De dalende deelname van vrouwen aan baarmoederhalskankerscreening |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het percentage vrouwen dat deelneemt aan baarmoederhalskankerscreening met 5% is gedaald?1
De hoogte van de deelname aan het bevolkingsonderzoek is een aandachtspunt. De in het bericht genoemde daling betreft de voorlopige resultaten over 2017. Na de zomer verschijnt de rapportage met de monitoring over 2017 met meer recente cijfers. De lagere deelname in 2017 wordt mede beïnvloed doordat het vernieuwde bevolkingsonderzoek pas in maart 2017 volledig was uitgerold. Ook zijn vrouwen die de zelfafnameset gebruiken nog niet volledig in de monitoring verwerkt omdat de zelfafnameset pas later in het traject wordt ingezet. Tot slot wachten sommige vrouwen lang met het maken van een afspraak voor het bevolkingsonderzoek en nemen later alsnog deel. Hierdoor kan de deelname later nog stijgen. De rapportage van 2019 met de monitoring over 2018 zal meer inzicht bieden omdat hierin ook de deelname over 2017 wordt geactualiseerd. Mogelijk bieden deze factoren echter geen afdoende verklaring voor de nu geconstateerde lagere deelname. Hiernaar zal in 2019 onderzoek plaatsvinden. Een hogere deelname levert meer gezondheidswinst op voor vrouwen. Ik vind echter voorop staan dat vrouwen op basis van goede informatie een weloverwogen keuze maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Klopt het dat als alle vrouwen uit de doelgroep tussen 30 en 60 jaar wel zouden deelnemen aan de baarmoederhalskankerscreening hierdoor elk jaar meer dan honderd vrouwen minder zouden overlijden aan baarmoederhalskanker? Wat zijn de exacte cijfers aan levenswinst die bij maximale deelname is te behalen?
Exacte cijfers over de levenswinst die bereikt zou worden als alle vrouwen zouden deelnemen aan het bevolkingsonderzoek zijn niet te geven. De berekening van de effecten van het bevolkingsonderzoek gebeurt met gebruikmaking van het zogenaamde MISCAN model van het ErasmusMC. De schatting is dat wanneer er geen bevolkingsonderzoek zou zijn, jaarlijks 1.300 vrouwen per jaar baarmoederhalskanker krijgen. De Erasmus Universiteit heeft voorafgaand aan de invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek uitgerekend dat door het bevolkingsonderzoek het aantal diagnoses met 700 en het aantal sterfgevallen met 325 zou afnemen. Hierbij werd uitgegaan van een opkomst van 71% (Effecten en kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in Nederland: Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, 2016). Bij een hogere deelname zal de gezondheidswinst toenemen maar deze kan niet door extrapolatie worden bepaald.
Wat vindt u van de stellingname van de oncologen in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis die vinden dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is doorgeschoten in het ongekleurd brengen van de mogelijkheid om deel te nemen aan de screening op baarmoederhalskanker?2
Uitgangspunt is dat vrouwen op basis van goede informatie zelf een keuze moeten kunnen maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Op bevolkingsniveau levert deelname aan het bevolkingsonderzoek gezondheidswinst op voor de groep vrouwen die daaraan deelnemen. Voor individuele vrouwen kan de afweging tussen de voor- en nadelen anders uitvallen, waardoor ze tot het besluit kunnen komen niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Ik ben van mening dat het RIVM informatie biedt aan vrouwen over de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek die beide kanten goed belicht.
Denkt u dat het filmpje dat het RIVM op de website heeft gezet waarbij een vrouw uitlegt waarom ze niet deelneemt aan baarmoederhalskankerscreening leidt tot een verhoging van de deelname aan baarmoederhalskankerscreening?3 Is de argumentatie van de betrokken vrouw om niet deel te nemen in wetenschappelijk opzicht valide gezien de uitspraken van de in het Algemeen Dagbladartikel geciteerde gynaecoloog en oncoloog van het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, die aangeeft dat (jonge) vrouwen het risico op baarmoederhalskanker onderschatten?4 5
Het filmpje op de website van het RIVM is onderdeel van een geheel aan informatie waarbij de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek worden belicht. Onderdeel hiervan zijn filmpjes met zowel een vrouw die wel voor het bevolkingsonderzoek kiest als een vrouw die daar niet voor kiest. Mensen maken keuzen op basis van vele argumenten waarbij wetenschappelijke argumenten niet altijd doorslaggevend zijn. De argumentatie van de vrouw om niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek geeft een afspiegeling van de afwegingen die vrouwen die niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek maken en is daarmee een realistisch filmpje.
Vindt u niet dat de werkwijze van het RIVM erop gericht moet zijn dat de deelnamegraad zoveel mogelijk wordt bevorderd?
Nee, een hoog deelnamepercentage is niet het primaire doel bij een bevolkingsonderzoek. Een hogere deelname levert weliswaar meer gezondheidswinst op voor vrouwen maar ik vind voorop staan dat vrouwen op basis van goede informatie een weloverwogen keuze maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Wat vindt u van de Belgische aanpak waarbij van overheidswege een minder terughoudende opstelling gehanteerd wordt en gewezen wordt op de voordelen van screening?6
Het is aan de Belgische regering om te bepalen welke uitgangspunten zij volgt bij de preventie van baarmoederhalskanker en hoe de uitvoering daarvan vorm krijgt. Ik weet niet welke uitgangspunten in België zijn gevolgd en onthoud mij daarom van een oordeel over de Belgische aanpak.
Welke maatregelen acht u wenselijk om de deelname aan baarmoederhalskankerscreening te verbeteren en de negatieve trend te keren?
Dit jaar wordt onderzocht welke scenario’s mogelijk zijn voor een verbeterde inzet van de zelfafnameset. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd die zich in het bijzonder zal richten op het bereik onder de verschillende doelgroepen, de redenen waarom vrouwen al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek en naar eventuele barrières die mogelijk kunnen worden weggenomen. De uitkomsten van beide onderzoeken kunnen meer inzicht geven in de achtergronden van de deelname en aanleiding geven tot maatregelen.
Welke rol zou de huisarts kunnen spelen in het verhogen van de deelnamegraad door vrouwen?
Bij de invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek is gekozen voor een landelijke, centrale uitnodiging van de vrouwen. Huisartsen en doktersassistenten spelen een belangrijke rol in het bevolkingsonderzoek bij het geven van informatie over het bevolkingsonderzoek, bij de uitvoering van het onderzoek en bij de terugkoppeling van de uitslag naar vrouwen. Mogelijk levert het onderzoek dat in het antwoord op vraag 7 wordt genoemd nog suggesties voor een rol van de huisarts bij de verbetering van het bevolkingsonderzoek.
Welke factoren spelen een rol bij de lagere inkomensgroepen die volgens het RIVM in hogere mate afzien van deelname aan het bevolkingsonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u bevorderen dat deze groep juist wel gaat deelnemen aan het bevolkingsonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Speelt het hoge eigen risico dat vrouwen moeten betalen bij vervolgonderzoek een rol bij de dalende deelname aan screening?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het eigen risico af te schaffen voor het hele screeningstraject op baarmoederhalskanker?
Aan het maken van een uitstrijkje bij de huisarts zijn voor de vrouw geen kosten verbonden. Met het uitstrijkje wordt bepaald of een vrouw een verhoogd risico heeft op baarmoederhalskanker. Ook het maken van een eventueel controle-uitstrijkje bij de huisarts binnen het bevolkingsonderzoek levert voor de vrouw geen kosten op. Een uitstrijkje of vervolgonderzoek bij de gynaecoloog hoort niet bij het bevolkingsonderzoek. De gynaecoloog stelt een diagnose waarop zo nodig een behandeling volgt. Deze kosten vallen onder de zorgverzekering en hierop is het eigen risico van toepassing. Ik zie geen aanleiding om verzekerde zorg ten laste van de rijksbegroting te brengen.
Het in staatsgezinde handen vallen van een kritische tv-zender in Hongarije |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u zich ervan bewust dat een van de laatste regeringskritische tv-zenders (Hir-TV) in Hongarije is overgenomen door staatsgezinden? En wat is hierop uw reactie?1
Ik heb kennis genomen van de overname van de Hongaarse televisiezender Hír-TV, die onder nieuw management is gesteld. Het kabinet maakt zich zorgen over de verschraling van de diversiteit aan media in Hongarije, maar gaat niet in op de positie van individuele zenders. Zoals met uw Kamer is gedeeld2 zijn voor Nederland onafhankelijke en pluriforme media, persvrijheid en een sterk en divers maatschappelijk middenveld belangrijke verworvenheden en fundamentele mensenrechten zowel binnen als buiten de EU. Ze bevorderen vrijheid van meningsuiting, stimuleren het maatschappelijke debat en zijn een essentieel onderdeel van een goed functionerende democratie.
Erkent u dat persvrijheid en een divers samengestelde pers voor een democratie essentieel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de enige overgebleven onafhankelijke zender RTL niet in staat gaat zijn mediapluriformiteit in zijn eentje te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaat er een mogelijkheid om via een inbreukprocedure een lidstaat te veroordelen voor het schenden van de Kopenhagencriteria, zoals persvrijheid?
De Kopenhagencriteria zijn een fundamentele toetssteen in de fase voorafgaand aan toetreding. Eenmaal toegetreden zijn landen gehouden aan de waarden van de Europese Unie zoals vermeld in artikel 2 VEU. De Europese Commissie kan besluiten een inbreukprocedure te starten wanneer zij oordeelt dat een lidstaat het EU recht, bijvoorbeeld op de richtlijn inzake audiovisuele mediadiensten en/of op de regels inzake het vrije verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging, niet naar behoren toepast.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Europese Commissie wel is overgegaan tot een inbreukprocedure tegen Hongarije over de wet waarmee hulp aan papierloze migranten strafbaar wordt gemaakt?2
De aanname van deze specifieke wetgeving is in Hongarije en internationaal bekritiseerd. Indien de Europese Commissie meent dat een lidstaat relevante Europese wet- en regelgeving niet of onjuist toepast, kan de Commissie, als hoedster van de verdragen, een inbreukprocedure starten. De Commissie is van mening dat de wetgeving niet in lijn is met de Europese asiel- en migratiewetgeving. Daarom heeft de Commissie op 19 juli 2018 aangekondigd dat het de eerste stap in een inbreukprocedure tegen Hongarije zou zetten door een formele kennisgeving te sturen.4 Zoals uw Kamer bekend is het kabinet van mening dat de Hongaarse opstelling op het gebied van asiel en migratie niet bevorderlijk is voor het in Europees verband vinden van gezamenlijke oplossingen.
Erkent u dat met de invoering van deze wet het werk van mensenrechtenorganisaties in Hongarije met betrekking tot mensenrechten steeds verder wordt ingeperkt en gestigmatiseerd? Zo nee, waarom niet?
In eerdere berichtgeving heeft het kabinet laten weten6 7 dat het bezorgd is over stigmatiserende effecten die de gevolgen van de ngo wetgeving uit 2017 en het recentelijk aangenomen zgn. Soros-pakket hebben op de belangrijke en legitieme werkzaamheden van ngo’s. Het kabinet onderschrijft de conclusies van het rapport van de Venetië Commissie van de Raad van Europa waarin gesteld wordt dat het Soros-pakket disproportioneel is, dat het inbreuk maakt op het recht van vrijheid van meningsuiting en dat er onvoldoende publieke consultaties hebben plaatsgevonden.
Zowel in bilateraal als Europees verband heeft Nederland Hongarije dit jaar aangesproken op de verontrustende situatie. Nederland zal dit blijven doen.
Op dit moment zijn echter geen aanwijzingen dat er door recente wetswijzigingen sprake is van ondermijning van het recht op een eerlijk proces in Hongarije.
Vindt u dat een overheid ervoor moet zorgen dat niet-gouvernementele organisaties (ngo's) hun werk veilig kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat door de optelsom van het verdwijnen van de persvrijheid, de anti-ngo wet van 2017 en het verbod tot hulp door mensenrechtenorganisaties, in Hongarije de vrijheid van vereniging, de vrije meningsuiting en het recht op een eerlijk proces ondermijnd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling van Hongarije naar een autoritaire staat een fundamenteler antwoord verdiend dan wat er momenteel binnen de Europese Raad en de Europese Commissie wordt gegeven?
De ontwikkelingen in Hongarije hebben de volle aandacht van het kabinet, andere EU Lidstaten en de Commissie. De zorgen die in Nederland bestaan zijn voortdurend en op verschillende manieren kenbaar gemaakt aan de Hongaarse autoriteiten.
Nederland hecht aan respect voor rechtsstatelijke principes en heeft daarom geïnvesteerd in een netwerk van lidstaten dat dezelfde gedachten heeft over de wijze van functioneren van een rechtsstaat in de context van Europese samenwerking. Dit netwerk draagt eraan bij dat het onderwerp hoog op de agenda staat en is van belang voor de ontwikkeling van een peer review instrument, conform de oproep aan het kabinet in Motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 22 112, nr. 2517).
Wordt de noodzaak gezien binnen de groep gelijkgestemde landen die willen toewerken naar een peerreviewmechanisme4 om in dit concrete geval al publieke stelling te nemen tegen deze wet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor acties bent u van plan te ondernemen?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn er nog andere mogelijkheden buiten deze groep van gelijkgestemde landen voor peerreviewmechanisme waarmee Nederland samen met andere lidstaten publiek zijn zorgen kan uiten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Minder efficiënt onderwijs is beter onderwijs’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Minder efficiënt onderwijs is beter onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de heer Bregman enkele cruciale punten aanstipt in de discussie over de toekomst van het onderwijs en daarmee een zeer waardevolle bijdrage levert aan het publieke debat? Zo nee, waarom niet?
Het artikel bevat enkele interessante analyses over de rol van sociologie en economie in het denken over onderwijs.
Bent u, aangezien het artikel in een Belgisch tijdschrift verscheen, bereid om het artikel onder de aandacht te brengen van het Nederlandse onderwijsveld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Nee. Het is niet aan mij om deze rol te vervullen.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat technologie en globalisering geen natuurkrachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er zijn veel sociale, culturele, economische en politieke elementen die invloed hebben op de mate van technologische ontwikkeling en globalisering in een land.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat de vraag «welke wereld willen we hebben?» er meer toe doet dan de vraag «wat moeten leerlingen in het secundair leren om voorbereid te zijn op de maatschappij van 2030?» Zo nee, waarom niet?
De aangehaalde vragen hebben mijns inziens veel raakvlakken met elkaar. Vandaar ook dat de integrale curriculumherziening in het funderend onderwijs zich richt op beide vragen.
Op dit moment onderzoeken negen ontwikkelteams wat onze leerlingen nodig hebben om uit te groeien tot volwassenen die hun steentje bijdragen aan de samenleving, economisch zelfstandig zijn én met zelfvertrouwen in het leven staan. Het funderend onderwijs heeft daarmee ook een belangrijk vormend karakter en richt zich ook op het aanleren van brede, sociale vaardigheden. Daarmee onderschrijf ik de stelling dat het onderwijs inderdaad niet alleen zou moeten gaan over kwantificeerbare zaken.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat onderwijs niet moet gaan over louter kwantificeerbare zaken, maar over wat de ene generatie meegeeft aan de andere? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u reflecteren op de stelling van de heer Bregman dat het huidige onderwijs leerlingen en studenten massaal doorsluist naar banen die ze uiteindelijk zelf als overbodig ervaren, de zogenaamde «bullshit jobs», wat vervolgens afbreuk doet aan hun gevoel van welbevinden?
De stelling dat ons onderwijs sec mensen opleidt tot «bullshit jobs» vind ik een onjuiste veralgemenisering en niet recht doen aan het werk dat schoolleiders en leraren dagelijks verrichten in de klas. Het funderend onderwijs bereidt leerlingen middels een breed onderwijsaanbod voor op een studie of beroep, maar brengt ze ook brede, sociale vaardigheden bij. In dit onderwijsaanbod zit veel vrijheid voor leerlingen om keuzes te maken die beter aansluiten bij hun interesses of talenten. Leraren en schoolleiders begeleiden de leerlingen in het maken van deze keuzes en geven ook hierin ook een eerlijk toekomstperspectief mee.
Daarbij komt ook dat er dagelijks bestaande banen verdwijnen én nieuwe banen worden gecreëerd. Het funderend onderwijs bestaat daarom juist niet sec uit het voorbereiden op specifieke banen, maar geeft een breed pakket aan kennis en vaardigheden mee zodat leerlingen ook op latere leeftijd kunnen ontdekken wat bij hun past. Want om je hart te kunnen volgen is het noodzakelijk om te ontdekken wat het is dat je hart begeert.
Erkent u dat het onderwijs geen bedrijf is dat producten aflevert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat het afgelopen moet zijn met het vergelijken van kosten in het onderwijs met kosten in economische sectoren? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt de econoom William Baumol aangehaald die onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsproductiviteit en loonontwikkeling in verschillende sectoren. Hij toont aan dat de arbeidsproductiviteit in de dienstensector – zoals zorg en onderwijs – relatief achterblijft in vergelijking met de agrarische en industriële sector. Dit terwijl de loonontwikkeling in deze sectoren wel een vergelijkbaar verloop kennen.
Omdat overheidsdiensten van nature relatief arbeidsintensief zijn, zullen de uitgaven aan zorg en onderwijs naar verhouding dus steeds duurder worden. Dat zou volgens Baumol er toe leiden dat het aandeel van de overheidsuitgaven als onderdeel van het bruto binnenlands product groter wordt.
