Het opkopen van staatsobligaties door de ECB |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel staatsobligaties de Europese Centrale Bank (ECB) inmiddels van lidstaten heeft opgekocht ten einde de inflatie in de eurozone te doen stijgen? Kunt u ook een overzicht geven per lidstaat in verhouding tot de staatsschuld?1
Onder het PSPP worden overheidsobligaties opgekocht. Tabel 1 biedt per land een overzicht van de hoeveelheid aangekochte overheidsobligaties onder het Public Sector Purchase Programme (PSPP)2, de EMU-schuld en het percentage EMU-schuld dat is aangekocht door het Eurosysteem. Dit programma is onderdeel van het Asset Purchase Programme (APP), meer bekend als Quantitative Easing (QE). Het APP is gelanceerd om het risico op langdurige lage inflatie weg te nemen3.
Erkent u dat de ECB met het opkoopbeleid ook de kredietwaardigheid van landen beïnvloedt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De kredietwaardigheid van landen hangt samen met de mogelijkheid van landen om uitgegeven staatsobligaties terug te betalen. Landen zijn hier zelf verantwoordelijk voor en kunnen hun kredietwaardigheid verbeteren door prudent begrotingsbeleid, structurele hervormingen en gerichte investeringen die het duurzame groeivermogen van de economie verbeteren.
Ook is het van belang dat beleggers vertrouwen hebben in het beleid en instituties van een land.
Op korte termijn kan door monetair beleid de rente afnemen en economische groei versterken en dat heeft een positief effect voor de schuldenlast van een land. Op die manier kan monetair beleid dus op de korte termijn bijdragen aan de kredietwaardigheid van een land.
Voor de kredietwaardigheid van landen is, zoals gezegd, echter vooral het budgettair beleid en het groeipotentieel op de lange termijn (de structurele groei) van belang. Hierop heeft het aankoopprogramma van de ECB geen wezenlijke invloed.
Hoe oordeelt u erover dat de ECB het opkopen van Italiaanse staatsobligaties extreem terugschroefde ten tijde van de formatiebesprekingen voor het nieuw kabinet?
Deze beeldvorming is mijn inziens onjuist.
Onder het aankoopprogramma koopt het Eurosysteem obligaties op en herinvesteert het Eurosysteem aflopende obligaties. Het Eurosysteem koopt obligaties op volgens de kapitaalverdeelsleutel7. Hierbij past het Eurosysteem, afhankelijk van marktomstandigheden, enige flexibiliteit toe om te zorgen voor een soepele implementatie van het programma. Hierdoor kunnen de maandelijkse aankopen door het Eurosysteem van maand op maand verschillen.
In april 2018 liep een groot aandeel Duitse obligaties af en ten behoeve van een soepele implementatie van het aankoopprogramma heeft het Eurosysteem ervoor gekozen om de herinvestering hiervan te spreiden over april en mei. Hierdoor kocht het Eurosysteem in april netto relatief weinig Duitse obligaties op en in mei relatief veel. Als gevolg hiervan kocht het Eurosysteem in april relatief meer overheidsobligaties uit andere landen, zodat voldaan werd aan de maandelijkse doelstellingen van het aankoopprogramma. In mei gebeurde het omgekeerde en kocht het Eurosysteem relatief minder obligaties uit andere landen. De ECB heeft dit op 14 juni ook aangegeven.8
Grafiek 29 laat dit zien. De aankoop van overheidsobligaties van andere landen, waaronder Nederland, Spanje en Frankrijk, nam in mei in vergelijkbare mate af als die van Italië. Deze afname leidde in die landen echter niet tot de rentebewegingen die in Italië zichtbaar waren. In absolute aantallen kocht de ECB in mei overigens meer Italiaanse overheidsobligaties dan in januari en in maart.
Gebeurt het vaker dat de ECB het opkopen van staatsobligaties tijdelijk extreem verlaagt tijdens onderhandelingen over een nieuw kabinet? Is dit bijvoorbeeld ook gebeurd toen er onderhandeld werd over het kabinet-Rutte III of de nieuwe coalitie in Duitsland?
