Het bericht dat de ouderbijdrage in het basis- en voortgezet onderwijs steeds hoger wordt en daardoor de ongelijkheid tussen leerlingen groeit |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat ouders de afgelopen vijf jaar tientallen miljoen euro’s meer aan vrijwillige ouderbijdragen zijn gaan betalen aan basis- en middelbare scholen?1
Dit beeld herken ik niet uit de laatste onderzoeken die ik tot mijn beschikking heb. Deze gaan over de jaren 2013–204 (po) en 2015–2016 (vo). Om een recenter beeld te kunnen hebben wordt op dit moment wederom onafhankelijk onderzoek naar de schoolkosten uitgevoerd. Het eindrapport van de Schoolkostenmonitor po, vo en mbo verwacht ik eind 2018. Over de resultaten informeer ik uw Kamer begin 2019.
Het AD heeft een andere bron gebruikt dan de bovengenoemde onderzoeken. Uit de bron van het AD is niet op te maken welke ouderbijdragen zijn meegenomen, maar na raadpleging van de websites van enkele uitschieters is gebleken dat bijdragen voor bijvoorbeeld kinderopvang, buitenschoolse opvang of bijdragen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (IGBO) in de data zijn verwerkt. Op basis van deze cijfers kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken over de toename of afname van de vrijwillige ouderbijdrage.
Klopt het dat ouders met kinderen op de basisschool 37 procent meer kwijt zijn aan de vrijwillige ouderbijdrage en ouders met kinderen op de middelbare school 27 procent?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de verschillen tussen scholen groot zijn, zoals in het artikel wordt gesteld? Zo ja, waar ziet u dan verschillen? Ziet u verschillen per regio, niveau, denominatie of een combinatie daarvan?
Ja. Uit de laatste Schoolkostenmonitor blijkt dat de spreiding van de totale schoolkosten in het voortgezet onderwijs tussen scholen, maar ook per niveau groot is2. Voor een grafiek die deze spreiding weergeeft, verwijs ik u graag naar de bron in de voetnoot.
Uit een rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de jaren 2013–20143 blijkt dat de verschillen ook in het primair onderwijs significant zijn. Ik heb echter geen informatie over de verschillen per regio, niveau, denominatie of een combinatie daarvan.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs sinds 2010 gestegen? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Uit de schoolkostenmonitor 2015–2016 blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten in het voortgezet onderwijs in het schooljaar 2015/2016 lager zijn dan de gemiddelde totale schoolkosten in het schooljaar 2012/20134. Voor een grafiek die deze spreiding per niveau weergeeft, verwijs ik u graag naar de bron in de voetnoot.
Uit het onderzoek van het de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat de gemiddelde hoogte voor het primair onderwijs met € 12 is toegenomen in de periode 2009 – 2014.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs gestegen per denominatie vanaf 2010? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Ik monitor de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage per denominatie niet.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs gestegen in de verschillende regio’s in Nederland? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Ik monitor de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage per regio niet.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het voortgezet onderwijs gestegen per onderwijsniveau vanaf 2010? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de PO-Raad die in het artikel stelt dat «dit duidelijk maakt dat de ouderbijdrage een bittere noodzaak is, omdat de basisbekostiging tekort schiet»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel dit niet. Ik ben van mening dat de bekostiging sober, maar toereikend is. De financiële staat van het primair onderwijs is positief. De afgelopen jaren zijn het eigen vermogen, de liquiditeit en de solvabiliteit toegenomen en waren de financiële resultaten voornamelijk positief.
Bovendien mogen scholen alleen een vrijwillige ouderbijdrage vragen voor «extraatjes» en zijn er veel scholen die geen vrijwillige of een lage ouderbijdrage vragen. Het blijkt zeker mogelijk te zijn om kinderen kwalitatief goed onderwijs zonder geldelijke bijdrage van ouders te bieden.
Wat is de status van de duidelijke afspraken die de PO-Raad en VO-raad gaan maken om incidenten op scholen waar leerlingen worden buitengesloten als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen, te voorkomen? Zijn er al afspraken gemaakt? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zo nee, wanneer kunnen de Kamer deze afspraken verwachten?2
Zoals ik in mijn brief van maart 2018 heb aangegeven zijn de PO-Raad en de VO-raad momenteel aan zet in het maken van afspraken over de vrijwillige ouderbijdrage. De PO-Raad en de VO-raad hebben aangegeven dat ze in gesprek zijn met hun achterban en dat de afspraken er aan het eind van dit jaar zullen liggen. Mochten er geen of onbevredigende afspraken komen, dan zal ik bezien of het nodig is de wet aan te passen.
Financiering van Nederlands islamitische instellingen vanuit Golfstaten |
|
Sadet Karabulut , Gert-Jan Segers (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de recente uitzendingen van Nieuwsuur en de artikelen in NRC Handelsblad over financiering van Nederlands islamitische instellingen vanuit Golfstaten?1
Ja.
Bent u bekend met de stellingname van de onderzoeker van RAND ten aanzien van het al dan niet inzage geven in de lijsten met financieringsaanvragen?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief3 aan de Kamer van 26 april 2018 over het in 2015 door RAND uitgevoerde onderzoek naar genoemde buitenlandse financiering schrijft: «de indruk is ontstaan dat WODC en RAND (die in opdracht van WODC werkte) geen kans is geboden tot vertrouwelijke inzage in de lijsten met financieringsaanvragen»? Herinnert u zich dat u vervolgens in uw brief erop wijst dat RAND wel degelijk toegang heeft gekregen tot vertrouwelijke informatie? Hoe rijmt u dit met het feit dat de onderzoeker van RAND heeft gesteld dat hij deze lijsten nooit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gekregen, maar dat hij deze lijst(en) van een andere bron kreeg?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft naar eer en geweten tijdens de uitvoering van het onderzoek eind 2014 volledige medewerking verleend aan RAND om in alle vrijheid onderzoek te doen. Er is geen sprake geweest van het bewust achterhouden van stukken. Zoals ik in mijn brief 26 april jl. aan uw Kamer aangaf, beschikte het Ministerie van Buitenlandse Zaken op het moment dat het onderzoek plaatsvond over één overzicht met (18) namen van organisaties, op basis van informatie ontvangen van de ambassade van Saoedi-Arabië in de periode 2010 t/m 2013. Het kabinet (in dit geval het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft dit overzicht al op 12 december 2013 gedeeld met het WODC ten behoeve van het onderzoek dat door RAND zou worden uitgevoerd. Met andere woorden: Sinds 12 december 2013 beschikte WODC als opdrachtgever van RAND over de lijst die de op dat moment beschikbare informatie bevatte. De email terzake hebben we kunnen achterhalen.
Als de onderzoeker van RAND inderdaad deze lijsten niet van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kreeg, waarom hebben uw ambtsvoorgangers de keus gemaakt om deze informatie niet te verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Koeweitse overheid sinds 2013 informatie over financiering van islamitische instellingen deelt met onze regering? Is deze informatie door uw ambtsvoorgangers beschikbaar gesteld aan de onderzoeker van RAND? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ook Koeweit informatie met Nederland is gaan delen. Voor zover ik dat heb kunnen achterhalen heeft Koeweit in de periode 3 maart 2015 en 20 juni 2016 driemaal informatie over een financieringsaanvraag uit Nederland gedeeld. Deze informatie is in november 2016 vertrouwelijk met uw Kamer gedeeld.
Klopt het dat uw ministerie destijds de onderzoekers heeft ontraden dan wel verboden contact te zoeken met instanties in en/of overheidsvertegenwoordigers van Golfstaten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heefteind 2014, in goed overleg met RAND, de vragen van RAND actief onder de aandacht gebracht van de Nederlandse ambassades in de Golfregio. Op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd speelden de ambassades in de Golfstaten een zeer beperkte rol op het gebied van het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering, vanuit de gedachte dat buitenlandse financiering is toegestaan en Nederland vrijheid van godsdienst kent. Ambassades konden met de vragen van de onderzoekers niet goed uit de voeten omdat zij op dat moment niet over relevante informatie en kennis terzake beschikten.
Klopt het dat uw ministerie het verzoek om contact met Nederlandse ambassadeurs in Golfstaten niet heeft ingewilligd dan wel dat pogingen tot dergelijk contact vanuit de onderzoekers onbeantwoord zijn gebleven? Hoe rijmt u dat met het belang dat de Kamer hechtte aan dit onderzoek en het belang dat het vorig kabinet zei te hechten aan dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid bij een nieuw onderzoek alle op de ministeries beschikbare informatie wel te delen met de onderzoekers die zo’n nieuw onderzoek ter hand nemen?
Omdat de onderzoekers inzage hebben gehad in alle relevante gegevens verwacht het kabinet niet dat een nieuw onderzoek, dat ook gebaseerd is op later ontvangen informatie (zoals reeds ter vertrouwelijke inzage met de Kamer is gedeeld) tot nieuwe inzichten zal leiden. Het kabinet richt zich nu op de uitwerking van de verkenningen naar mogelijke wettelijke maatregelen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 29 maart jl.
Waarom is informatie van de overheden van Koeweit en Saudi-Arabië aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken over financiering van moskeeorganisaties vertrouwelijk en niet openbaar? Is daartoe door die landen verzocht? Hoe verhoudt het geheim houden van informatie over financiering van Nederlandse islamitische instellingen vanuit Golfstaten zich tot uw inzet om buitenlandse financiering aan te pakken door transparantie? Graag een toelichting.
Saoedi-Arabië en Koeweit zijn uit eigen beweging en op vertrouwelijke basis via diplomatiek verkeer begonnen met het informeren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over aanvragen om financiering van Nederlandse organisaties. De informatie was beperkt en ging in de meeste gevallen niet over het daadwerkelijk toekennen van financiering. De informatie is vertrouwelijk gehouden om deze informatiestroom niet in gevaar te brengen. De informatie werd niet geheimgehouden, maar gedeeld met andere overheidsinstanties. In eerste instantie vooral met de AIVD, vanaf 2016 ook structureel met andere overheidsinstanties zoals het Ministerie van SZW en de NCTV. Hierdoor ontstond binnen de overheid meer transparantie omtrent aanvragen voor financiering van Nederlandse organisaties.
Nederland heeft ook aan de VAE en Qatar voorstellen gedaan om transparantie rondom geldstromen te vergroten. Vertegenwoordigers van deze landen hebben begrip voor de Nederlandse wens daartoe. De VAE en Qatar delen weliswaar niet op dezelfde manier als Saoedi-Arabië en Koeweit informatie met Nederland, maar hebben tijdens diplomatieke contacten ook duidelijk gemaakt dat zij geen organisaties zullen financieren als Nederland dat niet wil.
Waarom berichten Koeweit en Saudi-Arabië het Ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijk over financiering van moskeeorganisaties en andere Golfstaten niet? Weigeren die landen informatie te verstrekken of is dat niet verzocht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om de bij u bekende informatie over financiering van islamitische instellingen door Golfstaten vrij te geven? Zo nee, bent u bereid hierover in contact te treden met desbetreffende landen teneinde deze informatie openbaar te maken? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot uw uitlatingen dat deze landen de financieringsinformatie verstrekken teneinde radicalisering te bestrijden? Is bij het recente bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië de ongewenste financiering van gebedshuizen vanuit Golfstaten door de Minister aan de orde gesteld? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken geweest? Zo nee, waarom niet? Welke afspraken zijn gemaakt tijdens het laatste bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië? Bent u inmiddels bereid het Memorandum of Understanding openbaar te maken?
Alle informatie die is ontvangen is al eerder vertrouwelijk met de Tweede Kamer gedeeld. Zoals toegezegd tijdens het vragenuurtje op 24 april jl. ben ik bereid om de informatie ook openbaar met de Kamer te delen. Gevolg kan wel zijn dat deze landen in de toekomst minder bereid zullen zijn informatie met ons te delen. Ik heb mijn voornemen om de informatie publiekelijk te delen op 20 mei meegedeeld aan mijn Saoedische collega en zal dat z.s.m. doen aan mijn Koeweiti collega.
Zoals gesteld in de Kamerbrief met het verslag van het bezoek van de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken mw. Kaag aan Saoedi-Arabië, Oman en Iran (34 775-V-78 van 30 april jl.) heeft de Minister in Saoedi-Arabië inderdaad gesproken over ongewenste financiering van organisaties in Nederland en heeft ze het belang van transparantie omtrent geldstromen benadrukt. Saoedi-Arabië heeft duidelijk gesteld dat het staand beleid is dat geen organisaties in het buitenland gefinancierd worden zonder dat overheden in die landen vooraf geïnformeerd worden. Sinds 2015 heeft Nederland geen informatie ontvangen over voorgenomen financiering vanuit Saoedi-Arabië.
Het Memorandum of Understanding (MoU) dat tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saoedi-Arabië is getekend behelst een afspraak om periodiek consultaties te houden over alle onderwerpen die beide landen aangaan. Hierin zijn geen specifieke afspraken gemaakt over financiering van organisaties in Nederland. Dat onderwerp zal uiteraard in dergelijke consultaties wel aan de orde komen. U bent inmiddels separaat geïnformeerd over mijn besluit om de tekst van het MoU, die eerder wel vertrouwelijk met de Kamer is gedeeld, niet openbaar te maken, omdat de Saoedische autoriteiten niet instemmen met het openbaar maken van dit MoU.
Wat is uw reactie op het bericht dat de As Soennah-moskee spreekt met gespleten tong en geld zou krijgen van een Koeweitse instelling die ook jihadisten in Syrië steunt? Wat is uw reactie op de hatelijke (online) preken, het preken van lijfstraffen, jihad en de doodstraf op afvalligheid, jihad tegen andersgelovigen en geweld en onderdrukking van vrouwen? Welke stappen gaat u ondernemen om deze financiering en hatelijke preken te stoppen? Is er (strafrechtelijk) onderzoek verricht naar deze praktijken en betrokken personen? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe alsnog bereid? Zo ja, wanneer kunnen we de resultaten verwachten? Heeft de Koeweitse instelling, die salafisme en jihadisme in Syrië zou ondersteunen, alle vrijheid in Nederland of is die hier verboden? Kunt u dit toelichten?4
De maatschappelijke en politieke discussie over buitenlandse beïnvloeding via financieringsstromen en religieuze sprekers die met hun preken anti-integratieve en antidemocratische en onderdrukkende denkbeelden verspreiden loopt al geruime tijd. Er zijn zorgen over gedragingen die op gespannen voet staan met de vrijheden van groepen, de democratische rechtsorde, of die als antidemocratisch en anti-integratief beschouwd kunnen worden. Het kabinet deelt de zorgen en is er alles aan gelegen om de vrijheden van personen of groepen te beschermen en, daar waar dat nodig is, sprekers die anti-integratieve, antidemocratische en onderdrukkende boodschappen verkondigen te beletten deze ideeën te verspreiden.
Om onwenselijke invloed tegen te gaan zet het kabinet in op het transparant maken van financieringsstromen. Het kabinet heeft bij brief van 29 maart 2018 uw Kamer geïnformeerd over de verkenning van een wettelijke regeling ter bevordering van transparantie over geldstromen naar maatschappelijke organisaties.5 Een voorstel wordt rond de zomer in consultatie gebracht. In aanvulling hierop wordt verkend of financieringsstromen uit zogenaamde onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt van de vrijheden die we kennen in Nederland, beperkt kunnen worden. Ook zal het kabinet, zoals verzocht door uw Kamer in het vragenuur van 27 maart en het Dertigledendebat op 3 april 2018, een overzicht van de maatregelen geven die beschikbaar zijn voor de aanpak van extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed en de rol die het strafrecht in deze aanpak speelt. Zoals u weet is de afweging over het al dan niet instellen van strafrechtelijk onderzoek of vervolging een die is weggelegd aan het Openbaar Ministerie. Het past mij derhalve als Minister niet daar uitspraken over te doen.