Juist hierom is het als regering noodzakelijk om weloverwogen beslissingen te nemen aangezien de beschikbare middelen eindig zijn en hier sprake is van publieke middelen. Er zijn veel beleidsterreinen waar investeringen gevraagd worden, maar dit Kabinet heeft expliciet aandacht gegeven voor het onderwijs in het Regeerakkoord. Dit blijkt uit onder andere significante investeringen in het techniekonderwijs, de salarissen in het primair onderwijs en het terugdringen van de werkdruk van leraren.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat het onderwijs zich niet leent voor wat moet doorgaan voor een efficiëntieslag, zoals fusies tot enorme scholengroepen, de te grote aantallen leerlingen per klas of het hoge aantal lesuren dat leraren per week moeten geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u reflecteren op de stelling van de heer Bregman dat we steeds meer moeten investeren in het onderwijs om er niet netto op achteruit te gaan? Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw inzet om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat methaanuitstoot door gasindustrie groter is dan gedacht |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Meer methaanuitstoot door gasindustrie in Groningen dan gedacht», waaruit blijkt dat aannames rond methaanuitstoot door de gasindustrie niet correct zijn en dat deze uitstoot te laag wordt ingeschat?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om methaanemissie goed in kaart te brengen om de juiste maatregelen te kunnen nemen om de emissie te beperken? Zo, nee waarom niet?
Ja, ik deel die mening.
Deelt u de mening dat methaanuitstoot het beste kan worden vastgesteld middels objectieve en controleerbare metingen in plaats van door middel van berekeningen en schattingen door de sector? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat methaanuitstoot het beste kan worden vastgesteld door objectieve en controleerbare metingen in combinatie met berekeningen en schattingen, omdat dit complementaire methoden zijn. In afsluiters of pompafdichtingen kunnen soms kleine lekkages ontstaan, die vanwege de geringe omvang onopgemerkt kunnen blijven. Om dit soort emissies op te sporen worden gasinstallaties periodiek met nauwkeurige gasmeters gecontroleerd. Wordt op deze manier een lek gevonden, dan wordt dit lek zo spoedig mogelijk gerepareerd. Het is dan in de regel niet mogelijk om vast te stellen hoeveel methaan is vrijgekomen sinds de voorlaatste meting. Daarom wordt een schatting gemaakt van de jaarlijkse hoeveelheid emissies op basis van een vastgesteld protocol onder toezicht van SodM.
Is het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) tot dezelfde conclusie gekomen, toen zij in 2017 onderzocht of de huidige systematiek van berekeningen en schattingen valide genoeg is of aangepast moet worden?2 Zo ja, tot welke aanpassingen in de meetsystematiek heeft dit geleid? Zo nee, waarom niet?
De huidige systematiek van het bepalen van de methaanemissies is gebaseerd op internationaal erkende en gevalideerde methoden en meettechnieken. SodM is na evaluatie tot de conclusie gekomen dat er geen andere, grootschalig gevalideerde methoden voorhanden zijn en dat de gebruikte systematiek voldoet.
Er is naar aanleiding van de evaluatie één aanpassing doorgevoerd. Bij de evaluatie bleek dat NOGEPA-leden soms verschillende kentallen in hun berekeningen gebruikten. NOGEPA heeft in mei 2018 een aangepaste procedure gepubliceerd, waarin de kentallen waar mogelijk zijn geharmoniseerd. De e-MJV rapportage van de mijnbouwondernemingen over 2017 is met deze nieuwe procedure opgesteld. Daarbij heeft SodM gecontroleerd of de toepassing van het nieuwe protocol zou leiden tot trendbreuken voor wat betreft de totale uitstoot van methaan. Dit blijkt niet het geval te zijn.
Kunnen we er vanuit gaan dat het SodM hierbij gebruik heeft gemaakt van objectieve metingen, naar het voorbeeld van de Norwegian Environment Agency?
Ja, zie mijn antwoord op vragen 3 en 4.
Bent u bereid tot het instellen van een landelijk meetprogramma naar de Nederlandse methaanemissies en -lekkages? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Ik zal met SodM en NOGEPA bezien of een aanvullend meetprogramma nodig is en zo ja hoe dit vorm moet krijgen. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Hoe vordert het beleid om de methaanemissie van de olie- en gasindustrie in Nederland te verlagen, reeds toegezegd in 2017?3
In de afgelopen jaren zijn methaanemissies gereduceerd door maatregelen af te spreken met mijnbouwondernemingen en deze vervolgens vast te leggen in de mijnbouwmilieuvergunningen en omgevingsvergunningen. De methaanemissies van de mijnbouwondernemingen zijn hierdoor sinds 1995 substantieel gereduceerd (van ongeveer 60 kton in 1995 naar ongeveer 12 kton in 2017 op grond van het Elektronisch milieujaarverslag (e-MJV).
Als invulling van mijn toezegging wordt nu voor het verder terugdringen van methaanemissies die zijn gerelateerd aan de olie- en gaswinning op het Nederlandse deel van de Noordzee, gekeken naar de huidige praktijk van het offshoreafblazen in plaats van affakkelen van aardgas.
Welke maatregelen zijn ondertussen genomen en in hoeverre is er al een daling gereduceerd?
Zie het antwoord op vraag 7.
Worden er hierbij ook gerichte maatregelen genomen voor het tegengaan van methaanlekkages ter grootte van jaarlijks 3000 tot 17.000 ton methaan uit boorgaten in de Noordzee?
In de publicatie2 wordt gesproken over mogelijke lekkage die bij drie buiten gebruik gestelde putten is vastgesteld. De putten zijn gelegen in het centrale gedeelte van de Noordzee, maar buiten Nederlands grondgebied. Deze lekkages worden veroorzaakt door een lekkage langs de put, die is ontstaan toen de put door ondiepe lagen heen werd geboord op weg naar het dieper gelegen olie of gasreservoir. De ondiepe lagen zijn vanwege hun ondiepe ligging veelal nog onvoldoende geologische «versteend» en kunnen zogeheten «ondiep gas» ofwel biogeen gas (moerasgas) bevatten. Vanwege de losse structuur van deze lagen kan bij een doorboring een lekpad voor het «ondiep gas» vanuit een ondiepe laag omhoog naar de zeebodem ontstaan.
De publicatie beschrijft vervolgens dat wanneer dit fenomeen zich bij alle buiten gebruik gestelde putten zou voordoen op de Noordzee (geëxtrapoleerd van de lekkagehoeveelheid van biogeen gas uit de 3 onderzochte putten) er naar schatting jaarlijks theoretisch 3.000 tot 17.000 ton methaan langs de putten zou kunnen vrijkomen.
Naar aanleiding van de bovengenoemde publicatie2 heeft SodM besloten om TNO te vragen een onderzoek uit te voeren, om vast te stellen of de genoemde geologische condities van deze ondiepe lagen en aanwezigheid van «ondiep gas» zich ook op het Nederlandse Continentaal Plat kunnen voordoen. In dit onderzoek wordt ook gekeken welke putten er zich dan in deze «ondiep gas» gebieden bevinden. Het onderzoek zal in het eerste kwartaal van 2019 worden afgerond. Indien de resultaten aanleiding geven tot maatregelen, zal SodM er op toezien dat de olie- en gasoperators de noodzakelijke maatregelen nemen.
Een explosie in Cairo op 6 augustus 2018 |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over een explosie in het centrum van Caïro op 6 augustus 2018?1
Op 6 augustus jl. explodeerde een minibus in het centrum van Caïro. De explosie heeft zeker dertien omstanders verwond en schade toegebracht aan omliggende gebouwen. Het is niet aan het ministerie om informatie te verstrekken over de locatie van het kantoor van Karama.
Bij navraag van de Nederlandse ambassade in Caïro bleek dat de Egyptische autoriteiten uitgaan van een ongeval. Mochten nieuwe ontwikkelingen in deze zaak daartoe aanleiding geven zal u daar bij gelegenheid over geïnformeerd worden.
Klopt het dat de explosie plaatsvond tegenover de plek waar de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken gesteunde mensenrechtenorganisatie Karama kantoor houdt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer, aangezien de oorzaken van de explosie nog worden uitgezocht en het niet ondenkbaar is dat sprake was van een terreuraanslag, op de hoogte houden van de achtergronden van de explosie en de aandacht van de Kamer hiervoor kenbaar maken aan de Egyptische autoriteiten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Ik heb guns, TRRRRRRR’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ik heb guns, TRRRRRRR»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat via een themakanaal van de publieke omroep rappers die veroordeeld zijn voor ernstige delicten een podium wordt geboden? Deelt u de opvatting van criminoloog Fijnaut dat crimineel gedrag hierdoor genormaliseerd wordt?
Ik vind dat omroepen zich bewust moeten zijn van hun maatschappelijke rol en van de impact van hun uitzendingen en van alles wat ze op social media doen. Omroepen bepalen echter zelf de inhoud en vorm van hun media-aanbod, welke muziek zij draaien en wie zij daarvoor uitnodigen. Hierin mengt de overheid zich niet en zeker niet vooraf. De Grondwet en de Mediawet 2008 garanderen immers vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van censuur. Het is daarom niet aan mij als Minister om een oordeel te geven over de (on)wenselijkheid of kwaliteit van bepaalde inhoud of optredens van personen. In algemene zin geldt dat de Grondwet aan bepaalde vrijheden, waaronder de vrijheid van meningsuiting, de clausule «behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet» verbindt. Vrijheden kennen hun grens daar waar bijvoorbeeld grondrechten van anderen in het geding zijn of waar algemene belangen, zoals openbare orde, volksgezondheid of de (staats)veiligheid, in gevaar komen. Dat is met name in het strafrecht vastgelegd. Omroepen dienen zich dan ook aan die wettelijke verantwoordelijkheden te houden. Het is echter aan politie en justitie en uiteindelijk de rechter om waar geboden, achteraf, handhavend op te treden. Tot slot heeft het publiek de mogelijkheid om zich tot BNNVARA te wenden met klachten.
Bent u ook van mening dat het uitnodigen van deze veroordeelde criminelen niet past binnen de kaders die met het oog op een hoogwaardige publieke omroep in de Mediawet zijn vastgelegd? Wat gaat u doen om deze praktijk zo snel mogelijk te stoppen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt onderzocht of deze omroep strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij bijvoorbeeld bijdraagt aan het verheerlijken van geweld? Treedt u in overleg met de politie en het openbaar ministerie voor een zo effectief mogelijke aanpak van deze onwenselijke situatie?
Een onderzoek naar strafrechtelijke aansprakelijkheid is mij niet bekend. Het is niet aan mij om in overleg met politie en openbaar ministerie te treden. Als er sprake zou zijn van strafbare feiten is het de verantwoordelijkheid van politie en openbaar ministerie om handhavend op te treden.
Klopt het dat de Kinderombudsman u een brief geschreven heeft over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag?1
Het klopt inderdaad dat de Kinderombudsman een brief heeft geschreven over het stopzetten van kinderopvangtoeslag in relatie tot het belang van het kind.
Kunt u een afschrift van deze brief en uw antwoord daarop aan de Kamer doen toekomen?
Een afschrift van de brief en mijn antwoord daarop treft uw Kamer hierbij aan.2
Hoeveel bezwaren, beroepen en rechtszaken zijn er nog in deze slepende zaak op dit moment?
Alle bezwaarschriften zijn afgedaan. Op dit moment lopen er nog 14 beroepszaken. Daarnaast loopt de door het gastouderbureau ingestelde civiele procedure tegen de Staat. Verder is ook een bezwaarprocedure ingesteld door het gastouderbureau tegen de gemotiveerde afwijzende Wob-beschikking om openbaarmaking van -kort samengevat- de in de vragen 8 tot en met 15 aangeduide stukken. Ook loopt een bezwaarprocedure van een toeslaggerechtigde tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. In beide bezwaarprocedures is uitstel gevraagd door de advocaten in verband met het indienen van gronden van bezwaar.
Zijn er nog ontwikkelingen te melden voorafgaand aan het algemeen overleg hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman de volgende aanbeveling deed: «De Nationale ombudsman beveelt Toeslagen aan om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman schreef: «U heeft mij laten weten dat vraagouders die menen schade te hebben geleden een schriftelijk verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen. Ik kan ermee instemmen dat u verzoeken tot schadevergoeding via deze weg individueel beoordeelt en afhandelt. De materiële en immateriële schade kan immers van geval tot geval sterk verschillen en zal individueel bepaald moeten worden. Ik vertrouw erop dat u deze verzoeken voortvarend en coulant behandelt.»?3
Ja.
Hoeveel gezinnen hebben een materiele en immateriële schadevergoeding (niet zijnde de nabetaling van kinderopvangtoeslag waar zij recht op hadden) ontvangen en om hoeveel geld gaat het?
In beginsel geldt dat schadevergoeding, die verschuldigd is wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente. Dit betekent dat met de vergoeding van de wettelijke rente geacht wordt dat alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, is voldaan. Elke ouder die alsnog kinderopvangtoeslag heeft gekregen, is conform artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), een rentevergoeding over het na te betalen bedrag toegekend. Dat betreft 109 ouders.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een verzoek om aanvullende schadevergoeding in te dienen. Tot nu toe hebben drie ouders een dergelijk verzoek ingediend. Deze verzoeken zijn alle drie afgewezen omdat die ouders niet hebben aangetoond dat sprake is van geleden schade als gevolg van de stopzetting van de kinderopvangtoeslag. Tegen één afwijzing is bezwaar aangetekend. De behandeling van dit bezwaar loopt nog.
Klopt het dat er een «evaluatierapport CAF 11» geschreven is?
Ja er bestaat een document met die titel. Het document geeft weer wat de aanleiding is geweest voor het massaal opvragen van bewijsstukken, de ervaringen bij de behandeling en de resultaten daarvan. De aanleiding was een onderzoek vanuit het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) waarbij het sterke vermoeden ontstond dat er misbruik werd gemaakt van de kinderopvangtoeslag. Het CAF is in 2013 opgericht. Het Combiteam bestaat uit medewerkers van verschillende onderdelen van de Belastingdienst en heeft als doel fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een van de werkterreinen van het CAF is de aanpak van systeemfraude met inkomensheffing en van misbruik van toeslagen. Over de rol van het CAF en de resultaten heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in 2016 als onderdeel van de rijksbrede aanpak van fraude geïnformeerd.
Kunt u het evaluatierapport aan de Kamer doen toekomen?
Welke andere stukken over CAF 11 of CAF 11 Hawaii zijn er?
Kunt u de andere stukken die betrekking hebben op de CAF 11 (Hawaii) operatie aan de Kamer doen toekomen?
Kunt u in ieder geval het draaiboek CAF 11 en de bijhorende instructies aan de Kamer doen toekomen, aangezien dit verouderde materiaal geen inzage biedt in de actuele werkwijze van de Belastingdienst nu de procedures veranderd zijn?
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden?
Een instructie zoals hier beschreven heb ik niet aangetroffen. Alle mij bekende documenten in het kader van het onderzoek CAF 11 Hawaii verstrek ik aan uw Kamer ter vertrouwelijke inzage. Wel kregen ouders na een aanvraag niet eerder kinderopvangtoeslag toegekend dan nadat zij met bewijsstukken hadden aangetoond dat zij recht hadden op de toeslag. Deze werkwijze wordt standaard gehanteerd in situaties waarbij het sterke vermoeden van het onrechtmatig gebruik van de toeslag bestaat.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Zoals hiervoor is aangegeven heb ik geen werkinstructie zoals hier beschreven aangetroffen. Ouders moesten met bewijsstukken aantonen dat zij recht hadden op toeslag voordat er weer een toeslag werd toegekend. Ouders werden verzocht om hiervoor naar de balie van het Belastingkantoor te gaan. Deze werkwijze gold voor alle ouders die onderdeel uitmaakten van de onderzoekspopulatie. Zoals aangeven is dit een standaard werkwijze die gehanteerd wordt als er het sterke vermoeden bestaat van het onrechtmatig gebruik van de toeslag.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd standaard verteld werd dat zij niet de juiste bewijsstukken opgestuurd hadden, maar dat hen niet werd meegedeeld welke bewijsstukken ze nog moesten insturen? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Een werkwijze zoals hier wordt beschreven, is mij niet bekend. Het is wel voorgekomen dat in de brief aan de aanvragers van kinderopvangtoeslag niet altijd expliciet is aangegeven welke bewijsstukken nog moesten worden opgestuurd. In die gevallen is wel aangegeven dat de aanvrager niet voldoende heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang waren betaald. Sinds juli 2016 geeft de Belastingdienst expliciet aan welke ontbrekende informatie van de burger nog gewenst is.
Herinnert u zich dat u in eerdere antwoorden het volgende beweerd heeft over telefoonnoties, in reactie op de vraag om aan te geven waarom telefoonnotities op verzoek van een procespartij of de rechter niet verschaft worden door de Belastingdienst: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan.»?4
Ja, ik heb als volgt geantwoord: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter. Als een rechter verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen dan worden ze overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij daarom verzoekt. Wel zal de Belastingdienst beoordelen of er sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, en of er gewichtige redenen zijn om een stuk niet te overleggen. In het laatste geval kan de Belastingdienst een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb. De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.»
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, dus voor het antwoord op de hiervoor genoemde Kamervragen, waarin de Hoge Raad een duidelijk andere opvatting heeft over artikel 8:42 Awb: «3.4.2. Verder worden vooropgesteld de uitgangspunten vermeld in rechtsoverweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen:
Ja, ik heb kennis genomen van het door u genoemde arrest waarin de Hoge Raad regels heeft gegeven over de uitleg van artikel 8:42 Awb en tevens van de op 17 augustus 2018 gewezen arresten van de Hoge Raad waarin de Hoge Raad verdere duidelijkheid over dit onderwerp heeft verstrekt.7 Ik heb in de beantwoording van uw eerdere vragen de werkwijze van de Belastingdienst samengevat en mij daarbij uitgedrukt in algemene bewoordingen. Vanzelfsprekend geldt voor de Belastingdienst de omschrijving zoals deze door de Hoge Raad is verwoord.