De hoeveelheid aankopen door het Eurosysteem hangt niet samen met politieke cycli, maar met het door de ECB gevoerde monetair beleid, en de verhandelbaarheid en liquiditeit van de obligaties.
Grafiek 16 laat de maandelijkse aankoop van overheidsobligaties door het Eurosysteem zien onder het PSPP, waarbij het felgekleurde deel van de lijn samenvalt met de kabinetsformatie van Duitsland, Nederland en Italië en in het geval van Frankrijk de maanden van de eerste en tweede ronde van de presidentsverkiezingen. De grafiek laat zien dat de aankoop van Franse en Nederlandse overheidsobligaties door het Eurosysteem niet afnam t.o.v. andere eurolanden tijdens de kabinetsformatie dan wel presidentsverkiezingen. Wel nam vanaf april 2017 de totale omvang van de maandelijkse aankopen van de ECB onder het APP af van 80 naar 60 miljard per maand waardoor in alle landen een daling in de aankoop van obligaties zichtbaar is. De aankoop van Duitse overheidsobligaties nam tijdens de Duitse coalitieonderhandelingen sterk af, maar dat is te verklaren doordat de totale omvang van het APP per januari 2018 werd teruggebracht van 60 naar 30 miljard per maand. Dit laat zien dat de aankopen door het Eurosysteem niet afhangen van politieke cycli. Zie ook antwoord op vraag 5.
Klopt de indruk bij de Italiaanse regeringspartij Vijfsterrenbeweging dat de ECB met het terugschroeven van de opkoop van staatsobligaties de vorming van het kabinet heeft willen beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het uit den boze is als de ECB via haar opkoopbeleid politiek bedrijft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanwijzingen dat de ECB via het aankoopbeleid politiek bedrijft. De ECB heeft een mandaat voor het handhaven van prijsstabiliteit en baseert hier het beleid op. De ECB moet bij het uitvoeren van het beleid wel rekening houden met ontwikkelingen op financiële markten. De uitvoering van het opkoopbeleid is aan de ECB die onafhankelijk is. Ik ben, volgens de Nederlandse traditie, een groot voorstander van deze onafhankelijkheid.
Erkent u dat de ECB via het opkopen van staatsobligaties een zeer groot risico aangaat doordat staatschulden geëuropeaniseerd worden en hiermee het risico van de staatschulden al gedeeld wordt door de Europese bevolking?
De risicodeling van het Public Sector Purchase Programme (PSPP) voor overheidsobligaties wordt door de vormgeving beperkt, zoals uitgebreid uitgelegd in de Kamerbrief risico's Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid10.
Op het grootste gedeelte van de aankopen binnen het PSPP, 80% van de omvang van het programma, is geen risicodeling van toepassing. Deze 80% bestaat volledig uit obligaties van centrale of lokale overheden of hieraan gelieerde instanties en deze worden direct opgekocht door de nationale centrale bank uit het betreffende land. Verliezen of winsten over deze 80% dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen.
Over de overige 20% procent van de aankopen binnen het PSPP zijn de nationale centrale banken blootgesteld naar rato van de kapitaalsleutel van de ECB. Deze 20% bestaat voor ca. 9 procentpunt11 uit staatsobligaties van eurolanden die de ECB aankoopt. Nationale centrale banken zijn alleen indirect blootgesteld aan deze obligaties. Eventuele verliezen die voortvloeien uit deze obligaties zullen allereerst ten laste komen van de voorzieningen van de ECB en eventuele resterende verliezen zullen worden verdeeld conform de kapitaalsleutel. Hetzelfde geldt voor eventuele winsten die voortvloeien uit deze aankopen door de ECB.
Het Nederlandse aandeel in de kapitaalsleutel van de ECB is 5,7%. Dit betekent dat de indirecte blootstelling van DNB op staatsobligaties van andere eurolanden 5,7% van deze 9 procentpunt bedraagt. Dit is ca. 0,5% van de omvang van PSPP.