Hoe kan het dat gemeenten zoals Geleen en Dordrecht niet door uw ministerie zijn geïnformeerd over salafistische moskeeën en financiering van deze religieuze instellingen vanuit Golfstaten, waardoor lokale gemeenschappen zich in de steek gelaten voelen? Hoe vaak en welke gemeenten zijn de afgelopen jaren wel door u geïnformeerd over financiering van religieuze instellingen door Golfstaten, met welk resultaat?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de verkregen informatie over moskeefinanciering zoveel mogelijk in de periode van september tot en met november 2017 vertrouwelijk met betreffende gemeenten gedeeld. In een enkel geval is door toedoen van het Ministerie van SZW de informatiedeling niet optimaal verlopen. Naast deze officiële informatieronde was er in meerdere gevallen al langer contact tussen het ministerie en gemeenten over specifieke casussen.
Op basis waarvan kunnen op dit moment buitenlandse geldstromen richting moskeeorganisaties worden beperkt? Biedt dat aanknopingspunten om financiering vanuit Golfstaten aan banden te leggen of is daarvoor nieuwe wetgeving nodig? Heeft u nieuwe wetten en regels in voorbereiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Buitenlandse financiering van Nederlandse organisaties is toegestaan. Er kan op dit moment alleen worden opgetreden indien er strafbare feiten geconstateerd worden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief die de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Rechtsbescherming op 29 maart jl. hebben verstuurd (Kamerstuk 29 614, nr. 71) verkent het kabinet op dit moment een aantal wettelijke maatregelen. U zult na de zomer over de uitkomsten van deze verkenningen geïnformeerd worden.
Het rapport van de Externe begeleidingscommissie beheer Oostvaardersplassen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport dat de Externe begeleidingscommissie beheer Oostvaardersplassen (Commissie-Van Geel) op 25 april jl. heeft uitgebracht in opdracht van het college van gedeputeerde staten van Flevoland?1
Ja.
Bent u bereid om een reactie te geven op de adviezen van de Commissie-Van Geel?
Het rapport «Advies Beheer Oostvaardersplassen» is opgesteld in opdracht van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland. Besluitvorming door provinciale staten over het advies wordt in juli 2018 verwacht en ik vind het niet aan mij om nu op het rapport te reageren.
Welke rol ziet uw kabinet voor zich weggelegd in het ondersteunen van de provincie bij het verbeteren van het gebied?
Over de Oostvaardersplassen is de afgelopen tijd veel te doen geweest en veel mensen voelen zich betrokken bij dit gebied. Er is lang uitgekeken naar het rapport van de Commissie-Van Geel.
Ik wil echter niet vooruitlopen op de besluitvorming van provinciale staten over de adviezen van de Commissie-Van Geel. Als de besluitvorming leidt tot uitvoeringsacties waarvoor mijn medewerking nodig is, dan ga ik daarover graag in gesprek met de provincie. Daarbij neem ik uiteraard de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die tussen Rijk en provincie is vastgesteld met betrekking tot de uitvoering van het Natura 2000-beheerplan en het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen als uitgangspunt. Indien de provincie komt met voorstellen voor aanpassing van het beleid, zoals afgesproken is in de Overeenkomst Dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen, dan zal ik die toetsen aan de toepasselijke wet- en regelgeving (in het bijzonder de Wet natuurbescherming). Ik vind het belangrijk dat alle betrokken partners met de adviezen van de Commissie-Van Geel tot een toekomstig maatschappelijk gedragen beheer van het Oostvaardersplassengebied komen.
Deelt u de opvatting van de Commissie-Van Geel dat gezocht moet worden naar andere natuurgebieden binnen Nederland of elders in Europa teneinde de dierenaantallen te reduceren om hongersterfte zoveel mogelijk te voorkomen?
Voor de beantwoording zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat transport naar andere natuurgebieden met afstand de voorkeur verdient boven afschot?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u – indien in Nederland geen geschikt alternatief gevonden kan worden – bereid om vanuit uw rol als bewindspersoon uw collega’s van andere EU-lidstaten te benaderen voor het vinden van natuurgebieden waar de uit te plaatsen grazers kunnen worden ondergebracht? Zo ja, heeft u hiervoor al gebieden op het oog en bent u bereid om dierenwelzijnsaspecten, zoals het kunnen vertonen van natuurlijk gedrag, mee te wegen in uw zoektocht zodat de dieren niet van de regen in de drup terechtkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bezoek van de Eurocommissaris Cretu in het kader van het cohesiebeleid en de volgende meerjarenbegroting |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de komst van Eurocommissaris Cretu op 24 april?1
Het overleg met Commissaris Crețu op 24 april vormt onderdeel van het reguliere overleg dat het kabinet heeft met leden van de Europese Commissie in het kader van de Nederlandse belangenbehartiging in Brussel. Het kabinet acht het niet opportuun noch wenselijk om van elk gesprek dat bewindspersonen met leden van de Europese Commissie voeren, de Kamer te informeren. Immers, de uitkomsten van dergelijke gesprekken, die bijdragen aan de Nederlandse standpuntbepaling ten aanzien van Europese dossiers, worden conform de afspraken meegenomen bij de reguliere EU-informatievoorziening. Dit betreffen de BNC-fiches, de geannoteerde agenda voor de Raad, het Algemeen Overleg voorafgaand aan de Raad en nadien in het verslag van de Raad. Daarnaast bestaat er uiteraard de mogelijkheid voor de Kamer om via haar reguliere instrumentarium, zoals ook in dit geval, de leden van het Kabinet te bevragen. Overigens staat het de Kamer vrij om – zoals ook eerder is gebeurd – de leden van de Commissie uit te nodigen voor een gesprek over hun beleidsterrein.
Het verzoek om het verslag van het gesprek met de kamer kan ik niet inwilligen. Letterlijke verstrekking van dagelijkse verslagen vormen geen onderdeel van het reguliere verkeer tussen het Kabinet en het parlement. Hierover heeft uw Kamer eerder een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontvangen op 10 april 2015 (Kamerstuk 34 000 B, nr. 23)
Hoe past dit gesprek tussen de bewindspersonen van Binnenlandse Zaken met de Eurocommissaris over de toekomst van het cohesiebeleid in de strategie van de regering over het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK)?
Het kabinet probeert zijn inzet ten aanzien van het nieuwe MFK maximaal te verwezenlijken. Onderdeel daarvan zijn gesprekken met de Europese Commissie op politiek en ambtelijk niveau, om een nadere toelichting te krijgen op voorstellen van de Commissie en haar te overtuigen van de Nederlandse standpunten.
Is er een gespreksverslag van het gesprek met de Eurocommissaris? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer dat verslag ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkennen de ministers dat het vreemd is dat de Kamer wel wordt uitgenodigd in gesprek te gaan met de Eurocommissaris verantwoordelijke voor budget, de heer Oettinger, maar voor gesprekken over deelonderwerpen met betrekking tot de begroting geen informatie krijgen? Hoe stemmen de ministers dit onderling en binnen de regering af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft een onderhandelingsinzet vastgesteld ten behoeve van het nieuwe MFK (zie bovengenoemde Kamerbrief d.d. 22 december 2017, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1282). Op 1 juni is de Kamer per brief geïnformeerd over de kabinetsappreciatie van de recente commissievoorstellen voor het nieuwe MFK per 2021. De verschillende betrokken ministeries werken onder coördinatie van de Minister van Buitenlandse Zaken en in goede onderlinge afstemming nauw samen aan de kabinetsinzet op deelterreinen van het MFK. De Kamer zal hierover onder meer worden geïnformeerd via het reguliere kanaal van de BNC-fiches en de geannoteerde agenda’s van de Raden van Ministers.
Hoe garandeert u eenheid van het kabinetsbeleid aangaande de nieuwe meerjarenbegroting als verschillende ministers met verschillende Eurocommissarissen over verschillende onderdelen van het MFK gesprekken voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer in de toekomst op de hoogte brengen van dergelijke gesprekken en daarvan verslag doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Binnen vijf jaar nieuw ziekenhuis’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u at is de conceptregiovisie van de Treant Zorggroep?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen, zoals beschreven in de conceptregiovisie van Treant om de acute, complexe en klinische zorg in de toekomst te concentreren in een interventiecentrum in het hart van de regio?
Zoals u weet is de organisatie van de zorg in de regio primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het is dus niet aan mij om te bepalen of Treant wel of niet over zou moeten gaan tot de bouw van een nieuw interventiecentrum. Wel vind ik het uiteraard belangrijk dat Treant alle betrokken partijen goed betrekt bij zijn plannen met betrekking tot het zorgaanbod in de regio en hier goed over communiceert.
Treant heeft mij laten weten dat het voornemen om een interventiecentrum te bouwen te maken heeft met het feit dat het ziekenhuis zorg verleent in een regio waarin sprake is van bevolkingsdaling, ontgroening en vergrijzing. Oost-Groningen en Oost-Drenthe zijn zogenaamde krimp- en anticipeerregio’s waarin ten gevolge van de genoemde veranderingen in de bevolkingssamenstelling de zorgvraag sterker verandert dan in andere regio’s. Treant is van oordeel dat concentratie van acute, complexe klinische zorg een manier is om deze zorg toch in een dunbevolkt gebied te kunnen behouden. Ook hoopt Treant op deze manier een aantrekkelijke werkgever te blijven voor medisch-specialisten en andere zorgprofessionals.
Naar mijn mening is het, meer nog dan in andere regio’s, belangrijk dat zorginstellingen en zorgverzekeraars in krimp- en anticipeerregio’s tijdig nadenken over de consequenties van deze veranderingen in de bevolkingssamenstelling voor de zorgvraag van de toekomst, en dat zij proberen het zorgaanbod in de regio hier zo goed als mogelijk op aan te passen.
Wat is uw reactie op de twee opmerkingen in de Regiovisie «voor de spoedeisende zorg en intensive care verandert er wat Treant betreft niets» en «een belangrijke kanttekening is dat nieuwe landelijke veldnormen samen met een chronisch tekort aan medisch specialisten in Noord-Nederland gevolgen kunnen hebben voor volledig behoud van de Spoedeisende Hulp afdelingen op alle drie de ziekenhuislocaties van Treant»? Deelt u de mening dat dit weinig zekerheid geeft over het openblijven van de Spoedeisende hulpen op alle drie de locaties in de toekomst?
De concept regiovisie van Treant is niet alleen een concept document, maar ook een visiedocument. Er is nog geen sprake van definitieve besluitvorming over alle onderdelen van deze visie, hiervoor moet nog een besluitvormingsproces worden doorlopen. Daar wil ik niet op vooruit lopen. Wat de spoedeisende zorg betreft moet overigens hoe dan ook aan de 45 minuten-norm voor de spreiding en beschikbaarheid van deze zorg worden voldaan.
Gezien in de conceptregiovisie staat aangegeven dat over de afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde later een besluit wordt genomen, deelt u de mening dat deze afdelingen essentieel zijn voor (het behoud van) een volwaardig (basis)ziekenhuis en dat concentratie van deze zorg onwenselijk is en een voorbode tot het sluiten van andere afdelingen van een ziekenhuis?
Inmiddels heeft Treant zijn voorgenomen besluit met betrekking tot de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant gepubliceerd. Daarin heeft Treant aangegeven het voornemen te hebben om deze zorg te concentreren op de locatie Emmen.
Tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen stuur ik ook een brief aan de Tweede Kamer met betrekking tot dit voorgenomen besluit van Treant, waar ik graag naar verwijs voor mijn standpunt over dit voorgenomen besluit en de acties die onder meer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. en de Nederlandse Zorgautoriteit naar aanleiding hiervan namens mij hebben genomen.
Ervan uitgaande dat over de concept regiovisie zal worden gesproken met belanghebbenden in de regio, waaronder huisartsen, patiëntenorganisaties en inwoners, hoe wordt gegarandeerd dat de meningen van deze groepen belanghebbenden serieus worden geworden en worden meegenomen in de uiteindelijke definitieve regiovisie? Hoe wordt gegarandeerd dat deze groepen belanghebbenden niet eigenlijk voor een al voldongen feit worden gesteld?
Treant heeft laten weten sinds begin 2017 zeer regelmatig met de betrokken partijen binnen het ziekenhuis en in de regio overleg te hebben gevoerd, en zich ervan bewust te zijn dat dit soort veranderingen alleen verantwoord door te voeren is in goede dialoog met alle relevante partijen. De kunst is iedereen te betrekken en een stem te geven. Daartoe organiseert Treant in juni bijvoorbeeld ook een bijeenkomst met verschillende stakeholders.
Dat laat onverlet dat het uiteindelijk aan Treant is om (in overleg met de zorgverzekeraars en andere partijen in de regio) een besluit te nemen over het zorgaanbod, en dat er bij veranderingen altijd partijen zullen zijn die niet tevreden zullen zijn.
Vindt u het realistisch om nog voor de zomer te komen met een definitieve regiovisie waarin alle belangen van alle partijen zijn gewogen en zijn meegenomen, terwijl buiten het ziekenhuis tot op heden niemand betrokken is bij de ontwikkeling van de conceptregiovisie van Treant?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Ik vind het juist heel positief dat Treant een concept visie heeft ontwikkeld op de ziekenhuiszorg in de regio en hierover tijdig het gesprek aangaat met alle betrokken partijen.
Waarom is er al een keuze gemaakt voor één van de drie geformuleerde scenario’s in de concept regiovisie voordat er met partijen buiten het ziekenhuis gesproken wordt? Was het volgens u niet netter geweest om andere partijen ook een stem te geven in deze ingrijpende beslissing?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat Treant aangeeft 15 miljoen euro te moeten bezuinigen en daardoor veel verpleegkundigen te moeten ontslaan (er zullen 93 banen verdwijnen) maar dat Treant tegelijkertijd wel een nieuw interventiecentrum wil gaan bouwen? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot de opmerking uit de concept regiovisie: «goede zorg kun je alleen blijven bieden als je voldoende gekwalificeerd personeel in dienst hebt. De gevolgen van de krappe arbeidsmarkt ervaren we nu al en wordt de komende jaren alleen maar groter»? Is het niet verstandiger om voldoende personeel te behouden dan een nieuw gebouw neer te laten zetten? Is daarbij al enig inzicht in de kosten die de bouw van een dergelijk nieuw interventiecentrum met zich mee zal brengen?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Treant heeft mij laten weten dat het verdwijnen van 93 van de circa 3000 arbeidsplaatsen binnen de ziekenhuisgroep niet te maken heeft met de bouw van een nieuw interventiecentrum, maar met de ombuigingsmaatregelen die het ziekenhuis moet nemen om weer een financieel gezonde organisatie te worden. Hierop is een sociaal plan van toepassing, waarin staat beschreven dat er geen gedwongen ontslagen zullen vallen. Treant zet in op zoveel mogelijk behoud van medewerkers door tijdelijke contracten niet te verlengen, en waar mogelijk een nieuwe functie binnen Treant care aan te bieden.
Verder heeft Treant mij laten weten de plannen met betrekking tot (onder meer) de bouw van een interventiecentrum eerst intern en extern te willen bespreken en pas daarna, samen met het Wilhelmina Ziekenhuis Assen, de haalbaarheid van het interventiecentrum te willen onderzoeken.
Vindt u het logisch dat Treant pleit voor een nieuw interventiecentrum maar de haalbaarheid hiervan nog niet heeft onderzocht? Wie zal dit haalbaarheidsonderzoek (onafhankelijk) gaan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u de wens van de bestuursvoorzitter van Treant om het nieuwe interventiecentrum binnen drie tot vijf jaar te realiseren ook niet erg ambitieus?3
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u ervan dat Treant haar belofte schendt dat er drie volwaardige ziekenhuizen in Emmen, Stadskanaal en Hoogeveen zouden blijven bestaan.4 5
Het is mij niet duidelijk naar welke uitspraken u verwijst. Treant was voornemens om in de jaren 2015–2020 (aldus het beleidskader waarnaar u verwijst) op alle drie de locaties onder meer klinische verloskunde aan te bieden. Op dit moment, dus enkele jaren na het uitbrengen van het beleidskader 2015–2020, heeft Treant naar eigen zeggen echter onvoldoende kinderartsen om op alle drie de locaties goede klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde te kunnen waarborgen. Voor mijn reactie op het voorgenomen besluit van Treant om deze zorg op één locatie te concentreren verwijs ik u graag naar de brief hierover die ik vandaag, tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen, naar de Tweede Kamer stuur.