Deelt het kabinet de mening dat telefoonnoties over de zaak onder dit criterium (tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten) standaard bij de processtukken gedaan horen te worden? Zo nee, kunt u dan zeer zorgvuldig en juridisch onderbouwen waarom telefoonnoties over het aantal keren bellen en over het afgegeven fiscale advies niet van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van een zaak?
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan dit criterium voldoen, worden aan de bestuursrechter overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij om deze stukken verzoekt.
Overigens wijs ik er op dat telefoonnotities veelal niet meer dan persoonlijke werkaantekeningen zijn die gebruikt worden als geheugensteuntje voor de opsteller.
Herinnert u zich dat u in reactie op de voornoemde Kamervragen tevens het volgende antwoord gaf op de vraag of de aantekeningen over het bellen onder de reikwijdte van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) vallen, zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken: «De aantekeningen over het bellen kunnen als zodanig niet als een persoonsgegeven worden gekwalificeerd. In zoverre vallen deze niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.»?5
Ja, dat herinner ik mij.
Vallen de telefoonnoties van de BelastingTelefoon, die vaak inhoudelijke informatie bevatten over de persoon zelf, zijn/haar fiscale situatie, het afgegeven advies en die in het dossier van de belastingtelefoon worden opgeslagen, onder de reikwijdte van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken?
Op grond van artikel 15 van de AVG heeft een burger het recht om van de Belastingdienst uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van zijn persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. De doelstelling van het inzagerecht is -kort gezegd- dat een betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt.
Een burger heeft alleen recht op inzage in zijn eigen persoonsgegevens. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan een betrokkene noch aan de AVG noch aan artikel 8, lid 2, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin die gegevens staan. Teneinde een burger geen toegang te geven tot andere informatie dan de hem betreffende persoonsgegevens, kan hij een afschrift krijgen van het originele document of bestaand waarin die andere informatie onleesbaar is gemaakt.
Het inzagerecht geeft dus geen recht op het document c.q. de telefoonnotitie als zodanig, maar slechts op zijn/haar in de telefoonnotitie opgenomen persoonsgegevens. Eventuele persoonlijke overwegingen en/of juridische analyses vallen buiten het bereik van het inzagerecht; zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 (C-141/12 en C-372/12; ECLI:EU:C:2014:2081).
Overigens hecht ik eraan op te merken dat de medewerkers van de Belastingtelefoon geen adviezen geven aan burgers, maar algemene, niet-bindende informatie verstrekken.
Op welke wijze kunnen burgers onder de AVG inzage krijgen in hun persoonsgegevens en telefoonnoties bij de BelastingTelefoon?
Op de website van de Belastingdienst is uitgebreide informatie opgenomen over de persoonsgegevens die de Belastingdienst van burgers verwerkt, ook als het gaat om contact met de BelastingTelefoon. Een burger die daar niet vindt wat hij zoekt en die gebruik wenst te maken van zijn recht op inzage, kan een schriftelijk verzoek sturen aan de Belastingdienst, Postbus 2508, 6401 DA Heerlen. Ook deze informatie is te vinden op de website van de Belastingdienst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20, heeft het inzagerecht alleen betrekking op de eigen persoonsgegevens die eventueel in een document c.q. de telefoonnotitie opgenomen zijn en niet op het document zelf.
Welke gegevens krijgen burgers te zien als zij onder de AVG om inzage vragen van hun persoonsgegevens en telefoonnotities bij de BelastingTelefoon en welke niet?
Zie antwoord vraag 21.
Indien het antwoord op de vorige vraag in de categorie valt «dat hangt van de notitie af», kunt u dan heel duidelijk aangeven in welke notities wel inzagerecht bestaat en in welke niet?
Het inzagerecht is niet absoluut. Artikel 23 van de AVG geeft beperkingen, bijvoorbeeld ter waarborging van de openbare veiligheid of ter waarborging van een belangrijk economisch of financieel belang van de Staat. Bij telefoonnotities is daar niet snel sprake van.
Is er een gemakkelijke standaardprocedure om inzage te krijgen in de persoonsgegevens en in de afgegeven fiscale adviezen bij de BelastingTelefoon? Zo ja, hoe ziet deze procedure er uit? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst beschikt over een postbus voor het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van de AVG; zie het antwoord op vraag 21. Verzoeken worden behandeld volgens de regels van de AVG, de Uitvoeringswet AVG en de Algemene wet bestuursrecht. De regels bestonden ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Het van toepassing worden van de AVG per 25 mei 2018 heeft geen wijziging gebracht in de procedure rond de behandeling van inzageverzoeken.
Voor de goede orde herhaal ik dat de medewerkers van de Belastingtelefoon slechts algemene, niet-bindende informatie geven.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst onder de noemer privacy staat: «Hebt u een geschil over de inhoud van een telefoongesprek met de BelastingTelefoon? En is dat gesprek opgenomen en nog beschikbaar? Dan hebt u het recht om het telefoongesprek te beluisteren of daarvan een uitgeschreven versie te ontvangen.»
Ja, dat klopt.
Kunt u aangeven waarom iemand wel recht zou hebben op de opname en niet op de telefoonnotities, als dat uw antwoord is?
Een gesprek met de BelastingTelefoon kan worden opgenomen voor kwaliteitsdoeleinden. Voor een geschil over de inhoud van een telefoongesprek, is een opname van dit gesprek of een transcript relevant voor de feitenvaststelling en geschilbeslechting. Om die reden kan een burger de opname beluisteren of een uitgeschreven versie ontvangen, mits er een opname van het gesprek gemaakt en nog beschikbaar is.
Een burger heeft recht op alle op een zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan het criterium voldoen. Zoals aangegeven in antwoord 21 heeft een verzoeker in het kader van een inzageverzoek op grond van de AVG alleen recht op zijn eigen persoonsgegevens en niet op gehele documenten.
Hoeveel telefoongesprekken van de BelastingTelefoon worden jaarlijks opgenomen?
Het aantal opgenomen telefoongesprekken wordt niet geregistreerd. Op jaarbasis gaat het naar inschatting om 5.000 tot 10.000 gesprekken. Deze gesprekken worden niet langer bewaard dan noodzakelijk en worden in elk geval na 6 weken vernietigd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gezien het zomerreces is het helaas niet gelukt om de vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
De wijze waarop een aangifte van een verkrachting is behandeld door de politie |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Politie maakt excuses aan Limburgse vrouw die is verkracht door tbs'er: «We hebben te weinig oog gehad voor het slachtoffer»»1 en herinnert u zich de schriftelijke vragen over de «Hoornse zedenzaak»?2
Ja, ik ben bekend met het bericht en de schriftelijke vragen over de «Hoornse zedenzaak».
Deelt u de mening dat de melding van de teamchef van de politie aan het slachtoffer dat het belang van het slachtoffer in het politieonderzoek onvoldoende is meegewogen in deze zaak als een understatement kan worden gezien? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van strafbare feiten op de juiste wijze worden geholpen. De bejegening van slachtoffers in zedenzaken heeft zowel bij de politie als het Openbaar Ministerie dan ook continu de aandacht.
Ik kan niet ingaan op deze individuele casus.
Iedere zedenrechercheur werkt conform de zedeninstructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme. In de instructie is specifiek aandacht voor bejegening van het slachtoffer. Daarnaast heeft het landelijke zedenteam recentelijk een ronde gemaakt langs alle eenheden waarbij gepresenteerd is welke lering er is getrokken uit recente zaken, onder meer de Hoornse zedenzaak. Er wordt met regelmaat bezien of de politie instructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme dient te worden aangepast.
Hoe kan het dat er volgens de politie binnen de kaders is gewerkt terwijl de politie zelf erkent dat er fouten zijn gemaakt in de behandeling van deze aangifte? Wat zijn die kaders en zijn ze dan niet te ruim? Hoe gaat ervoor worden gezorgd dat binnen die kaders de positie van het slachtoffer belangrijker wordt?
Zoals eerder aangegeven, kan ik niet ingaan op de individuele casus.
In de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie en de nieuwe politie instructie – geldend vanaf 1 januari 2016 – wordt specifiek aandacht besteed aan de bescherming en bejegening van het slachtoffer. De politie-instructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme is het kader waarbinnen alle zedenrechercheurs dienen te handelen. Deze instructie is het handelingskader waarin onder andere het werkproces, de uitvoeringsnorm en kwaliteitsnormen zijn beschreven. De politie-instructie is gestoeld op de eerder genoemde Aanwijzing van het Openbaar Ministerie.
Elke zedenzaak is anders en er bestaan verschillen in achtergronden van slachtoffers en daders. Bovendien is soms sprake van tegenstrijdige belangen bij betrokkenen in een zedenzaak. De aanpak in zedenzaken verdient daarom altijd maatwerk die worden geboden door de kaders die daarvoor zijn opgesteld.
Wordt er nog steeds tegen slachtoffers van verkrachting gezegd dat het doen van aangifte voor het slachtoffer vervelende consequenties kan hebben of wordt het slachtoffer op andere wijze onder druk gezet om geen aangifte te doen? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Slachtoffers van een zedendelict worden niet door de politie onder druk gezet om geen aangifte te doen. Bij het doen van aangifte van zedendelicten spelen diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol. De specifieke overwegingen van slachtoffers bij het doen van aangifte is recent onderzocht door het WODC.3 In mijn beleidsreactie aan uw Kamer heb ik aangegeven welke aanbevelingen uit het WODC-onderzoek zijn opgepakt. In beleid en instructies van politie en het Openbaar Ministerie is bijvoorbeeld meer aandacht gekomen voor het bewerkstelligen van maatwerk. Waar in het informatieve gesprek voorheen een lange lijst met bespreekpunten werd gebruikt, die – onbedoeld- soms als checklist werd gehanteerd, is er nu een ondersteunend gespreksformat waarmee bereikt wordt dat de politie in de gesprekken meer uitgaat van de specifieke wensen en behoeften van een slachtoffer. In de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie is meer aandacht voor de bescherming van slachtoffers tegen secundaire victimisatie waarbij specifiek gelet wordt op het beperken van het aantal ondervragingen en het vermijden van onnodige vertraging van het proces.
De overheid – inclusief de politie – zet al geruime tijd in om de drempels bij het melden van seksueel misbruik zo laag mogelijk te houden. Ook de Centra Seksueel Geweld hebben een belangrijke rol hierin. Daarnaast investeren de politie en het Openbaar Ministerie samen met hulpverleningsinstanties in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld.
Het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
Als het slachtoffer eenmaal aangifte heeft gedaan, kan deze niet worden ingetrokken en start een strafrechtelijk onderzoek. Zo’n onderzoek kan zeer ingrijpend zijn voor het slachtoffer. Een slachtoffer kan desgewenst wel na het doen van aangifte schriftelijk laten weten wat de (eventueel veranderde) wensen zijn rondom strafvervolging. Slachtoffers die aangifte doen van een zedendelict worden daarom goed voorgelicht, zodat zij weloverwogen kunnen beslissen of zij bereid en in staat zijn om tot en met een definitieve vervolgingsbeslissing hun medewerking aan onderzoek en vervolging te kunnen geven.
Deelt u de mening van de advocaat van het slachtoffer met kritische vragen niks mis is maar dat het besef dat valse aangiften voorkomen, er niet toe moet leiden dat verhoorders al met die bril op het verhoor ingaan? Zo ja, waarom en hoe kan worden voorkomen dat verhoorders toch met die bril het verhoor ingaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, die opvatting deel ik. Bij de behandelingen van zedenzaken is het proces van waarheidsvinding, onderzoek doen naar feiten en omstandigheden, zeer belangrijk. Het stellen van precaire vragen over wat er precies heeft plaatsgevonden is daarbij noodzakelijk en vraagt veel van de deskundigheid van de zedenrechercheurs tijdens dergelijke verhoren. Hiervoor is in elke zedenteam specialistische kennis aanwezig.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 is er in de nieuwe Aanwijzing van het Openbaar Ministerie en de nieuwe politie instructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme meer aandacht voor het slachtoffer. en geeft het kader voor de verhoorders. Hiermee moet objectiviteit en zorgvuldigheid worden bereikt. Iedere zedenrechercheur werkt conform de zedeninstructie. In de instructie is specifiek aandacht voor bejegening van het slachtoffer.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat slachtoffers van zedenmisdrijven te allen tijde door de politie serieus behandeld worden? Hoe gaat u de praktijk van aangiften bij zedenzaken verder verbeteren?
De Inspectie Justitie en Veiligheid doet momenteel, overeenkomstig de motie van de leden Kuiken/Buitenweg4 onderzoek naar de manier waarop met slachtoffers van zedenmisdrijven wordt omgegaan. Hierbij betrekt de Inspectie de werkwijze van alle politie-eenheden. Ik wacht dit onderzoek en de resultaten van de Inspectie af.
Om de bescherming van slachtoffers te verbeteren is op 1 juni 2018 de individuele beoordeling van kracht. Dit is een werkwijze waarbij slachtoffers structureel en gestructureerd beoordeeld worden op hun kwetsbaarheid voor herhaald slachtofferschap. De politie, het Openbaar Ministerie en Slachtofferhulp Nederland investeren in de uitvoering van de individuele beoordeling. Indien nodig worden voor de slachtoffers beschermende maatregelen genomen.
Als onderdeel van het slachtofferbeleid van mij en de Minister voor Rechtsbescherming is het verbeteren van de toegang voor slachtoffers van seksueel geweld tot de overheid een belangrijke prioriteit. In de Meerjarenagenda slachtofferbeleid is een aantal acties opgenomen. Een daarvan betreft de structurele borging van de Centra Seksueel Geweld (CSG). De CSG’s vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Daarnaast wordt door CSG’s, de politie, het Openbaar Ministerie en de gemeenten een motiveringscampagne opgezet om de meldingsbereidheid van slachtoffers van seksueel geweld te verhogen. Naar verwachting zal deze campagne eind 2018/begin 2019 van start gaan. Ook is het Openbaar Ministerie, gefaciliteerd door mijn departement, een traject gestart om de doorlooptijden van het strafproces van zedenzaken te bekorten. De resultaten van dit traject worden begin 2019 verwacht.
Het bericht ‘Wonen naast een tbs-kliniek: Hoe een verkrachting het dorpje Oostrum opschudde’ |
|
Lilian Helder (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wonen naast een tbs-kliniek: Hoe een verkrachting het dorpje Oostrum opschudde»?1
Ja
Hoe kwalificeert u het optreden van de politie tijdens het verhoor? Gebeurt het vaker dat slachtoffers op zo’n schandalige manier worden verhoord?
Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van strafbare feiten op de juiste wijze worden geholpen. De bejegening van slachtoffers in zedenzaken heeft zowel bij de politie als het Openbaar Ministerie dan ook continu de aandacht.
Ik kan niet ingaan op een individuele casus. Het is een precaire balans voor de politie tussen enerzijds het doen aan waarheidsvinding en anderzijds de juiste bejegening van het slachtoffer. Zedenrechercheurs zijn opgeleid om met dit dilemma om te gaan en zo zorgvuldig mogelijk te handelen tijdens het verhoor.
Hoe vaak is het afgelopen vijf jaar voorgekomen dat een slachtoffer van verkrachting na het verhoor van de politie afzag van aangifte? Bent u bereid deze casussen allemaal door een externe onderzoekscommissie te laten bekijken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen noodzaak om een externe onderzoekscommissie in te stellen. Het belang van het doen van aangifte is recent onderzocht door het WODC2 waar mee duidelijk is geworden welke maatregelen drempels kunnen wegnemen tot het doen van aangifte. In mijn beleidsreactie aan uw Kamer heb ik aangegeven welke aanbevelingen uit het WODC-onderzoek zijn opgepakt. In beleid en instructies van politie en het Openbaar Ministerie is bijvoorbeeld meer aandacht gekomen voor het bewerkstelligen van maatwerk. Waar in het informatieve gesprek voorheen een lange lijst met bespreekpunten werd gebruikt, die – onbedoeld- soms als checklist werd gehanteerd, is er nu een ondersteunend gespreksformat waarmee bereikt wordt dat de politie in de gesprekken meer uitgaat van de specifieke wensen en behoeften van een slachtoffer. In de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie is meer aandacht voor de bescherming van slachtoffers tegen secundaire victimisatie waarbij specifiek gelet wordt op het beperken van het aantal ondervragingen en het vermijden van onnodige vertraging van het proces.
De Inspectie Justitie en Veiligheid doet op moment, overeenkomstig de motie van de leden Kuiken/Buitenweg3 onderzoek naar de manier waarop met slachtoffers van zedenmisdrijven wordt omgegaan. Hierbij betrekt de Inspectie de werkwijze van alle politie-eenheden.
Na een melding bij de politie, wordt met een slachtoffer een uitgebreid informatief gesprek gevoerd. Daarin wordt het slachtoffer geïnformeerd over de mogelijkheden van hulpverlening, het proces van aangifte, slachtofferrechten, het recht op gratis rechtsbijstand en de mogelijke impact van het strafrechtelijke traject. Het gesprek wordt gevoerd door gespecialiseerde rechercheurs die hiervoor specifiek getraind zijn. In dit eerste gesprek kan het slachtoffer direct aangifte doen. In dat geval wordt er een afspraak gemaakt om de aangifte op te nemen. In sommige gevallen kan de aangifte zelfs meteen aansluitend op het informatieve gesprek worden opgenomen. Er zijn situaties waarbij het voor het slachtoffer wenselijk kan zijn bedenktijd in acht te nemen, maar het is aan het slachtoffer om daarvan gebruik te maken. Als het slachtoffer geen aangifte doet, gaat het Openbaar Ministerie altijd na of er aanleiding is om ambtshalve over te gaan tot opsporing en vervolging.
Vanaf het begin dat landelijke informatie van het zedenproces beschikbaar is (gestart in 2016), is het aantal informatieve gesprekken van verkrachtingszaken gestegen in 2017 met 182 ten opzichte van 2016.