De overige ca. 11 procentpunt12 van deze 20% betreft de aankoop van obligaties van supranationale instellingen, zoals de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Deze obligaties worden aangekocht door nationale centrale banken en eventuele winsten en verliezen worden direct verdeeld onder de nationale centrale banken conform de kapitaalsleutel, net zoals bij andere ECB-programma’s. Dit betekent dat de directe blootstelling van DNB op obligaties van supranationale instellingen 5,7% van deze 11 procentpunt bedraagt. Dit is ca 0,6% van de omvang van PSPP. Hierbij geldt overigens dat ook zonder PSPP nationale overheden in veel gevallen reeds delen in de risico’s van deze instellingen aangezien ze vaak aandeelhouder van deze instellingen zijn.
Deelt u de analyse van Hans-Werner Sinn dat door het opkoopbeleid van de ECB en Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer system 2 (TARGET2) er feitelijk al een transferunie is ontstaan? Kunt u aangeven voor welk bedrag Nederland nu garant staat?3
Deze analyse deel ik niet. Zoals ook benoemd in de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid14, weerspiegelen TARGET2-saldi niet de schulden tussen eurolanden onderling en weerspiegelt het TARGET2-saldo van DNB ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van nationale centrale banken tegenover de ECB, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
De beving bij Warder |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aardbeving bij Warder in de nacht van 4 op 5 juni 2018?1
Ja.
Wat is de oorzaak van deze beving? Welke relatie heeft deze beving tot de gasvelden?
Het KNMI classificeert deze beving als «geïnduceerd». Dit betekent dat de meest waarschijnlijke oorzaak van deze beving gaswinning is. Het meest nabije gasveld is het «Middelie-veld». Het epicentrum van de aardbeving is door het KNMI gelokaliseerd op een afstand van meer dan 1,5 km van het gasveld. Gelet op de onzekerheidsmarge, die altijd aan de bepaling van het epicentrum is verbonden, valt niet met zekerheid te zeggen dat de gaswinning uit gasveld Middelie daadwerkelijk de oorzaak van de aardbeving is.
Zijn er schademeldingen? Zo ja, hoeveel en van elke aard?
Er is tot nu toe één schademelding bij NAM binnengekomen. Het betreft een niet-structurele schade. Dit indruk bestaat dat de beving door omwonenden niet of nauwelijks is gevoeld. Het KNMI heeft geen melding van omwonenden gehad over deze beving.
Deelt u de mening dat dit aantoont dat er ook bij kleine gasvelden wel degelijk sprake is van veiligheidsrisico’s? Kunt u dit toelichten?
Het veiligheidsrisico voor aardbevingen bij kleine gasvelden hangt af van verschillende factoren. Zo zijn onder meer frequentie van het voorkomen van eventuele beving(en) en magnitude van belang, evenals de samenstelling van de bodem, het type huizen en bevolkingsdichtheid in het gebied. Over de mogelijke veiligheidsrisico’s door gaswinning uit de kleine gasvelden (op het vasteland) heeft TNO een inventarisatie gemaakt (Kamerstuk 33 529, nr. 275).
Erkent u dat het feit dat de NAM het risico op bevingen «zeer klein» noemt niets afdoet aan de risico’s en het gevoel van onveiligheid die optreden op het moment dat er bevingen plaatsvinden?2
Het is moeilijk om eenduidige uitspraken te doen over het gevoel van onveiligheid bij aardbevingen. Of mensen zich veilig of onveilig voelen, hangt af van veel factoren. Ik verwijs hierbij naar mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2018 over gaswinning uit de kleine velden (Kamerstuk 33 529, nr. 469).
Bent u bereid bij de kleine gasvelden meer meetpunten te plaatsen opdat goed (toe)zicht is op alle bevingen die daar plaatsvinden?