De telefonische verkoop van ongevraagde producten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gratis puzzelboek van Puzzelbrein blijkt abonnement te zijn»?1
Ja.
Deel u de mening dat indien de wijze waarop de in het bericht genoemde bedrijf zijn product verkoopt al juridisch toegestaan zou zijn, het tenminste om een methode gaat waarbij de consument te gemakkelijk een niet weloverwogen beslissing kan nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Consumenten kunnen worden benaderd door bedrijven om gratis kennis te maken met hun producten of diensten, al dan niet in combinatie met een abonnement. Dit is op zichzelf een toegestane wijze van marketing. Het is echter niet toegestaan dat consumenten zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen.
Bedrijven moeten op basis van artikelen 193a en verder en 230g en verder van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (ter implementatie van richtlijn oneerlijke handelspraktijken (2005/29/EG) en richtlijn inzake consumentenrechten (2011/83/EU)) duidelijke informatie verstrekken over de voornaamste kenmerken, de prijs en de duur van de overeenkomst en bedrijven mogen consumenten niet misleiden of agressief benaderen. Zo volgt uit de wet dat het misleidend is om een product als gratis, voor niets of kosteloos te omschrijven als de consument iets anders moet betalen dan de onvermijdelijke kosten om in te gaan op het aanbod en het product af te halen dan wel dit te laten bezorgen.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de handelspraktijk van dit specifieke bedrijf juridisch toelaatbaar is. De ACM is aangewezen om toezicht te houden op naleving van de regels. Wanneer de ACM constateert dat een handelaar in strijd met de regels handelt kan de ACM handhavend optreden en kan de consument een overeenkomst die als gevolg van deze misleidende handeling is gesloten, vernietigen. In het verleden heeft de ACM diverse malen opgetreden tegen handelaren die zich niet aan de regels houden en consumenten gewaarschuwd tegen dergelijke handelspraktijken.
Is het waar dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) eerder aan een aan het genoemde bedrijf gelieerde partner een boete uit heeft gedeeld?
Kassa geeft in haar bericht aan dat de eigenaar van Puzzelbrein de partner is van de eigenaar van Editie Enigma. De ACM heeft in 2015 aan Calatus B.V., uitgever van onder andere het puzzelmagazine Editie Enigma, een boete van in totaal 200.000 euro opgelegd omdat zij oneerlijke handelspraktijken heeft verricht.
Doet de ACM onderzoek naar het in het bericht genoemde bedrijf? Zo nee, waarom niet?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder en ik kan geen uitspraken doen over (eventuele) lopende onderzoeken.
Hoe vaak komt het voor dat de ACM, al dan niet via het loket ConsuWijzer, klachten ontvangt over de telefonische verkoop van producten?
De ACM heeft mij laten weten regelmatig meldingen en klachten te ontvangen van consumenten die zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen, en dat de problematiek de aandacht heeft van de ACM.
Deelt u de mening dat ook voor de telefonische verkoop het schriftelijkheidsvereiste zou moeten gaan gelden? Zo ja, overweegt u de wetgeving hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het schriftelijkheidsvereiste geldt al voor de telefonische verkoop van het regelmatig leveren van diensten en het regelmatig leveren van energie, water of stadsverwarming (artikel 230v, zesde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Pas als de consument schriftelijk heeft ingestemd is er sprake van een overeenkomst. Zonder handtekening is de overeenkomst niet geldig en hoeft de consument niet te betalen.
De Europese Commissie heeft recent een onderzoek gepubliceerd over misleidende «gratis» proeven en misleidingen rondom abonnementen. Ik ben met de ACM in gesprek over de conclusies van dit onderzoek. De uitkomsten van deze gesprekken, waar ook het schriftelijkheidsvereiste aan bod komt, neem ik mee in mijn overweging of er voldoende aanleiding is voor het aanpassen van wetgeving.
Het bericht 'Britse bedrijven gaan onnodig plastic aanpakken' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Britse bedrijven gaan onnodig plastic aanpakken»?1
Ja.
Wat is uw mening over het UK Plastics Pact?
Ik vind het een goed initiatief. Ik zal het Britse initiatief volgen om te kijken hoe dat een inspiratie voor Nederland kan zijn. De Britse ambitie kent vier doelstellingen.
Ten eerste streeft men ernaar alle plastic verpakkingen recyclebaar of composteerbaar te maken. Ik vind het recyclebaar maken van verpakkingen een goed uitgangpunt en denk dat dat voor een groot deel van de verpakkingen een reële ambitie is. Ten aanzien van composteerbare verpakkingen volg ik de uitwerking van het Britse Pact. Ik heb uw Kamer op 24 oktober 2017 het rapport aangeboden van CE Delft over de inzet van bioplastics in een circulaire economie. Een van de conclusies uit dit rapport is dat bij het gebruik van bioafbreekbare plastics goed moet worden gekeken of deze een toegevoegde waarde hebben.
Ten tweede streeft men naar 70% recycling in 2025. Het Verenigd Koninkrijk rapporteerde over 2015 een recyclingpercentage van kunststof verpakkingsafval van 39%. In Nederland recyclen we 51% van onze plastic verpakkingen. Daarmee zijn we koploper. In het EU-afvalpakket is aangekondigd dat bij het berekenen van recyclingpercentages ook rekening gehouden moet worden met uitval in het recycleproces. Ik verwacht dat de recyclingpercentages zullen dalen als gevolg van de nieuwe meetmethode. Dit geldt ook voor andere Europese landen. Ik heb toegezegd uw Kamer in de loop van het jaar te informeren over de ambitie op dit punt. Die ambitie geldt dan voor kunststofverpakkingen van alle bedrijven. Uiteraard zijn koplopende bedrijven vrij om een hoger doel na te streven.
Ten derde streeft het Britse initiatief ernaar om 30% gerecycled content in verpakkingen te verwerken. Ook deze ambitie is aansprekend. Wel kent het toepassen van recyclaat nog de nodige technische uitdagingen als het gaat om voedselveiligheid en het waarborgen van de kwaliteit. Maar een dergelijke norm creëert een markt voor gerecycled materiaal. Hiermee is voor verpakkingen al een begin gemaakt door afspraken te maken over recyclaat in grote en kleine PET-flessen. Voor grote flessen geldt een doelstelling van 37% als gemiddelde voor de branche en voor de kleine flessen 32%. Dit jaar worden nieuwe plannen opgesteld en in dat kader wordt onderzocht of deze doelen verhoogd kunnen worden.
Ten vierde wil het Britse initiatief een einde maken aan overbodig plasticgebruik. Die ambitie steun ik. In de kabinetsreactie op de transitieagenda’s circulaire economie kom ik hierop terug.
Deelt u de mening dat het streven naar 70% herbruikbaar plastic en dat 30% van de verpakkingen uit gerecycled materiaal moet bestaan een voorbeeld is voor Nederland, waar slechts 51% van de kunststofverpakkingen recyclebaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit onderzoek van Wageningen UR blijkt dat 72% van de Nederlandse verpakkingen recyclebaar is. In Nederland is in 2015 en 2016 51% van de kunststof verpakkingen daadwerkelijk gerecycled. Hiermee is Nederland koploper in de EU. Het Verenigd Koninkrijk rapporteerde over 2015 een recyclingpercentage van kunststofverpakkingsafval van slechts 39%. In het EU-afvalpakket is EU-breed afgesproken in te zetten op een recyclingpercentage van 55%.
Op welke manier kan Nederland aansluiten bij de urgentie die nu in het Verenigd Koninkrijk zichtbaar is door de aankondiging van de Britse regering van statiegeld op blikjes en kleine flesjes, een verbod op plastic rietjes en wattenstaafjes en het UK Plastics Pact?
De noodzaak om te komen tot een duurzame omgang met plastic en plastic verpakkingen wordt door dit kabinet en voorgaande kabinetten al geruime tijd gevoeld. In Nederland wordt 51% van het kunststof verpakkingsafval gerecycled. Hiermee is Nederland koploper in de EU. In Nederland werken we al een aantal decennia via verschillende sporen samen met het bedrijfsleven aan het verduurzamen van verpakkingen. Ook het verbod op de gratis plastic tas is een voorbeeld van een succesvolle beleidsmaatregel waarmee de Nederlandse overheid het gebruik van plastic heeft teruggedrongen. Daarnaast heb ik aangekondigd de keten van plastic flessen te willen sluiten en 90% recycling van kleine flessen na te streven. Indien de geïntensiveerde aanpak onvoldoende werkt, voer ik hiervoor statiegeld in.
Plastic rietjes en roerstaafjes beschouw ik als wegwerpproducten. In de kabinetsreactie op de transitieagenda’s zal ik ingaan op het beleid om het gebruik van wegwerpproducten te verminderen. Ook EU-breed wordt er gewerkt aan het terugdringen van het plastic voor eenmalig gebruik. De Europese Commissie heeft recent een voorstel gepubliceerd voor een Richtlijn tot het reduceren van de impact van bepaalde plastic producten op het milieu. Nederland hecht aan preventie van het onnodig gebruik van plastic wegwerpproducten en juicht daarom het EC-voorstel voor het reduceren van de milieu-impact van plastic wegwerpproducten van harte toe. Ik zal hier nader op ingaan in het BNC-fiche over dit voorstel dat binnenkort aan uw Kamer aangeboden zal worden.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Nederland op afzienbare termijn een Plastics Pact af te sluiten?
Ik zie zo’n Pact als onderdeel van de transitieagenda’s en de concrete plannen van het kabinet om te komen tot een circulaire economie.
Het bericht ‘Waarom dode mensen post van de belasting krijgen’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Waarom dode mensen post van de belasting krijgen»?1
Ja.
Is het waar dat een DigiD van een persoon die overleden is, blijft bestaan? Zo ja, waarom en hoe lang blijft zo’n DigiD bestaan?
Ja, een DigiD wordt niet automatisch opgeheven na het overlijden van een persoon. Een DigiD wordt automatisch opgeheven nadat het drie jaar niet is gebruikt. Het uitgangspunt is dat overheidsorganisaties stoppen met het leveren van diensten aan het betreffende BSN zodra zij de melding van overlijden krijgen. Mocht een nabestaande het DigiD-account eerder willen opheffen dan na drie jaar, dan kan deze telefonisch of schriftelijk een verzoek daartoe indienen bij DigiD.
Hoe kan het dat personen die overleden zijn, en waarvan een melding van overlijden aan de gemeente is doorgegeven, na het overlijden toch (digitale) post blijven ontvangen?
De problematiek is complex.
Met het overlijden gaan rechten en plichten over op de nabestaande(n), bijvoorbeeld rondom de fiscale afwikkeling van de erfenis of de APK-keuring van de auto van de overledene. De overheid weet niet altijd, bijvoorbeeld als er geen testament of verklaring van erfrecht bekend is, welke nabestaande verantwoordelijk is voor de afwikkeling van rechten en plichten van de overledene. Desalniettemin moet er nog wel aan plichten worden voldaan. De overheid verzendt de berichten om er voor te zorgen dat de nabestaande(n) aan deze plichten kan voldoen en ook een beroep kan doen op bepaalde rechten (bijvoorbeeld te veel betaalde heffingen). Idealiter adresseert de overheidsorganisatie deze berichten aan «de erven/nabestaanden van». Voor fysieke berichten is dit een gangbare en geaccepteerde procedure. Voor digitale berichten is dit echter problematisch omdat de nabestaanden geen toegang tot de berichtenbox hebben.
Daarnaast kan het voorkomen dat berichten al zijn verzonden (en/of zijn klaargezet voor verzending) voordat de melding van het overlijden bij de verantwoordelijke overheidsorganisatie bekend was. Deze berichten komen dan na het overlijden van de geadresseerde binnen.
Tot slot zetten (nog) niet alle overheidsorganisaties de melding van overlijden (meteen) om in een stopzetting van de digitale verzending van berichten. Ik wil binnenkort met overheidsorganisaties afspraken maken om aan deze ongewenste situatie een einde te maken. (Zie ook mijn antwoord op vraag 7.)
Wat moet een nabestaande doen wanneer een overheidsinstantie, ondanks dat het overlijden is doorgeven, toch (digitale) post van de overheid blijft ontvangen?
Dit is afhankelijk van de overheidsinstantie die de post verstuurt. Als een nabestaande zich bij de overheidsinstantie meldt om dit onder de aandacht te brengen kan die in veel gevallen het verzenden van berichten naar de overledene stoppen. Daarbij zal dan moeten worden aangegeven naar wie de berichten wel verzonden dienen te worden. Dat is in het belang van zowel de nabestaanden als van de overheid.
Deelt u de mening dat het erg ongelukkig en onwenselijk is dat overheidsinstanties naar elkaar verwijzen wanneer nabestaanden contact opnemen met een overheidsinstantie met het verzoek om de (digitale) post voor de overleden persoon stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ja, zeker voor nabestaanden is dat erg ongelukkig.
Welke instantie is eindverantwoordelijk voor het fatsoenlijk oplossen van problemen die ontstaan doordat overheidsinstanties naar elkaar verwijzen wanneer nabestaande proberen om de (digitale) post stop te laten zetten?
Uiteindelijk maken overheidsorganisaties hierin, binnen hun specifieke verantwoordelijkheid voor de eigen primaire processen, hun eigen afwegingen. Wanneer daardoor burgers in digitale dienstverlening structureel tussen organisaties vast komen te zitten of van de ene organisatie naar de andere worden verwezen gaat er echter iets mis. Vanuit mijn coördinerende rol acht ik het mijn verantwoordelijkheid om te voorkomen dat dit gebeurt, door overheidsbreed heldere, niet-vrijblijvende afspraken te maken, bijvoorbeeld rond het gebruik van de berichtenbox. Wanneer mij desondanks signalen bereiken, zoals in dit geval, zal ik partijen aanspreken op hun verantwoordelijkheid.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat nabestaande nog langer veel tijd moeten stoppen in het stopzetten van (digitale) post van personen die overleden zijn?
Dit is, zoals gezegd, complexe problematiek. Ik wil niet de illusie wekken dat dit eenvoudig structureel opgelost kan worden. Ik werk aan verschillende maatregelen, met twee verschillende doelen. Ten eerste voorkomen dat berichten worden geadresseerd aan overleden personen (waar nabestaanden onder kunnen lijden) en ten tweede een goede manier te vinden om berichten die na overlijden moeten worden verzonden goed af te leveren. Ik intensiveer het gesprek daarover met verzendende overheidsorganisaties, zodat op eenduidige en consequente manier met burgers wordt gecommuniceerd.
Meer concreet zijn de maatregelen waar ik aan werk:
Het bericht ‘Gaswinning Woerden verliesgevend’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Gaswinning Woerden verliesgevend»?1
Erkent u dat mijnbouwactiviteiten maatschappelijke kosten met zich meebrengen, waaronder de kosten van emissies van broeikasgassen, schade als gevolg van bodemdaling en waardevermindering van onroerend goed? Hoe hoog schat u de maatschappelijke kosten van mijnbouwactiviteiten in het Papekopveld over de gehele looptijd en ook daarna op basis van de wettelijke aansprakelijkheid? Kunt u bevestigen dat het winnen van aardgas uit het Papekopveld onder Woerden verliesgevend zal zijn als alle maatschappelijke kosten (waaronder de stijgende kosten van CO2-uitstoot richting 2030) worden meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Toetst u naast de algemene risico’s van bodemdaling, trillingen en milieuschade ook locatiespecifieke risico’s bij het Papekopveld? Kunt u hier een overzicht van geven?
