten van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer en binnen de bestaande budgettaire ruimte. Dit kader was vanaf de start van de aanpak helder. Voor de uitwerking van de in de ontwerpfase opgehaalde ideeën tot een richtinggevend perspectief heb ik, zoals aangegeven bij brief van 27 november 20175, tot de zomer van 2018 uitgetrokken. De opbrengsten van de aanpak tot dusver en van de nog te ondernemen activiteiten worden neergelegd in een brief die uw Kamer kort na de zomer zal ontvangen.
Ik heb begrepen dat bij VSAN en NVJSA het beeld is ontstaan dat de ontwerpfase een herhaling van zetten vormt. Zij hebben besloten niet langer deel te nemen aan de ontwerpsessies, zolang het uitgangspunt dat de herziening van het stelsel plaatsvindt binnen de huidige budgettaire kaders niet zou worden verlaten. Ik respecteer dat besluit, maar betreur dat we de inbreng in de slotfase van de gesprekken zullen missen. Ik deel de observatie niet dat binnen het huidige budgettaire kader geen duurzaam en toekomstbestendig stelsel te ontwerpen valt. De VSAN dringt in haar manifest ook aan op het vinden van additionele budgettaire ruimte. Gezien de opdracht uit het regeerakkoord zijn die budgettaire kaders echter een gegeven. Tegelijkertijd heb ik goede notie genomen van de kanttekeningen die de sociale advocatuur plaatst bij de houdbaarheid van de vergoedingen op korte termijn. Daarover ga ik graag met hen in gesprek.
Hoe heeft het zover kunnen komen dat de VSAN en de NVJSA zich genoodzaakt zagen deze beslissing te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het standpunt van de NVJSA dat het uitgangspunt moet worden losgelaten dat er geen geld bijkomt en dat doorgaan op deze weg geen recht doet aan de realiteit en de vele onderzoeken en voorstellen die al gedaan zijn?4
Toegang tot recht staat centraal. Bij de ontwerpsessies was de vraag wat de overheid het beste kan doen voor minder draagkrachtigen die een probleem hebben waar ze niet zelf uitkomen. In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande budgettaire kaders te herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer. In voormelde brief van 27 november 2017 heb ik toegelicht dat dit voornemen leidt tot de opgave een stelsel vorm te geven waarbinnen langs de lijnen van de commissie-Wolfsen en de commissie-Van der Meer kwalitatief goede rechtsbijstand wordt geleverd als dat nodig is, door de persoon of instantie die daarvoor het meest is aangewezen. Daarbij wordt voortgebouwd op wat er in de rapporten van de commissie-Wolfsen en de commissie-van der Meer is neergelegd en wordt ook hetgeen door de commissie-Barkhuysen is gesteld betrokken.
Waarom is er bij de herziening van het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor gekozen de financiën voorop te stellen en niet het waarborgen van de toegang tot het recht?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier gaat u zonder de VSAN en de NVJSA, en dus zonder een groot deel van de (sociale) advocatuur, zorgen voor een verantwoorde herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Tandartsentekort dreigt door wegblijven buitenlandse tandartsen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht bericht «Tandartsentekort dreigt door wegblijven buitenlandse tandartsen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het invoeren van een taalvaardigheidstoets heeft geleid tot een (nog) groter tekort aan tandartsen?
Bij zorgverlening moet de kwaliteit en veiligheid van de zorg altijd voorop staan. Dat betekent onder andere dat zorgverleners voldoende moeten kunnen communiceren met de patiënten en hun collega’s om goede en veilige zorg te kunnen verlenen. Dit volgt uit de Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg (wkkgz). Daarnaast stelt de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) eisen omtrent het niveau van taalkennis om in aanmerking te komen voor een BIG-registratie. Dit vind ik een goede zaak.
De taaleis voor houders van een Europees diploma (EER- landen + Zwitserland) geldt vanaf 1 januari 2017. Eind 2016 is er een groot aantal aanvragen voor registratie gedaan, waarschijnlijk veroorzaakt door de ingangsdatum van de taaleis. Wanneer het gemiddelde wordt genomen van het aantal aanvragen van 2016 en 2017 is het aantal aanvragen voor registratie in lijn met voorgaande jaren.
Erkent u dat het tekort aan tandartsen in Nederland een groeiend probleem is? Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Er zijn bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Nederlandse Zorgautoriteit geen signalen van tekorten. Hieruit concludeer ik dat patiënten geen tekorten ervaren (er bestaan geen wachtlijsten voor een bezoek aan de tandarts of mondhygiënist). Wel zijn er signalen van de beroepsverenigingen van tandartsen (zoals in dit artikel). Omdat de meest recente gegevens over de capaciteit in de mondzorg van 2013 zijn heb ik in overleg met OCW onderzoek laten doen naar de capaciteit in de mondzorg.
Dit onderzoek is recentelijk ontvangen van het onderzoeksbureau. Ik zal dit rapport in overleg met OCW voorzien van een reactie en dit voor het zomerreces aan uw Kamer sturen.
Bent u bereid om de opleidingscapaciteit voor tandartsen uit te breiden van 240 naar in ieder geval 300 opleidingsplaatsen, aangezien er jaarlijks 300 tandartsen met pensioen gaan en er maar 240 nieuwe tandartsen de arbeidsmarkt betreden waardoor het tekort aan tandartsen steeds verder oploopt?
Zie het antwoord op vraag 3. Verder wil ik er op wijzen dat het aantal opleidingsplaatsen van initiële opleidingen (waaronder Tandheelkunde) niet bepaald worden door de Minister van Volksgezondheid.
Waarom heeft u ervoor gekozen het onderzoeksrapport naar de opleidingscapaciteit in de mondzorg in januari opgeleverd door Panteia niet aan de Kamer te sturen? Welke redenen zorgden ervoor dat het rapport door u onvolledig is bevonden? Wat waren de belangrijkste conclusies en aanbevelingen uit dat rapport? Kan de Kamer het rapport alsnog ontvangen?
De informatie die u heeft ontvangen is onjuist. Het eindrapport van het onderzoeksbureau is half mei ontvangen. Het rapport van januari was een eerste concept.
Gedurende het onderzoek is gebleken dat een belangrijke veldpartij vraagtekens zet bij de kwaliteit van het onderzoek zoals uitgevoerd door het onderzoeksbureau. Het conceptrapport is door het onderzoeksbureau voorgelegd aan gevestigde experts op het gebied van arbeidsmarktramingen (het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Capaciteitsorgaan (CO)/ Nivel). Reacties van deze experts konden er toe leiden dat het onderzoeksbureau hun rapport wilde aanpassen. Het eindrapport is recentelijk ontvangen. Het is gebruikelijk slechts het eindrapport aan de Kamer te sturen. Zoals ook toegezegd in antwoord 3 zal ik het eindrapport (inclusief de reacties van het CBS en het CO/NIVEL), in overleg met OCW, u voor het zomerreces toesturen.
Wanneer is het aanvullende onderzoek dat is gestart naar de opleidingscapaciteit in de mondzorg gereed? Zal dit zijn voordat de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de taakherschikking in de mondzorg naar de Kamer wordt gestuurd?
Er is geen aanvullend onderzoek gestart. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Welke opdracht heeft de nieuwe onderzoekspartij precies meegekregen? Op welke wijze verschilt het nieuwe onderzoek zich van het onderzoek uitgevoerd door Panteia?
Zie het antwoord op vraag 6.