Het landelijke aantal aangiften gerelateerd aan verkrachtingszaken is gestegen met 39 in 2017 ten opzichte van 2016. In 2016 en 2017 zijn respectievelijk 1.397 en 1.579 informatieve gesprekken gevoerd en respectievelijk 591 en 630 aangiften opgenomen gerelateerd aan verkrachtingszaken.
Hoe kwalificeert u het dwingende verzoek van de politie aan het slachtoffer om geheim te houden dat haar verkrachter een tbs’er was? Hoe vaak in de afgelopen tien jaar heeft de politie of het openbaar ministerie (OM) zo’n verzoek gedaan?
In opsporingsonderzoeken wordt vaker, ook voordat duidelijk is of de juiste verdachte in beeld is en het bewijs rond is, informatie gedeeld met slachtoffers. Dit gebeurt om hen zo goed mogelijk op de hoogte te houden van de vorderingen en ontwikkelingen in een strafrechtelijk onderzoek. Ten aanzien van bepaalde informatie kan het ongewenst zijn dat deze in media of elders bekend wordt, omdat dit het onderzoek zou kunnen schaden. Het aantal keren dat politie en/of Openbaar Ministerie in de afgelopen tien jaar een dergelijk verzoek heeft gedaan, is mij onbekend.
Deelt u de mening dat dit slachtoffer en haar ouders ook financieel gecompenseerd moeten worden wegens het optreden van de politie aangezien het trauma van het slachtoffer hierdoor verergerd is? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet ingaan op een individuele casus. In zijn algemeenheid en zeker binnen het strafrecht geldt, dat alleen diegene die als gevolg van een (strafbaar) feit rechtstreeks nadeel (schade of letsel) ondervindt in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding als slachtoffer.
oe kwalificeert u de opgelegde gevangenisstraf van slechts drie jaar?
De eis van het Openbaar Ministerie was drie jaar gevangenisstraf en tbs met verpleging van overheidswege. Het vonnis van de rechtbank was conform de eis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, het Openbaar Ministerie niet.
Het is aan de rechter om te beslissen welke sanctie passend is voor een (nieuw) misdrijf. Ik kan hierover geen uitspraken doen.
Wat was de eis van het OM? En gaat het OM in hoger beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een moordenaar die vervolgens tijdens zijn verlof een jong meisje verkracht een levenslange gevangenisstraf opgelegd moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u dat zolang u geen einde maakt aan deze al jaren door ons genoemde «proeftuin», waarbij de samenleving wordt gebruikt om tbs’ers op onbegeleid verlof te laten gaan en deze term nu ook door journalisten wordt gebruikt, er opnieuw onschuldige slachtoffers zullen vallen en dat u voor dit beleid verantwoordelijk bent? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de wettelijke taak ervoor te zorgen dat een tbs-gestelde op veilige en verantwoorde wijze terugkeert in de samenleving. Verlof maakt onderdeel uit van de behandeling van tbs-gestelden. Elke verlofbeweging wordt getoetst door een interne verloftoetsingscommissie van een tbs-kliniek en vervolgens door het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT).
Deelt u de mening dat dit incident geenszins op zichzelf staat en dat er daarom een einde moet komen aan dit uiterst gevaarlijke tbs-systeem? Zo nee, bent u bereid alle verloven in te trekken? Zo nee, bent u dan bereid tbs’ers uitsluitend op begeleid verlof te laten gaan?
Nee, die mening deel ik niet. Het verlofbeleid vormt een belangrijk onderdeel van het behandeltraject van tbs-gestelden. Juist door de verschillende fasen in het verlof (begeleid, onbegeleid, transmuraal en proefverlof), kan een tbs-gestelde stapsgewijs en op gecontroleerde wijze oefenen met het verblijf buiten de tbs-kliniek. Hiermee wordt de kans op een op de lange termijn veilige en verantwoorde terugkeer in de maatschappij, vergroot. De Inspectie Justitie en Veiligheid gaat een thematisch onderzoek uitvoeren binnen de forensische zorg. Dit onderzoek richt zich onder meer op het besluitvormingsproces bij het toekennen van vrijheden aan tbs-gestelden. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af.
Het teruglopend aantal vrouwen dat deelneemt aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de laatste cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu over de deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?1
Ik heb kennis genomen van de cijfers in het artikel waar naar wordt verwezen.
Bent u bereid om te onderzoeken waarom er dit jaar 60 procent van de vrouwen die binnen de doelgroep vallen deelnam aan het onderzoek, ten opzichte van 65 procent in 2015?
De deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wordt continu gevolgd en jaarlijks gerapporteerd, voor het laatst door Eramus MC en Palga in de publicatie Landelijke Monitoring Bevolkingsonderzoek 20162. De resultaten over 2017 worden binnenkort gepubliceerd. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd die zich met name gaat richten op de deelname door de verschillende groepen, de redenen waarom vrouwen al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek en naar eventuele barrières die mogelijk kunnen worden weggenomen.
Hoeveel vrouwen van de totale doelgroep lieten zich niet onderzoeken, ook niet buiten het bevolkingsonderzoek om? Is hier evengoed sprake van een afname?
De groep vrouwen in de screeningsleeftijd die zich helemaal niet hebben laten onderzoeken omvat in 2015 23,7%, in 2016 24,1% en in 2017 27,0% van deze groep. Het percentage over 2017 is nog niet definitief.
Is duidelijk welke subgroepen, binnen de groep vrouwen die in aanmerking komt voor het bevolkingsonderzoek, niet meedoen of onvoldoende bereikt worden? Zo ja, ziet u op basis hiervan mogelijkheden gerichter op te roepen? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Bekend is dat een aantal subgroepen gemiddeld minder deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Het gaat allereerst om vrouwen uit de jongste leeftijdsgroepen en daarnaast om vrouwen met een lage sociaal economische status, vrouwen met een migrantenachtergrond en vrouwen die in het verleden negatieve seksuele ervaringen hebben gehad. In hoeverre deze groepen een bovenproportionele bijdrage hebben geleverd aan het teruggelopen bereik is niet bekend. De evaluatie die in 2019 wordt uitgevoerd kan suggesties bieden voor het beter benaderen van groepen die nu onvoldoende worden bereikt.
Hoe verhoudt het teruglopende aantal deelnemers in Nederland zich tot vergelijkbare landen? Welke lessen kan Nederland daar eventueel uit trekken?
De organisatie van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is van land tot land verschillend, dit hangt mede samen met de uiteenlopende manieren waarop de gezondheidszorg is georganiseerd. Ook het bereik van het bevolkingsonderzoek laat een grote spreiding tussen de verschillende landen zien. Om deze redenen is het moeilijk om lessen te trekken uit de praktijk in andere landen. Wel bieden internationale bijeenkomsten de mogelijkheid om met andere landen van gedachten te wisselen over de uitvoeringspraktijk, de problemen waar men tegenaan loopt en om oplossingsrichtingen te verkennen.
Het bericht 'Hogan belooft versoepeling EU-regels wegens droogte' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Maakt u zich zorgen om de effecten van deze lang aanhoudende droogte?
De landbouwsector en de natuur zijn sectoren die heel direct en heftig geconfronteerd worden met de effecten van de erg lange periode van droog en heet weer. Ik leef erg mee met de mensen die in deze sectoren werken en er alles aan doen deze effecten zo goed als mogelijk op te vangen.
Deelt u de mening dat de droogte overmacht is en er dus kortetermijnoplossingen nodig zijn?1
Een droge periode zoals deze zomer maken we in Nederland eens in de zoveel jaren een keer mee. De zomers van o.a. 1976 en 2003 hadden een vergelijkbaar verloop. Klimaatscenario’s laten ons zien dat we in de toekomst hiermee vaker rekening moeten houden. Droogte is overmacht in die zin dat wij dit weersverloop niet kunnen sturen. Anderzijds is het een fenomeen waarop onze maatschappij, ook de agrarische sector, structureel moet anticiperen om de gevolgen ervan op te kunnen vangen. Maar daar waar mogelijk doe ik wat ik kan om de agrarische sector te ondersteunen. Daarom neem ik op de korte termijn een aantal maatregelen om de sector te helpen onder deze omstandigheden te handelen.
Heeft u contact gehad met Eurocommissaris Hogan en zo ja, wat is er besproken? Zo nee, waarom niet?
Er is eind juli overleg geweest met de Europese Commissie over het versoepelen van de vergroeningsregels voor de directe betalingen in het kader van het GLB. Nederland heeft direct daarna een derogatieverzoek ingediend ten aanzien van de vergroeningseisen met betrekking tot vanggewassen, conform het verzoek van de sector (LTO). De Europese Commissie heeft naar aanleiding van dit verzoek recent nadere vragen gesteld, die momenteel in overleg met de sector worden beantwoord.
Op welke manier gaat u gebruikmaken van de uitspraak van Eurocommissaris Hogan: «De Commissie staat gereed om boeren bij te staan»?
Ik maak gebruik van de mogelijkheden om de vergroeningseisen te versoepelen. Voor boeren en tuinders in Nederland lijkt het voorstel van de Europese Commissie tot vervroegd uitbetalen van een 70% voorschot op de GLB-betalingen niet gunstig, omdat de kans groot is dat dit leidt tot een vertraging van de definitieve uitbetaling. Om die reden heb ik in overleg met LTO een andere modaliteit voor ogen voor ondernemers die in deze periode een liquiditeitsprobleem hebben: de mogelijkheid om een verklaring bij RVO.nl aan te vragen waarmee een bankgarantie verkregen kan worden.
De Europese Commissie geeft aan welwillend te kijken naar verzoeken van lidstaten om nationale financiële steun te mogen verlenen. Welke lidstaten hebben dit aangevraagd en waaruit bestaat deze nationale financiële steun?
Ik heb tot dusverre vernomen dat er een beperkt aantal lidstaten is dat nationale financiële steun zou willen geven, zoals Polen en Zweden. Mij is echter niet bekend of hiervoor formeel verzoeken zijn ingediend in Brussel en wat deze exact inhouden.
Klopt het dat de landbouwcommissaris de nationale landbouwministers heeft aangemoedigd om alle mogelijkheden te benutten die volgens de Europese regels zijn toegestaan?
Ja.
Heeft u in kaart gebracht welke mogelijkheden er zijn om getroffen boeren ademruimte te geven?
Ik ben voortdurend in contact met het landbouwbedrijfsleven over de situatie en de daarin gewenste maatregelen. Daaruit zijn diverse verzoeken om maatregelen voortgekomen. In mijn brief aan uw Kamer die gelijktijdig met deze beantwoording is verstuurd, en in de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 2 augustus jl. (Kamerstuk 27 625, nr. 450), geef ik mijn inzet of mijn besluit op die verzoeken aan om zoveel als op dit moment mogelijk is duidelijkheid hierover aan de ondernemers te geven.
Kan u aangeven welke mogelijkheden (bijvoorbeeld fondsen voor plattelandsontwikkeling, risicomanagement, etc.) de Europese regels bieden en per maatregel aangeven waarom hier wel of geen gebruik van gemaakt wordt?
Landbouwcommissaris Hogan heeft donderdag 2 augustus jl., in de reactie op hoe de Europese Commissie gereedstaat om boeren en tuinders te helpen in de huidige droogtesituatie, aangegeven dat lidstaten vanuit de bestaande GLB-kaders gebruik kunnen maken van de volgende mogelijkheden:
Onderstaand ga ik op de verschillende mogelijkheden in.
In Nederland is er voor gekozen om weerrisico’s voor gewassen die in het open veld geteeld worden, zoals aardappels en snijmaïs, af te dekken middels een risicobeheersingsinstrument, namelijk de brede weersverzekering. Daartoe hebben het landbouwbedrijfsleven, de verzekeringsbranche en de overheid samen afgesproken om, juist voor weersomstandigheden zoals waar we ons nu in bevinden, als sluitstuk voor het risicomanagement de Brede Weersverzekering te ontwikkelen. Sinds 2010 zijn de Regeling Brede Weersverzekering, op basis waarvan de overheid tot 65% premiesubsidie (met GLB-geld en nationale co-financiering) op deze verzekering geeft, en polissen van een aantal verzekeraars operationeel. Het aantal deelnemers is relatief nog gering (5%), maar stijgt jaarlijks flink (gemiddeld 16% van het totale aantal deelnemers) waaruit op te maken is dat het risicomanagement in de bedrijven meer aandacht krijgt. Momenteel wordt in de werkgroep Brede Weersverzekering onderzocht of en op welke manier deze nog beter toegesneden kan worden op de Nederlandse situatie en tevens aantrekkelijker voor de ondernemer. Daarbij wordt, zoals ook aangegeven in mijn brief van heden, ook naar de schadedrempel gekeken in het licht van de nieuwe Omnibusverordening.
De Brede Weersverzekering is een risicomanagementinstrument zoals door Eurocommissaris Hogan genoemd. In Nederland is tot heden vanuit de sector geen belangstelling voor een ander risicomanagementinstrument, het vormen van onderlinge inkomensstabilisatiefondsen. Daarbij moeten ondernemers zelf geld inleggen, dat zij daardoor niet in hun bedrijf kunnen inzetten («dood geld»), met als gevolg een grotere financieringsbehoefte met vreemd vermogen waarvoor meer rente betaald moet worden dan het spaargeld oplevert (dus meer kosten).
Nederland heeft de keuze voor de Brede Weersverzekering ook gemaakt vanuit de visie dat risicomanagement primair de verantwoordelijkheid van de ondernemers is. Met de Brede Weersverzekering is een instrument gemaakt waarmee ondernemers de laatste risico’s na al het nodige preventief gedaan te hebben (goed bodembeheer, goed teeltplan, watervoorzieningsinstallatie) kunnen verzekeren.
Van de mogelijkheid om als gevolg van overmacht ondernemers vrij te stellen van voorschriften voor vanggewassen en akkerranden wil Nederland gebruik maken, zoals ik ook in de antwoorden op de vragen 3 en 4 heb aangegeven. In mijn brief van heden ga hier uitgebreid op in.
Boeren ontvangen directe betalingen vanuit het GLB normaliter begin december. De Europese Commissie biedt een mogelijkheid eerder al een voorschot van maximaal 70% uit te betalen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is in overleg met LTO gekozen voor een andere modaliteit om eventuele liquiditeitsproblemen op te lossen, namelijk door de mogelijkheid van het aanvragen van een verklaring bij RVO.nl op basis waarvan bij de bank een overbruggingskrediet aangevraagd kan worden.
Klopt het dat de Europese Commissie eind augustus zo gedetailleerd mogelijke informatie wil van de lidstaten over het effect van de uitzonderlijke weersomstandigheden? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse inbreng ook direct aan de Kamer te sturen?
Ja, dat klopt. Ik zal deze informatie gelijktijdig aan uw Kamer sturen.
Heeft u zicht op welke reststromen die geschikt zijn voor diervoeding nu naar de vergisters gaan?
In mest-covergistingsinstallaties in Nederland worden aan de mest voornamelijk restproducten toegevoegd die niet of nauwelijks voor andere doelen kunnen worden gebruikt.
Welke mogelijkheden ziet u nog om meer veevoer beschikbaar te maken om de oplopende tekorten aan te vullen?
Het derogatieverzoek aan de Europese Commissie, waarop ik antwoord op vraag 3 inga, heeft mede als doel tegemoet te komen aan de vraag naar veevoer. Ik volg samen met de sector de ontwikkelingen ten aanzien van het veevoer.
De gevolgen van de droogte zijn groot voor onze Nederlandse land- en tuinbouw; op welke manier wordt gezocht naar wat op korte termijn nodig is en naar meer structurele maatregelen op lange termijn?
Er is nauw contact met verschillende partijen over de droogtesituatie om in beeld te hebben wat er nodig is voor de korte termijn. Uit de situatie van 2016 met extreme wateroverlast in Zuidoost-Nederland en van dit jaar met droogte blijkt dat het van groot belang is om te werken aan het vergroten van het vermogen om de bedrijfsvoering aan te passen aan klimaatverandering. Voor alle gewassen geldt dat de bodem een cruciale factor is. Dat is nu ook zichtbaar in het veld waar de verschillen in ontwikkeling van gewassen mede verklaard kunnen worden uit de bodemgesteldheid.
In mijn brief van23 mei 2018 (Kamerstuk 30 015, nr. 54) geef ik mijn visie hierover en mijn streefbeeld van een duurzaam bodembeheer in 2030, waarbij ik met partijen in gesprek wil gaan over een te ontwikkelen bodemprogramma. Zoals daarin aangegeven, geef ik dit jaar een impuls aan verdere kennisontwikkeling en -verspreiding van bodemkennis, in aanvulling op lopende PPS-programma’s van de topsectoren.
Regionaal waterbeheer (waarbij rekening wordt gehouden met perioden van wateroverlast en droogte) is de verantwoordelijkheid van waterschappen, in samenwerking met andere regionale partijen. Er zijn diverse initiatieven door verschillende partijen genomen om het regionaal waterbeheer te verbeteren, bijvoorbeeld via het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer. In 2016 is door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu de Nationale Adaptatiestrategie (NAS) uitgebracht. In het uitvoeringsprogramma daarbij is landbouw een van de speerpunten. Daarin is aangekondigd dat, landelijk, in het kader van het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie en het Deltaprogramma Zoetwater, gewerkt wordt aan klimaatadaptatie in het landelijk gebied. Beide programma’s zijn voor de regio’s van groot belang.
Daarnaast is als sluitstuk van risicomanagement op het bedrijf de brede weersverzekering beschikbaar, zoals eerder genoemd.
Het bericht ‘IS-gangers welkom in El Tawheed-moskee’ |
|
Bente Becker (VVD), Arno Rutte |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «IS-gangers welkom in El Tawheed-moskee»?1
Ja.