Welke eisen stelt u bij het verstrekken van vergunningen voor mijnbouwactiviteiten aan ondernemingen om nu en in de toekomst financiële zekerheid te bieden om alle maatschappelijke kosten te kunnen dekken, bijvoorbeeld voor schade aan woningen en infrastructuur en waardedaling van woningen? Maakt u op dit moment actief gebruik van de mogelijkheid in de Mijnbouwwet om extra financiële zekerheid te verlangen van ondernemingen om deze kosten te kunnen dekken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u van de recent wederom bevestigde «BB-»-credit rating (Standard & Poor’s) van moedermaatschappij Vermilion Energy? Wat vindt u van de opmerking in het jaarverslag over 2017 van Vermilion Energy: «there can be no assurance that the Company will be able to satisfy its actual future environmental and reclamation obligations», mede in relatie tot hetgeen vermeld staat bij «Operational matters»: «Costs incurred to repair such damage or pay such liabilities may impair Vermilion's ability to satisfy its debt obligations»?2
Deelt u de mening dat extra financiële zekerheid van Vermilion noodzakelijk is om mogelijke toekomstige «environmental and reclamation obligations» te kunnen dekken, bijvoorbeeld in de vorm van inleg in een fonds? Welke extra financiële zekerheid verlangt u op basis van de Mijnbouwwet van Vermilion bij eventuele mijnbouwactiviteiten in het Papekopveld en op andere plekken in Nederland?
Kunt u ingaan op de bezwaren van de provincie Utrecht over fossiele winning onder de wijk Molenvliet, bijvoorbeeld het bezwaar dat het gasveld onder een grondwaterbeschermingsgebied ligt, onder een woonwijk en in een gebied dat toch al te maken heeft met bodemdaling als gevolg van inklinkend veen? Hoe weegt u het standpunt van de provincie Utrecht om mijnbouwactiviteiten in het Papekopveld niet toe te staan mee in de besluitvorming?3
De uitzetting van de in de Hoornze zedenzaak voor verkrachting veroordeelde Mohamed M. |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het bericht «Dijkhoff: Somalische aanrander uitzetten»1 en kent u het bericht «Slachtoffer Sylvia geschokt: aanrander nog steeds hier»2?
Ja.
Is er begonnen met de procedure teneinde de verblijfsvergunning van Mohamed M. in te trekken en hem vervolgens uit te zetten? Zo ja, wanneer is er met die procedure begonnen en wat is de stand van zaken daarvan? Zo nee, waarom niet?
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechter heeft aan deze straf een proeftijd verbonden van 2 jaar. In deze twee jaar mag de verdachte zich niet schuldig maken aan een misdrijf. Daarnaast moet de verdachte zich houden aan de voorwaarden van de reclassering en mag hij geen (in)direct contact opnemen dan wel zoeken met het slachtoffer.
Na het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke veroordeling van de vreemdeling is de IND op 15 augustus 2017 met de intrekkingsprocedure begonnen. Het besluit om de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken is op 9 november 2017 aan de vreemdeling bekendgemaakt. Tegen het besluit tot intrekking is door de vreemdeling geen beroep ingesteld, waardoor het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Na het uitzitten van zijn strafdetentie is betrokkene aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld ter fine van uitzetting. Hij kon niet onmiddellijk worden uitgezet, omdat hij op 22 februari 2018 een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend. Deze is op 26 maart 2018 afgewezen en de rechtbank heeft op 9 mei 2018 het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep dat de vreemdeling hiertegen heeft ingesteld, is op 23 mei 2018 kennelijk ongegrond verklaard. Op 25 mei 2018 is betrokkene succesvol uitgezet naar Mogadishu.
Heeft de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) Mohamed M. al tot ongewenst vreemdeling verklaard? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
In situaties als deze is ongewenstverklaring juridisch niet mogelijk. Conform de huidige wet- en regelgeving heeft de vreemdeling een vergelijkbare maatregel, te weten een inreisverbod opgelegd gekregen voor de duur van 10 jaar. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende deze periode geen toegang heeft tot Nederland, andere landen van de Europese Unie/ de Europese Economische Ruimte en Zwitserland. De duur van het inreisverbod is gestart op de dag van uitzetting, dus 25 mei 2018.
Bevindt Mohamad M. zich momenteel in vreemdeligendetentie? Zo nee, waarom niet en is bij de justitiële autoriteiten of de IND bekend wat de verblijfplaats van Mohamed M. is? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan voor zijn uitzetting worden gezorgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er gedaan teneinde te voorkomen dat Mohamed M. in de buurt van zijn slachtoffer komt of nieuwe slachtoffers kan maken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitzetting van Mohamed M.? Zijn er belemmeringen teneinde hem uit te zetten? Zo ja, wat zijn die en hoe kunnen die worden weggenomen? Zo nee, waarom is Mohamed M. dan nog niet uitgezet?
Zie antwoord vraag 2.
De voorgenomen sluiting van HOVO in Limburg per 1 mei 2018 |
|
Judith Tielen (VVD), Dennis Wiersma (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aankondiging van Hogeschool Zuyd dat zij per 1 mei 2018 haar activiteiten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) beëindigt?
Ja.
Deelt u de mening dat HOVO van belang is in het bewerkstelligen van een leercultuur, je leven lang? Hoe kunt u deze beweging onder ouderen steunen en stimuleren?
Voor het bewerkstelligen van een breed gedragen leercultuur zijn alle vormen van leren, in alle fasen van leven en werken, van belang. Mijn verantwoordelijkheid betreft het formele onderwijs, maar ook non-formeel onderwijs (waar ook het aanbod van HOVO toe hoort) en informeel leren (onder meer door werkervaring) zijn van belang voor de leercultuur. Diverse universiteiten en hogescholen bieden onder de noemer HOVO een eigen cursusprogramma aan voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het gaat hierbij met name om cursussen over kunst, cultuur, filosofie, geschiedenis en psychologie, zonder studieverplichting en verplichte tentamens. Het is prima dat instellingen voor hoger onderwijs dit type onderwijs verzorgen, mits zij dit kostendekkend doen en zich houden aan de spelregels die gelden voor private activiteiten van publieke onderwijsinstellingen.
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop financiering van de HOVO’s in Nederland plaatsvindt? Op welke wijze verschilt de financiering van de HOVO in Limburg met die in andere provincies? Hoe bestendig zijn de HOVO’s?
De kosten worden gedragen door de instellingen die betrokken zijn bij de HOVO leslocaties. Het gaat om niet door het Rijk bekostigde activiteiten van bekostigde instellingen hoger onderwijs. Dat betekent dat de instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere contractactiviteiten, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen. Op structurele basis moeten zij deze activiteiten kostendekkend uitvoeren; het structureel aanwenden van middelen uit de Rijksbekostiging voor dergelijke activiteiten geldt als ondoelmatige besteding van de Rijksbekostiging. Die is immers bestemd voor bekostigde formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ad, ba of ma).
Deze voorwaarden wat betreft financiering zijn in het hele land gelijk. Mij is niets bekend over verschillen in de financiering van HOVO in Limburg met die in andere provincies.
Hoe beoordeelt u de constatering van Hogeschool Zuyd dat er in de provincie Limburg «geen bereidheid is om hoger onderwijs voor ouderen gezamenlijk in de lucht te houden»?1 Kunt u inzicht verschaffen in de knelpunten?
Zuyd Hogeschool heeft besloten de activiteiten in HOVO Limburg stop te zetten omdat zij er niet in konden slagen de activiteiten kostendekkend uit te voeren. Eerder waren Open Universiteit, Universiteit Maastricht en Fontys Hogescholen ook betrokken bij HOVO Limburg. Nadat deze partners in de loop van de jaren gestopt waren met hun activiteiten en bijdragen, besloot Zuyd in 2013 HOVO Limburg alleen voort te zetten, met als opdracht de activiteiten van HOVO Limburg kostendekkend uit te voeren. Na enkele jaren niet geslaagd te zijn in de opdracht het kostendekkend uit te voeren, zag men geen mogelijkheden meer tot verdere kostenvermindering. Aanvullende financiering van andere onderwijsinstellingen en/of provincie is niet mogelijk gebleken en men zag ook geen andere mogelijkheden de inkomsten te vergroten. En dat heeft geleid tot het besluit per 1 mei 2018 te stoppen met HOVO Limburg.
Op welke wijze zijn HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit al dan niet vergelijkbaar in hun rol in laagdrempelig hoger onderwijs voor ouderen?
Het zijn in aard en doelgroep verschillende vormen van onderwijsaanbod. Studium Generale biedt vooral lezingen, die toegankelijk zijn voor iedereen. HOVO richt zich, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, op het verzorgen van cursussen voor de doelgroep van 50+.
De Open Universiteit biedt – met een verankering in de WHW – formeel bachelor- en masteronderwijs – in de vorm van afstandsonderwijs – aan. Het onderwijs van de Open Universiteit is toegankelijk voor iedereen van 18 jaar en ouder.
In hoeverre stemmen HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit hun onderwijsaanbod af op behoeften van enerzijds potentiële studenten en anderzijds arbeidsmarktontwikkelingen?
De Open Universiteit verzorgt formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ba, ma). Voor de opleidingen van de Open Universiteit geldt dat daar de landelijke beleidskaders inzake macrodoelmatigheid en accreditatie op van toepassing zijn. Daarbij vindt ook een toetsing plaats op de relevantie van de opleidingen voor het werkveld. Voor de lezingen van Studium Generale en de cursussen van HOVO gelden deze beleidskaders niet. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen welk aanbod zij in het kader van Studium Generale en/of HOVO verzorgen, waar zij denken dat de belangstelling naar uit zal gaan.
Hoeveel ouderen in Limburg hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van het aanbod van HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit? In hoeverre wijken Limburgse cijfers af van dergelijke cijfers in andere provincies?
In de jaren 2014 t/m 2017 hebben gemiddeld ongeveer 1.100 mensen deelgenomen aan cursussen van HOVO Nederland. In diezelfde periode namen gemiddeld per jaar ruim 100 mensen ouder dan 50 jaar afkomstig uit de provincie Limburg deel aan opleidingen van de Open Universiteit. Dergelijke deelnamecijfers naar provincie van de doelgroep 50+ aan Studium Generale zijn niet bekend.
Inwoners van de provincie Limburg en personen in de leeftijdscategorie 50+ zijn overigens geen specifieke doelgroep voor de Open Universiteit; zij richten zich op alle inwoners van Nederland in alle leeftijdscategorieën.
In totaal nemen per jaar bijna 25.000 mensen deel aan cursussen van HOVO’s. Deelnamecijfers per HOVO locatie lopen sterk uiteen (zie bijlage)2. Uiteraard hangt dit ook samen met verschillen in grootte van het verzorgingsgebied, en qua omvang en samenstelling van de bevolking in de regio. En wat betreft Limburg speelt ook het cursusaanbod voor ouderen kort over de grens in België een rol volgens betrokkenen bij HOVO Limburg.
Over welke beïnvloedingsmogelijkheden beschikt u voor het bewerkstelligen van een leercultuur onder ouderen, het borgen van onderwijsmogelijkheden op latere leeftijd en het organiseren van een zeker regionaal dekkend aanbod?
In de brief over leven lang ontwikkelen die u voor het zomerreces ontvangt zal onder meer worden ingegaan op het versterken van de leercultuur en de wijze waarop de regering daar samen met sociale partners aan werkt.
Ik ben verantwoordelijk voor het formele onderwijs (mbo, hbo en universiteiten) en voor de kwaliteit en toegankelijkheid daarvan. Het is voor iedereen, dus ook voor ouderen, mogelijk om deel te nemen aan bekostigde opleidingen. In het mbo gelden daarbij geen restricties, in het hoger onderwijs geldt het «één bachelor, één masterprincipe». De toegankelijkheid van het formele onderwijs is daarmee wat betreft bekostiging gewaarborgd en ondertussen wordt hard gewerkt aan het versterken van de flexibiliteit van het formele onderwijs voor volwassenen.
Ik ben niet verantwoordelijk voor het cursorisch aanbod en de zorg voor een regionaal dekkend cursusaanbod voor ouderen of andere doelgroepen. Dit non-formele onderwijs wordt niet door de overheid gereguleerd. In de genoemde brief over leven lang ontwikkelen zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de individuele leerrekening en de mogelijkheden om scholingsmiddelen te besteden aan zowel formeel als non-formeel onderwijs.
Misstanden in de Wmo |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de voorbeelden in de radiouitzending van mensen die zorg en voorzieningen nodig hadden vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar waarbij de gemeente het advies van de keuringarts beïnvloedde?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat mensen moeten procederen tegen gemeenten wanneer deze gemeenten noodzakelijke voorzieningen simpelweg niet verstrekken, aanvragen beïnvloeden of te weinig zorg en voorzieningen afgeven?
Ik vind het wenselijk dat gemeenten in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning overeenkomstig artikel 2.3.2 Wmo 2015 en met in achtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een zorgvuldig onderzoek uitvoeren en op basis daarvan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning beoordelen. Gemeenten dienen daarnaast de cliënt te ondersteunen in het formuleren van de juiste hulpvraag en hem actief te informeren over de mogelijkheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning.
Het is aan de cliënt om op verzoek en op eigen initiatief die feiten en omstandigheden aan te dragen die relevant zijn voor het onderzoek. Dat kan ook een verklaring van een arts zijn.
In vervolg daarop moeten de gemeenten de te nemen beslissing adequaat motiveren. Uitgangspunt en doel is dat aan de cliënt de noodzakelijke en passende ondersteuning wordt verstrekt.
Herinnert u uw uitspraak in antwoord op eerdere Kamervragen dat u niet over informatie beschikt dat gemeenten zich schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen en dat nader onderzoek niet nodig is? Hoe oordeelt u over het feit dat er wél steeds meer signalen boven tafel komen en dat deze problemen dus op grotere schaal voorkomen?2
Ja. Ik heb op basis van de mij thans ter beschikking staande informatie nog steeds geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten zich meer dan mogelijk op incidentele basis schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen. Indien dit zich in een individueel geval onverhoopt voordoet is de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat geregeld.
Bent u nu wel bereid nader onderzoek onder gemeenten in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zorg moeten indiceren, terwijl zij deze ook financieren en dat ze zorg moeten laten uitvoeren terwijl ze deze uitvoering ook zelf toetsen? Deelt u de mening dat de gemeenten op deze manier meerdere dubbele petten hebben?
In de Wmo 2015 is de inhoud van het onderzoek dat een gemeente – als medeoverheid – moet uitvoeren om de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning te kunnen beoordelen in artikel 2.3.2 Wmo 2015 gedetailleerd vastgelegd. Tijdens het proces dat volgt op een melding kan de cliënt zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een onafhankelijk cliëntondersteuner of een mantelzorger. De jurisprudentie over de Wmo 2015 duidt erop dat de rechter – zoals met de wet wordt beoogd – het grote belang van een zorgvuldig onderzoek naar de individuele situatie van de cliënt, voorafgaand aan een beslissing over een de toekenning van een voorziening, centraal stelt.
Daarnaast is in de Wmo 2015 duidelijk vastgelegd dat een cliënt recht heeft op een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Deze maatwerkvoorziening moet, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De cliënt heeft los van financiële overwegingen recht op passende ondersteuning. Tegen de beslissing van het college staat bezwaar en beroep open. Daarnaast legt het college van burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad over de uitvoering van de Wmo 2015.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat is geregeld.
Hoeveel signalen en rechtszaken moeten volgens u nog komen, voordat u de noodzaak inziet om druk en beïnvloeding van indicaties weg te nemen? Is het niet logischer om zorgverleners de indicatie te laten stellen aangezien zij een zorginhoudelijke in plaats van een financiële afweging maken?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 5 ben ik van mening dat de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat is geregeld en er dus voldoende waarborgen bestaan om te voorkomen dat ongewenste druk en beïnvloeding van indicaties op plaatsvindt. Indien ongewenste druk en beïnvloeding in een incidenteel geval toch plaats vindt kan de cliënt in bezwaar en beroep.
De suggestie om zorgverleners de indicatie te laten stellen gaat er naar mijn mening ten onrechte vanuit dat de beoordeling van passende ondersteuning van een cliënt alleen een zaak is van medische professionals. Deze zullen daar waar relevant zeker betrokken moeten worden bij de beoordeling van passende ondersteuning, maar deze beoordeling zal zeker niet uitsluitend door medische professionals kunnen plaatsvinden. Immers de dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning moet zoveel mogelijk een integraal karakter hebben en is dus veel breder dan uitsluitend medische hulp. Dit laatste was nu juist een belangrijke aanleiding voor de regering om de gemeentelijke verantwoordelijkheid te verruimen.