De Dutch Trade and Investment Board (DTIB) |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Deze club heeft al dertien jaar invloed op ons economisch beleid (en toch kent niemand hem)» over de DTIB?1
Ja.
Is de DTIB of zijn opvolger, de International Strategic Board (ISB), dat specifiek opkomt voor de belangen van Nederlandse internationaliserende bedrijven, een lobbyorganisatie? Zo nee, waarom niet?2
De Dutch Trade and Investment Board (DITB) en zijn opvolger de International Strategic Board Nederland (ISB-NL) zijn geen lobbyorganisaties, maar platforms voor publiek-private samenwerking van (regionale) overheden, kennisinstellingen en bedrijven. Zoals beschreven in de Kamerbrief «Investeren in perspectief» (Kamerstuk 34 952, nr. 1), is het doel van de ISB-NL de samenwerking tussen departementen, kennisinstellingen en bedrijven te verankeren en daarmee de kennisbasis, het innovatieve vermogen en de internationale positie van Nederland te versterken en bij te dragen aan de SDG’s in Nederland en wereldwijd. Ik acht deze samenwerking van groot belang voor de totstandkoming van effectief overheidsbeleid.
Onder welke voorwaarden wordt een organisatie al dan niet als lobbyorganisatie aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het verschil tussen een adviesorganisatie en een lobbyorgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Indien DTIB of ISB als adviesorganisatie wordt gezien, hoe voorkomt u dan dat de organisatie bedrijven in staat stelt intern te lobbyen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom een adviesorganisatie de agenda van internationale handelsmissies mede bepaalt?
De DTIB en ISB-NL bepalen de agenda van internationale handelsmissies niet, maar adviseren daarin. Deze adviezen acht ik van belang om tot een goede afweging te komen van te organiseren economische missies en om de effectiviteit van deze missies door publiek-private inzet verder te vergroten.
Kan de brief van DTIB aan informateur Schippers tijdens de Kabinetsformatie 2017, waarin onder andere aandacht wordt gevraagd voor de winstbelasting en de 30%-regeling, worden gezien als lobbystuk? Zo nee, waarom niet? Wat is het verschil tussen een adviesstuk en een lobbystuk? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de brief die u aanhaalt, informeert de voorzitter van de DTIB de informateur over het Team Nederland adviesrapport (april 2017) van de DTIB Stuurgroep onder leiding van de heer Buijink. Dit openbare adviesrapport was het resultaat van een brede consultatie van publieke en private belangen en is uitvoerig besproken binnen de DTIB. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2, 3, 4, 5 en 9.
Zijn er vergelijkbare adviesorganen waarmee ministeries met enige regelmaat contact hebben? Welke andere adviesorganen zijn er waar (hoge) ambtenaren of bewindspersonen bij betrokken zijn? Kunt u een uitputtend overzicht verstrekken?
Er zijn veel adviesorganen waaraan overheidsorganisaties, bedrijven, kennisinstellingen en/of andere organisaties deelnemen. Het verschaffen van een uitputtend overzicht zou een aanzienlijke inspanning van het ambtelijk apparaat kosten en acht ik niet opportuun.
Heeft de DTIB een mission statement? Zo ja, hoe luidt dit? Wat is het doel van de DTIB of de ISB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is de samenstelling van de DTIB of de ISB transparant? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is de samenstelling vindbaar?
De DTIB en ISB-NL zijn adviesorganen die geen beleid maken. Dat publieke en private organisaties overleggen over de effectiviteit van beleid en nadenken over verbetering van beleid acht ik van groot belang voor de totstandkoming van effectief overheidsbeleid.
De actieverslagen van de DTIB zijn openbaar via de website www.internationaalondernemen.nl. De DTIB heeft 14 jaar bestaan in vele samenstellingen en met verschillende werkgroepen per periode. Het verstrekken van een overzicht van alle personen die zitting hebben genomen in de DTIB en haar werkgroepen met hun functies en rol acht ik niet opportuun. De samenstelling van de DTIB in juli 2017 was als volgt:
Op dit moment wordt de ISB-NL samengesteld op initiatief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en mij. De leden, agenda’s en actieverslagen van de ISB-NL zullen openbaar worden gemaakt. Daarbij zal wel rekening gehouden moeten worden met bedrijfsgevoelige informatie en moet worden gewaarborgd dat gesprekken binnen de ISB-NL zo open mogelijk gevoerd kunnen worden. In de handelsbrief die na de zomer aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd zal ik verder ingaan op de doelstellingen, samenstelling en werkwijze van de ISB-NL.
Kunt u een overzicht verstrekken van alle personen die zitting hebben genomen in de DTIB/ISB of één van de werkgroepen en per persoon aangeven wanneer zij zitting hadden, wat hun toenmalige functie was en wat hun rol was binnen de organisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke huidige bewindslieden hebben zitting in de DTIB/ISB of in één van de werkgroepen? Sinds wanneer hebben zij zitting in de DTIB/ISB? Waar kan deze informatie worden opgedaan?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u het gewenst dat DTIB/ISB gebruik maakt van vergaderzalen van ministeries? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezien de samenstelling en doelstelling van DTIB en ISB-NL acht ik het niet onwenselijk dat gebruik wordt gemaakt van vergaderzalen van ministeries.
Hoe kan er democratische controle plaatsvinden op het maken van beleid dat mede is ingegeven door DTIB of ISB, wanneer overleg- en adviesorganen geen notulen meer opstellen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het niet langer maken van notulen van bijeenkomsten de schimmigheid waarmee DTIB/ISB is omgeven alleen maar doet toenemen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat organisaties waar zoveel verschillende ministeries en (oud-) bewindspersonen bij betrokken zijn, notulen dienen op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke kosten zijn, direct en indirect, gemoeid met het bestaan en het onderhouden van DTIB/ISB?
De kosten voor de DTIB bedroegen de afgelopen twee jaar de catering van vergaderingen en drukkosten voor het Team Nederland rapport en zijn derhalve beperkt.
Worden reacties op WOB-verzoeken altijd op de website van het betreffende ministerie geplaatst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dat bij dit WOB-verzoek niet gebeurd?
Ingewilligde Wob-verzoeken over documenten van de kerndepartementen worden op de website www.rijksoverheid.nl geplaatst. Het Wob-besluit inzake de DTIB is, nadat het naar de verzoekers is gestuurd, abusievelijk niet gepubliceerd. Dit is inmiddels alsnog gedaan. Er is geen overzicht van Wob-besluiten die niet zijn gepubliceerd. In de Kamerbrief van 5 april 2016 (Kamerstuk 28 362, nr. 8) is uiteengezet dat er in individuele gevallen aanleiding kan zijn de Kamer te informeren over de openbaarmaking van documenten als ook waarom het informeren van de Kamer over alle Wob-verzoeken niet praktisch is.
Welke andere reacties op WOB-verzoeken zijn ook niet online geplaatst? Waarom zijn deze niet geplaatst?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de Kamer, via de verschillende departementen, periodiek op de hoogte wordt gesteld van alle gedane WOB-verzoeken en de reacties daarop? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
De afhandeling van oude schades door de NAM |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NAM te gehaast en onzorgvuldig bij afhandeling oude schades»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de onafhankelijk raadsman dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de afhandeling van zeker 6.000 schadegevallen onzorgvuldig behandelt, zoals fouten in het aanbod, data die niet kloppen en zelfs hele schadedossiers die worden vergeten? Deelt u de mening dat het ongehoord is dat mensen die al zo lang tegen de NAM voor hun recht vechten op deze wijze worden behandeld?