Hoe zou u deze moskee willen omschrijven, rekening houdende met haar geschiedenis en het feit dat de Telegraaf schrijft dat deze moskee al twintig jaar bekend staat als een van de meest radicale gebedshuizen van Nederland?
Moskee El Tawheed in Amsterdam is een van de oudste en prominentste salafistische centra in Nederland. Het centrum droeg als een van de eerste organisaties in Nederland de salafistische boodschap uit.
Deelt u de mening dat deze moskee bijdraagt aan het verspreiden en faciliteren van radicaal gedachtegoed?
Indien er door moskeebezoekers strafbare feiten, zoals het ronselen voor de gewapende strijd of het financieren van terrorisme worden gepleegd, dan treden politie en OM daartegen op. Tot op heden zijn er geen strafbare feiten gebleken. Tegelijkertijd is er bij de El Tawheed moskee ruimte voor personen, waarvan bekend is dat zij een jihadistisch gedachtengoed hebben, om activiteiten te ontplooien. Op deze manier kunnen moskeegangers beïnvloed worden vanuit een haatdragende en onverdraagzame boodschap en kan de vermenging van salafisten en jihadisten bijdragen aan de groei van de jihadistische beweging. Dit is een ontwikkeling die nauwgezet gemonitord wordt.
Bovenstaande past in het dreigingsbeeld dat de NCTV schetst in DTN 48.2 Daarin wordt geconstateerd dat de toename van de verspreiding van de jihadistische boodschap (da’wa) een zorgelijke ontwikkeling binnen het salafisme is. Dit soort trends vereist een doortastend optreden en een gezamenlijke inventieve aanpak van operationele diensten, gemeenten en rijk. Hierbij moeten maatregelen in de volle breedte worden bezien en worden ingezet. Ik zal mij de aankomende periode samen met de burgemeesters inspannen om door middel van confronteren en handhaven de uitwassen van het salafisme en het jihadisme tegen te gaan.
Klopt het dat er een afspraak is gemaakt dat enkel agenten met een Marokkaanse achtergrond naar binnen mogen gaan in deze moskee? Zo ja, hoe oordeelt u over deze afspraak? Zijn er in Nederland meer van dit soort «no-go moskeeën»?
Nee, dat klopt niet. Politie Amsterdam heeft een dergelijke afspraak niet gemaakt.
Deelt u de mening dat de politie altijd toegang moet hebben tot een moskee als er aanwijzingen zijn voor strafbare gedragingen en radicalisering? Zo ja, hoe waarborgt u dat de politie ook daadwerkelijk toegang heeft tot dit soort moskeeën? Zo nee, waarom niet?
Het recht om godsdienst vrij te belijden wordt gegarandeerd in art. 6 van de Grondwet. Tegen die achtergrond is de aanwezigheid van politie binnen een gebedshuis onwenselijk. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de aanwezigheid van politie in een gebedshuis (bijvoorbeeld tijdens een lezing) omwille van het handhaven van de openbare orde of het kunnen constateren van strafbare feiten toch gewenst is. Het verdient in zulke gevallen sterk de aanbeveling om in overleg met het bestuur van een gebedshuis overeenstemming te bereiken over de aanwezigheid van de politie.
Indien het bestuur hier geen toestemming voor geeft, zijn de mogelijkheden van de politie beperkt door de Grondwet, zeker tijdens een religieuze dienst. In artikel 6 lid 1 Grondwet wordt bepaald dat iedereen vrij is zijn godsdienst te belijden, «behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet». Uit deze formulering volgt dat alleen bij formele wet, door middel van een precies omschreven bevoegdheid, de belijdenisvrijheid kan worden beperkt. De politie mag tijdens een religieuze dienst alleen een moskee binnentreden bij ontdekking op heterdaad (artikel 12 sub b Algemene wet op het binnentreden).
Deelt u de mening dat afspraken over het wel of niet toelaten van agenten op basis van hun afkomst een discriminatoire onwenselijke situatie is? Zo ja, hoe zorgt u dat deze afspraken van tafel gaan? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet aan de orde (zie het antwoord op vraag 4). In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de politie zelf gaat over wie zij voor bepaalde werkzaamheden afvaardigt.
Hoeveel concrete verbanden met ronselaars, Syriëgangers en extremistische sprekers moeten er zijn voordat u overgaat tot acties tegen deze moskee, rekening houdende met het feit dat deze moskee al meerdere uitgebreide waarschuwingen heeft gehad?
Indien er door moskeebezoekers strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het ronselen voor de gewapende strijd of het financieren van terrorisme worden gepleegd, dan treden politie en OM daartegen op. De gemeente Amsterdam rapporteert – indien dat aan de orde en mogelijk is – aan de Amsterdamse gemeenteraad over al dan niet ingezette acties in het lokale domein.
Hoeveel paspoorten van (mogelijke) uitreizigers heeft u ingetrokken om te voorkomen dat geradicaliseerde uitreizigers kunnen terugkeren naar Nederland en overgaan tot terroristische acties?
Van zeven in het buitenland verblijvende uitreizigers heb ik op grond artikel 14 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap het Nederlanderschap ingetrokken. Zij zijn tevens ongewenst verklaard en kunnen in principe niet terugkeren naar Nederland.
Daarnaast zijn vanaf 2013 tot heden van 307 (potentiële) uitreizigers de paspoortgegevens opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen, op grond van art. 23 van de Paspoortwet. Deze paspoorten kunnen zo op het moment dat ze worden aangetroffen worden ingenomen en vervallen verklaard. Dit om uitreizen en eventuele ongeziene terugkeer te bemoeilijken. Deze personen houden wel de Nederlandse nationaliteit en daarmee het recht om terug te keren naar Nederland.
Is u bekend hoe de moskee gefinancierd wordt en of en hoe de financieringsbronnen invloed uitoefenen op het handelen van en in de moskee? Is deze informatie met de gemeente gedeeld?
Mij is geen recente informatie bekend over de financiering van deze moskee.
Hoe is het beleid van de gemeente Amsterdam tot nu toe geweest ten aanzien van moskeeën die radicalisering faciliteren en hoe past dit in het regeringsbeleid voor het voorkomen van radicalisering?
De gemeente Amsterdam geeft haar beleid voor het voorkomen van radicalisering vorm in de lokale aanpak van radicalisering en terrorisme. Deze aanpak is in lijn met de uitgangspunten die het kabinet hanteert als het gaat om de preventieve en persoonsgerichte aanpak van radicalisering. Dit was ook een van de bevindingen van de Quickscan Amsterdamse aanpak radicalisering en terrorisme, uitgevoerd door Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht.
Amsterdam is een van de gemeenten die gebruik maken van de versterkingsgelden vanuit het Rijk voor deze aanpak, en de activiteiten die Amsterdam daarin ontplooit zijn door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid beoordeeld als passend binnen het bestedingskader van deze versterkingsgelden.
Bent u bereid samen met de burgemeester van Amsterdam afspraken te maken over de aanpak van deze moskee om deze situatie van schijnbare wetteloosheid te voorkomen, en de Kamer hierover vóór het kerstreces te informeren?
Ik heb goed contact met de burgemeester van Amsterdam, ook over de aanpak van radicalisering. De burgemeester is samen met politie en het Openbaar Ministerie verantwoordelijk voor het handhaven van de openbare orde en het opsporen en vervolgen van eventuele strafbare feiten. Mochten er vanuit die verantwoordelijkheid beslissingen worden genomen in relatie tot de El Tawheed Moskee, dan zal de burgemeester daarover de Amsterdamse gemeenteraad informeren.
Omkoping van parlementariërs vanuit Azerbaijan |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de «Azerbaijan Laundromat», lege vennootschappen met 2,9 miljard dollar, die gebruikt zijn om onder andere politici om te kopen en ervoor te zorgen dat er positieve stukken, valse verkiezingswaarnemingen en andere zaken kwamen, om dit land dat tot de slechtste ter wereld behoort op gebieden als corruptie en persvrijheid, een beter imago te geven?1
Het kabinet is op de hoogte van de berichtgeving over de zgn. «Azerbaijan Laundromat».
Heeft u kennisgenomen van het net verschenen rapport van Transparency International «In whose interest, analyzing how corrupt and repressive regimes seek influence and legitimacy through engagement with UK parliamentarians»?2
Het kabinet heeft kennis genomen van het Transparency International rapport «In whose interest, analyzing how corrupt and repressive regimes seek influence and legitimacy through engagement with UK parliamentarians».
Heeft u kennis genomen van de feiten in dat rapport, zoals:
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat mede naar aanleiding van de verklaring van Pieter Omtzigt en Frank Schwabe, die ondertekend werd door 137 parlementsleden, er uiteindelijk een onafhankelijk onderzoek kwam naar corruptie in de parlementaire assemblee van de Raad van Europa?3
Ja.
Herinnert u zich dat het rapport van de «Independent investigation body on the allegations of corruption within the Parliamentary Assembly» concludeerde: «The second concerned the actual use of money and other corruptive activities as a means of influencing various activities which were directly or indirectly seen as being in favour of Azerbaijan [...] As to the corruptive activities in favour of Azerbaijan, the Investigation Body established that there was a strong suspicion that certain current and former members of PACE had engaged in activity of a corruptive nature»?
Ja.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa bezig is met een schoonmaak en ondertussen
Het kabinet is op de hoogte van de maatregelen die de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa heeft getroffen.
Herinnert u zich dat u zelf klip en klaar was over wie de enige hoofdverdachte was in deze omkopingszaak, toen u schreef: «Het rapport bevat belangrijke aanwijzingen voor betrokkenheid van Azerbeidzjan bij corruptie en andere onethische praktijken?»4
In het schriftelijk overleg (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1897), vastgesteld op 18 juli 2018, stelt het kabinet dat «het rapport belangrijke aanwijzingen bevat voor betrokkenheid van Azerbeidzjan bij corruptie en andere onethische praktijken.»
Bent u ervan op de hoogte dat Azerbaijan net als Nederland gewoon lid is van het comité van ministers van de Raad van Europa en dat dat comité nog geen enkel extern onderzoek gelast heeft of Azerbaijan schuldig is aan die omkoping?
Het is juist dat Azerbeidzjan net als Nederland lid is van het Comité van Ministers van de Raad van Europa en het Comité van Ministers geen extern onderzoek gelast heeft betreffende de aantijgingen van corruptie in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa.
Herinnert u zich dat zowel het comité van ministers als de Nederlandse regering de hete aardappel doorschuiven aan GRECO, de Group of Member States Against Corruption, een organisatie binnen de Raad van Europa, gespecialiseerd in corruptiebestrijding?5 6
GRECO heeft aangegeven de aanbevelingen van de onderzoekscommissie te betrekken bij de monitoringsactiviteiten ten aanzien van Azerbeidzjan. GRECO is het orgaan binnen de RvE dat lidstaten monitort op het gebied van corruptie. Het ligt daarom voor de hand dat dit orgaan betrokken wordt bij de opvolging van het rapport. Het Kabinet hecht aan een serieuze opvolging en zal het verdere verloop nauwlettend volgen.
Bent u ervan op de hoogte dat GRECO prima werk aflevert, maar dat het aanbevelingen doet aan lidstaten en dat het dan aan de regering en instituties van de lidstaten is om opvolging te geven aan de aanbevelingen?
Het kabinet is op de hoogte van de werkwijze van GRECO. In de Raad van Europa ondersteunt de Nederlandse regering het werk van GRECO actief.
Deelt u de mening dat indien de corruptie van parlementariërs vanaf het hoogste niveau wordt aangestuurd, het erg onaannemelijk is dat zo’n collegiale toetsing enig effect zal hebben?
Het rapport van de «Independent investigation body on the allegations of corruption within the Parliamentary Assembly» heeft reeds de nodige informatie boven tafel gebracht en geleid tot concrete maatregelen binnen de Assemblee zelf. Binnen de Raad van Europa wordt daarnaast ook op andere vlakken opvolging gegeven aan dit rapport. Zo zal GRECO, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, de aanbevelingen van de onderzoekscommissie betrekken bij haar monitoringsactiviteiten. Ook organiseert Kroatië, dat als voorzitter van het Comité van Ministers een prioriteit heeft gemaakt van de bestrijding van corruptie, in samenwerking met GRECO op 15 en 16 oktober 2018 een conferentie over «Strengthening transparency and responsibility aimed at prevention of corruption». Daarbij komt vrijwel zeker ook de casus Azerbeidzjan ter sprake. Nederland steunt deze inzet van het Kroatische voorzitterschap.
Het kabinet verwelkomt de tot op heden genomen stappen. Dat heeft Nederland ook tot uitdrukking gebracht in een brief aan de Assemblee die werd ingediend door negen gelijkgezinde landen. In deze brief werd onder meer aangegeven dat de Raad van Europa gebonden is om elke vorm van corruptie binnen haar lidstaten tegen te gaan.
Het kabinet onderstreept dat corruptie een serieuze bedreiging vormt voor de kernwaarden van de Raad van Europa.
Bent u bereid om samen met medestanders in de Raad van Europa te pleiten voor een speciaal onafhankelijk en diepgravend onderzoek naar omkoping door Azerbaijan (en mogelijk andere landen) binnen de Raad van Europa?
Zie antwoord vraag 11.
Indien u daartoe niet bereid bent, hoe denkt u dan dat de waarheid rondom het omkopen boven tafel komt?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven wanneer het rapport over corruptie en in het comité van ministers besproken is en welke besluiten er tot nu toe genomen zijn?
Het rapport van de «Independent investigation body on the allegations of corruption within the Parliamentary Assembly» kwam uit op 22 april 2018. In het Comité van Ministers (CM) heeft op 2 mei 2018 een overleg plaatsgevonden met de toenmalige voorzitter van Assemblee, waarbij ook het rapport genoemd is. Naar aanleiding van de beraadslaging in het CM heeft de toenmalige Deense voorzitter van het CM, Anders Samuelsen, aan de voorzitter van de Assemblee in een brief d.d. 3 mei 2018 onderstreept dat het CM de aanpak van de beschuldigingen van omkoping zorgvuldig zal blijven volgen en waar nodig stappen zal overwegen.
Nederland is bereid om met EU partners in CM verband te onderzoeken welke verdere mogelijkheden er zijn om Azerbeidzjan aan te spreken. Voorts zet Nederland erop in dat het CM de bestrijding van corruptie in PACE ondersteunt, en nauw blijft volgen welke maatregelen er genomen worden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Bovenstaande antwoorden zijn binnen de reguliere termijn verzonden.
Het bericht dat de staatssecretaris in hoger beroep is gegaan in de zaak van Lili en Howick en daarmee het advies van de Raad voor kinderbescherming negeert |
|
Joël Voordewind (CU), Jasper van Dijk , Attje Kuiken (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Waarom is 1) het feit dat artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) uitzetting naar een land verbiedt waar een vreemdeling onmenselijke behandeling wacht, 2) dat relevant is bij de beoordeling van asielaanvragen alle aangevoerde elementen die raken aan een van de verblijfsgronden, waaronder subsidiaire bescherming op grond van artikel 3 EVRM en 3) Howick en Lili diverse onderzoeken hebben ingebracht waaruit volgt dat zij bij gedwongen terugkeer zeer ernstig dreigen te worden geschaad omdat niet aan de voorwaarden voor terugkeer is voldaan, volgens u niet een element dat op zijn minst raakt aan artikel 3 EVRM en tot een inhoudelijke beoordeling noopt?
De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2018 is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 24 augustus 2018 vernietigd. De Afdeling geeft daarin antwoord op deze vragen. Sinds het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 18 december 2014 inzake M’Bodj (C-542/13) kunnen niet alle aangevoerde elementen onder artikel 3 EVRM worden betrokken bij een asielaanvraag. De aangevoerde omstandigheden in deze zaak, erin gelegen dat de door de Raad voor de Kinderbescherming geformuleerde doelen nog niet zijn bereikt, kunnen en mogen volgens deze jurisprudentie van het Hof van Justitie niet leiden tot een asielstatus. De gestelde problemen bij terugkeer worden immers niet veroorzaakt door derden, zoals de Armeense overheid, en zijn daarom geen relevant element in de asielaanvraag. Hoogstens zou – indien artikel 3 EVRM zich tegen uitzetting zou verzetten – verlening van een nationale (reguliere) verblijfsvergunning aan de orde kunnen zijn. Ik verwijs u voor de onderbouwing hiervan naar de uitspraak van de Afdeling (rechtsoverwegingen 6.7 tot en met 6.13).
De diverse onderzoeken die zijn ingebracht, zijn daarom in de reguliere toelatingsprocedure volledig inhoudelijk in de beoordeling betrokken. Daarbij zijn de omstandigheden rondom de overdracht en het langdurig verblijf in Nederland betrokken. Deze leidden echter niet tot het oordeel dat van de overdracht dient te worden afgezien. De drempel voor omstandigheden van sociaaleconomische aard die in het kader van 3 EVRM kunnen worden aangemerkt als beletsel voor terugkeer, ligt hoog. De Afdeling gaat in de uitspraak volledigheidshalve wel in op de stelling dat bij terugkeer sprake zal zijn van een 3 EVRM schending en komt daarbij tot het oordeel dat die drempel niet wordt gehaald (rechtsoverwegingen 10.6 tot en met 10.10).
Zoals ik u bij brief van 10 september 2018 heb laten weten hebben ontwikkelingen op zaterdag 8 september 2018 in Nederland er echter toe geleid dat het welzijn en de veiligheid van de kinderen niet meer voldoende gewaarborgd konden worden. Ik heb daarom, alles overwegend, besloten dat de kinderen in Nederland mogen blijven.