Het bericht dat een verslaggever van Zembla wordt aangehouden bij een lezing over een fout van het UMC Utrecht |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de aanhouding van een Zembla-journalist in het UMC Utrecht o13 april 2018?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verklaring met betrekking tot de aanhouding van de Zembla journalist in het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht? Werd een onafhankelijke en kritische journalist op deze manier belemmerd in zijn werk? Is dat toelaatbaar? Zo nee, gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd IGJ nog in gesprek hierover met het ziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
Ik onthoud me van commentaar op zowel de verklaringen van de journalist als de verklaringen van het ziekenhuis. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna inspectie) en ik beschouwen deze gebeurtenis als een zaak tussen respectievelijk het ziekenhuis en de journalist en tussen de journalist en de politie. Dit laatste ook omdat het ziekenhuis aangifte heeft gedaan van huisvredebreuk.
Vindt u het in het kader van deze bijeenkomst, die juist gericht was op het bieden van openheid over gemaakte medische fouten, logisch dat sommige journalisten de toegang worden geweigerd, zeker als de aanwezigheid van de betreffende journalist gewenst was door de persoon die de lezing gaf?
Ik verwacht van zorgorganisaties een open en transparante houding naar de samenleving en naar de media. Als het UMCU structureel media zou weren zou ik dat een onwenselijke situatie vinden. Daarvan is echter, voor zover ik weet, geen sprake. Het gaat in dit geval om één journalist die niet is toegelaten. Andere journalisten zijn wel toegelaten.
Welke afspraken heeft de journalist van Zembla geschonden of welke andere oorzaak heeft ertoe geleid dat de woordvoerder van het ziekenhuis aangaf de journalist niet te vertrouwen?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat deze in principe moedige actie van het UMC Utrecht om openheid te geven over gemaakte fouten overschaduwd wordt door het selectief toelaten van journalisten en eerder de poging mevrouw Cullen een zwijgcontract te laten tekenen?
Ik deel de kwalificatie «moedig» wat betreft het Adrienne Cullen symposium dat het UMCU op 13 april heeft georganiseerd. Wat mij betreft is het een voorbeeld dat navolging verdient. Ik vind niet dat het positieve van het symposium wordt overschaduwd door de weigering van het UMCU een Zembla reporter toe te laten of door de eerdere poging mevrouw Cullen een zwijgcontract te laten tekenen. Dat laatste is zelfs door mevrouw Cullen op het symposium ter sprake gebracht. Voor de goede orde voeg ik er wel aan toe dat ik tegen zwijgcontracten ben.
Was de Raad van Bestuur op de hoogte van het aan mevrouw Cullen aangeboden zwijgcontract? Wie nam het initiatief tot deze bepaling? Kunt u daarbij aangeven welke rol juristen (van het ziekenhuis) en betrokken verzekeraars hierin hebben gespeeld?
Ik beschik niet over de informatie om feitelijk antwoord te kunnen geven op de drie gestelde vragen. Ik hecht er wel aan op te merken dat de vraag of de Raad van Bestuur op de hoogte was van de aanbieding van het contract, voor mij niet relevant is. De Raad van Bestuur draagt hiervoor de eindverantwoordelijkheid en is daarop dus aanspreekbaar.
Kunt u aangeven hoe het formele onderzoek naar de fouten gemaakt in de behandeling van mevrouw Cullen is verlopen? Is er sprake geweest van een formeel calamiteitenonderzoek? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit calamiteitenonderzoek precies is verlopen? Zo nee, waarom heeft een dergelijk onderzoek niet plaatsgevonden en bent u van mening dat dit onderzoek alsnog zou moeten plaatsvinden?
Het UMC Utrecht heeft deze casus in juni 2015 bij de inspectie gemeld. Het ging toen niet om een officiële calamiteitenmelding als bedoeld in de wet, maar om een verklaring over wat er was gebeurd en waarom het incident niet als een calamiteit was gemeld. Het ziekenhuis heeft toen aangegeven dat zij geen retrospectieve risicoanalyse heeft uitgevoerd, omdat het proces vanwege de overgang van een papieren naar een elektronisch patiëntendossier al dermate was aangepast dat herhaling van een soortgelijk incident niet meer mogelijk was. Het ziekenhuis had een prospectieve risicoanalyse uitgevoerd om de risico’s van het aangepaste proces in kaart te brengen en daarop beheersmaatregelen geformuleerd. De inspectie heeft destijds het ziekenhuis aangesproken op het niet eerder melden van de calamiteit maar tevens geconcludeerd dat het ziekenhuis voldoende maatregelen had genomen om een soortgelijk incident in de toekomst te voorkomen.
Herinnert u zich dat het programma Zembla belangrijke misstanden in het UMC Utrecht heeft onthuld, meermaals, de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) het ziekenhuis eerder onder verscherpt toezicht heeft gesteld en onafhankelijke commissies hebben bevestigd dat er structurele problemen zijn op het gebied van openheid en patiëntveiligheid|? Kunt u aangeven hoe het ziekenhuis sindsdien heeft gewerkt aan de verbetering van openheid en patiëntveiligheid en welke resultaten daarmee zijn geboekt?
Ja, ik herinner mij het programma. Mede naar aanleiding van de uitzendingen van Zembla en het (verscherpt) toezicht van de inspectie, heeft het ziekenhuis een groot aantal maatregelen getroffen om meer openheid te betrachten en de zorg veiliger en beter te maken. De maatregelen betreffen onder meer een programma gericht op leiderschap en een cultuurtraject. De inspectie is over het algemeen tevreden over de voortgang hiervan, maar blijft de ontwikkelingen nauwlettend volgen. Een veilige cultuur is een belangrijke voorwaarde voor het leveren van goede en veilige zorg, zeker ook voor een ziekenhuis zoals het UMC Utrecht dat vele verschillende vormen van complexe en risicovolle zorg aanbiedt. De inspectie ziet in haar toezicht dat het UMCU lering heeft getrokken van de gebeurtenissen.
Een concreet voorbeeld van een situatie waarin het ziekenhuis heeft aangetoond vorderingen te maken op het gebied van patiëntveiligheid en openheid betreft het onderzoek naar aanleiding van een procedurele fout in het Fertiliteitslaboratorium van het UMC Utrecht. In het rapport over dat onderzoek schreef de inspectie: «[De raad van bestuur] heeft de schuld niet afgewenteld op een individuele medewerker maar de verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen op zich genomen. Het bestuur heeft de gebeurtenissen adequaat onderzocht en een groot aantal passende maatregelen geformuleerd met soms verstrekkende gevolgen op organisatorisch of financieel gebied. Het bestuur heeft de inspectie bij voortduring transparant en concreet geïnformeerd over de voortgang van de verbetermaatregelen en actuele ontwikkelingen. Deze was steeds conform planning. De bevindingen in de inspectiebezoeken «op de werkvloer», over de voortgang van de verbetermaatregelen, waren consistent met de rapportages vanuit het bestuur.» Een teken van openheid is ook de georganiseerde lezing van mevrouw Cullen.
Het bericht 'Waarom het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 onjuist en onbetrouwbaar is' |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 onjuist en onbetrouwbaar is» uit het Nederlands Juristenblad?1
Ja.
Klopt het dat de vaststelling in het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 dat alle officieren en onderofficieren van de Afghaanse veiligheidsdienst KhAD/WAD mee moeten hebben gewerkt aan mensenrechtenschendingen omdat sprake was van een roulatiesysteem, enkel en alleen is gebaseerd op verklaringen van anonieme bronnen op de Nederlandse ambassade in Islamabad? Zo nee, waarop is de stellingname dan gebaseerd?
De geraadpleegde bronnen zijn niet anoniem maar vertrouwelijk. Deze bronnen zijn door de Nederlandse ambassade in Islamabad geraadpleegd wegens hun deskundigheid, betrouwbaarheid en objectiviteit inzake de werkwijze van genoemde staatsveiligheidsdienst. De bronnen hebben expliciet gevraagd om hun namen vertrouwelijk te houden. De bronnen zijn afzonderlijk van elkaar geraadpleegd en elk aan KhAD-WAD gerelateerd onderwerp is afzonderlijk aan hen voorgelegd. De verklaringen van de bronnen waren consistent.
Klopt het dat de anonieme bronnen van de Nederlandse ambassade in Islamabad werkten voor de Taliban of anderszins onder de invloed stonden van de Taliban?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat na de vaststelling van het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Nederlandse ambassade in Islamabad is gevraagd om de betrouwbaarheid van de anonieme bronnen te bevestigen, gelet op de mogelijke verblijfsrechtelijke consequenties hiervan voor een groep vluchtelingen uit Afghanistan? Zo ja, wat is hierop door de ambassade in Islamabad aan de regering teruggekoppeld en wat is met deze informatie gebeurd?
Nee. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in overleg met het Ministerie van Justitie de Nederlandse ambassade in Islamabad gevraagd nogmaals en expliciet in te gaan op de deskundigheid, betrouwbaarheid en objectiviteit van de geraadpleegde vertrouwelijke bronnen inzake de KhAD-WAD veiligheidsdiensten. Dit verzoek werd gedaan, voordat het ambtsbericht van 29 februari 2000 werd gepubliceerd, vanwege de door de toenmalige Staatssecretaris van Justitie te trekken beleidsconclusies. De aanvullende informatie gaf geen aanleiding voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken om het door de vertrouwelijke bronnen onafhankelijk van elkaar gestelde over de werkwijze van genoemde veiligheidsdiensten in twijfel te trekken.
Waarom acht u het redelijk en wenselijk dat bij informatie in een ambtsbericht met verregaande verblijfsrechtelijke consequenties voor een groep vreemdelingen enkel anonieme bronnen worden geciteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel personen hebben in relatie tot werkzaamheden bij de KhAD/WAD in de periode 1978–1992 een verdenking van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen gekregen, maar zijn desondanks (nog) niet uitgezet? Is het uw voornemen deze personen in hun huidige juridische limbo te laten zitten? Zo ja, waarom acht u dat billijk en noodzakelijk? Bij hoeveel personen heeft een dergelijke 1F-verdenking inmiddels tot uitzetting geleid?
Als de conclusie is dat een vreemdeling weet heeft gehad van en betrokken is geweest bij internationale misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag (Vlv) is het beleid duidelijk: 1F’ers krijgen hier geen verblijf en moeten uit Nederland vertrekken. Dit geldt ook voor 1F’ers ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst vanwege artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Van dit uitgangspunt hoeft enkel te worden afgeweken indien artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst en het onthouden van een vergunning aan de vreemdeling disproportioneel is.
In de geautomatiseerde systemen van de IND wordt slechts geregistreerd of aan een vreemdeling artikel 1F Vlv is tegengeworpen. De grond of bron waarop aan een vreemdeling artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen wordt niet geregistreerd. De vraag aan hoeveel vreemdelingen op grond van werkzaamheden bij de KhAD/WAD in de periode 1978–1992 artikel 1F Vlv is tegengeworpen, is daarom niet te beantwoorden.
Uit geautomatiseerde systemen van de IND blijkt dat sinds 1992 in totaal ongeveer 460 vreemdelingen met de Afghaanse nationaliteit artikel 1F Vlv is tegengeworpen. Dit betreft zowel vreemdelingen aan wie vanwege hun werkzaamheden voor de KhAD/WAD, als vreemdelingen aan wie op andere gronden artikel 1F Vlv is tegengeworpen. De DT&V organiseert sinds 2007 vertrek. Van de ongeveer 460 vreemdelingen hebben 60 aantoonbaar Nederland verlaten waaronder 30 gedwongen.2 Op 7 mei 2018 bevonden zich circa 50 Afghaanse 1F vreemdelingen in de caseload van de DT&V waarvan ca. 20 met een 3 EVRM beletsel.3
Vindt u het van belang dat de volksvertegenwoordiging de betrouwbaarheid van in ambtsberichten gerefereerde bronnen kan controleren? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het gebruik van door de Kamer niet te verifiëren bronnen?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft ten behoeve van het opstellen van het ambtsbericht van 29 februari 2000 gericht onderzoek gedaan naar de organisatie van de veiligheidsdiensten, naar de wijze van rekrutering, opleiding en het vervolgens regelmatig wisselen van werkzaamheden binnen de organisatie.
Het ambtsbericht is gebaseerd op bronnen die deels openbaar en deels vertrouwelijk zijn. Ter bescherming van de personen waarmee gesproken is, zijn enkele bronnen als vertrouwelijk aangemerkt. Dat betekent niet dat de bronnen anoniem zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft inzage gehad in de onderliggende stukken van het ambtsbericht en heeft bij herhaling geoordeeld dat deze stukken de informatie in het ambtsbericht dragen én dat sindsdien ter weerlegging van het ambtsbericht aangedragen informatie geen aanknopingspunten biedt voor een andere conclusie.
Het ambtsbericht uit 2000 en het daarop gebaseerde bijzonder 1F-beleid voor deze categorie vreemdelingen zijn onderwerp van kritiek geweest, onder meer van UNHCR – «Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan (1978–1992)» van mei 2008. Zo heeft het kabinet naar aanleiding van informatie van de UNHCR uit 2008 overlegd met de UNHCR en daarnaast (vertrouwelijk) onderzoek gedaan naar reeds bestaande aanvullende bronnen. Dit heeft geresulteerd in de conclusie van het kabinet dat de informatie van UNHCR de informatie van het ambtsbericht niet weerlegt. De Kamer is hierover geïnformeerd in brieven van 2 oktober 2009 en 7 januari 2010.5
In de laatstgenoemde brief heeft de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken alle leden van de toenmalige vaste Kamercommissie (voor Justitie) uitgenodigd tot vertrouwelijke inzage van alle onderliggende stukken. De toenmalige Minister van Justitie heeft deze uitnodiging tijdens een algemeen overleg in de Kamer op 24 maart 2010 herhaald. Enkele Kamerleden hebben vervolgens in 2010 en 2014 vertrouwelijke inzage gehad in de onderliggende stukken.
Kunt u aangeven waarom de notitie van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) uit 2008 over het bestaan van een roulatiesysteem bij de KhAD/WAD2, alsmede soortgelijke verklaringen van Amnesty International, Vluchtelingenwerk, het Nederlands Juristencomité voor de Mensenrechten, de voorzitter van het Afghaanse parlement, professor Barnett R. Rubin en dr. A. Giustozzi, geen aanleiding zijn geweest voor de regering om de conclusies uit het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 opnieuw tegen het licht te houden?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de constatering dat in de inleiding van het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 gesteld wordt dat het bericht is gebaseerd op internationale rapporten en boeken, maar dat dit voor het vaststellen van het hebben bestaan van een roulatiesysteem bij de KhAD/WAD niet het geval is geweest?
Nee. In de inleiding staat dat aan de totstandkoming van dit ambtsbericht onder meer rapportages van de Nederlandse ambassade te Islamabad ten grondslag hebben gelegen en dat daarnaast gebruik is gemaakt van rapportages van de Verenigde Naties, rapporten van internationale mensenrechtenorganisaties en vakliteratuur over Afghanistan ten tijde van het communistisch bewind.
Waarom zijn geen bronnen rond de algemene inlichtingendienst van de Sovjet-Unie (KGB) of KGB-experts geconsulteerd bij de totstandkoming van het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000, gelet op het feit dat in het ambtsbericht zelf wordt gesteld dat de KhAD/WAD een verlengstuk van de KGB was?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een reactie geven op de conclusies die in het artikel worden getrokken dat bij het opstellen van het KhAD-WAD ambtsbericht van 29 februari 2000 een bevooroordeelde keuze van bronnen is gebruikt, selectief gebruik is gemaakt van bewijs, feiten zijn verdraaid en mogelijk zelfs sprake is van valsheid in geschrifte? Deelt u deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
De suggestie dat bij het opstellen van het ambtsbericht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken sprake is van misinterpretatie en mogelijk zelfs fraude, werpen wij van ons. Er zijn geen nieuwe ontwikkelingen die aanleiding geven tot nieuw onderzoek en er is dan ook geen reden voor een nieuw ambtsbericht of onderzoek over dit onderwerp.