Schademeldingen moeten zorgvuldig worden afgehandeld, dat geldt zeker ook voor de oude schademeldingen. NAM onderschrijft dit overigens ook in een reactie die naar aanleiding van de brief van de Onafhankelijke raadsman is opgesteld.2 Afgelopen week is het belang van een zorgvuldige afhandeling van schade ook door de commissaris van de Koning in Groningen en mijzelf beklemtoond in het gesprek dat wij hierover periodiek met NAM voeren.
Hoe kan het dat gedupeerden die door de rechter in het gelijk zijn gesteld niet verder worden geholpen door de NAM?2 Deelt u de mening dat de NAM in deze situaties zo snel mogelijk tot actie zou moeten overgaan en dit traineren direct moet stoppen?
Ik ga in beginsel niet in op individuele gevallen. Ik deel de mening dat de NAM na een uitspraak van de rechter zo snel mogelijk in lijn met die uitspraak moet handelen.
Bent u nog steeds van mening dat de afhandeling van alle schades voorspoedig verloopt? Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de tevredenheid van mensen bij wie oude schades zijn afgehandeld?
Op 1 juni 2018 heb ik uw Kamer de tweede voortgangsrapportage van NAM gestuurd over de afhandeling van de oude schademeldingen. In de begeleidende brief heb ik geconstateerd dat NAM onverminderd hard werkt aan een oplossing voor de oude gevallen en dat inmiddels 5.646 aanbiedingen zijn verstuurd. Eigenaren hebben het aanbod in 59% van de gevallen (3.306) geaccepteerd.
7% van de eigenaren (392) heeft het aanbod afgewezen, in 35% van de gevallen (1.948) is nog geen reactie ontvangen. De cijfers laten zien dat met de gekozen aanpak inmiddels meer dan de helft van de schademeldingen is opgelost. Ook maken de cijfers inzichtelijk dat als eigenaren reageren, het aanbod vooralsnog in 88% van de gevallen wordt geaccepteerd. Ik heb dan ook op basis van deze gegevens geconstateerd dat NAM goed gevolg geeft aan de gemaakte afspraken.
De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen de verrichtingen van NAM nauwlettend. In dit kader is een onafhankelijk bejegeningsonderzoek uitgevoerd onder 378 woningeigenaren en 20 medewerkers. Dit onderzoek is ook op 1 juni jl. met uw Kamer gedeeld. Het onderzoek laat zien dat voor de afhandeling een ordentelijk proces wordt gevolgd. Gesprekken tussen medewerkers en woningeigenaren verlopen overwegend in een normale en zakelijke sfeer. In het nawoord schrijven de onderzoekers dat het aanbod dat is gedaan voor groot deel van de eigenaren redelijk is. Een kleiner deel vindt, al dan niet op voorspraak van expertisebureaus of aannemers, het aanbod ontoereikend. Een belangrijk aspect waar het onderzoek op wijst is de frustratie die zich in de afgelopen jaren heeft opgebouwd en die het proces moeizaam en emotioneel maakt voor een deel van de betrokkenen. De onderzoekers schrijven dat het cijfer 6 waarmee eigenaren de bejegening beoordelen, vooral wordt ingegeven door het moeizame communicatieproces in de afgelopen jaren. Tegelijk lijkt de meerderheid van woningeigenaren en medewerkers te zeggen dat met het aanbod een stap voorwaarts is gezet, waar een groot deel van de mensen tevreden over is.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat mensen die klachten over de werkwijze van de NAM hebben op goede wijze verder worden geholpen en krijgen waar ze recht op hebben?
Eigenaren met vragen en klachten kunnen zich melden bij de Onafhankelijke raadsman. Eigenaren kunnen hun zaak bovendien voorleggen aan de Arbiters bodembeweging.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de NAM alle schades op een fatsoenlijke en zorgvuldige wijze afhandelt?
De commissaris van de Koning in Groningen en ik constateren op basis van de voortgangsrapportage van NAM en het bejegeningsrapport dat stappen voorwaarts worden gezet bij de afhandeling van oude schademeldingen. NAM verwacht ook nog altijd dat op 1 juli 2018 voor alle oude schademeldingen een aanbod is gedaan. Tegelijk constateer ik ook dat er ook een groep eigenaren is die het aanbod van NAM afwijst en de schade zal voorleggen aan de Arbiter Bodembeweging. Op 1 juli 2018 zullen dan ook nog niet alle oude schademeldingen zijn opgelost. De komende periode zal worden verkend hoe het proces rondom de Arbiter Bodembeweging kan worden georganiseerd, zodat eigenaren die hier een beroep op doen zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen.
De dreigende verdwijning van de klinische verloskunde uit het Bethesda Ziekenhuis Hoogeveen |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat de Raad van Bestuur van Treant voornemens is de klinische verloskundige afdeling van het Bethesda Ziekenhuis in Hoogeveen te sluiten vanwege een tijdelijk tekort aan kinderartsen?1
De Raad van Bestuur van Treant heeft op 15 mei jl. het voorgenomen besluit genomen om de afdelingen klinische verloskunde (waar onder meer acute verloskundige zorg wordt verleend) en klinische kindergeneeskunde op de locaties Stadskanaal en Hoogeveen te sluiten, en deze zorg te concentreren op de locatie Emmen. Voor meer informatie over dit voorgenomen besluit verwijs ik graag naar de brief hierover die ik heden, tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen, naar de Kamer stuur.
Onderschrijft u de zorgen die de eerstelijns verloskundigen uitspreken over het behoud van de veiligheid, kwaliteit, bereikbaarheid en betaalbaarheid van de verloskundige zorg in de regio Hoogeveen (Zuidoost Drenthe) door de dreigende verdwijning van de klinische verloskunde in de regio Hoogeveen? Zo nee, waarom niet?
Het voorgenomen besluit van Treant heeft veel reacties opgeroepen. Er zijn vragen gerezen over de toegankelijkheid en beschikbaarheid van deze zorg. Ook vragen partijen in de brede keten van de perinatale zorg zich af wat de effecten van het voorgenomen besluit van Treant zijn op de kwaliteit en continuïteit van de gehele perinatale zorg. Verder zijn er onder meer zorgen over de keuzevrijheid van zwangeren om bijvoorbeeld thuis te bevallen. Verschillende partijen uit de regio hebben daarnaast aangegeven dat zij onvoldoende betrokken zouden zijn geweest bij de totstandkoming van het voorgenomen besluit van Treant. In de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik vandaag, tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen, naar de Tweede Kamer stuur heb ik aangegeven wat de stand van zaken is en welke verantwoordelijkheden de verschillende partijen hebben en ook pakken met betrekking tot onder meer de toegankelijkheid, beschikbaarheid, kwaliteit en veiligheid van de zorg en de communicatie over de besluitvorming.
Wat is uw oordeel over de dreigende sluiting van de klinische verloskunde in Hoogeveen in de wetenschap dat 67% van de zwangeren een laag sociaaleconomische status (SES) hebben met extra risico’s en een asielzoekerscentrum dichtbij het ziekenhuis is gelegen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van de eerstelijns verloskundigen dat het sluiten van de klinische verloskunde tot een hogere perinatale sterfte zou kunnen leiden in een regio waarbij de sociale status qua risico’s vergelijkbaar is met Rotterdam?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw – tot nu toe- afstandelijke houding te laten varen en uw invloed aan te wenden om ervoor te zorgen dat de klinische verloskunde in Hoogeveen blijft en zowel Treant als de zorgverzekeraars Achmea en Menzis aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om het tekort aan kinderartsen voor Treant op te lossen? Zo nee, waarom niet?