Voor alle kleine gasvelden op het vasteland is bepaald in welke risicocategorie ze vallen en welke intensiteit en type monitoring daarbij hoort. Voor gasvelden in de laagste risicocategorie is naar verhouding minder monitoring nodig dan voor gasvelden die in een hogere categorie vallen. Dit systeem werkt naar behoren. Als na verloop van tijd zou blijken dat er te weinig monitoring plaatsvindt, of dat er een ander type monitoring nodig is, dan kan dat via het meetplan, dat de gasproducenten jaarlijks aan SodM voorleggen, worden gewijzigd.
Geven deze bevingen u aanleiding ook de gaswinning uit de kleine gasvelden versneld af te bouwen? Kunt u dit toelichten?
Nee, die aanleiding zie ik niet. In mijn brief aan uw Kamer over «Gaswinning uit de kleine velden in de energietransitie» van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) heb ik aangegeven dat de risico’s van gaswinning uit kleine velden qua omvang en impact niet vergelijkbaar met die van de gaswinning in Groningen. Tevens heb ik uiteengezet dat de gaswinning uit de kleine velden mede van belang is voor de energietransitie.
Heeft u kennisgenomen van het bericht »VN: Amerika overtreedt mensenrechten met scheiden migrantengezinnen»?1
Ja.
Is het staand beleid dat ook bondgenoten aangesproken zouden moeten worden op het schenden van mensenrechten? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet maakt geen onderscheid tussen landen; zoals de mensenrechten universeel zijn, is de Nederlandse inzet op dit terrein dat ook. Het belang van de bescherming van mensenrechten is onderdeel van de dialoog met alle landen.
Heeft u contact opgenomen met uw Amerikaanse ambtsgenoot om deze schending onder de aandacht te brengen en uw zorgen uit te spreken?
De zorgen die in de Nederlandse samenleving bestaan zijn via diplomatieke weg aan de VS overgebracht.
In de VS heeft op dit moment een serieus politiek en maatschappelijk debat rond de kwestie plaats. Zo hoort dat in een democratische rechtsstaat. De uitkomst van de discussie wachten we af. Daarnaast hebben er verschillende juridische procedures plaats. Zo heeft de federale rechtbank in Californië bijvoorbeeld op 7 juni aangegeven dat een aanklacht van de American Civil Liberties Union op basis van een mogelijke schending van het constitutioneel- en familierecht, doorgang kan vinden. Ook uitspraken van rechters zullen van belang zijn voor de uitkomst van het debat.
Heeft u contact opgenomen met uw Europese collega’s om gezamenlijk deze schending bij de Amerikaanse regering onder de aandacht te brengen en de zorgen over te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u de Minister-President vragen bij zijn aanstaande bezoek aan de Amerikaanse president het schenden van mensenrechten, waaronder het vastzetten van kinderen, het scheiden van families en de doodstraf te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Agentschap Telecom slaat alarm over hackbare apparaten’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Arno Rutte (VVD), Jan Middendorp (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Agentschap Telecom slaat alarm over hackbare apparaten»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Kunt u zich vinden in de uitspraak van het Agentschap Telecom (AT) dat er haast gemaakt moet worden met een keurmerk voor veilige apparaten? Zo nee, waarom niet?
Het Agentschap Telecom (AT) houdt in de Staat van de Ether 20172 een pleidooi voor de snelle invoering in Europa van minimumeisen aan met internet verbonden apparatuur (IoT) via een CE-markering (of keurmerk). Ik deel dit pleidooi gezien de enorme groei van (onveilige) IoT-apparatuur. Vandaar dat ik deze oplossingsrichting ook noem in de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software3. Omdat er niet één maatregel bestaat die de digitale veiligheid van IoT-apparatuur kan realiseren, bevat de roadmap een mix van maatregelen.
Eerder heeft u aangegeven dat u bezig bent met een keurmerk voor veilige apparaten, kunt u aangeven hoe dit proces vordert? Wanneer verwacht u een voorstel te kunnen doen?