Uw Kamer weet dat het staande praktijk is dat nadere informatie die daartoe aanknopingspunten biedt, wordt betrokken bij de beoordeling van beleid en besluitvorming. Ik zie geen aanleiding om tot een beleidsaanpassing te komen van het bijzonder 1F-beleid voor deze categorie vreemdelingen. Verder stuit onderzoek van het ambtsbericht van februari 2000 en hiermee het opstellen van een nieuw ambtsbericht op de volgende bezwaren:
Bent u bereid om in het voor mei 2018 aangekondigde nieuwe ambtsbericht over Afghanistan een herbeoordeling van het al dan niet hebben bestaan van een roulatiesysteem bij de KhAD/WAD mee te nemen en daarbij uitsluitend door de Kamer verifieerbare bronnen te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Ziet u naar aanleiding van het artikel reden om te stoppen met het op categorische wijze tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan vluchtelingen die tot een bepaalde groep behoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat u het nieuwe ambtsbericht inzake Afghanistan vaststelt en naar de Kamer stuurt?
Ja.
Het bericht ‘Honderden appende vrachtwagenchauffeurs betrapt vanuit touringcar’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van RTL Nieuws dat in slechts twee dagen maar liefst 440 vrachtwagenchauffeurs zijn bekeurd vanwege het gebruik van een smartphone achter het stuur?1 Wat vindt u van deze ongelofelijke hoeveelheid van overtreders en het feit dat het juist professionele weggebruikers betreft?
Ik ben bekend met dit bericht. Het betrof 440 staande gehouden en bekeurde bestuurders van vrachtwagens en personenvoertuigen. De aantallen en het feit dat het hier ook vrachtwagenchauffeurs betreft acht ik zorgelijk.
Wanneer valt een publiekscampagne die wijst op de gevaren van smartphonegebruik achter het stuur te verwachten? Hoe richt u zich daarbij specifiek op vrachtwagenchauffeurs? Hoe bereikt u de vele buitenlandse truckchauffeurs die dagelijks door Nederland rijden?
Op dit moment zijn de voorbereidingen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) in volle gang voor een campagne als opvolger van «Onderweg ben je Offline». Ook wordt er gewerkt aan een beeldmerk dat, net als bij de Bob-campagne, langere tijd mee kan. De campagne zal in september van start gaan. In de campagne wordt ook het beeldmerk gelanceerd. De boodschap van de campagne richt zich op alle weggebruikers. Naast TV-spots en online uitingen worden ook de mottoborden langs de snelweg ingezet. Met de mottoborden bereiken we dus ook alle vrachtwagenchauffeurs die in Nederland rijden, inclusief buitenlandse chauffeurs. Naast deze massamediale campagne besteden branche organisaties regelmatig aandacht aan afleiding door smartphones in hun magazines.
Wat doen de brancheorganisaties voor transport en logistiek zelf om bewustwording onder hun leden te vergroten? Welke ideeën leven er om dit roekeloze gedrag flink terug te dringen? Wie heeft daarbij welke verantwoordelijkheid? Kan de Kamer een actieplan tegen smartphonegebruik in het professionele wegverkeer verwachten?
Ook voor de brancheorganisaties is afleiding door smartphones een belangrijk aandachtspunt. Zij brengen dit regelmatig onder de aandacht bij hun leden en stimuleren het gebruik van technische oplossingen die mobiel telefoongebruik gebruik onderweg tegengaan.
In september 2017 heeft IenW, samen met maatschappelijke partners en marktpartijen, het convenant «Veilig gebruik smartfuncties in het verkeer» gelanceerd. Deze is met name bedoeld voor producenten van in-car systemen, apps en telefoons maar ook voor werkgevers. De eerste 50 partijen hebben inmiddels getekend, waaronder Transport en Logistiek Nederland (TLN), Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) en een aantal grote werkgevers. Ondertekenen betekent dat betreffende organisatie concrete toezeggingen doet om te komen tot veilig gebruik van smartfuncties in het verkeer. Er blijven nieuwe partijen geworven worden. De transportbedrijven zullen hiervoor gericht worden benaderd.
Wat vindt u van de wijze van controleren van de politie? Wat kan de politie verder doen? Zijn er plannen dit soort gerichte acties in het hele land uit te voeren? Bent u van plan deze werkwijze, waarbij vanuit een touringcar of hoger voertuig gecontroleerd wordt, aan te bevelen?
Ik vind het een goede zaak dat de politie nieuwe methodes uitprobeert om het smartphone-gebruik achter het stuur tegen te gaan. De in het bericht genoemde actie betrof een pilot in Oost-Nederland, die aldaar een vervolg zal krijgen. Naast de in het bericht genoemde actie is de politie momenteel ook bezig met een pilot om digitaal te handhaven op telefoongebruik in het verkeer. Welke methodes het meest effectief zijn laat ik aan de professionaliteit van de politie.
Hoeveel aandacht krijgt het opsporen van smartphonegebruik achter het stuur thans van de politie of het openbaar ministerie? Kan de Kamer een redelijke verhoging van de strafmaat verwachten, zeker wanneer het professionele weggebruikers betreft? Heeft u nagedacht om een verschil te maken tussen de overtreding en de risico’s die een professionele vrachtwagenchauffeur die dagelijks op de weg zit neemt met een zware truck, of de risico’s die een roekeloze automobilist neemt? Zit daar volgens u verschil in? Wanneer valt (gewijzigde) wetgeving hierover te verwachten?
«Afleiding in het verkeer», waaronder smartphonegebruik achter het stuur, zoals handheld bellen en appen, is door het OM en de politie benoemd tot één van de prioriteiten van de teams Verkeer van de politie. In de cijfers over de eerste vier maanden van 2018 is een flinke stijging te zien van het aantal staandehoudingen voor het gebruik van de telefoon in het verkeer. In de eerste vier maanden van 2018 zijn 36.661 overtredingen wegens handheldbellen geconstateerd. Dat is ongeveer een kwart meer dan de 27.029 in dezelfde periode in 2017.2 Om de pakkans verder te verhogen is de politie, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, daarnaast bezig met een pilot om hier ook digitaal op te kunnen handhaven.
Ten aanzien van de strafmaat geldt dat ik de strafmaat wil verhogen in die gevallen waarin het gebruik van een mobiele telefoon concreet gevaar oplevert. In het wetsvoorstel straftoemeting ernstige verkeersdelicten wordt daarom de mogelijkheid geboden om concreet gevaarlijk gebruik van een mobiele telefoon in het verkeer strenger aan te pakken dan nu het geval is. Daarbij kan een rechter alle omstandigheden van het geval meewegen. Zoals of er al dan niet sprake is van een mogelijke extra gevaar zetting doordat het bestuurde voertuig groter en zwaarder is en of het een professionele weggebruiker betreft. De consultatiefase van dit wetsvoorstel is afgerond en na verwerking van de adviezen wordt het wetsvoorstel naar de Raad van State gestuurd. Ik verwacht het wetsvoorstel vervolgens na de zomer aan uw Kamer te kunnen sturen.
Het bericht dat de politie vorig jaar 46 klachten heeft gekregen over etnisch profileren |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie kreeg vorig jaar 46 klachten over etnisch profileren»?1
Ja.
Waar zijn de genoemde cijfers in het artikel op gebaseerd? Ligt hier een bepaalde rapportage aan ten grondslag? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
In 2017 zijn in totaal 46 klachten ontvangen over etnisch profileren door de politie. De politie heeft aangegeven dat 3 klachten zijn binnengekomen via de politie-app, 27 klachten via politie.nl, 14 klachten schriftelijk zijn ingediend en 2 klachten via het meldformulier discriminatie tot de politie zijn gekomen.
In de Jaarverantwoording politie2017, die ik op 16 mei 2018 heb gestuurd bij de Verantwoordingsdagstukken 2017, staat dat in 2017 het aantal klachten over etnisch profileren 42 bedroeg. Dit verschil is veroorzaakt doordat pas bij de behandeling van vier klachten duidelijk is geworden dat etnisch profileren onderdeel van de klacht was. Het aantal klachten over etnisch profileren door de politie in 2017 is daarom bijgesteld naar 46.
Hoeveel klachten over etnisch profileren door de politie zijn ingediend via de politieapp? Op welke andere wijze zijn klachten ingediend? Zijn hier rapportages van? Kunt u deze rapportages naar de Kamer geleiden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoe de klachtenafhandeling bij de klachten over etnisch profileren door de politie is verlopen? Hoe zijn de gesprekken tussen de klager en de politie verlopen? In hoeverre hebben gesprekken tussen de klager en de politie in uw ogen het gewenste resultaat bereikt?
De politie hanteert een zorgvuldige klachtenprocedure, waarbij zij eerst samen met de klager kijkt naar de klacht. In de eerste fase van een klacht vindt het gesprek plaats tussen de betreffende politieambtenaar en de klager. Als de klager niet tevreden is met dit gesprek, dan gaat de klacht in de tweede fase naar een onafhankelijke klachtencommissie.
In 2017 zijn in totaal 46 klachten ontvangen over etnisch profileren door de politie. Hiervan zijn acht klachten om verschillende redenen niet behandeld, bijvoorbeeld omdat geen contact kon worden gevonden met de klager. Alle overige klachten zijn behandeld volgens de klachtenprocedure.
In 31 gevallen is de klacht in de eerste fase afgehandeld door middel van het gesprek tussen de klager en de betreffende politieambtenaar. De zeven klachten die overbleven, zijn doorgezet naar de tweede fase waarin een onafhankelijke klachtencommissie zich buigt over de klacht.
Klopt het dat de klachtenapp op vrijwillige basis werkt? Zo ja, in hoeverre geven de binnengekomen klachten daadwerkelijk een realistisch beeld van de omvang van etnisch profileren door de politie? Bent u het eens dat doordat op vrijwillige basis klachten ingediend kunnen worden, de werkelijke omvang van etnisch profileren door de politie onbekend blijft?
De binnengekomen klachten geven de politie inzicht in het aantal burgers dat een klacht heeft ingediend en in de aard van de klachten, gerelateerd aan etnisch profileren. De informatie geeft geen volledig beeld van de omvang van etnisch profileren, maar de organisatie kan uit deze informatie wel lering trekken.
Het indienen van een klacht kan alleen op vrijwillige basis. Ik zie hiertoe ook geen andere mogelijkheid. Daarnaast staat het elke burger vrij om zijn klacht na de eerste behandeling door te sturen naar bijvoorbeeld de klachtencommissie. Wanneer burgers de uitkomsten van de klachtenprocedure als onbevredigend ervaren, kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman en eventueel het College voor de Rechten van de Mens.
Naast het indienen van een klacht kunnen burgers aangifte doen van discriminatie door de politie. Ook vinden er interne onderzoeken plaats naar het gedrag van politiemedewerkers. Daarnaast werkt de politie mee aan een onderzoek van Politie & Wetenschap over de wijze waarop zij nog meer kan leren van klachten die op een andere manier kenbaar worden gemaakt, bijvoorbeeld door uitingen van ongenoegens op sociale media.
Zo ja, hoe duidt u dit? Ziet u andere mogelijkheden om een realistischer beeld van de omvang van etnisch profileren door de politie te verkrijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke initiatieven en maatregelen worden momenteel binnen de politieorganisatie genomen om etnisch profileren door de politie te voorkomen? In hoeverre is etnisch profileren onderdeel van de scholing en opleiding van de Politieacademie en de politieorganisatie? In hoeverre vindt u de genomen maatregelen en initiatieven voldoende?
Het maken van onderscheid bij (proactief) politieoptreden zonder objectieve rechtvaardiging is ontoelaatbaar. Er is bij de politie dan ook geen ruimte voor etnisch profileren. Er bestaat een breed pakket aan maatregelen om etnisch profileren binnen de politie aan te pakken. Deze maatregelen zijn volop in uitvoering. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment dan ook niet nodig. De maatregelen zien onder meer op:
Bent u bereid om de punten genoemd onder vraag 4 t/m 6 te onderwerpen aan een onafhankelijke evaluatie? Zo nee, waarom niet?
Een professionele klachtbehandeling is essentieel voor de dienstverlening van de politie en het herstel van beschadigd vertrouwen. Ook kan de politie lering trekken uit binnengekomen klachten. Dit geldt niet alleen voor de klachten over etnisch profileren, maar voor alle klachten die bij de politie binnenkomen.
De wijze waarop de klachtbehandeling is ingericht en werkt, is al regelmatig onderzocht en geëvalueerd. Zo is de klachtbehandeling in 2016 onderzocht door de Inspectie Justitie en Veiligheid. Uit haar rapport «Klachtbehandeling door de politie» blijkt dat de meeste klagers tevreden zijn over de bejegening tijdens de klachtbehandeling. Minder tevreden zijn zij over het vervolg dat aan de klacht wordt gegeven.2 De politie werkt aan de aanbevelingen die de inspectie in het rapport heeft genoemd.
Mede gelet op de onderzoeken en evaluaties die reeds hebben plaatsgevonden en het lopende onderzoek van Politie & Wetenschap zie ik op dit moment geen reden tot het instellen van een onafhankelijke evaluatie.
Bent u bekend met het artikel «Stap voor stap naar meer diversiteit!»?2
Ja.
Deelt u de mening van de landelijke portefeuillehouder diversiteit dat de legitimiteit van de politie in het geding is wanneer de politie zich niet goed verbindt met alle groepen in de samenleving? Waarom wel of waarom niet?
Ja. De politie is van en voor iedereen. De Nederlandse politie heeft een historie van maatschappelijke verbinding en betrokkenheid. Zij staat dicht bij de burger en werkt zo veel mogelijk vanuit maatschappelijk draagvlak en legitimiteit. Om de kerntaken van de politie goed uit te oefenen is het belangrijk om goed aangesloten te zijn op de samenleving.4 Dit vertaalt zich in beleid en activiteiten om alle groepen in de samenleving te bereiken. Daardoor verbetert de politie haar informatiepositie en kan onder andere (dreigende) criminaliteit worden aangepakt of kunnen maatschappelijke onrust en spanningen worden verminderd.
Het bericht ‘Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen»?1
Ja.
Bent u bekend met de problematiek dat of een jongere in aanmerking komt voor loonkostenvoordeel in een BBL-contract, afhangt van of de betreffende werkgever eerder vanuit het praktijkonderwijs een betaalde stage heeft aangeboden?
Ik heb vernomen dat werkgevers problemen ondervinden in de situatie dat aan een BBL-contract direct een betaalde stage vooraf is gegaan. Naar mijn mening hoeft dit echter geen probleem te zijn. Het loonkostenvoordeel is bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Een betaalde stage kwalificeert hierbij ook als (fictieve) dienstbetrekking. Voor de werknemer die een BBL-contract aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na het aangaan van het BBL-contract een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien en dat men ook voor die periode in aanmerking kan komen voor het loonkostenvoordeel, welk voordeel doorloopt als aansluitend een BBL-contract wordt aangegaan. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen.
Klopt het dat werkgevers tot 6.000 euro loonkostenvoordeel kunnen mislopen omdat ze een stagiair van een praktijkschool een kleine stagevergoeding hebben betaald? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 kunnen werkgevers ongeacht of een betaalde stage direct aan een arbeidscontract vooraf is gegaan, gebruik maken van het loonkostenvoordeel. Werkgevers dienen zich echter te realiseren dat op het moment dat een (fictieve) dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage) wordt aangegaan met de stagiair, beoordeeld dient te worden of de stagiair in aanmerking komt voor een loonkostenvoordeel. Zo ja, dan dient de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van die eerste dienstbetrekking te worden aangevraagd. Als de doelgroepverklaring niet tijdig, binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking, wordt aangevraagd, wordt deze verklaring niet meer afgegeven.
Voor het jaar 2018 onderzoek ik de mogelijkheid een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft.
Klopt het dat voor nieuwe trajecten doelgroepenverklaringen kunnen worden aangevraagd en dat dit probleem dus enkel geldt voor trajecten die zijn gestart in het schooljaar 2017–2018?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werkgevers in dit geval loonkostenvoordeel mislopen en dat deze jongeren daarmee onterecht moeilijk aan het werk komen in een BBL-leerbaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze doelgroepenverklaringen alsnog afgeven om deze onwenselijke situatie tegen te gaan? Zo nee, zijn er andere mogelijkheden waarop u dit loonkostenvoordeel alsnog kunt toekennen om deze jongeren aan het werk te helpen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om met het UWV en eventueel met de betrokken werkgevers in gesprek te gaan om deze problematiek zo spoedig mogelijk te verhelpen?