De beschikbaarheid van voldoende (kinder)artsen is van groot belang voor het bieden van goede zorg. Daar draag ik actief aan bij met de juiste randvoorwaarden rond bekostiging van medische vervolgopleidingen. De beschikbare aantallen opleidingsplaatsen stel ik vast op basis van onafhankelijk advies van het Capaciteitsorgaan. In het Capaciteitsorgaan zijn de beroepsgroep, ziekenhuizen en verzekeraars vertegenwoordigd. Het Capaciteitsorgaan maakt eens in de circa 3 jaar een raming van het aantal specialisten dat moet worden opgeleid om aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen.
In het advies hanteert het Capaciteitsorgaan een bandbreedte tussen een minimum- en een maximumadvies. Om te zorgen voor voldoende instroom is de afgelopen jaren nagenoeg steeds het maximumadvies gevolgd. Uit het Capaciteitsplan 2016 (Kamerstuk 29 282, nr. 251) blijkt dat er landelijk gezien dan ook geen sprake is van een tekort aan kinderartsen. Het Capaciteitsorgaan merkt op dat de doelgroep (de patiëntenpopulatie) voor kindergeneeskunde iets krimpt en dat er nauwelijks sprake is van onvervulde vraag. Ook in 2019 zal ik het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan met betrekking tot het opleiden van kinderartsen volgen.
Ik heb geen concrete gegevens over regionale tekorten wat betreft artsen, maar krijg hier wel signalen over uit sommige regio’s. De precieze oorzaken hiervan zijn niet duidelijk. Daarom is afgesproken met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Federatie Medisch Specialisten (FMS) om hiernaar verder onderzoek te doen.
Wilt u deze vragen gezien de actualiteit zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat 15 arbeidsmigranten in één eengezinswoning verblijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buurt boos: vijftien migranten in één huis» over de problemen met huisvesting van arbeidsmigranten?1
Ja.
Deelt u de verbijstering over het huisvesten van vijftien arbeidsmigranten in één huis?
Hoewel ik de specifieke huisvestingssituatie onvoldoende ken om deze te beoordelen, zijn eengezinswoningen over het algemeen niet geschikt voor het huisvesten van grote aantallen mensen. Ik vind het van belang dat arbeidsmigranten goed worden gehuisvest met voldoende privacy, kwaliteit, (brand)veiligheid en hygiëne, waarbij ook oog is voor de leefbaarheid in wijken. Huisvesting dient minimaal te voldoen aan de eisen die nationale en lokale wet- en regelgeving (onder andere het Bouwbesluit, de huur(prijs)bescherming, bestemmingsplannen of de lokale huisvestingsverordening) hieraan stelt.
Het woonbeleid is primair een lokale aangelegenheid en gemeenten hebben een taak om te zorgen voor geschikte huisvesting voor al hun inwoners. Arbeidsmigranten maken daar dus ook onderdeel van uit.
Indien de huisvesting niet aan de normen voldoet kunnen arbeidsmigranten daar melding van maken bij de verhuurder. Als gaat om huisvesting met een keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) kan een klacht bij SNF worden ingediend. Arbeidsmigranten moeten dan wel op de hoogte zijn van hun rechten. Met de Nederlandse ambassade in Warschau zet ik dan ook in op het informeren in de eigen taal over het wonen en werken in Nederland. Ik ondersteun daarnaast ook de NGO FairWork om arbeidsmigranten in de eigen taal informatie te geven over hun rechten en indien nodig te ondersteunen.
Zoals ik ook mede namens de Minister van BZK de Kamer recent in beantwoording op schriftelijke vragen van lid Van Dijk2 schreef, hebben gemeenten instrumentarium tot hun beschikking om de druk op reguliere woonwijken behapbaar te houden en om ongewenste situaties tegen te gaan. Om te voorkomen dat de druk op individuele straten of wijken te groot wordt, kunnen gemeenten er bijvoorbeeld voor kiezen om via de huisvestingsverordening een splitsings- of omzettingsvergunning in te stellen. Hoe zij dat doen is aan de gemeenten zelf. Daarbij blijft het van belang om deze mensen te voorzien van kwalitatieve huisvesting. Ervaren buurtbewoners toch overlast dan kunnen zij afhankelijk van de ernst van de overlast in contact treden met de verhuurder, de gemeente of de politie.
Deelt u de mening dat wetten en regels moeten worden aangescherpt als het inderdaad legaal is om vijftien mensen in één huis te huisvesten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat arbeidsmigratie tot overlast kan leiden, alsmede tot verdringing en uitbuiting? Heeft de Inspectie SZW genoeg middelen om hiertegen op te treden? Zo nee, op welke wijze gaat u de capaciteit uitbreiden?
Zoals ik in de eerdere genoemde beantwoording van Kamervragen van het lid Van Dijk heb aangeven constateert SEO in een onderzoek uit 2014 dat voor enkele risicogroepen, die het meest concurreren met arbeidsmigranten (allochtonen, jongeren en laaggeschoolden), arbeidsmigratie negatieve gevolgen heeft. Om oneerlijke concurrentie aan te pakken wordt onder meer in Europa ingezet op gelijk loon voor gelijk werk en is de Wet Aanpak Schijnconstructies ingevoerd.
Het regeerakkoord maakt geleidelijk oplopend naar 2021 jaarlijks € 50 miljoen extra vrij voor versterking van de handhavingsketen conform het Inspectie Control Framework. De doorlooptijd van werving, selectie, screening, opleiding en gedoseerde ingroei in respectievelijke programma’s maakt dat nieuwe capaciteit eerst in 2019 effectief ingezet zal kunnen worden.
De aard en omvang van de uitbreiding moet worden bezien in relatie tot andere ontwikkelingen en de aanpak van andere prioritaire risico’s. Hierbij worden de inzichten uit het proces van de Meerjarenprogrammering van de Inspectie gebruikt. Om de politieke besluitvorming hierover in samenhang te kunnen doen, zal ik uw Kamer in het derde kwartaal van 2018 nader informeren.
Deelt u de mening dat het aan banden leggen van «verkamering» van huizen, met een maximum van vijf arbeidsmigranten per woning (zoals de gemeente Waalwijk recent heeft vastgesteld), bijdraagt aan fatsoenlijke woonomstandigheden voor arbeidsmigranten en aan een leefbare buurt?
Aandacht van gemeenten voor kwalitatieve huisvesting en leefbaarheid in woonwijken zijn zeker van belang voor het woongenot van zowel arbeidsmigranten als de buurt. Zoals mijn collega van BZK en ik eerder stelden3, zijn eengezinswoningen over het algemeen niet geschikt voor het huisvesten van grote aantallen mensen. Wij achten het van belang dat mensen goed worden gehuisvest met voldoende privacy en kwaliteit. Gemeenten beschikken over instrumentarium om hier afhankelijk van de lokale omstandigheden op te sturen.
Wilt u in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bewerkstelligen dat de regels rond huisvesting zo snel mogelijk aangescherpt worden? Zo nee, waarom niet?
Het lokale woonbeleid is primair aan gemeenten. Gemeenten hebben instrumentarium tot hun beschikking om regels rond huisvesting te stellen en daarmee ongewenste situaties tegen te gaan. Daarbij kan gedacht worden aan het instellen van een splitsingsvergunning of een omzettingsvergunning bij kamergewijze bewoning in de huisvestingsverordening. Hoe zij dat doen en handhaven is een kwestie van lokale invulling. De VNG kan daar voor gemeenten een ondersteunende en informerende rol bij spelen. Indien gemeenten behoefte zouden hebben aan aanvullend instrumentarium kan dat onderdeel zijn van het traject rondom Goed verhuurderschap dat mijn collega-bewindspersoon van BZK met partijen in de huursector en de VNG is gestart.