Het CE-keurmerk waar het AT op doelt, is gebaseerd op de Radio Equipment Directive (RED). De RED schrijft eisen voor waar (radio)apparatuur aan moet voldoen om het Europese keurmerk CE te mogen dragen. AT is toezichthouder op de RED. De voorschriften gaan tot dusver over zaken als gebruiksveiligheid, het voorkomen van interferentie en storingsgevoeligheid. De RED biedt daarnaast de mogelijkheid om, na activering door de Europese Commissie, minimale eisen te stellen aan de digitale veiligheid van draadloze apparaten. Het kan daarmee dan ook dienen als keurmerk voor veilige «slimme» draadloze apparaten.
Met de Europese Commissie onderzoekt het kabinet hoe invulling te gegeven aan voornoemde mogelijkheid om het huidige CE-keurmerk van de RED uit te breiden met minimale eisen aan de digitale veiligheid van draadloze apparaten. Nederland heeft daartoe onlangs in Europa een voorstel gedaan. De Commissie heeft positief op dit voorstel gereageerd en overweegt om als eerste stap veiligheidseisen voor bepaalde productcategorieën versneld in te voeren. Dit is een belangrijke eerste stap. Daarbij is de Nederlandse inzet dat op de langere termijn alle met internet verbonden apparatuur moet voldoen aan minimale eisen ten aanzien van de digitale veiligheid (security by design).
Deelt u de mening van het AT dat het CE-keurmerk als voorbeeld zou kunnen dienen voor een keurmerk voor veilige «slimme» apparaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt in de ontwikkeling van het keurmerk voor veilige apparaten ook nagedacht over hoe voor consumenten zo zichtbaar en duidelijk mogelijk kan worden gemaakt welke «slimme» apparaten veilig zijn en welke niet, aangezien dit volgens het AT vaak niet zichtbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het CE-keurmerk op basis van de RED betekent dat alle apparaten die onder deze richtlijn vallen aan de minimumeisen moeten voldoen. Onveilige apparatuur die niet aan de minimum eisen voldoet, kan door de toezichthouder (het AT) van de markt worden verwijderd. Als de regelgeving van de RED wordt uitgebreid met veiligheidseisen voor digitale veiligheid, is het CE-keurmerk daarvoor ook geldend. De CE markering (in de vorm van een CE-logo) moet op ieder apparaat aangebracht zijn. AT houdt toezicht of dit ook terecht gebeurt.
Ziet u voldoende kansen voor telecommunicatie- en internetproviders om hun netwerk af te speuren naar onveilige apparaten? Zo nee, waarom niet?
Aanbieders van internettoegang kunnen vanuit hun beheerstaak van de internetverbinding een rol spelen bij het terugdringen van digitale kwetsbaarheden. In dialoog met aanbieders van internettoegang wordt bekeken hoe zij, analoog aan de succesvolle aanpak van botnets, een bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van onveilige apparaten.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven zelf met een keurmerk zouden komen, zoals het AT suggereert? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorkeur gaat uit naar een Europees keurmerk, zoals het eerdergenoemde CE-keurmerk met verplichte minimumeisen. Dit is het meest effectief en draagt bij aan de Digitale Interne Markt (het voorkomt versnippering en verstoring van het level playing field). Totdat zo’n keurmerk er is, kan de overheid geen toezicht houden om zo nodig producten van de markt te weren. De roadmap bevat mede daarom meerdere maatregelen om onveilige producten samen met bedrijven aan te pakken. Zoals standaardisering en certificering. Met de Cybersecurity Act wordt op Europees niveau gewerkt aan een raamwerk voor (vrijwillige) cybersecurity certificatie. Uw Kamer is onlangs, voorafgaand aan de Telecomraad van 8 juni, geïnformeerd over de Cybersecurity Act4. Dat raamwerk biedt bedrijven de mogelijkheid om Europese standaarden en certificaten te (helpen) ontwikkelen voor specifieke producten, processen of diensten. Bedrijven kunnen er vervolgens voor kiezen om hun product, proces of dienst vrijwillig te laten certificeren tegen de bij een certificaat behorende eisen.