Waarom hebt u het feit dat de rechtbank Utrecht oordeelde dat u ten onrechte de voorwaarden die zijn gesteld door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Indigo, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NFIP) en de Stichting Nidos buiten beschouwing heeft gelaten, niet betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u, onafhankelijk van het asielrechtelijk beoordelingskader, dat het verantwoord is onder toezicht gestelde kinderen uit te zetten zonder dat de door de RvdK geformuleerde doelen zijn bereikt?
Zoals volgt uit de Afdelingsuitspraak van 24 augustus 2018 heb ik alles gedaan wat in redelijkheid van mij kan worden verwacht om de kinderen op zorgvuldige wijze te laten terugkeren naar Armenië om daar met hun moeder herenigd te worden. Daarbij heeft de Afdeling het rapport en het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming uitdrukkelijk betrokken en hierover ter zitting ook meerdere vragen gesteld. De uitspraak van de Afdeling is voor mij leidend geweest.
Kan er op andere wijze recht worden gedaan aan uitvoerig onderzoek van de RvdK, Indigo, het NIFP en de Stichting Nidos dan door voorafgaand aan de uitzetting te garanderen dat de door die instanties gestelde doelen zijn bereikt? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Waaruit bestaan de samenwerking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK, die beoogt de belangen van minderjarige vreemdelingen anders en beter te waarborgen?
Allereerst wil ik graag een toelichting geven bij de in vraag 6 gebruikte terminologie, die een tegenstrijdigheid impliceert die niet juist is. De RvdK formuleert geen voorwaarden voor terugkeer, maar doelen die door ouders (of andere gezagsdragers) met behulp van hulpverlening moeten worden behaald om zorgen over de ontwikkeling van het kind af te wenden. Dat is ook in deze zaak gebeurd.
De IND en DT&V en de RvdK krijgen bij de uitvoering van hun taken ieder vanuit hun eigen context te maken met het belang van het kind. De RvdK komt op voor de belangen van het kind en stelt een rapport op over hoe een stabiele en veilige ontwikkeling van het kind kan worden geborgd. De IND en DT&V houden rekening met de positie van minderjarigen door het belang van het kind een duidelijke plaats te geven in verschillende beleidskaders en in de wijze waarop vreemdelingenrechtelijke procedures, inclusief de voorbereiding van het vertrek, zijn ingericht. Dat wil evenwel niet zeggen dat dit belang in de toelatingsprocedure dan ook altijd de doorslag behoeft te geven ten aanzien van het verlenen van verblijf.
Dit verschil in context betekent geenszins dat de autoriteit van de RvdK om op te komen voor het belang van het kind niet door haar partners in de migratieketen wordt gerespecteerd of vice versa. De RvdK, IND en DT&V werken al geruime tijd samen in vreemdelingrechtelijke zaken, waarin het belang van het kind een rol speelt. Hierbij wordt algemene kennis over en weer actief gedeeld.
Wat betekent het voor de samenwerking tussen de RvdK, de IND en DT&V, die allen vallen onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, wanneer de RvdK voorwaarden voor terugkeer formuleert, de IND die voorwaarden niet als een relevant element beschouwt in de asielprocedure en de DT&V hen vervolgens uitzet zonder garanties dat aan de door de RdvK gestelde voorwaarden wordt voldaan? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de autoriteit van de RvdK?
Zie antwoord vraag 5.
De arrestatie van opnieuw twee vrouwenrechtenactivisten in Saoedi-Arabië |
|
Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Isabelle Diks (GL), Agnes Mulder (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de autoriteiten in Saoedi-Arabië opnieuw twee vrouwenrechtenactivisten hebben gearresteerd?1
Ja.
Ziet u de arrestaties als een directe aanval op de vrouwenrechtenbeweging in Saoedi-Arabië? Zo nee, waarom niet?
Nederland is bezorgd over de recente arrestaties en de bredere mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. De repressie van andersdenkenden en het harde optreden richting personen die, voor zover bekend, slechts gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting zijn ontwikkelingen die op gespannen voet staan met een aantal recente hervormingen die door Saoedi-Arabië zijn doorgevoerd.
Wat is er uit het overleg gekomen dat Nederland voerde met onder andere Europese partners om verdere stappen te nemen tegen mensenrechtenschendingen in Saoedi-Arabië?
Eind mei is mede op aandringen van Nederland besloten om de zorgen over de toegenomen arrestaties over te brengen door middel van een gezamenlijke EU-demarche bij de Saoedische autoriteiten. Dit verzoek is door Saoedi-Arabië lang aangehouden en kreeg extra urgentie door de arrestatie van de twee vrouwenrechtenactivisten eind juli en de daaropvolgende diplomatieke spanningen tussen Saoedi-Arabië en Canada. De demarche kon uiteindelijk op 8 augustus jl. uitgevoerd worden. Zie ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Op welke wijze heeft u de, in beantwoording op eerdere vragen toegezegde, aandacht gevraagd voor eerdere aanhoudingen van mensenrechtenactivisten en aangedrongen op eerlijke behandeling? Wat zijn de resultaten hiervan en wat gaat u aanvullend doen nu er opnieuw twee activisten zijn gearresteerd?
Op 8 augustus jl. voerde de Tijdelijk Zaakgelastigde van de Europese diplomatieke missie samen met de in Riyad aanwezige Europese landen, waaronder Nederland, een demarche uit bij de Saoedische Minister van Buitenlandse Zaken, Al-Jubeir. Hierbij heeft de EU ernstige zorgen geuit over de recente arrestaties en gevraagd om verduidelijking van de aanklachten. De EU heeft Saoedi-Arabië aangemoedigd om hierover constructief in gesprek te blijven met de EU en andere internationale partners. Ook heeft de EU aan Saoedi-Arabië gevraagd de aanklachten te heroverwegen en in het kader van de Speciale Procedures van de VN te overwegen een uitnodiging te verstrekken aan de UN Special Rapporteur for Human Rights Defenders. Ten slotte heeft de EU erop gewezen dat deze arrestaties op gespannen voet staan met het hervormingsproces in Saoedi-Arabië, de reputatie van het land kunnen schaden en dat de EU de rechtszaken zal volgen.
Acht u het inmiddels noodzakelijk om de Saoedische autoriteiten op te roepen eerlijke processen te garanderen? Zo ja, wanneer, met wie en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet en wanneer wel?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze draagt u bij aan het versterken van het maatschappelijk middenveld en de verdediging van mensenrechtenactivisten in Saoedi-Arabië? Welke mogelijkheden ziet u om dit aan te scherpen?
Nederland hecht, wereldwijd, aan een sterk maatschappelijk middenveld en draagt in Saoedi-Arabië uit dat het een kritische succesfactor is voor het kunnen verwezenlijken van de Saoedische hervormingsagenda Vision2030. Waar dat mogelijk is zal Nederland bijdragen aan het versterken van het maatschappelijk middenveld, waarbij aangetekend moet worden dat dergelijke mogelijkheden in Saoedi-Arabië beperkt zijn. Het gebrek aan maatschappelijke organisaties in Saoedi-Arabië en de risico’s die personen in Saoedi-Arabië kunnen lopen zijn belangrijke redenen daarvoor.
Verplichte nascholing voor ervaren chauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Tekort aan truckers bedreigt bevoorrading winkels»?1
Ja.
Is het waar dat ervaren oudere chauffeurs die al jarenlang op de vrachtwagen rijden worden verplicht bijscholing te volgen om code 95 in hun rijbewijs te krijgen?
Sinds 1 juni 2015 is op verzoek van de Europese Commissie de vrijstelling die Nederland voor de bijscholing door oudere chauffeurs (code 95) hanteerde, geschrapt. De Europese richtlijn Vakbekwaamheid bestuurders voorziet namelijk niet in een dergelijke uitzondering volgens de Europese Commissie.
Wat is de toegevoegde waarde om deze bijscholing voor ervaren chauffeurs te verplichten? Waarom wordt niet gekozen voor het gebruikelijke automatisch bijschrijven in het rijbewijs?
Het automatisch bijschrijven in het rijbewijs is op dringend verzoek van de Europese Commissie gestopt wegens strijdigheid met de Richtlijn Vakbekwaamheid per 1 juni 2015. Tot voor kort ging Nederland ervan uit dat de automatisch bijgeschreven codes 95 hun geldigheid tot het einde van de looptijd van het rijbewijs konden behouden (uiterlijk 2023). De Commissie heeft echter aangegeven dit niet acceptabel te achten. Om een infractieprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie te voorkomen wordt een wetgevingstraject ingezet teneinde de geldigheid van deze codes voor die tijd te beëindigen.
Wat zijn de precieze kosten voor deze bijscholing? Bent u bereid om tegemoet te komen aan de, zoals de brancheorganisatie voor het beroepsgoederenvervoer stelt, «veel te hoge kosten» van de nascholing?
De kosten van de nascholing variëren en zijn afhankelijk van het type cursussen dat gekozen wordt door de chauffeur. Er zijn opleidingsinstituten die complete pakketten van 35 uur nascholing aanbieden voor een prijs van ca. € 700. Ik ben in overleg met de branches om te bezien of er specifieke doelgroepen zijn die hierdoor een groot probleem zouden kunnen ondervinden.
Zijn er daarbij mogelijkheden om op een andere wijze, zonder hoge kosten, code 95 te kunnen krijgen of behouden? Bent u bereid om de aantoonbare ervaring van chauffeurs van vrachtwagens mee te laten wegen?
Nederland heeft ervoor gekozen om de nascholing over te laten aan private opleidingsinstituten en de keuze voor specifieke cursussen ook zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de wensen en behoefte van de chauffeurs. Deze marktpartijen hanteren hiervoor een marktconforme prijs. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven is het automatisch bijschrijven geen optie meer.
Deelt u de mening dat deze bijscholing voor ervaren chauffeurs niet bevorderlijk is om het tekort aan vrachtwagenchauffeurs te verminderen? Bent u bereid om naar de bezwaren van de oudere chauffeurs te luisteren?
Het tekort aan chauffeurs is deels een conjunctureel verschijnsel. Zolang de economie groeit, blijft er vraag naar chauffeurs. Voorts is er, zoals in alle sectoren, sprake van een vergrijzende beroepsbevolking die gepaard gaat met een relatief lage instroom van nieuwe jonge chauffeurs de afgelopen jaren.2 Met name op dit laatste punt zal de komende tijd verder moeten worden ingespeeld. Dat maakt dat de inzet van oudere, ervaren chauffeurs een relevante bijdrage kan leveren aan het tekort. Vanuit de sectoren is het signaal gegeven dat de kosten van de nascholing van chauffeurs die in loondienst zijn door de werkgever betaald worden. Voor gepensioneerde chauffeurs die niet meer in loondienst zijn en willen bijverdienen kan dit mogelijk minder aantrekkelijk worden indien zij zich op eigen kosten moeten bijscholen. Met de sector is overleg over de wijze waarop bedrijven en chauffeurs goed kunnen worden geïnformeerd en voorbereid zodat tijdig met de bijscholingen wordt gestart.
Daarbij zal met name gewezen worden op bijscholingscursussen die relevant zijn voor de oudere chauffeurs. Bij voorbeeld cursussen die zich richten op kennis en vaardigheden met nieuwe instrumenten zoals de digitale tachograaf en nieuwe apparatuur in de vrachtwagen. Dit kan een goede bijdrage leveren aan de verkeersveiligheid.
Hoe kijkt u aan tegen de praktijken in met name Midden- en Oost-Europa waar rijbewijzen met code 95 online te koop zijn? Gaat u deze oneerlijke concurrentie aankaarten bij de eerstvolgende Transportraad? Bent u bereid om op de Nederlandse wegen beter te handhaven op verkeersveiligheid en rijvaardigheid van truckchauffeurs?
Het verkopen van (valse) rijbewijzen aan personen die niet hebben aangetoond over de vereiste vaardigheden en vakbekwaamheid te beschikken keur ik uiteraard af. Ik beschik echter niet over feiten dat er ook daadwerkelijk chauffeurs met deze valse rijbewijzen rondrijden en heb de branche opgeroepen om concrete zaken te melden.
Voor zover chauffeurs risicovol gedrag vertonen zal de politie hierop handhaven. Politie en ILT zijn alert op eventuele valse rijbewijzen.
Een rapport over schoolboeken, uitgegeven door de Palestijnse Autoriteit |
|
Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Palestinian Authority textbooks: the attitude to Jews, Israel and peace»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constateringen uit het rapport dat in onderwijsboeken van de Palestijnse Autoriteit (PA) de staat Israël wordt gedelegitimiseerd en gedemoniseerd, geweld wordt verheerlijkt en toe opgeroepen en dat er sprake is van een gebrek aan educatie over vrede?
Het rapport over de nieuwe Palestijnse schoolboeken van de Israëlische denktank The Meir Amit Intelligence and Terrorism Information Center signaleert dat het Palestijns curriculum nog altijd problematische elementen bevat. Dit komt overeen met de bevindingen van UNRWA dat de nieuwe schoolboeken nauwkeurig heeft geanalyseerd en waar nodig aanvullende materialen heeft ontwikkeld zodat het curriculum in UNRWA-scholen in lijn is met de VN-waarden.
Uit eerdere vergelijkende onderzoeken tussen 2003 en 2013 naar Palestijnse en Israëlische schoolboeken, waaronder een door het VS State Department gefinancierd alomvattend onderzoek naar Palestijnse en Israëlische lesmaterialen uit 2013 (rapport «Portrayal of the Other in Palestinian and Israeli Schoolbooks», 4/2/2013), bleek dat in Palestijnse maar ook in Israëlische schoolboeken weinig informatie voorkomt over de religie, cultuur, economie en dagelijkse activiteiten van de ander en er weinig aandacht wordt gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Op dit moment is geen recente vergelijkende studie beschikbaar naar de curricula van beide partijen.
Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is (zie ook antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Staaij, De Roon, Baudet, Ten Broeke, Voordewind en Knops, vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1853, d.d. 15 mei 2017). Binnen onderwijsmaterialen is geen plaats voor een oproep tot geweld of haatzaaiende retoriek. Nederland en de EU dringen daarom bij beide partijen erop aan dat zij aanzetten tot haat en geweld tegengaan, in lijn met VNVR-resolutie 2334.
Deelt u de mening dat kinderen dienen te leren over waarden als tolerantie en co-existentie, en niet geïndoctrineerd dienen te worden met onverdraagzaamheid en geschiedsvervalsing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het Palestijnse onderwijs in de huidige vorm schadelijk is voor de levensvatbaarheid van een duurzame en vreedzame twee-statenoplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het onderwijsmateriaal van de PA vrede tegenwerkt en grondig aangepast dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de antwoorden van uw voorganger A.G. Koenders op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), De Roon (PVV), Baudet (FvD), Ten Broeke (VVD), Voordewind (ChristenUnie) en Knops (CDA) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over haatzaaien in Palestijnse schoolboeken?2
Ja.
Kunt u aangeven of «het aandringen door Nederland, de EU en andere landen bij beide partijen het aanzetten tot haat en geweld tegen te gaan» enig resultaat heeft behaald? Zo ja, wat is het resultaat? Zo nee, waarom zijn deze resultaten uitgebleven?
In reactie op de internationale inspanningen om haatzaaien tegen te gaan heeft de Palestijnse president Abbas meermaals gezegd ervoor open te staan om de trilaterale commissie tegen haatzaaien (bestaande uit Israël, Palestijnse Autoriteit en VS, ingesteld in het kader van het Wye River Akkoord) nieuw leven in te blazen. Israël houdt dit echter af, en wijst erop dat de Palestijnse Autoriteit ook zonder trilateraal overleg haatzaaien kan tegengaan. Met de toenemend verslechterende relaties tussen beide partijen is de ruimte voor toenadering en de bereidheid om het onderwijssysteem aan te passen kleiner geworden.
Bent u bekend met het besluit van de Britse Staatssecretaris voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika Alistair Burt om een internationaal onderzoek in te stellen naar het Palestijnse onderwijscurriculum en zijn voornemen om hierbij andere donorlanden te betrekken?3
Ja.
Is de Nederlandse regering bereid aan dit onderzoek medewerking te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft het belang van goed onderwijs dat bijdraagt aan een klimaat voor vrede en meer wederzijdse kennis over elkaars cultuur, geschiedenis en samenleving. Het Britse initiatief kan bijdragen aan een meer objectieve discussie over het curriculum en kan daarom op Nederlandse steun rekenen. Nederland is echter geen donor in de onderwijssector en heeft geen specifieke expertise op het Palestijnse onderwijs. Daarom ligt het niet voor de hand dat Nederland gaat bijdragen aan dit onderzoek.
Het beleid van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd bij inspecties bij thuiszorginstellingen |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat mensen die afhankelijk zijn van ondersteuning thuis, altijd moeten kunnen rekenen op goede en veilige ondersteuning?
Ja.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in het licht van de bevindingen van de Consumentenbond voldoende interventiemogelijkheden met het huidige handhavingsinstrumentarium? Klopt het dat de IGJ na het vaststellen van tekortkomingen, sommige thuiszorgorganisaties heeft overgedragen aan een andere afdeling? Wat is daarvan de reden? Hebben deze afdelingen dezelfde tekortkomingen geconstateerd? Wat is daarna gebeurd?1
De werkwijze van de IGJ is als volgt: De IGJ heeft een team van experts dat het toezicht op de nieuwe en op de relatief onbekende zorgaanbieders uitvoert. Dit team toetst de zorgaanbieder op vijftien randvoorwaarden voor veilige en goede zorg. De inspecteurs stellen vervolgens een bezoekrapport op. Hierin staat in welke mate de zorgaanbieder voldoet aan de vijftien onderwerpen. Als blijkt dat hij niet (volledig) aan alle randvoorwaarden voldoet, moet hij binnen zes weken verbetermaatregelen treffen en deze beschrijven. De inspecteurs beoordelen deze en stellen op basis hiervan een hertoetsrapport op. Voldoet de zorgaanbieder daarna nog niet aan de vijftien onderwerpen, dan volgt overdracht aan het reguliere risico gestuurde toezicht. Deze afdeling voert vervolgtoezicht uit bij de organisaties die nog niet aan de normen voldoen. Als er ernstige risico’s zijn, pakt de IGJ deze met spoed op. Bij een zorgaanbieder die niet in staat is of niet bereid is om de zorg te verbeteren, kan de IGJ een zwaardere maatregel nemen. De IGJ heeft voldoende mogelijkheden om in te grijpen wanneer zij tekortkomingen constateert. Zoals ik in mijn brief van 26 juni 2018 toelichtte3, maakt de IGJ altijd een afweging met welk instrument zij de benodigde verandering het best kan realiseren.