Het bericht dat 1100 thuiszorgmedewerkers vrezen voor hun baan |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe lang bent u al op de hoogte van de signalen dat Vérian Care & Clean BV in financiële problemen verkeert, waardoor 1.100 thuiszorgmedewerkers nu vrezen voor hun baan?1
Ik heb recent via de media vernomen dat Vérian Care & Clean BV financiële problemen had. Op 14 mei werd gemeld dat Vérian Care en Clean BV surseance van betaling had aangevraagd. Op 23 mei is de surseance omgezet in een faillissement.
Bent u bereid uit te zoeken hoe het komt dat Verian Care & Clean BV in financiële problemen verkeert? Is dat enkel te wijten aan de te lage tarieven die gemeenten hanteren of heeft dit ook andere redenen?
Het behoort tot de wettelijke taken van de curator om de gang van zaken rond een faillissement te onderzoeken en hierover te rapporteren. Ik zie geen reden om hierop vooruitlopend een eigen onderzoek te starten.
Bent u bereid zich in te zetten voor de werknemers en cliënten die door het dreigende faillissement hun baan en zorg in gevaar zien komen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat thuiszorgmedewerkers in ieder geval een arbeidsovereenkomst en arbeidsvoorwaarden behouden, dat cliënten hun zorg behouden en dat koppels bij elkaar blijven?
Op grond van de Wmo is het aan gemeenten om de continuïteit van de zorg te borgen. Ik heb inmiddels contact gehad met een groot deel van de betrokken gemeenten en met de VNG om mij ervan te vergewissen dat gemeenten hun verantwoordelijkheid oppakken. Dit blijkt het geval te zijn. Tot de verantwoordelijkheid van de betrokken colleges bij de overgang naar een andere zorgaanbieder behoort ook het toezien op de continuïteit in de ondersteuning voor wat betreft de relatie cliënt en hulpverlener (art. 2.6.5., tweede lid, Wmo 2015). Verder heb ik contact gehad met de curator. Deze heeft mij laten weten dat er meerdere partijen zijn die het personeel van Vérian Care & Clean BV in dienst willen nemen. Het is aan de individuele medewerkers om te kiezen bij welke partij men in dienst wenst te treden.
Wat zeggen de financiële problemen van Verian Care & Clean BV over de andere onderdelen van zorg die Verian biedt, waar 1.400 mensen werkzaam zijn in de verpleging, verzorging, maatschappelijk werk, thuisbegeleiding, jeugdzorggezondheidszorg, diëtetiek, personenalarmering en bereikbaarheidsdiensten?
Ik heb geen signalen dat het faillissement van Vérian Care & Clean BV gevolgen heeft voor de continuïteit van zorg bij de andere onderdelen van Vérian.
Wilt u garanderen dat de 1.100 thuiszorgmedewerkers hun salaris en vakantiegeld uitbetaald krijgen en dat cliënten de zorg blijven ontvangen waar ze recht op hebben? Zo neen, waarom niet?
Bij een faillissement hebben werknemers, als zij aan de voorwaarden voldoen, recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW (overname betalingsverplichting in geval van betalingsonmacht). Het gaat daarbij om het loon over maximaal dertien weken voorafgaand aan de datum van ontslagaanzegging van de curator en het loon over de opzegtermijn tot maximaal zes weken. Vakantiegeld, vakantiedagen en pensioenpremie kunnen worden overgenomen tot maximaal een jaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband. Van de curator heb ik begrepen dat hij op 25 mei jl. de medewerkers van Vérian Care & Clean BV ontslag heeft aangezegd. Van de Minister van SZW heb ik begrepen dat de medewerkers van Vérian Care & Clean BV deze week een voorschot op hun loon krijgen van het UWV. Voor wat betreft de doorlevering van huishoudelijke hulp aan de cliënten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Wilt u de Kamer op de hoogte blijven houden over de ontwikkelingen bij Verian? Zo neen, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg ligt in dit geval bij de gemeenten. Op basis van de contacten die ik heb gehad met gemeenten concludeer ik dat zij die verantwoordelijkheid op dit moment goed oppakken. Mochten de ontwikkelingen mij daartoe aanleiding geven dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
In hoeverre draagt een dreigend massaontslag in de thuiszorg bij aan het doel om meer mensen enthousiast te maken voor een baan in de zorg, aangezien de verwachting is dat in de periode 2017–2022 ongeveer 190 duizend extra medewerkers nodig zijn binnen zorg en welzijn, wat neerkomt op bijna 32 duizend medewerkers per jaar? Hoe gaat u voorkomen dat zorgverleners ontslagen worden in tijden dat er juist tekorten zijn in de zorg?2
Een faillissement draagt nooit bij aan positieve beeldvorming over werken in de zorg. Overigens is het in de eerste plaats natuurlijk heel vervelend voor de betrokkenen zelf.
Ondanks alle inspanningen via de regionale actieplannen voor de aanpak van tekorten (RAATs), valt helaas nooit te voorkomen dat er toch medewerkers ontslagen worden als gevolg van een faillissement. Bij een faillissement is het wel zaak zoveel mogelijk mensen te behouden voor de zorg. In het geval van Vérian
Care & Clean BV heb ik begrepen dat er al diverse thuiszorgaanbieders interesse hebben getoond in het overnemen van personeel.
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte in het Amazonegebied |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de bouw van de omstreden Corredor Centro-Norte door het verstrekken van subsidie door middel van onder andere het Partners for International Business programma voor multi- en synchromodale transportcorridors in 2013, verder reikt dan louter diplomatieke betrokkenheid?
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid heeft zich beperkt tot het financieren van een voorstudie die de mogelijkheden voor duurzame ontwikkeling van de Corredor Norte in kaart heeft gebracht, zoals genoemd in mijn brief van 8 mei 2018. Dat past in onze economische diplomatie die we inzetten voor het openen van markten voor het Nederlandse bedrijfsleven. De boodschap daarbij is altijd dat de Nederlandse overheid zich richt op duurzame ontwikkeling, passend bij de wereldwijde aanpak van de Sustainable Development Goals.
Hoe verhoudt het mede door Nederland gefinancierde advies voor noordelijke transportroutes vanuit Mato Grosso, waarbij onder meer de nieuwe Ferrogrão-spoorlijn staat ingetekend1 zich tot hetgeen u in uw brief schrijft, namelijk dat de Corredor Centro-Norte juist «meer gebruik zou kunnen maken van bestaande spoorlijnen en rivieren»?2
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Nederlandse kennisbedrijven hebben via een «Partners for International Business»-programma een verkennende voorstudie uitgevoerd, waarbij met name ook is gekeken naar het duurzamer gebruik van bestaande corridors. Hierbij zou de optie van een spoorlijn duurzamer en efficiënter kunnen zijn dan de modderwegen waar de vrachtwagens nu overheen rijden. Kennisuitwisseling stond daarbij centraal.
Erkent u dat uit het mede door Nederland gefinancierde advies valt op te maken dat Nederland wel degelijk actief inzette op de aanleg van een nieuwe spoorlijn? Zo ja, wat waren de voorwaarden ten aanzien van duurzaamheid en verantwoord ondernemen? Zo nee, hoe moet het betreffende advies in deze context worden gelezen en waarom werkt Nederland, in dat geval ogenschijnlijk tegen haar eigen voorkeur voor het gebruik van bestaande rivieren en spoorlijnen, mee aan de omstreden nieuwe Corredor?