Deelt u de mening dat het snel en actief invoeren van een keurmerk voor «slimme» apparaten nodig is om innovaties, ontwikkelingen en ondernemerschap te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Een keurmerk kan het maatschappelijk verantwoord innoveren stimuleren als het zo wordt ingericht dat apparaten digitaal veiliger worden en er ruimte blijft voor innovatie, het meenemen van ontwikkelingen en ondernemerschap.
Het bericht ‘#MeToo: artsen gaan niet vrijuit’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «#MeToo: artsen gaan niet vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat een derde van de artsen of artsen in opleiding te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van één van de respondenten: «[j]e kunt – ook voor jezelf – veel kapotmaken door het wél aan de grote klok te hangen.» Deelt u de mening dat door een dergelijke zwijgcultuur seksueel grensoverschrijdend gedrag onopgemerkt en ongestraft blijft? Zo ja, hoe denkt u dat deze zwijgcultuur kan worden doorbroken?
Een dergelijke uitspraak geeft aan dat werknemers zich onvoldoende veilig voelen om ongewenst gedrag aan te kaarten. Dat vind ik kwalijk. Het voorkómen en effectief aanpakken van ongewenst gedrag staat en valt immers bij het aangeven van, en in gesprek gaan over, grenzen in de omgang. Het doorbreken van een dergelijke cultuur is echter niet eenvoudig. Dit vergt voortdurende inspanningen van werkgevers, terwijl ook werknemers en andere partijen hier een bijdrage aan kunnen leveren. Dit doen ziekenhuizen onder andere met vertrouwenspersonen, medezeggenschap, klachtenregelingen en klachtencommissies. Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Dit gaat verder dan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit gaat ook over hoe om te gaan met werkdruk of agressie van patiënten. Goed werkgeverschap is cruciaal.
Vanuit het Rijk ondersteunen we dit. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren verschillende instrumenten ontwikkeld om organisaties te helpen hierover het gesprek te voeren, zoals een koerskaart rondom ongewenst gedrag en de wegwijzer «Voorkomen en aanpakken seksuele intimidatie op het werk»2. Daarnaast begeleidt een actieteam 20 organisaties die aan de slag willen met ongewenst gedrag met maatregelen die tot merkbaar resultaat op het werk leiden. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Met het actieprogramma Werken in de zorg hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze afspraken gaan deels over de vraag hoe de zorg gekwalificeerd personeel kan aantrekken, maar ook over hoe goede werknemers te behouden. Een gezonde werkcultuur en een veilige werkomgeving zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het percentage slachtoffers dat zich meldt bij een leidinggevende (10%), zich meldt bij de vertrouwenspersoon (3%) of aangifte doet bij de politie (slechts twee respondenten) zeer laag is? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie en andere vormen van ongewenst gedrag gaat het om een breed scala aan gedragingen, die niet allemaal even ernstig zijn. Een seksueel getinte opmerking – hoe onwenselijk ook – hoeft niet tot een melding bij de leidinggevende of de vertrouwenspersoon te leiden. Sterker nog, in veel gevallen zal het effectiever zijn het ongewenste gedrag direct te benoemen. Het aangeven van grenzen kan immers helpen om verdergaand grensoverschrijdend gedrag te voorkómen.
Als overheid zorgen we voor de juiste randvoorwaarden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk. De werkgever moet een risico-inventarisatie en -evaluatie maken en maatregelen treffen om de werknemers te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure, maar ook op informele wijze kan de werkgever steeds benadrukken te hechten aan een veilige werkomgeving. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»3. Wanneer er sprake is van strafbare feiten, kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Dat artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag zo weinig aankaarten, laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Goed werkgeverschap is daarom ook integraal onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. In dit kader hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze gaan voor een deel over de vraag hoe we zoveel mogelijk mensen kunnen aantrekken voor de zorg. Maar minstens zo belangrijk is de vraag hoe je mensen kunt behouden in de zorg. Werkcultuur is hiervan een belangrijk onderdeel.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 14 juni 2018 aangegeven de rol en positie van de vertrouwenspersonen te willen versterken4. Onderdeel daarvan zal ook zijn om het bestaan van de vertrouwenspersoon binnen organisaties voor het voetlicht te brengen. Dat is een taak voor organisaties zelf, maar de overheid wil hier met een inzet op voorlichting wel een impuls aan geven. De inzet op de versterking van de rol van vertrouwenspersonen richt zich ook op de randvoorwaarden die nodig zijn om het voor werknemers mogelijk en wenselijk te maken om in vertrouwen melding te doen van ongewenst gedrag.