Zie antwoord vraag 3.
De verkoop van een giftige aanslagreiniger, gevaarlijk voor mens, dier en milieu |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de Radaruitzending van 21 april 2018 «Groene aanslagreiniger Action zeer gevaarlijk voor katten», waarin experts waarschuwen voor de hoge concentratie gif in de aanslagreiniger die voor brandwonden bij katten kan zorgen?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de risico’s die de giftige stof didecyldimethylammoniumchloride in deze aanslagreiniger met zich meebrengt, zoals chemische brandwonden bij inname door mens en dier en vissensterfte wanneer de stof in vijvers, sloten en ander open wateren terecht komt?
De stof didecyldimethylammoniumchloride (DDAC) wordt als werkzame stof gebruikt in middelen voor desinfectie en voor het verwijderen van groene aanslag. Van deze stof is bekend dat hoge concentraties en verkeerd gebruik kunnen leiden tot irritaties en brandwonden, en dat de stof giftig is voor waterorganismen. Daarom heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in de toelating voor het gebruik van dit middel beschermende maatregelen zoals handschoenen en beschermende kleding voorgeschreven, en moet voorkomen worden dat het product in het milieu terechtkomt. Hieruit blijkt dat zorgvuldig met het product omgegaan moet worden.
Klopt het dat de giftige stof onverdund in de aanslagreiniger van de Action aanwezig is? Voldoet deze groene aanslagreiniger aan alle wettelijk eisen? Zo ja, hoe is dat te rijmen met de brandwonden die dieren ervan kunnen oplopen? Zo nee, waarom mag de allesreiniger verkocht worden?
De aanslagreiniger van de Action bevat 45 gram werkzame stof per liter en moet voor gebruik worden verdund met een factor 20. De samenstelling van het product en de benodigde verdunning voor het gebruik zijn beoordeeld door het Ctgb en maken onderdeel uit van de wettelijke toelating. Het product en de bijbehorende gebruiksaanwijzing voldoen daarmee dus aan de wettelijke eisen.
Het gebruik van een toegelaten biocide is veilig als de voorschriften en voorzorgsmaatregelen op het etiket gevolgd worden. Om onvoorziene risico’s toch op te kunnen merken, is op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 67) de toelatinghouder verplicht alle (nieuwe) feiten aan het Ctgb te melden die relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of de toelating (nog) voldoet aan de eisen. Het Ctgb heeft dergelijke meldingen over dit type producten, die al sinds de jaren «80 op de Nederlandse markt zijn, tot nu toe niet ontvangen van de toelatinghouders.
Van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) is bij navraag informatie ontvangen dat er jaarlijks enige tientallen meldingen via dierenartsen zijn over huisdieren die in aanraking zijn gekomen met groene aanslagreinigers op basis van DDAC en soortgelijke stoffen. Uit de rapportage is niet op te maken of de juiste verdunning is gebruikt. Echter, ook na het gebruik van kant en klare producten zijn dergelijke meldingen gedaan. Op basis van de nieuwe gegevens, waaruit blijkt dat er kennelijk op beperkte schaal risico’s zijn voor huisdieren, is het Ctgb in overleg met de toelatinghouders om een waarschuwing op het etiket te plaatsen. Die waarschuwing dient ertoe om de gebruiker erop te wijzen dat huisdieren bij de behandeling weggehouden moeten worden. Het Ctgb werkt ook aan een procedure voor structurele uitwisseling van gegevens met het NVIC.
Bent u bereid bij de Action aan te dringen op een terugroepactie?
Biociden die zijn toegelaten door het Ctgb voldoen aan wettelijke vereisten en mogen worden verkocht. Informatie van het NVIC heeft duidelijk gemaakt dat er desondanks onvoorziene risico’s zijn voor katten, ook indien de middelen op de voorgeschreven wijze zijn gebruikt. Een waarschuwingszin op het etiket is voor dit probleem een proportionele maatregel. Ik zal betrokken brancheorganisaties aansporen om deze waarschuwing actief te communiceren naar consumenten. Daarnaast heb ik Milieu Centraal verzocht om op haar website ook de consument hierover te informeren.
Is het waar dat een verdunde versie van het gif in veel meer producten zit? Deelt u de mening dat ook die producten gevaarlijk voor mensen en dieren zijn? Zo nee, waarom niet?
DDAC komt op dit moment voor in 213 door het Ctgb toegelaten biociden waarvan er ca. 100 zijn toegelaten voor de bestrijding van groene aanslag. Voor al deze biociden geldt dat, als de voorschriften gevolgd worden (en er dus ook verdund wordt conform het voorschrift), ze in principe veilig gebruikt kunnen worden. Zoals hierboven weergegeven, zal bij de groene aanslagreinigers een aanvullende waarschuwingszin worden opgenomen om huisdieren weg te houden bij de behandeling.
Daarnaast kan DDAC voorkomen in reinigingsproducten en in cosmetica. Als wordt voldaan aan de wettelijke eisen, kunnen ook deze producten veilig gebruikt worden. Uiteraard moeten alle producten wel op de juiste wijze worden gebruikt.
Deelt u de mening dat producten die didecyldimethylammoniumchloride bevatten niet langer vrij verkocht mogen worden? Zo ja, bent u bereid deze producten voor particulieren te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Achterblijvende lonen in Europa |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lonen blijven in heel Europa al jaren achter»?1
Ja.
Vindt u het ook opmerkelijk dat de productiviteitsgroei van de gemiddelde Europese werknemer vier keer hoger was dan de inkomensgroei?
De daling van de arbeidsinkomensquote, door het uiteenlopen van de groei van productiviteit en de beloning van arbeid, krijgt veel aandacht in binnen- en buitenland. Een aantal internationale instellingen als het IMF en de OESO hebben hier de afgelopen jaren over gepubliceerd.2 Het is een opvallende ontwikkeling, aangezien lange tijd werd verondersteld dat de arbeidsinkomensquote op lange termijn constant was. Inmiddels is er echter consensus dat de arbeidsinkomensquote wereldwijd (gemiddeld) daalt, hoewel er grote verschillen tussen landen bestaan.
Hoe verklaart u dat in Nederland de productiviteitsgroei 30% hoger ligt dan de inkomensgroei?
Uit de cijfers in het genoemde artikel blijkt dat de productiviteitsgroei per werknemer tussen 2000 en 2016 op 15%, en de reële loongroei (ten opzichte van de consumentenprijsinflatie) per werknemer op ongeveer 12% uitkwam in Nederland. Wanneer de reële beloning van arbeid (ten opzichte van de bbp-deflator) minder toeneemt dan de productiviteit, zien we een daling van de arbeidsinkomensquote. Hiervoor worden verschillende oorzaken genoemd in de literatuur. Het IMF en de OESO noemen bijvoorbeeld technologische ontwikkeling en globalisering als mogelijke oorzaken. In Nederland is het mogelijk dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt een rol speelt. Deze ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote en de oorzaken ervan zijn ook ter sprake gekomen tijdens de hoorzitting met de Vaste Kamercommissie van Financiën van 15 mei 2018.
Wat vindt u ervan dat het besteedbaar inkomen in Nederland sinds 2008 met 6,4% gedaald is?2
De cijfers van Eurostat waarnaar verwezen wordt bij deze vragenset gaan niet over het besteedbaar inkomen, maar over het reëel alternatief beschikbaar inkomen. Deze begrippen hebben een andere doelstelling. Het beschikbaar inkomen is een macrobegrip en geeft inzicht in de verdeling van het nationaal beschikbaar inkomen over sectoren (huishoudens, overheid, bedrijven), terwijl het besteedbaar inkomen een microbegrip is en inzicht geeft in de verdeling van het inkomen tussen huishoudens. Ik ga hier verder in op de ontwikkeling van het beschikbaar inkomen.
De Eurostatcijfers beschrijven het reëel alternatief beschikbaar inkomen per capita. Deze laten voor Nederland tussen 2008 en 2016 een daling van 7,3% zien. De CBS-cijfers van het reëel beschikbaar inkomen voor de huishoudenssector laten een groei van 3,4% voor deze periode zien (tabel 1).
De verschillen tussen deze twee reeksen over de ontwikkeling van het reëel (alternatief) beschikbaar inkomen zijn het gevolg van het feit dat het hier twee verschillende indicatoren betreft, met verschillende doelen en definities. Het reëel alternatief beschikbaar inkomencijfer is het best geschikt voor een vergelijking tussen landen, maar om de ontwikkeling in Nederland te volgen is het reëel beschikbaar inkomencijfer het best toepasbaar. De twee indicatoren verschillen op vijf punten:
Omdat specifiek gevraagd wordt naar de ontwikkeling binnen Nederland is het CBS begrip voor deze vraag het meest geschikt.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Totaal 2008–2016
Beschikbaar inkomena
0,6
– 0,7
0,6
– 0,8
– 1,3
1,4
1,3
2,3
3,4
BBP-groei
– 3,8
1,4
1,7
– 1,1
– 0,2
1,4
2,3
2,2
3,8
a) Volumemutatie van het reëel beschikbaar inkomen
De volumemutatie van het reëel beschikbaar inkomen van het CBS (tabel 1) is in de crisisjaren negatief, maar sinds 2014 is deze weer positief. Over 2008–2016 is de stijging 3,4%. Het is zeker in crisisjaren vaak onvermijdelijk dat er een daling optreedt, maar gelukkig kunnen we concluderen dat de crisisjaren nu achter ons liggen. De groei van het beschikbaar inkomen is iets achtergebleven bij de economische groei van 3,8% over dezelfde periode. Dit is in lijn met wat het CPB liet zien in het CEP6: sinds 2010 is het deel van het nationale inkomen na belastingen (de nationale koek) dat naar huishoudens gaat relatief laag geweest. De verwachting van het CPB is echter dat de komende jaren het beschikbare inkomen meer zal stijgen dan de BBP-groei. Zij verwacht dat in 2018 en 2019 circa tweederde van het nationaal inkomen naar huishoudens gaat. Dit komt deels doordat gezinnen direct meer te besteden hebben via hogere lonen en meer werkgelegenheid, maar ook indirect doordat zij profiteren van meer overheidsuitgaven voor met name zorg.
Onderschrijft u dat hogere lonen in Nederland rechtvaardig zouden zijn? Wat gaat u hiertoe ondernemen?
De aantrekkende economie leidt tot verbeterde winstgevendheid in bijna alle sectoren. Er lijkt dus steeds meer ruimte voor loonstijging. Ik zie een opgaande lijn in de loonontwikkeling, die in 2018 uitkomt op 1,96% in de markt7, op basis van al afgesloten cao’s. Mede door de krapper wordende arbeidsmarkt is de verwachting dat de opgaande beweging in de loonontwikkeling doorzet.
Loonbeleid vereist echter wel maatwerk, en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven. Ik heb er vertrouwen in dat sociale partners hun verantwoordelijkheid nemen en de beschikbare loonruimte passend benutten. Zoals aan de Kamer toegezegd tijdens de Begrotingsbehandeling van SZW, breng ik de loonruimte onder de aandacht bij sociale partners. De gesprekken hierover zijn nog gaande.
Erkent u dat de kosten voor levensonderhoud de afgelopen jaren fors zijn toegenomen, bijvoorbeeld door hogere huren en hogere zorgkosten?
De jaarlijkse mutatie van de consumentenprijsindex, de inflatie, is de gebruikelijke indicator voor de ontwikkeling van de kosten voor levensonderhoud. Sinds 2008 is de gemiddelde inflatie 1,5% per jaar (zie tabel 2). Dit is ver beneden het langjarige gemiddelde van ca 2,25%, waarbij vooral in 2014–2016 de inflatie zeer laag was. De kosten voor levensonderhoud zijn dus maar beperkt gestegen sinds 2008.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
1,2
1,3
2,3
2,5
2,5
1,0
0,6
0,3
Hoe reëel acht u de kans dat de lonen in 2018 daadwerkelijk gemiddeld 3,1% stijgen bij een inflatie van 2,2%, zoals in het regeerakkoord staat? Kunt u dit met de laatste cijfers staven?
Waar de contractloonstijging op jaarbasis in 2017 nog 1,4% bedroeg, bedraagt deze in de reeds afgesloten cao’s voor 2018 gemiddeld 2%.8 Bij de doorrekening van het regeerakkoord raamde het CPB een gemiddelde loonstijging van 3,1% voor 2018, maar bij de laatste CPB-raming uit maart j.l. is deze bijgesteld naar 2,2%. Dat is nog wel hoger dan de realisaties tot nu toe, omdat het CPB een versnelling in de loongroei ziet in nieuw afgesloten cao’s waarvan de verwachting is dat deze doorzet in de rest van het jaar. Het CPB heeft voor 2018 niet alleen de verwachte loonontwikkeling naar beneden bijgesteld. De verwachte inflatie is verlaagd van 2,2% naar 1,6%. Daarmee is de ramingsbijstelling voor de reële loonontwikkeling voor 2018 sinds het regeerakkoord -0,3%.
Bent u bereid maatregelen te nemen om een sterkere loongroei te bevorderen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5
Schiphol en Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe zal het maximum van 10.000 vliegbewegingen tot 2023 en/of de herindeling van het luchtruim worden gehandhaafd, zonder dat dit maximum in het Luchthavenbesluit is vastgelegd?
Vanwege de beperkte capaciteit in het huidige luchtruim is tot de herziening van het luchtruim het aantal vliegtuigbewegingen voor groot commercieel verkeer op Lelystad Airport begrensd tot 10.000 vliegtuigbewegingen per jaar. De limiet van 10.000 vliegtuigbewegingen is dus ingegeven door feitelijke beperkingen. Dit is door LVNL en CLSK geconcludeerd en bevestigd door de second opinion van het bureau Helios. De luchthavenexploitant is vanzelfsprekend niet gehouden om meer vliegtuigbewegingen ter beschikking te stellen dan mogelijk is. Dat een maatschappij meer opeist dan mogelijk is, is dan ook niet aan de orde. Een en ander wordt in afspraken vastgelegd met de luchthavenexploitant, LVNL en CLSK.
Is het denkbaar of mogelijk dat een maatschappij, desnoods via de rechter, meer ruimte kan opeisen, ook als het aantal van 10.000 vliegbewegingen in het Luchthavenbesluit vastgelegd is?
Zie antwoord vraag 1.
Welke wettelijke middelen zullen worden ingezet om het beloofde aantal van maximaal 10.000 vliegbewegingen af te dwingen?
Zie antwoord vraag 1.
Als de verkeersverdelingsregel niet wordt goedgekeurd door de EU, welke middelen heeft u dan nog om maatschappijen te dwingen om te verhuizen en hun slots op Schiphol op te geven?
Voor de uitwerking van het selectiviteitsbeleid verwijs ik u naar het convenant selectiviteit. Over het selectiviteitsbeleid is uw Kamer regelmatig geïnformeerd. De uitwerking van een verkeersverdelingsregel is daarin één van de elementen. Over de verkeersverdelingsregel en wat dit betekent voor de slots, zal ik uw Kamer nog nader informeren.
Maatschappijen die op Lelystad gaan vliegen, moeten slots opgeven op Schiphol. Moet voor elk slot op Lelystad een slot worden ingeleverd op Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de verschillende groeiscenario’s voor Schiphol beschrijven als respectievelijk een avondslot of nachtslot beschikbaar komt door overplaatsing naar Lelystad in de situatie tot en met 2020 en na 2020?
Mijn inzet bij de verkeersverdelingsregel die ik momenteel uitwerk is dat de capaciteit die vrijkomt op Schiphol als gevolg van verplaatsing van niet mainportgebonden verkeer naar Lelystad Airport, gereserveerd wordt voor mainportgebonden verkeer. Overigens leidt verplaatsing van verkeer naar Lelystad op zichzelf niet tot groei op Schiphol.
Welke maatschappelijke kosten verwacht u bij 10.000 vliegbewegingen op Lelystad en weegt dit op tegen de baten?