Zie antwoord vraag 2.
Welke duurzaamheidsaspecten kwamen er ter sprake tijdens de door Nederland geinitieerde lunchbijeenkomst medio 2016 met de Wereldbank en Braziliaanse federale agentschappen? Kunt u daarbij ingaan op de bevindingen van De Groene Amsterdammer, Trouw en Investico die duiden op schendingen van milieu en mensenrechten?3 Zo ja, hoe zijn deze aspecten besproken en welke concrete afspraken zijn hier uit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
De lunch die in juli 2017 plaatsvond had tot doel kennis en ervaringen te delen met de aanwezige Braziliaanse counterparts over de maatschappelijk verantwoord ondernemen – (MVO) en duurzaamheidsaspecten van infrastructurele projecten. Twee onderwerpen die daarbij met name aan de orde kwamen waren enerzijds de duurzaamheidsaspecten van multimodaal transport (weg, spoor en water) en anderzijds het grote belang van stakeholderparticipatie. Vanuit Nederlandse zijde is de bereidheid uitgesproken om ervaringen te delen ten aanzien van het betrekken van stakeholders. Hierop is door de Braziliaanse counterparts later niet meer concreet teruggekomen.
Op welke wijze leiden huidige dialogen met Braziliaanse partijen, zoals u beschrijft in uw brief van 8 mei 2018, tot het verbeteren van de duurzaamheid omtrent de Corredor? Kunt u hier concrete voorbeelden inclusief de resultaten van geven?
De dialoog is erop gericht de Braziliaanse partijen te wijzen op verbanden tussen politieke, economische en sociale aspecten, teneinde duurzaamheid te verbeteren. Het is aan de Braziliaanse partijen om zelf actie te ondernemen ter verbetering van de situatie.
Wat is er gebeurd met het mede door Nederland gesteunde Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven? Is er inmiddels wetgeving ten aanzien van verantwoord ondernemen op handen in Brazilië? Zo nee, wat betekent dit voor de verantwoordelijkheid van Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren?
Nederland draagt bij aan de totstandkoming van het Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven, onder meer door regelmatig de dialoog hierover aan te gaan met de Braziliaanse autoriteiten en door participatie in relevante bijeenkomsten. Los van de ontwikkeling van dit actieplan, onderschrijft Brazilië ook de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waar het Nederlandse MVO-beleid ook mede op gebaseerd is. Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij zich aan deze richtlijnen houden. Bedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarnaast heeft Brazilië uitgebreide regelgeving op het gebied van onder meer milieu en arbeid. Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren dienen zich aan deze wetgeving te houden.
Deelt u de mening dat de opsomming van risico’s omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-risico’s) nogal eendimensionaal wordt afgedaan met het enkel verwijzen naar het Nederlandse risico op reputatie en economische schade? Welke afspraken zijn er met de betrokken Nederlandse bedrijven gemaakt om de geïnventariseerde IMVO-risico’s te mitigeren?
Onder Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) wordt verstaan dat bedrijven zelf verantwoordelijkheid nemen voor de effecten van hun activiteiten op mens en milieu. De Nederlandse overheid stimuleert de ontvankelijkheid van bedrijven voor IMVO onder meer door met ze in gesprek te gaan over lokale MVO-uitdagingen. Ook ten aanzien van de Corredor Centro-Norte zijn MVO en duurzaamheid aan de orde geweest. Het is echter aan de bedrijven zelf om hier rekening mee te houden. Daarnaast is het aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van MVO en duurzaamheid.
Als de bevindingen van de journalisten kloppen, welke consequenties heeft dit voor de Nederlandse bedrijven die betrokken zijn in Brazilië?
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte.
Hoe verhoudt de blijvende Nederlandse betrokkenheid bij de Corredor (Meerjarenplan 2017–2020) zich tot de aangetroffen misstanden rondom dit project? Welke stappen gaat u ondernemen om deze misstanden recht te zetten en in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Nederland is niet betrokken bij de daadwerkelijke ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Het is aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op naleving van sociale en milieuwetgeving en eventuele misstanden via de eigen wetshandhaving recht te zetten. Uiteraard informeert het kabinet uw Kamer regelmatig over de inzet op het gebied van IMVO, zoals laatst nog tijdens het AO van 6 maart 2018.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u na twee series Kamervragen toegaf dat «de berichtgeving en de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling ronduit ongelukkig en onvoldoende zijn geweest» en dat dit ook geldt «voor de rechten op aanvulling op het nabestaandenpensioen, waarover het ABP pas in februari een bericht op de website heeft geplaatst»?1
Ja. Zowel bij de schriftelijke beantwoording van Kamervragen van 26 januari en 16 april jl.2, als in het mondeling overleg met de Kamer van 30 januari jl., ben ik ingegaan op de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling bij het ABP.
Realiseert u zich dat u toegaf dat alle pensioenoverzichten bij het ABP foutieve bedragen aangaven en dat ze er bij het nabestaandenpensioen duizenden euro’s naast zaten?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet foutief. De overzichten presenteren echter geen persoonlijke informatie over de mogelijke aanvulling op het nabestaandenpensioen voor deelnemers met opbouwjaren voor 1996. Het ABP heeft hier mede voor gekozen omdat deze aanspraken afhankelijk zijn van het recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid (waar het ABP geen zicht op heeft) en deze aanspraken (ook na ingang van het nabestaandenpensioen) nog kunnen veranderen. Wel presenteert het ABP op zijn site een aantal indicaties van de maximale hoogte van de aanvulling (gebaseerd op het aantal dienstjaren voor 1996). Voorts kunnen deelnemers aan het ABP een persoonlijke berekening opvragen van de maximale hoogte van de uitkering op basis van de huidige persoonlijke situatie.
Wie moet ingrijpen indien een pensioenfonds foutieve pensioenoverzichten verstuurt?
De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt, bijvoorbeeld een uniform pensioenoverzicht (UPO), dient correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Dit volgt uit artikel 48 Pensioenwet. Het toezicht op de naleving hiervan ligt bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) conform artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. De UPO’s zijn de output van geautomatiseerde processen. DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op beheerste en integere bedrijfsvoering (artikel 143 Pensioenwet) en dus ook het ordelijk verloop van deze processen. De AFM en DNB maken als onafhankelijk toezichthouders hun eigen afwegingen over de inzet van toezichtcapaciteit en handhaving.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht?
Het is van belang dat een deelnemer kan vertrouwen op de juistheid van de informatie op het UPO. Artikel 48, vierde lid, Pensioenwet bepaalt welke informatie op het UPO moet staan. Uit de rechtspraak volgt dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in het UPO wordt in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van feiten en omstandigheden beoordeeld.
Herinnert u zich dat u toegaf dat u het «gezien de gevoerde gesprekken en de complexiteit van de ABP-pensioenregeling onwaarschijnlijk acht, dat de sociale partners en de leden van het ABP-bestuur zich destijds bewust waren van het feit dat de betreffende bepaling weer betekenis kreeg met het vervallen van de ANW-compensatieregeling»? Gaf u daarmee toe, dat het ABP-bestuur gewoon niet op de hoogte was van de inhoud van de pensioenregeling die hij uitvoert en waarvoor 400 mrd. euro gespaard is? (Aanhangsel Handelingen TK 2017–18, nr. 1796)
Op uw eerdere vraag of ik dacht dat het ABP-bestuur en de sociale partners bekend waren met het feit dat de betreffende bepaling van de pensioenregeling weer betekenis kreeg toen zij besloten de ANW-compensatie af te schaffen, heb ik aangegeven dat ik dat onwaarschijnlijk acht.3 Ik heb geen reden om mijn eerdere veronderstelling te veralgemeniseren, aangezien de betreffende bepaling een zeer specifiek element van de pensioenregeling betreft.