Welke stappen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich kunnen en zullen melden op een veilige manier? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een hiërarchische en dus ongelijke, relatie bestaat tussen artsen en coassistenten? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat per definitie een hiërarchische relatie tussen artsen en coassistenten. Artsen dragen volgens de Wet BIG de verantwoordelijkheid voor een behandeling, terwijl coassistenten het vak nog moeten leren. Zeker in een dergelijke relatie is een veilige leeromgeving op de werkvloer van groot belang. Daar waar dit niet het geval is, moet de coassistent dit ook kunnen aankaarten. Voor de rol van de overheid verwijs ik naar de beantwoording op de vragen 4 en 5.
Bent u tevens van mening dat in de geneeskundeopleiding een onveilige leeromgeving is ontstaan? Zo ja, ziet u hier een rol voor u weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er sinds 2006, toen zelfde gegevens naar buiten kwamen, er nauwelijks iets is veranderd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er nu wel effectieve maatregelen worden genomen?
Ik deel de zorgen van uw Kamer over het schijnbare gebrek aan verbeteringen op dit vlak.
Het aanpakken van ongewenst gedrag en het realiseren en behouden van een veilige werkcultuur binnen organisaties vergt continue inspanning van werkgevers en werknemers. Dit met behulp van onder andere vertrouwenspersonen, ondernemingsraden en arboprofessionals. Ik draag er, net als de Staatssecretaris van SZW, zoals toegelicht in het antwoord op vragen 4 en 5, aan bij dat werkgevers in de zorg hier oog voor hebben en werk van maken.
Om te bevorderen dat binnen de sector gewerkt blijft worden aan een veilige werkomgeving, ga ik met de sector in gesprek over aanvullende om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Het bericht dat het bedrijf van familie van een in opspraak geraakte OM-topman |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM deed zaken met bedrijf van familie procureur Van Nimwegen»?1
Ja.
Is het waar dat het openbaar ministerie (OM) vanaf 2009 acht jaar lang voor de personeelswerving zaken heeft gedaan met een bedrijf van de zus en zwager van de in het berichten genoemde «OM-topman»? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Tot op heden is vastgesteld is dat er onder verantwoordelijkheid van het toenmalige College een overeenkomst is aangegaan met een bedrijf waarbij familieleden van een lid van het College werken. Dat heeft volgens het College gemaakt dat er een schijn van belangenverstrengeling is ontstaan.
Het College heeft mij laten weten dat dit niet had mogen gebeuren. Daarom heeft het College de commissie, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990), gevraagd om de gang van zaken rondom de totstandkoming en de verlenging van de overeenkomst te onderzoeken.
Had de genoemde procureur-generaal personeelsbeleid in portefeuille?
De in onderhavige vragen genoemde aspecten raken aan het onderzoeksterrein van de in het antwoord op vraag 2 genoemde commissie. Ik kan derhalve uw vragen pas beantwoorden wanneer ik over de onderzoeksresultaten en conclusies van deze commissie beschik.
Is het contract met het bedrijf Hireserve gesloten in de tijd dat de genoemde procureur-generaal in functie was?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft het genoemde bedrijf voor of nadat de genoemde procureur-generaal in functie was, contracten met het OM gesloten? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de genoemde OM-topman enige bemoeienis gehad met het in het bericht genoemde contract?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk zou kunnen zijn dat deze berichtgeving onderdeel zou uitmaken naar het door het OM reeds aangekondigde onafhankelijke onderzoek naar de integriteit van de genoemde OM-topman? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ook gemeld in het antwoord bij vraag 2 heeft het College de commissie, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990), gevraagd om de gang van zaken rondom de totstandkoming en de verlenging van de overeenkomst te onderzoeken.