De maatschappelijke kosten en baten voor een tijdelijke situatie bij 10.000 vliegtuigbewegingen zijn niet apart in beeld gebracht. Het betreft een eerste fase in de ontwikkeling naar een luchthaven voor uiteindelijk 45.000 vliegbewegingen groothandelsverkeer. In 2014 is ten behoeve van het Luchthavenbesluit de quick scan Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse (MKBA) Schiphol en Lelystad Airport voor de middellange termijn geactualiseerd. Deze actualisatie leert dat de maatschappelijke kosten-en-baten-afweging in belangrijke mate afhankelijk is van de mate waarin Lelystad Airport een deel van de groei van Schiphol kan opvangen. Dit is nog steeds relevant en de afweging geldt naar rato ook voor de situatie bij 10.000 vliegbewegingen.
Waarom is in de actualisatie van de milieueffectrapportage (MER) Lelystad geen overzicht meer opgenomen van het aantal «ernstig gehinderden» en «ernstig slaapverstoorden», waardoor burgers en gemeenten geen zicht hebben op de situatie en veranderingen ter plaatse? Kunnen deze cijfers alsnog geleverd worden?
In de actualisatie van het MER is een totaal overzicht opgenomen van het aantal ernstig gehinderden en ernstig slaapverstoorden binnen de wettelijke geluidscontouren. Uit dit totaaloverzicht kan worden afgeleid dat de voorgenomen aanpassingen ten aanzien van routeset B+ een overwegend positief effect hebben op de aantallen ernstig gehinderden en ernstig slaapverstoorden. Op basis hiervan heb ik de conclusie getrokken dat routeset B+ nog steeds uitgangspunt is voor het luchthavenbesluit. De doorwerking van de voorgenomen aanpassingen ten aanzien van routeset B+ en de gecorrigeerde berekeningen uit de actualisatie van het MER zullen in een gewijzigd luchthavenbesluit worden opgenomen. Deze wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad breng ik na de zomer in procedure.
In de stukken voor de MER Lelystad wordt benadrukt dat bij het scenario van 10.000 vliegbewegingen veelal eerder zal worden gestegen dan ter hoogte van Apeldoorn, waardoor de geluidsoverlast bij Apeldoorn in de praktijk lager zal zijn, maar waar precies zal de eerdere stijging plaatsvinden en wat betekent dat concreet voor de toename in dB Lden en dB Lnight en voor de aantallen «ernstig gehinderden en slaapverstoorden» aldaar?
Bij het scenario van 10.000 vliegbewegingen zal pas later op de route richting Apeldoorn verder worden gestegen. Het moment van stijgen staat niet vast en zal afhangen van de verkeerssituatie in het luchtruim. De geluidsniveaus op de grond van een Boeing 737–800 die op een hoogte van 6.000 voet vliegt, zijn circa 55 dB(A). In het gebied waar het vliegtuig vervolgens doorklimt van 6.000 voet naar het hogere luchtruim zijn de geluidniveaus tot circa 10 dB(A) hoger. Ten behoeve van de actualisatie van het MER is met een gevoeligheidsanalyse in beeld gebracht welke geluidsbelasting optreedt indien alle vliegtuigen op dezelfde plek doorklimmen. Omdat deze situatie in de praktijk niet zal optreden zijn op deze locatie «ernstig gehinderden en slaapverstoorden» niet nader onderzocht.
Klopt het dat bij de scenario’s van 25.000 en 45.000 vliegbewegingen na het bereiken van het «oude land» in de regel zal worden doorgestegen? Wat zijn dan de dB Lden- en dB Lnight-cijfers en -contouren voor de 05- en 023-routes na Biddenhuizen en Dronten? En wat zijn in concrete cijfers uitgedrukt de consequenties voor de aantallen «ernstig gehinderden» en «ernstig slaapgestoorden» per afzonderlijke woonkern van de gemeenten Dronten, Kampen, Elburg, Oldebroek, Hattem, Heerde en Epe?
In de actualisatie van het MER is voor de geluidberekeningen van de scenario’s voor 25.000 en 45.000 vliegbewegingen uitgegaan van doorklimmen boven het «oude land». De resultaten van de berekende dB Lden – en dB Lnight-waarden zijn in de actualisatie van het MER opgenomen. De aantallen «ernstig gehinderden» en ernstig slaapverstoorden» zijn als totaaloverzicht opgenomen. Deze zijn niet uitgesplitst naar de afzonderlijke woonkernen of gemeenten. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Zijn er bij de berekeningen voor Lelystad ook berekeningen uitgevoerd voor de cumulatie bij Wezep/Hattemerbroek van de autosnelwegen A28 en A50, de spoorlijn Amersfoort-Zwolle, lokaal en regionaal verkeer, de Pr. Margriet Kazerne, het Artillerieschietkamp (ASK), de industrie en het bestaande vliegverkeer? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, kunnen deze alsnog worden uitgevoerd?
Bij de berekeningen is binnen het studiegebied rekening gehouden met cumulatie van geluid door vliegtuigen met geluid door industrie, spoorwegen, rijkswegen en provinciale/lokale wegen. Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspunten voor cumulatie zoals opgenomen in de notitie reikwijdte en detailniveau voor Lelystad Airport. Voor de actualisatie van het MER is de cumulatie geactualiseerd voor geluid als gevolg van weg-, rail- en vliegverkeer. De cumulatie van deze bronnen is bij de actualisatie van het MER voor een groter gebied in beeld gebracht, zoals te zien in figuur 59 op pagina 130 in het hoofdrapport van de actualisatie van het MER.
Wat is de «extensieregeling» die mogelijk maakt dat er ook na 23.00 uur op Lelystad kan worden gevlogen?
In het Luchthavenbesluit Lelystad is de mogelijkheid voorzien om te vliegen van en naar de luchthaven tussen 23:00 en 00:00 uur. Dit gebruik is gereguleerd en valt onder de zogenoemde «extensieregeling». In artikel 4, lid 2 tot en met 4, van het Luchthavenbesluit is gedefinieerd voor welk verkeer en/of voor welke omstandigheden de extensieregeling geldt.
De oorspronkelijke MER Lelystad is in 2013/2014 opgesteld, maar wanneer was het duidelijk dat voor de gekozen variant B+ langdurig moet worden laag gevlogen?
Voor alle vier de onderzochte routevarianten voor de lokale vertrek- en naderingsroutes is reeds in september 20121 aangegeven dat voor de «regio Kampen» niet voldaan kan worden aan het gestelde regionale kader van «6.000 voet op het oude land». De omgeving is daarover geïnformeerd. Op andere plekken van de routeset B+ speelde een dergelijke discussie niet. Wel werd vóór de zomer van 2017 duidelijk dat op de tijdelijke aansluitroutes, die routeset B+ als uitgangspunt hebben, niet altijd direct doorgeklommen kan worden als gevolg van huidige luchtruimbeperkingen. Daar heb ik uw Kamer op 26 juni 20172 over geïnformeerd.
Hoe gaat u om met het advies van de Commissie voor de m.e.r. op Lelystad airport dat de situatie kan ontstaan dat de MER de uiteindelijke milieueffecten niet meer beschrijft?1
Indien er nieuwe inzichten zijn als gevolg van de herindeling van het luchtruim, dan zal worden beoordeeld of het MER nog steeds de milieueffecten beschrijft. Daartoe zal worden bezien wat de consequenties zijn van die herindeling voor de (aansluit-)routes, waaronder de wettelijke geluidscontouren. Dan zal duidelijk worden of en, zo ja, welke effecten opnieuw in beeld moeten worden gebracht.
Heeft de Commissie voor de m.e.r. zich formeel of informeel uitgesproken over de verwevenheid van het ministerie en Schiphol/Lelystad en de rollenscheiding tussen aanvrager, opdrachtgever, handhaver en bestuurder?
De Commissie voor de m.e.r. heeft zich recent uitgelaten over de rollenscheiding tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag voor het MER Schiphol en Lelystad, zowel in de media als richting ministerie. Op dit moment is het ministerie hierover in overleg met de Commissie.
Wat zijn de condities, afspraken en voorwaarden waar een situatie aan moet voldoen, wil een vliegtuig mogen afwijken van een voorgegeven route door het vluchtgeleidingssysteem? Hoe zijn de criteria voor «veiligheid» en die voor «vlotte doorstroming» omschreven, door wie en hoe worden die gehandhaafd?
Af mogen wijken in verband met de vliegveiligheid kan betekenen dat een acute veiligheidssituatie opgelost moet worden. Dat gaat bijvoorbeeld over het oplossen van conflicten van vliegtuigen die te dicht bij elkaar komen, vliegtuigen die een verschil in snelheid hebben en de effecten van weersomstandigheden. Veiliger is uiteraard als op een dergelijke situatie die dreigt te ontstaan door middel van afwijken geanticipeerd wordt. Dat valt ook onder vliegveiligheid. Ten aanzien van vlotte doorstroming vind ik het belangrijk dat de luchtverkeersleiding de ruimte krijgt om af te wijken als er sneller doorgestegen kan worden en/of over kortere afstand gevlogen. Hinder voor de omgeving kan hiermee beperkt worden. Omdat de aansluitroutes van Lelystad Airport van tijdelijke aard zijn en binnen de huidige luchtruimstructuur worden gerealiseerd, is niet altijd het meest optimale vliegprofiel mogelijk. Om inzicht te verkrijgen zal na opening van de luchthaven gemonitord worden hoe er daadwerkelijk in de praktijk gevlogen wordt.
Tijdens het rondetafelgesprek Governancestructuur luchtvaart op 18 april 2018 gaf de Luchtmacht aan alvast een groter deel van ons luchtruim nodig te hebben voor de JSF en andere wapensystemen, maar waar vindt de afweging tussen de belangen van de luchtmacht, de belangen van de civiele luchtvaart, de General Aviation, de economie als geheel en de omgeving van de luchthavens plaats? Wie besluiten hierover mee en wie heeft het laatste woord?
Partijen hebben uiteenlopende belangen, eisen en wensen in relatie tot het gebruik en de indeling van het Nederlandse luchtruim. Waar nodig zullen de Staatssecretaris van Defensie en ikzelf gezamenlijk afwegingen maken over de balans tussen civiel en militair gebruik. Ook kunnen er tegengestelde belangen ontstaan tussen capaciteit in het luchtruim enerzijds en de impact op de omgeving anderzijds. Ook deze belangenafweging moet zorgvuldig worden gemaakt via een transparant participatieproces. In overleg met onder meer provinciebestuurders wordt een participatieproces ingericht voor zowel de luchtvaartnota als voor de luchtruimherziening.
Als blijkt dat de belangen van de civiele luchtvaart en die van de luchtmacht niet verenigbaar zijn binnen de beperkingen die milieu en leefbaarheidsgrenzen opleggen, wie gaat dan inleveren?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe kan de herindeling van het luchtruim meer verticale ruimte voor Lelystad Airport opleveren, als tegelijk ook de luchtmacht meer ruimte opeist?
Zie antwoord vraag 17.
Wat was de rol van Schiphol bij de actualisatie van de MER Lelystad?
De rol van Initiatiefnemer voor de actualisatie van het MER is ingevuld door het ministerie. Het ministerie heeft Lelystad Airport, onderdeel van de Schiphol Group, enkele malen geïnformeerd over de voortgang. Lelystad Airport heeft geen inhoudelijke bijdrage geleverd. Wel is Lelystad Airport verzocht aan te geven of de inzichten ten aanzien van het Ondernemingsplan waren gewijzigd, omdat dit direct doorwerkt in het bepalen van de milieueffecten in de actualisatie van het MER.
De schriftelijke bevestiging van Lelystad Airport dat Het Ondernemingsplan nog steeds relevant is, is opgenomen als bijlage 2 in de actualisatie van het MER.
Wanneer is het Schipholscenario van 29.000 naar 32.000 nachtvluchten gegaan, gezien de door de NOS gewobde brief (M.47) van het ministerie aan Schiphol van 13 oktober 2017, waaruit blijkt dat het ministerie toen nog uitging van 29.000 nachtvluchten voor de MER Schiphol? Op wiens initiatief is dit 32.000 geworden en met welke argumenten? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
Bij de start van het MER-traject voor het nieuwe normen- en handhavingstelsel (NNHS), is het aantal van 32.000 nachtvluchten als uitgangspunt genomen. De reden daarvoor is dat op die manier het MER inzicht zal geven in de maximaal mogelijke effecten binnen de regels van het nieuwe stelsel. Dit is ook zodanig opgenomen in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) van medio 2015.
Binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) is geen overeenstemming over welke grens er precies geldt voor het aantal nachtvluchten: 32.000 of 29.000. Om die reden is in de adviesaanvraag aan de ORS over de toekomstbestendigheid van het nieuwe stelsel nadrukkelijk aangegeven dat dit aspect moet worden meegenomen in het adviestraject. Uw Kamer is daarover geïnformeerd4.
Om het adviestraject op dit punt te faciliteren, is besloten om in het MER niet alleen de situatie met 32.000 nachtbewegingen op te nemen, maar ook de situatie met 29.000 nachtbewegingen. Er zijn daarbij meerdere mogelijkheden om de 3.000 minder nachtbewegingen op te vangen. Er wordt in het MER dus geen keuze gemaakt tussen 29.000 en 32.000 nachtvluchten, maar er wordt inzichtelijk gemaakt wat de geluidbelasting is van de situaties met deze aantallen.
Wat is het gewitte getal in de gewobde e-mail (M.32) van 4 oktober 2017 «Luchtkwaliteit bij verdere ontwikkeling Schiphol»? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
De vragen 22 tot en met 24 hebben betrekking op de inhoud van documenten die bij mijn besluit op een Wob-verzoek van 12 februari 2018 gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. Informatie die op grond van een of meer uitzonderingsgronden in de Wob niet openbaar kan worden gemaakt, is daarbij weggelakt. Voor de motivering verwijs ik u verder naar dit besluit5. In de inventarislijst die deel uitmaakt van het besluit is per document aangegeven welke uitzonderingsgronden hierop van toepassing zijn.
Wat is het gewitte scenario in de gewobde e-mail (M.25) van 14 augustus 2017 met betrekking tot de motie-Visser? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
Zie antwoord vraag 22.
Wat is het gewitte getal «max. volume» in de gewobde e-mail (M.13) «samenvatting MER»? Waarom is de «motie Smaling» niet meegenomen? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
Zie antwoord vraag 22.
Hoe verklaart u het feit dat er in de actualisatie van de MER voor Lelystad Airport van uitgegaan wordt dat het vliegverkeer na herindeling bij Zwolle daalt tot 3.000 voet, terwijl in de situatie tot 10.000 vliegbewegingen minimaal 5.000 voet bereikt wordt, in het licht van uw eerdere uitspraak dat het een harde randvoorwaarde is voor de herziening van het luchtruim dat de aansluitroutes van en naar Lelystad Airport daarna hoger zullen worden?
Ten aanzien van de hoogte van de genoemde 3.000 voet zit er geen verschil tussen het MER van 2014 en het geactualiseerde MER van 2018. Wel is er een correctie doorgevoerd op de stuwkracht en het punt waar de 3.000 bereikt wordt (later op de route).
De situatie nabij Zwolle betreft een uitzonderingsgeval binnen het B+-gebied van gelijktijdig aankomend en vertrekkend verkeer bij noordoostelijk baangebruik, waarbij de in die situatie in het oorspronkelijke ontwerp een hoogte van 3.000 voet was voorzien. Tot 10.000 vliegtuigbewegingen hebben de luchtverkeersdienstverleners hier een oplossing voor gevonden (vliegen op minimaal 5.000 voet). Omdat het effect van de herziening van het luchtruim op het B+-gebied nog niet duidelijk is, is in de actualisatie van het MER voor de zekerheid de oorspronkelijke hoogte van 3.000 voet aangehouden om de effecten op het niveau van de worst case in beeld te hebben. Vanzelfsprekend is het mijn inzet om met de herziening van het luchtruim toe te werken naar optimale vliegprofielen, waar dat mogelijk is.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het debat over Schiphol en Lelystad Airport?
Ja, dat kan.