Welke gevolgen heeft het feit dat het ABP-bestuur zijn eigen regeling niet kent?
Ik ga er vanuit dat het ABP-bestuur de pensioenregeling kent. Dat het herleven van de betreffende bepaling door het afschaffen van de ANW-compensatieregeling pas in een laat stadium van discussie naar boven is gekomen is niettemin – zoals eerder gesteld – ongelukkig geweest en onderstreept mijn inziens de buitengewone complexiteit van de ABP-regeling.4 Deze complexiteit vloeit deels voort uit de privatisering van het ABP in 1996, waarbij de aanspraken van daarvoor, uit de ABP-wet, nog van kracht zijn. Hierin zitten onder meer aanspraken die afhankelijk zijn van AOW- en ANW-uitkeringen vanuit de overheid.
Kan het pensioenfondsbestuur een evenwichtige belangenafweging maken, indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent (artikel 105 Pensioenwet)?
Zie antwoord op vraag 6.
Kan een pensioenfondsbestuur «in control» zijn indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent?2
Zie antwoord op vraag 6.
Waren de berekeningen van bijvoorbeeld de dekkingsgraad van de actuaris en de interne berekeningen van het ABP over de wijziging van de nabestaandendekking juist, nu duidelijk is dat zowel het bestuur niet op de hoogte was van de eigen regeling als het feit dat de pensioenoverzichten onjuist waren?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet onjuist. De betreffende bijlage K – waarin onder andere de rechten staan die herleven door het vervallen van de ANW-compensatieregeling – wordt gewaardeerd bij de bepaling van de verplichtingen van het pensioenfonds, en daarmee bij de vaststelling van de dekkingsgraad. Jaarlijks worden de berekeningen van de verplichtingen gecontroleerd door de certificerende actuaris. Deze actuaris heeft voor het jaarverslag een actuariële verklaring afgegeven. Daarnaast controleert de accountant jaarlijks de jaarrekening van het pensioenfonds. De accountant heeft eveneens een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgegeven. Deze beide verklaringen zijn te vinden in het jaarverslag van ABP over 2017.
Klopt het dat artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet luidt: »De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder»?
Artikel 21 lid 2 Pensioenwet luidt: «De werkgever informeert de pensioenuitvoerder over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst, bedoeld in het eerste lid. De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.»
Wanneer is de pensioenovereenkomst gewijzigd en zijn de werknemers – die pensioen opbouwen bij het ABP – binnen drie maanden correct geïnformeerd over de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Per 1 januari 2018 is de pensioenregeling gewijzigd. Voorafgaand zijn de deelnemers (dus ook werknemers) op verschillende momenten door het ABP geïnformeerd.
Klopt het dat de Nederlandsche Bank (DNB) op grond van artikel 176 van de Pensioenwet een boete kan opleggen bij overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB ooit boetes opgelegd voor een overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB in dit geval boetes opgelegd of andere maatregelen genomen?
Nee, alleen de eerste zin van artikel 21 lid2 Pensioenwet valt onder het toezicht van DNB en voor dit onderdeel kan op grond van artikel 176 Pensioenwet geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Artikel 21 lid 2, tweede zin, Pensioenwet valt onder toezicht van de AFM (artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Over individuele gevallen doen de toezichthouders geen uitspraken. Eventueel opgelegde boetes worden overigens wel gepubliceerd.
Is er een wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst, bijvoorbeeld omdat, in het onderhavige geval, de rechten op een pensioenuitkering voor een nabestaande van een deelnemer konden halveren door de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Uit de Pensioenwet vloeit niet voort dat gepensioneerden geïnformeerd moeten worden bij wijziging van de pensioenovereenkomst. Artikel 21 Pensioenwet ziet op de verhouding werkgever-uitvoerder-werknemer. Pensioengerechtigden dienen wel geïnformeerd te worden in geval van wijziging van het toeslagbeleid (artikel 44 lid 2 Pensioenwet).
Indien er geen wettelijke plicht is om deze wijziging mee te delen, is het dan verstandig dat die er wel komt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is er op grond van artikel 21 PW geen wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst. Niettemin ligt het in de rede dat gepensioneerden door het pensioenfonds worden geïnformeerd als een voor hun relevant element in de pensioenregeling wijzigt. In het wetsvoorstel ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn (Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 2), dat op dit moment in de Tweede Kamer ligt, is een verplichting voor de pensioenuitvoerder opgenomen om slapers en gepensioneerden te informeren over wijzigingen in het pensioenreglement.
Volledigheidshalve merk ik op dat het ABP gepensioneerden die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie (tezamen met de actieve deelnemers die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie), in december 2017 een brief heeft gezonden met daarin een uitleg over het afschaffen van de ANW-compensatie en welke actie de deelnemer/gepensioneerde kan ondernemen als gevolg hiervan.
Acht u de bescherming van de (gewezen) deelnemer, bij wie een deel van het pensioen op risicobasis verzekerd is, afdoende, nu blijkt dat sociale partners, zonder de regeling te kennen, deze wel kunnen veranderen?
De wijze waarop aan het partnerpensioen vorm en inhoud wordt gegeven behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners op decentraal niveau. Sociale partners hebben de keuze om wel of niet een regeling voor partnerpensioen overeen te komen en zij kunnen daarbij kiezen voor een regeling met een partnerpensioen (deels) verzekerd op risicobasis. Sociale partners zullen zelf de afweging moeten maken of de bescherming van de (gewezen) deelnemers daarmee afdoende is.
Herinnert u zich dat u meerdere keren heeft geantwoord: «Er staat tegenover het afschaffen van de ANW-compensatieregeling een verbetering van het partner- en wezenpensioen»?
Ja. Om een eenzijdig beeld te voorkomen vind ik het belangrijk om ook te benadrukken dat de pensioenregeling – door het brede akkoord tussen werknemers en werkgevers van juli 2017 – op belangrijke aspecten verruimd is.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor gepensioneerden met een partner die de AOW leeftijd nog niet bereikt heeft, geen enkele verbetering van het partner- en wezenpensioen is, dat uw antwoord op hen niet van toepassing is en dat zij gewoon een fors deel van hun pensioenrechten kwijt raken?
Ja. Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Partners van gepensioneerden die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, zullen in de meeste gevallen zelf binnen afzienbare tijd de AOW-leeftijd bereiken. Met het bereiken van de AOW-leeftijd door de partner zou de eerdere Anw-compensatie, waar mogelijk recht op zou hebben bestaan, dus ook zijn beëindigd. Daarnaast geldt dat huidige gepensioneerden vaak opbouwjaren zullen hebben van voor 1996 waarmee recht op een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan uit de betreffende bepaling die weer betekenis heeft gekregen door het vervallen van de ANW-compensatieregeling. Voorts geldt dat gepensioneerden die voor 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek waren (of door een verzekeraar werden geweigerd als er een wens tot bijverzekeren bestond), zich voor 1 mei hebben kunnen aanmelden voor de coulanceregeling van het ABP.