Dat de IGJ meer op de thuiszorg focust in haar toezicht wordt onderbouwd doordat deze sector in afgelopen jaren een grote ontwikkeling doormaakte, met veel nieuwe toetreders en organisatievormen. Zulke ingrijpende veranderingen gaan vaak gepaard met risico’s voor de kwaliteit van zorg. Het is goed dat de IGJ inspeelt op deze ontwikkelingen. Dit is een al langer bestaande wens en het artikel heeft de IGJ in deze wens bevestigd.
Is de ambitie die de IGJ heeft aangegeven, namelijk om een aparte risico-afdeling voor thuiszorg in te willen stellen, naar aanleiding van dit nieuwsbericht ontstaan of is deze ambitie al langer een wens en een concreet voornemen? Is voor het oprichten en bemensen van deze aparte risico-afdeling voldoende budget en mankracht beschikbaar?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welk criterium door de IGJ wordt gehanteerd om vast te stellen of sprake is van ernstige risico’s voor de cliënten en wanneer wordt besloten om al dan niet in te grijpen? Worden alle 15 voorwaarden door de IGJ op dezelfde manier meegenomen in het toezicht?
De mate waarin de 15 voorwaarden direct risico’s opleveren voor de geleverde patiëntenzorg is context afhankelijk. Zaken die directe patiëntenzorg betreffen wegen zwaarder dan bijvoorbeeld het in orde hebben van de medezeggenschap. Maar de zorgaanbieders moeten aan alle voorwaarden voldoen en pas wanneer de IGJ voldoende vertrouwen heeft dat de zorgaanbieder voldoet sluit de inspectie het toezichttraject af.
Waarom hoeven niet alle zorginstellingen aan de 15 voorwaarden te voldoen?
Alle zorgaanbieders moeten aan de wettelijke vereisten en veldnormen voldoen, zo ook deze aanbieders. De 15 voorwaarden zijn daaruit afgeleid. Alleen wanneer een bepaalde voorwaarde niet van toepassing is, wordt die niet getoetst. Bijvoorbeeld wanneer een zorgaanbieder geen voorbehouden handelingen uitvoert.
Hoe past het beoordelen van zorgaanbieders op 15 criteria bij de nieuwe manier van toezicht en handhaving door de IGJ?
De IGJ gaat uit van «gezond vertrouwen»: de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg ligt bij zorgaanbieder zelf. De IGJ stimuleert het lerend vermogen van de zorgaanbieder. Niet voldoen aan de randvoorwaarden voor veilige en goede zorg is een risico, maar aanbieders krijgen van de IGJ ook de kans te verbeteren. Als de IGJ geen vertrouwen (meer) heeft dat de zorgaanbieder zelf kan verbeteren dan krijgt die zorgaanbieder prioriteit in het risicotoezicht en volgen zo nodig handhavingsmaatregelen.
Hoe controleert de IGJ op welke wijze de thuiszorginstelling zelf geleerd heeft van de tekortkomingen? Wordt deze voortgang door de IGJ gerapporteerd? Zo ja, kunt u dit inzichtelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Na het initiële bezoek aan de nieuwe of onbekende zorgaanbieder rapporteert de zorgaanbieder aan de IGJ over haar verbeteractiviteiten. Deze informatie leidt tot een nieuwe beoordeling van de normen. Die beoordeling wordt in het hertoetsrapport opgenomen en op de IGJ website gepubliceerd. Het hertoetsrapport en de door de zorgaanbieder aangeleverde informatie gebruikt de IGJ wanneer zij haar risicogestuurde toezicht bij de zorgaanbieder vormgeeft. De bezoeken vanuit het risicogestuurde toezicht zijn diepgaander en bevatten meer zorginhoudelijke normen. De rapporten met de resultaten van deze bezoeken staan op de website van de IGJ. Het betreft hier nog lopende toezichttrajecten, waarvan doorlopend nieuwe rapportages op de IGJ-website verschijnen.
De IGJ start eind dit jaar met een uitgebreider toezichtstraject bij nieuwe zorginstellingen om in detail duidelijk te krijgen «hoe de zorg er echt uitziet» en waar het mis gaat; vindt de uitbreiding van dit toezichtstraject alleen bij de thuiszorg plaats of breder in de ouderenzorg? Wat is de aanleiding om eind dit jaar te starten met een uitgebreider toezichtstraject?
De IGJ gaat dit jaar en komende jaren meer toezicht houden op de thuiszorg omdat deze sector de afgelopen jaren een grote ontwikkeling doormaakte met veel nieuwe toetreders en organisatievormen. Zulke ingrijpende veranderingen gaan vaak gepaard met risico’s voor de kwaliteit van zorg, vandaar dat de IGJ hier meer aandacht aan gaat besteden.
Uit de tabel van de Consumentenbond blijkt dat de in het onderzoek betrokken zorgaanbieders onderling erg variëren in het aantal cliënten waarvoor zij (zouden moeten) zorgen: kunt u aangeven hoeveel van deze zorgaanbieders gecontracteerde zorg leveren en hoeveel aanbieders ongecontracteerde zorg leveren?
Van de 50 zorgaanbieders uit het onderzoek waren in 2017 drie zorgaanbieders gecontracteerd door één zorgverzekeraar en twee zorgaanbieders gecontracteerd door meerdere zorgverzekeraars, zo blijkt uit een analyse die ik Vektis heb laten uitvoeren. Voor de vijf zorgaanbieders met een contract in 2017 geldt dat vier daarvan bij de herbeoordeling door de inspectie een voldoende oordeel kregen. Over 2018 kan Vektis geen uitspraak doen omdat daarover geen gegevens in de databank beschikbaar zijn.
Kunt u aangeven hoeveel van deze 50 zorgaanbieders cliënten hebben die hun zorg zelf inkopen middels het persoonsgebonden budget? Om hoeveel cliënten gaat het? Op welke wijze zijn deze cliënten door de IGJ gewezen op de geconstateerde tekortkomingen?
Van deze 50 hebben 28 zorgaanbieders cliënten die zorg inkopen via het persoonsgebonden budget. Het is mij niet bekend om hoeveel cliënten het in totaal gaat.
De IGJ publiceert haar bevindingen in een rapport dat via haar website voor een ieder en daarmee ook cliënten inzichtelijk is. Cliënten van zorgorganisaties waar tekortkomingen worden gesignaleerd worden niet actief door de IGJ geïnformeerd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat signalen over het achterblijven van verbetering bij thuiszorgorganisaties ook opgepakt worden als de Consumentenbond of een andere organisatie niet aan de bel trekt?
Het is belangrijk dat, wanneer mensen signalen hebben over risico’s bij een zorgaanbieder, zij deze signalen doorgeven aan het Landelijk Meldpunt Zorg zodat de IGJ die signalen kan meewegen voor welke vorm van (vervolg) toezicht nodig is. Dat geldt in algemene zin en ook voor signalen over de thuiszorg.
Het afschieten van verwilderde katten |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Moet de verwilderde kat afgeschoten worden?»1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De serieuze jager schiet geen katten, de killer wel»2
Ja.
Is er volgens u sprake van een probleem met verwilderde huiskatten?
Zwerfkatten kunnen lokaal een probleem vormen. Uit de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) «Vat op de zwerfkat» blijkt dat verwilderde katten (of: zwerfkatten) uit oogpunt van (volks)gezondheid problemen kunnen veroorzaken (bijv. toxoplasmose). Verder is er sprake van schade aan de natuur door een forse predatie van zwerfkatten op beschermde diersoorten zoals vogels, hazen en konijnen. Vanwege het grote reproductievermogen heeft dit (nog) niet geleid tot een significante achteruitgang van de populaties van deze soorten. Ook is er sprake van de predatie door verwilderde katten op andere kwetsbare soorten, waarop strenge beschermingsregimes van toepassing zijn, zoals de zandhagedis, de ringslang en vleermuissoorten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe groot de populaties van zwerf- of verwilderde katten in stedelijke gebieden en in buitengebieden zijn?
In de genoemde RDA-zienswijze wordt vermeld dat in 78 van de 144 opvangcentra ruim 37.000 zwerfkatten staan geregistreerd. Het werkelijke aantal kan derhalve flink hoger liggen. Volgens het Handboek Zwerfkatten (Stichting Stray Animal Foundation Platform, 2016) leven er in Nederland in totaal ca. 2,6 miljoen huiskatten. Het aantal zwerfkatten buiten opvangcentra wordt in genoemd Handboek geschat tussen de 135.000 en 1,2 miljoen. Er wordt niet gemonitord op een onderscheid in aantallen zwerfkatten tussen stedelijk gebied en buitengebieden. De meeste zwerfkatten komen overigens voor in de stedelijke gebieden, bij campings en rond boerderijen.
Kunt een inschatting maken wat de predatie van vogels door verwilderde katten is?
Op Schiermonnikoog is jarenlang intensief onderzoek gedaan naar de 50 aldaar verblijvende verwilderde katten, onder andere met zenders. Deze katten doden gemiddeld 6.000 vogels en enkele duizenden, veelal jonge, hazen en konijnen (Op de Hoek et al., 2013). Deze cijfers kunnen evenwel niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar heel Nederland. Wel geeft dit onderzoek een indicatie dat de predatie van katten (verwilderd en huiskatten) op vogels, hazen en konijnen aanzienlijk is.
Op welke manier kan volgens u de Trap, Neuter and Return (TNR)-methode succesvol worden toegepast als diervriendelijker alternatief voor het afschieten van katten en wat zijn de kosten hiervan?
De TNR-methode is geen alternatief voor afschieten indien het oogmerk is predatie van vogels te voorkomen, omdat de behandelde dieren worden terug geplaatst en dan nog steeds vogels kunnen blijven prederen. Wel kan de methode het welzijn verbeteren en de overlast verminderen, omdat geneutraliseerde katten minder agressief zijn. Ook kunnen door de monitoring zieke katten geholpen worden.
De RDA schrijft in zijn zienswijze «Vat op de zwerfkat» over de TNR-methode: «Alleen bij een goede professionele organisatie en mits een substantieel deel van de populatie zwerfkatten wordt weggevangen, is er een kans om de populatie op termijn te laten verminderen. TNR is een methode die een lange adem vraagt.» Daarnaast geeft de RDA in zijn zienswijze aan dat de TNR-methode geschikt is voor gebieden waar katten goed gevangen kunnen worden en geen directe bedreiging vormen voor inheemse diersoorten. Dit betreft dan vooral het stedelijke gebied en in mindere mate het landelijke gebied.
Welke kosten er gemoeid zijn met toepassen van de TNR-methode kan nu niet worden gezegd. Dat vraagt nader onderzoek. Thans wordt de TNR-methode toegepast door vrijwilligers van Dierenbescherming Nederland en Stray Animal Foundation Platform.
Ik merk hierbij op dat het populatiebeheer van verwilderde diersoorten bij de provincies is belegd. De provincies zullen moeten inschatten of deze methode een goede bijdrage kan leveren aan de reductie van de specifieke problematiek in het eigen gebied.
Bent u bekend met de situatie in België, waar veel minder zwerfkatten in het asiel terecht komen door de verplichte kattensterilisatie?
Ja.
Overweegt u om een sterilisatieverplichting in te voeren in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook mijn voorganger heeft aangegeven in de Kamerbrief van 7 juli 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 884) is een sterilisatieverplichting moeilijk te controleren en af te dwingen. Ik zal dit daarom niet invoeren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie De Groot3 over het laten registeren van katten?
De bevoegdheid voor het aanpakken van overlast van dieren ligt bij gemeenten. Met gemeenten ben ik in gesprek om met hen na te gaan of er belemmeringen zijn om op gemeenteniveau een identificatie- en registratieregeling voor katten (I&R kat) in te voeren. Verder verwijs ik u naar de dierenwelzijnsbrief.
Vaststellingsovereenkomsten tussen de belastingdienst en multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe verhoudt uw antwoord, gegeven in het debat over de dividendbelasting op 26 juni 2018, dat er in principe vaststellingsovereenkomsten kunnen bestaan die een looptijd hebben van 100 jaar zich tot de beantwoording van Kamervragen op 22 juni en 8 juni 2018 waarin wordt aangegeven dat de langste looptijd van een vaststellingsovereenkomst 10 jaar betreft?1 2 3
Ter beantwoording van deze vraag dient onderscheid te worden gemaakt tussen vaststellingsovereenkomsten in zijn algemeenheid en vaststellingsovereenkomsten die het karakter hebben van een APA of ATR4, waaraan specifieke vereisten met betrekking tot de looptijd zijn gekoppeld. Dit kan als volgt worden toegelicht.
Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek. In een vaststellingsovereenkomst binden partijen elkaar, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) is opgenomen dat vooroverleg tussen belastingplichtige en de Belastingdienst kan leiden tot een vaststellingsovereenkomst.5
Indien belastingplichtige en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst sluiten, schrijft het BFB voor aan welke eisen een dergelijke vaststellingsovereenkomst moet voldoen. Zo is met betrekking tot de looptijd opgenomen dat uit de vaststellingsovereenkomst moet blijken voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. De beperking van de looptijd ligt bovendien in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt. Hierdoor is het theoretisch niet onmogelijk om een vaststellingsovereenkomst voor 100 jaar aan te gaan maar praktisch gezien zal een vaststellingsovereenkomst nooit voor een dergelijke periode gelden.
Een vaststellingsovereenkomst ziet niet alleen op situaties waarin zekerheid vooraf wordt gegeven, een vaststellingsovereenkomst kan ook zien op de beëindiging van een fiscaal geschil over het verleden. Een ruling geeft alleen zekerheid over de fiscale gevolgen van toekomstige rechtshandelingen of van rechtshandelingen voordat de aangifte is ingediend.6 Niet alle vaststellingsovereenkomsten zijn dus rulings; rulings in de vorm van vaststellingsovereenkomsten zijn een deelverzameling van de vaststellingsovereenkomsten.
Met betrekking tot de looptijd van rulings gelden de eisen die gelden voor alle vaststellingsovereenkomsten zoals hiervoor beschreven. Voor rulings met een internationaal karakter heb ik eerder in antwoord op uw Kamervragen van 15 juni jl. toegezegd dat ik een beperking van de looptijd tot in principe 4 tot 5 jaar conform APA’s en ATR’s zal meenemen in de door mij aangekondigde herziening van de rulingpraktijk.7
Een APA of ATR is een specifieke ruling over in het APA- en ATR-besluit genoemde internationale onderwerpen. Hieruit blijkt dat niet iedere ruling een APA of ATR is. De APA’s en ATR’s zijn dus weer een deelverzameling van de rulings.
In het APA- respectievelijk het ATR-besluit is opgenomen dat de looptijd van een APA of ATR in beginsel vier tot vijf jaar bedraagt. In deze besluiten is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten. Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt daarom soms een langere looptijd overeengekomen, in dat kader heb ik eerder tien jaar genoemd. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven. Een APA/ATR heeft altijd een vaste looptijd. Er zijn geen APA’s of ATR’s voor onbepaalde tijd afgesloten.
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag of er vaststellingsovereenkomsten bestaan met een looptijd voor onbepaalde tijd en hoeveel dat er zijn?
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt zit er altijd een beperking in de looptijd door het feit dat steeds in de vaststellingsovereenkomst moet worden opgenomen dat een deze vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Het kan in incidentele gevallen voorkomen dat er geen specifieke einddatum wordt overeengekomen bijvoorbeeld omdat de vaststellingsovereenkomst ziet op een eenmalige transactie.
Denkt u dat aandeelhouders van een multinational «zekerheid vooraf» van onze Belastingdienst zo ervaren als een vaststellingsovereenkomst een einddatum zou kennen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer er een specifieke einddatum in een vaststellingsovereenkomst opgenomen wordt, geeft deze vaststellingsovereenkomst zekerheid voor de duur van deze overeenkomst. Ook zekerheid voor 4 tot 5 jaar is voor bedrijven van belang omdat ze voor deze periode weten hoe het recht moet worden toegepast. Hoewel aandeelhouders van multinationals over het algemeen geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst kan zekerheid vooraf voor 4 tot 5 jaar voor de vennootschap waarin zij direct of indirect aandeelhouder zijn, van belang zijn. Wanneer de einddatum is bereikt kan er op verzoek van belastingplichtige en na beoordeling daarvan door de Belastingdienst overigens een nieuwe vaststellingsovereenkomst worden gesloten.
Hoe verhoudt uw antwoord, gegeven in hetzelfde debat over de dividendbelasting, dat er geen aannames (second-guessen) over een te vormen constructie worden gemaakt door de belastinginspecteur over de reden of oorzaak van een aangevraagde vaststellingsovereenkomst, zich tot eerdere beantwoording van Kamervragen dat er weldegelijk eisen aan (toekomstige) werkgelegenheid kunnen worden gesteld?4
In het debat heb ik aangegeven dat ik denk dat voor een belastinginspecteur in het wegen van een feitencomplex het in Nederland of juist buiten Nederland plaatsen van een hoofdkantoor geen rol speelt. De inspecteur toetst het aangeleverde en beoordeelde feitencomplex aan fiscale wet, beleid en jurisprudentie. Het al dan niet aantrekken of verliezen van Nederlandse werkgelegenheid maakt de toepassing van fiscale wet, beleid of jurisprudentie niet anders.