Bent u ervan op de hoogte dat voor mensen die vlak voor hun pensioen zitten, er slechts sprake is van een marginale verbetering van het partner- en wezenpensioen en dat uw antwoord op hen de facto niet van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 17
Bent u bereid in overleg te treden met het ABP om ervoor te zorgen dat voor terminaal zieken, die niet binnen vijf jaar overlijden, alsnog een adequate oplossing wordt gevonden?
Zoals al aangegeven op een van uw eerdere vragen begrijp ik uw zorg, maar ben ik hier niet toe bereid.6 Volledigheidshalve herhaal ik nogmaals de afwegingen hierbij, alsmede de bredere context bij het afschaffen van de ANW-compensatieregeling:
De ANW-compensatieregeling bij ABP ontstond toen de overheid in 1996 de Algemene Weduwen- en Wezenwet verving door de beperktere dekking in de Algemene Nabestaandenwet. Deze wetswijziging werd onder andere ingegeven door veranderende maatschappelijke en politieke opvattingen. De ANW-compensatieregeling bij het ABP bood nog een gedeeltelijke compensatie indien geen of verminderd recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid bestond. Circa twee decennia later, waarin maatschappelijke ontwikkelingen verder zijn voortgeschreden, hebben werkgevers en werknemers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten de ANW-compensatieregeling te beëindigen. Door de coulanceregeling blijft de instroom in de ANW-compensatieregeling de facto nog vijf jaar in stand, zij het voor een zeer beperkte groep (d.w.z. voor ongeneeslijk zieken/niet-verzekerbare deelnemers). Met het oog op de gewenste uitvoerbaarheid van de ABP-regeling, moet de instroom in de ANW-compensatieregeling op termijn worden beëindigd. Tegen deze achtergrond heeft het ABP-bestuur er voor gekozen om de termijn voor de coulanceregeling te beperken tot 5 jaar, waarbij er een evaluatie zal plaatsvinden in 2019. Zoals eerder aangegeven zullen de kabinetswerkgevers bij deze evaluatie vinger aan de pols houden.7
Heeft u al contact gehad met een toezichthouder over de gang van zaken bij het ABP? Zo ja, met wie, wanneer en welk resultaat had het? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder toegelicht, geldt dat de AFM (net als DNB) een onafhankelijk toezichthouder is die haar eigen afwegingen maakt in de inzet van de toezichtcapaciteit. De AFM heeft wel aangegeven van deze casus op de hoogte te zijn, maar over onderzoeken (en resultaten daarvan) bij individuele instellingen worden geen uitspraken gedaan door de toezichthouder.8
Vindt u als grootste werkgever van dit land, die miljarden per jaar pensioenpremie aan het ABP afdraagt, dat deze gang van zaken gevolgen moet hebben? Zo ja, welke?
Ja. Het ABP-bestuur is momenteel bezig met een evaluatie, waarbij ook de sociale partners worden betrokken. Het is van belang hier lering uit te trekken met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen in de pensioenregeling.
Volledigheidshalve merk ik naar aanleiding van uw vraag op dat bij de sector Rijk – waar ik zelf verantwoordelijk voor ben – de jaarlijkse ABP-pensioenpremies (werkgevers- plus werknemersdeel) circa 1 mld bedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn één voor één beantwoord en zo spoedig mogelijk toegestuurd.
De samenwerking tussen Italië en Libië |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Italië de Libische kustwacht coördineert? Wat is hierop uw reactie?1
Ja.
Klopt het dat Italië directe steun aan de Libische kustwacht geeft door middel van hulp van Italiaanse oorlogsschepen, helikopters en geavanceerde radartechnologie?
Voor zover bekend, heeft Italië aan Libië in ieder geval een schip ter beschikking gesteld.
Wat is uw reactie op de stelling van Charles Heller, een van de auteurs van de studie, dat de Europese Unie (EU) doet aan «refoulement met volmacht»?
Er is, voor zover bekend, geen sprake van aansturing door Italië van de Libische kustwacht. Er vindt evident wel afstemming plaats tussen de Italiaanse en de Libische kustwacht, bijvoorbeeld in het geval dat er nog geen schip in de buurt is van een gesignaleerde boot met drenkelingen om een reddingsoperatie uit te voeren en de verantwoordelijkheid daarvoor bepaald moet worden. De reddingsoperaties van Libische kustwachtschepen worden gecoördineerd door Libische officieren. Van hen wordt verwacht dat zij mensenrechten respecteren tijdens de reddingsoperaties. Dit is ook onderdeel van de training van de Libische kustwacht die onder andere plaatsvindt binnen het mandaat van de EU-missie EUNAVFOR MED Sophia. Binnen deze zelfde missie wordt het monitoringsmechanisme versterkt. Ook daarbuiten worden aanvullende maatregelen getroffen om de monitoring te versterken. Doordat IOM en UNHCR ook aanwezig zijn wanneer drenkelingen aan wal worden gebracht, neemt het internationale toezicht op de Libische kustwacht toe.
De Libische autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de behandeling van migranten en vluchtelingen op het grondgebied van Libië. De Europese Unie richt haar steun op een betere behandeling van vluchtelingen en migranten in Libië door onder andere lokale gemeenten ter verbetering van de dienstverlening. Verdere Europese steun is vooral gericht op het verbeteren van de omstandigheden in de detentiecentra en het bevorderen van de werkzaamheden van IOM en UNHCR waardoor vluchtelingen en kwetsbare migranten beter beschermd worden. De suggestie dat de EU daarmee zou doen aan «refoulement met volmacht» of medeplichtig is aan of verantwoordelijkheid voor misdaden, deel ik dan ook niet.
Hoe verhoudt het nieuws dat Italië de Libische kustwacht rechtstreeks aanstuurt waardoor migranten onder andere in detentiecentra belanden zich tot de eerdere stelling van het kabinet dat die centra inhumaan zijn?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat als een entiteit een andere entiteit alle mogelijkheden en instructies geeft om een misdaad te begaan de eerste medeplichtig en verantwoordelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat als een entiteit een andere entiteit alle mogelijkheden en instructies geeft om het beginsel van refoulement te schenden de eerste medeplichtig en verantwoordelijk is? Zo ja, wat betekent dit dan voor het handelen van Italië ten aanzien van de refoulement van Libië inzake migranten vanuit internationale wateren? Zo nee, waarom ziet u hier een verschil met andere misdaden, bijvoorbeeld in het gehele strafrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoorden van 19 december 2017 op Kamervragen over reddingsmissies op zee?3 Verandert het feit dat Italië – lidstaat van de EU – de Libische kustwacht directe steun geef, uw antwoord op de vraag of de Europese Unie (EU) medeplichtig is aan het terugsturen van vluchtelingen naar een onveilig land aangezien u er eerder vanuit ging dat de EU slechts investeerde in de training van de Libische kustwacht? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de rechtszaak die door Global Legal Action Network tegen Italië is aangespannen? Heeft u hierover contact gehad met Italië en het netwerk aangezien deze zaak gevolgen voor het hele Europese handelen ten aanzien van Libië kan hebben?4 Zo ja, wat heeft u besproken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zoals hierboven aangegeven, zet het kabinet zich, in samenwerking met de EU-partners, in om mogelijke mensenrechtenschendingen te voorkomen. Het Global Legal Action Network heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens biedt om een klacht in te dienen tegen een verdragsstaat. Indien het EHRM ertoe overgaat de ingediende klacht officieel aan de Italiaanse staat te communiceren, zullen ter zake uiteraard besprekingen in EU-verband plaatsvinden.