Bij het aanvragen van ATR’s en bij dienstverleningslichamen gelden uiteraard wel substance-eisen voor belastingplichtigen. Een belastingplichtige moet over voldoende gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de rechtspersoon af te sluiten transacties beschikken om in aanmerking te komen voor een ATR.
Is het mogelijk dat een multinationaal bedrijf wil fuseren en om de fusie te kunnen voorleggen aan zijn aandeelhouders toch een vaststellingsovereenkomst krijgt over de feiten en omstandigheden die in de toekomst liggen?
Ja. Een ruling over de fiscale gevolgen van een voorgenomen fusie is mogelijk. Een ruling kan immers worden gesloten over een rechtshandeling die zich in de toekomst nog moet gaan voordoen.
Hoe vaak is er een vaststellingsovereenkomst afgegeven over een geplande bedrijfsconstructie van een multinational?
Wat moet worden verstaan onder «een geplande bedrijfsconstructie» is mij niet duidelijk. Wel kan ik opmerken dat zekerheid vooraf kan worden verkregen over de toepassing van alle fiscale wet- en regelgeving. Indien dit leidt tot een ruling met een internationaal karakter zal deze worden uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten. In de uitwisselingscijfers is opgenomen hoeveel rulings met een internationaal karakter er de laatste jaren zijn afgegeven.10
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn er sinds 2004 afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme, het zogenoemde dividend acces mechanism?
Of en hoeveel vaststellingsovereenkomsten worden afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme is niet systematisch bijgehouden.
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn er sinds 2004 afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme waarbij de moedermaatschappij – afgezien van een bijzonder dividendtoegangsaandeel – alle aandelen houdt in de buitenlandse (klein)dochtermaatschappij(en)?
Of en hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme waarbij de moedermaatschappij – afgezien van een bijzonder dividendtoegangsaandeel – alle aandelen houdt in de buitenlandse (klein)dochtermaatschappij(en) wordt niet systematisch bijgehouden.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van de sinds 2004 gesloten vaststellingsovereenkomsten over de fiscale behandeling van dividendtoegangsmechanismen?
Of en hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn afgegeven over de fiscale behandeling van dividendtoegangsmechanisme is niet systematisch bijgehouden. Ook de looptijd van vaststellingsovereenkomsten is niet systematisch bijgehouden.
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten met multinationals zijn buiten het rulingteam om gesloten?
Het totaal aantal gesloten vaststellingsovereenkomsten wordt niet systematisch centraal bijgehouden. Het APA/ATR-team is competent voor het afgeven van rulings zoals genoemd in het APA- en ATR-besluit.11 Dit betreft bepaalde specifieke, vaak internationale onderwerpen. Het aantal jaarlijks door het APA/ATR-team afgegeven rulings wordt systematisch bijgehouden en jaarlijks gepubliceerd.12 Andere onderwerpen waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd worden behandeld door de lokale inspecteur. Bij sommige onderwerpen worden kennis- of coördinatiegroepen van de Belastingdienst betrokken. Vaststellingsovereenkomsten kunnen ook zien op de beëindiging van een geschil. Deze vaststellingsovereenkomsten, niet zijnde rulings, worden in principe door de lokale inspecteur (met eventueel een kennis- of coördinatiegroep) behandeld. De Belastingdienst kan vaststellingsovereenkomsten sluiten met alle belastingplichtigen, niet alleen met multinationals. Voor rulings met een internationaal karakter geldt dat informatie over deze rulings wordt uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten. De informatie over de uitwisseling wordt jaarlijks gepubliceerd.13
Kunt u uitleggen uit welke wet het kunnen gebruiken van een dividendtoegangsmechanisme volgt?
Alle gevolgen voor de dividendbelasting van (voorgenomen) rechtshandelingen vloeien voort uit de Wet op de dividendbelasting 1965.
Kunt u voorts aangeven hoe er helderheid of duidelijkheid wordt verkregen over een rechtsvraag als een multinational gebruik maakt van zo een dividendtoegangsmechanisme? Wat wordt er concreet getoetst en hoe gebeurt dat?
Bij de uitvoering van de Wet op de dividendbelasting 1965 beoordeelt de Belastingdienst of er sprake is van een «opbrengst van aandelen». In artikel 3 van deze wet is geregeld wat tot de opbrengst behoort. De inspecteur betrekt daarbij alle relevante feiten en omstandigheden. De aanwezigheid van een dividendtoegangsmechanisme is een mee te wegen omstandigheid. Indien de inspecteur bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden op een niet eerder beantwoorde rechtsvraag stuit legt hij deze vraag voor aan een kennisgroep. Indien dit een rechtsvraag betreft die ziet op de consequenties voor de dividendbelasting van bepaalde (voorgenomen) rechtshandelingen, zal deze rechtsvraag worden voorgelegd aan de kennisgroep Dividendbelasting. Er zal dan worden getoetst hoe de fiscale wet- en regelgeving in de visie van de kennisgroep uitwerkt in een bepaalde situatie. Bij de kennisgroep Dividendbelasting zal in essentie de vraag worden beantwoord of al dan niet dividendbelasting verschuldigd is in een specifieke situatie.
Kunt u aangeven hoe uw uitleg in het debat over de dividendbelasting van 26 juni 2018, dat de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme niet in het verzamelbesluit «Dividendbelasting», of elders, zijn gepubliceerd omdat de hierover gesloten vaststellingsovereenkomst uit de wet voortvloeit en er dus geen onhelderheid of onduidelijkheid over is zich verhoudt met het voorschrift in het Besluit fiscaal procesrecht dat vaststellingsovereenkomsten alléén worden gesloten ter voorkoming van onzekerheid of geschil?5 6
In het BFB16 is het volgende opgenomen over beleidsbesluiten:
De fiscale duiding van een dividendtoegangsmechanisme is niet opgenomen in een beleidsbesluit omdat hieromtrent geen beleid is ontwikkeld dat niet terug te vinden is in de wet en jurisprudentie. Een belastingplichtige kan onzeker zijn over de fiscale uitwerking van een rechtshandeling in zijn geval. In die gevallen kan zekerheid vooraf worden gekregen. Het is echter niet zo dat iedere vaststellingsovereenkomst zal leiden tot een beleidsbesluit.
Wanneer is in het algemeen sprake voor de heffing van dividendbelasting van een middellijke winstuitdeling in de zin van artikel 3 lid 1 onderdeel a Wet op de dividendbelasting 1965?
In het algemeen is sprake van een middellijke winstuitdeling in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 indien een vennootschap het voordeel niet rechtstreeks doet toekomen aan haar aandeelhouder, maar aan een derde, zulks om de aandeelhouder te gerieven. Hiervan is ook sprake indien de aandeelhouder niet rechtstreeks door de vennootschap maar door een gelieerd lichaam of persoon wordt bevoordeeld.
Is er sprake van een middellijke winstuitdeling voor de heffing van de dividendbelasting indien een in Nederland gevestigde moedermaatschappij de mogelijkheid heeft om alle winstreserves van haar buitenlandse (klein)dochtermaatschappij aan haarzelf toe te laten komen, maar daarvan afziet ten gunste van haar eigen aandeelhouders?
Voor de heffing van dividendbelasting is van belang of de aandeelhouder gerechtigd is tot de opbrengst van de aandelen. Indien een in Nederland gevestigde moedermaatschappij de mogelijkheid heeft om alle winstreserves van haar buitenlandse klein(dochtermaatschappij) aan haarzelf toe te laten komen, maar daarvan afziet ten gunste van haar eigen aandeelhouders, kan er sprake zijn van een middellijke winstuitdeling die als opbrengst van aandelen moet worden aangemerkt. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de concrete situatie of hiervan sprake is.
Klopt het dat de Hoge Raad het leerstuk van de middellijke winstuitdeling heeft toegepast in het arrest HR 14 maart 1979, nr. 19023, BNB 1979/153? Kunt u de casus van dit arrest en de beslissing van de Hoge Raad omschrijven? Klopt het dat dit arrest wordt beschouwd als het standaardarrest over middellijke winstuitdelingen?
Dit arrest kan niet worden beschouwd als het standaardarrest over middellijke winstuitdelingen, maar als het standaardarrest over middellijke inkoop van aandelen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 maart 1979 geoordeeld dat in het geval van een middellijke inkoop van aandelen sprake is van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder.18 In dit arrest kocht de dochtermaatschappij aandelen en voorkeursrechten in de moedermaatschappij van de aandeelhouders van die moedermaatschappij. Kort gezegd oordeelde de Hoge Raad dat het door de dochtermaatschappij aan de aandeelhouders van de moedermaatschappij betaalde bedrag onderworpen is aan de heffing van dividendbelasting, omdat zich een vermogensverschuiving van de moedermaatschappij naar haar aandeelhouders heeft voorgedaan. Hierbij overwoog de Hoge Raad dat in het algemeen ingekochte eigen aandelen geen reëel vermogensactief vormen en dat dit eveneens geldt in het geval waarin de moedermaatschappij niet zelf in het bezit is van haar eigen aandelen maar deze aandelen in het bezit zijn van een dochtermaatschappij waarin zij alle aandelen heeft. Er is dan immers sprake van een moedermaatschappij die door middel van haar dochtermaatschappij aandelen in zichzelf bezit. Daardoor daalt voor de moedermaatschappij de waarde van de deelneming in de dochtermaatschappij en dientengevolge het vermogen van de moedermaatschappij met het bedrag dat de dochtermaatschappij ter verwerving van de aandelen in de moedermaatschappij aan de verkopers van die aandelen betaalt.
Hoe wordt er geoordeeld als uit openbare bronnen helder is dat een dividendtoegangsmechanisme een puur fiscale reden van bestaan heeft? Kunt u uw antwoord helder toelichten?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad vloeit voort dat een belastingplichtige bij de belastingheffing voor het bereiken van een bepaald resultaat vrij is een weg te kiezen die voor hem fiscaal het minst belastend is. 19 De grens van die vrijheid wordt bereikt wanneer er geen enkel reëel belang is zodat er in strijd gehandeld wordt met doel en strekking van de wet. In dat geval kan de inspecteur bij de aanslagregeling het leerstuk «fraus legis» toepassen. De inspecteur hoeft op basis van het BFB bovendien niet in te gaan op vooroverleg indien:
Kunt u aangeven hoeveel beleidsbesluiten er zijn afgegeven omtrent de «rulingpraktijk» en welke wettelijke onduidelijkheden werden verhelderd voor de belastinginspecteurs en de belastingadvieswereld?
Het geheel van fiscale wet-, beleid en jurisprudentie geldt ook voor de «rulingpraktijk». Dit betekent dat allerlei beleidsbesluiten ook van belang kunnen zijn voor de rulingpraktijk. Een aantal beleidsbesluiten zien specifiek op de APA/ATR-praktijk. Voor een overzicht van beleidsbesluiten die relevant zijn voor de APA/ATR-praktijk verwijs ik u naar de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017.20
Kunt u aangeven wanneer het rulingteam of een ander onderdeel van de Belastingdienst precies vaststelt of er aan fiscale grensverkenning wordt gedaan?
Als sprake is van fiscale grensverkenning zet de Belastingdienst het vooroverleg niet voort en wordt er geen inhoudelijk standpunt ingenomen. Van fiscale grensverkenning is sprake als de inspecteur in het vooroverleg een standpunt inneemt, de vragensteller zich hier niet in kan vinden en vervolgens probeert de casus, door telkens (kleine) wijzigingen aan te brengen, fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Dit beleid is opgenomen in het BFB. De Belastingdienst bekijkt van geval tot geval of hier sprake van is.
Wat is het gemiddeld aantal bijeenkomsten en/of contactmomenten tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige voor een vaststellingsovereenkomst wordt vastgesteld? Met wat voor soort informatie mag een aanvrager van een vaststellingsovereenkomst nog een keer (of meerdere keren) terugkomen?
Het is lastig aan te geven of in te schatten hoeveel bijeenkomsten en/of contactmomenten er zijn tussen de Belastingdienst en een belastingplichtige voor een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten. Het aantal bijeenkomsten en/of contactmomenten is per geval verschillend. Het kan zijn dat een verzoek van een belastingplichtige om een vaststellingsovereenkomst over een relatief eenvoudige situatie vergezeld gaat van alle relevante informatie om een oordeel te vellen. In dat geval heeft de inspecteur weinig contactmomenten of correspondentie nodig om een vaststellingsovereenkomst te kunnen sluiten. Bij complexe situaties zal een inspecteur over het algemeen meerdere, al dan niet fysieke contactmomenten hebben met de belastingplichtige. Een inspecteur wil dan bijvoorbeeld aanvullende informatie, een opheldering van de gepresenteerde feiten of heeft vragen over een opgesteld Transfer Pricing rapport. Indien de belastingplichtige bijvoorbeeld aanvullende informatie aanlevert over de feiten en omstandigheden en/of deze worden toegelicht en verduidelijkt kan dit leiden tot meerdere contactmomenten. Dit draagt bij aan de informatiepositie van de inspecteur.
Is er een verschil te zien in het gemiddelde aantal keren contact over de vaststellingsovereenkomst met en zonder dividendtoegangsmechanisme?
In zijn algemeenheid geldt dat het aantal keren contact over een vaststellingsovereenkomst niet systematisch centraal wordt bijgehouden.
Klopt het dat de Belastingdienst geen vaststellingsovereenkomst over een dividendtoegangsmechanisme mag afsluiten indien een belastingplichtige tijdens het (voor)overleg, door steeds telkens (kleine) wijzigingen aan te brengen, een dividendtoegangsmechanisme fiscaal net aanvaardbaar beoogt te presenteren?
Ja. Voor alle vaststellingsovereenkomsten waarin de belastingdienst zekerheid vooraf geeft geldt het beleid uit het BFB, inclusief de bepaling over fiscale grensverkenning zoals toegelicht in antwoord 19.
Is het mogelijk om een bedrijf als een geconsolideerde groep te behandelen voor de jaarverslaggeving, en dat er tegelijkertijd door een meegeconsolideerde dochter een dividendtoegangsaandeel is uitgegeven ten behoeve van buitenlandse aandeelhouders in de moedermaatschappij? Kunnen de resultaten van de dochter dan nog wel door de moeder worden meegeconsolideerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het al dan niet meeconsolideren van de financiële gegevens van een onderneming ten behoeve van de jaarverslaggeving is in zijn algemeenheid niet relevant voor fiscale vraagstukken. Ingevolge het ondernemingsrecht is het al dan niet meeconsolideren afhankelijk van het antwoord op de vraag of de moedermaatschappij (het hoofd van de groep) de overwegende zeggenschap of de centrale leiding over de dochtervennootschap heeft.21 De wijze waarop een dochter dividend uitkeert, is niet relevant voor de consolidatieplicht voor de moedervennootschap.
Is er recent, pakweg na 16 juni 2018, door de Europese Commissie met Nederland contact gezocht, al dan niet informeel, met het verzoek om één of meerdere vaststellingsovereenkomsten of rulings met bedrijven in te zien?
Zoals mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 19 september 2013 aangaf, ontvangt Nederland geregeld van de Europese Commissie op allerlei terreinen, waaronder belastingen, verzoeken om informatie in het kader van (voor)onderzoeken naar staatssteun en oneerlijke concurrentie.22 De in het kader van deze verzoeken tussen de Commissie en Nederland gewisselde stukken plegen vertrouwelijk te zijn en worden derhalve niet openbaar gemaakt. Indien de Commissie een vermoeden van staatssteun heeft, kan zij de formele onderzoeksprocedure openen. Deze procedure is openbaar.
Onder welke omstandigheden dient een bedrijf voor verslaggevingsdoeleinden een verplichting tot terugbetaling van staatsteun in de jaarrekening op te nemen, al dan niet als een niet uit balans blijkende verplichting of in de toelichting?
Wanneer het op de balansdatum voor de rechtspersoon vaststaat of waarschijnlijk is dat hij op enig moment in de toekomst staatssteun moet terugbetalen, maar nog niet bekend is wat daarvan de omvang is of wanneer dat moet gebeuren, dan moet hij daarvoor een voorziening opnemen in de balans.23
Klopt het dat een selectieve vrijstelling van bronheffing, bijvoorbeeld een dividendbelasting, ongeoorloofde staatssteun kan zijn aan het bedrijf dat de bronheffing in principe ten laste van de aandeelhouders had moeten inhouden? En klopt het dat de Europese Commissie een dergelijke vorm van indirecte staatssteun kan terugvorderen bij het inhoudingsplichtige bedrijf? Klopt het dat de Europese Commissie de vrijstelling van bronheffing in de Luxemburgse 1929-holdingzaak als ongeoorloofde staatsteun kwalificeerde aan de desbetreffende holdingvennootschappen?7
Het zou mogelijk kunnen zijn dat een selectieve vrijstelling van bronheffing, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden voor kwalificatie, een steunmaatregel is in de zin van artikel 107, lid, 1, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
De Europese Commissie gelast in geval van een negatief besluit staatssteun, conform artikel 16 van de Procedureverordening staatssteun25, de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen. Of een inhoudingsplichtig bedrijf door de Commissie als begunstigde kan worden beschouwd, zal in een eindbesluit door de Commissie vastgesteld moeten worden.
De Europese Commissie heeft in haar beschikking van 19 juli 2006 de Luxemburgse fiscale regeling op basis van de wet van 31 juli 1929 ten behoeve van de vrijgestelde holdings als onverenigbare steun aangemerkt. Het niet onderworpen zijn aan de normale inhouding aan de bron van door de vrijgestelde holdings uitgekeerde dividenden en royalty’s aan niet-ingezeten begunstigden (punt 65) was een onderdeel van deze regeling.
Kunt u deze vragen stuk voor stuk beantwoorden?
Ja.