Kunt u enige rol spelen teneinde helderheid in deze zaak te krijgen of te bespoedigen? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er vertrouwen in dat deze zaak zorgvuldig wordt onderzocht. Het is van belang dat de commissie de ruimte krijgt haar onderzoek te doen en dat de resultaten daarvan worden afgewacht. Ik zal de Kamer informeren zodra de resultaten van het onafhankelijk onderzoek bekend zijn.
Het bericht ‘Slechts 3 procent nieuwe auto's elektrisch: de schuld van autodealers?’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slechts 3 procent nieuwe auto's elektrisch: de schuld van autodealers?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in Nederland slechts drie tot vier procent van de nieuwe autokopers een elektrische auto aanschaft, terwijl de interesse tien keer zo groot is2 en het al voor 20% van de potentiële kopers goedkoper is?3 Zo ja, welke oorzaken liggen hier volgens u aan ten grondslag?
Dat in 2017 circa 3% van alle nieuwe registraties uit Elektrische voertuigen (dat wil zeggen volledig elektrisch, plug-in hybride of elektrisch met range extender) bestond kan ik bevestigen. Ik wil wel toevoegen dat het totale aantal volledig elektrische voertuigen in 2017 is toegenomen met 61% ten opzichte van 2016 en dat in de eerste helft van 2018 al meer nieuwe volledig elektrische auto’s verkocht werden dan in geheel 2017.4 Uit de modelberekeningen van het rapport wordt vooral duidelijk dat voertuigen uit het topsegment sneller gunstiger worden. Voor het achterblijven van de adoptie van elektrische voertuigen worden in het rapport al mogelijke oorzaken aangereikt, zoals de onbekendheid met elektrisch rijden, de vermeende beperkte actieradius, bekendheid met de laadinfrastructuur en het aantal beschikbare modellen. In de «ANWB Elektrisch Rijden Monitor 2017» worden ook nog de (hoge) aanschafprijs van elektrische auto’s als ook het (onzeker) gebruik van de auto op vakantie aangevoerd. Ik herken deze punten.
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek in Nature Energy4 waaruit blijkt dat Scandinavische autoverkopers mogelijke kopers verkeerd informeren over specificaties van elektrische auto’s en zelfs sterk sturen naar de koop van benzine- of dieselvoertuigen? Kunt u bevestigen of deze situatie ook voor Nederland geldt?
Ja daar heb ik kennis van genomen. In hoeverre deze situatie zich ook in Nederland voordoet is mij niet bekend.
Bent u bereid de uitkomsten van het onderzoek in Nature Energy en het trainen van personeel voor de verkoop van elektrische auto’s te bespreken met de relevante organisaties, zoals de Rijwiel- en Automobielindustrie (RAI) Vereniging en de Bond van Autohandelaren en Garagehouders (BOVAG)? Is dit onderwerp aan de orde gekomen aan de mobiliteitstafel?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik bespreek het onderwerp met de sector (Formule E-Team) en aan de mobiliteitstafel.
Deelt u de mening van de Algemene Nederlandse Wielrijdersbond (ANWB) en Natuur en Milieu dat het aannemelijk is dat Nederlandse autodealers, net als de Scandinavische, ook weinig elektrische auto’s verkopen doordat de verdiensten van bijvoorbeeld «after sales» lager zijn, aangezien elektrische auto’s veel minder onderhoud vergen?5
Ik deel de conclusie van het BOVAG-rapport dat de komst van de elektrische auto onomkeerbaar is en op stoom begint te komen in Nederland en dat de sector wordt opgeroepen hiermee rekening te houden en vooruit te kijken op de consequenties daarvan voor hun verdienmodel. Ik vind het een gemis dat het rapport alleen kijkt naar de betekenis van de komst van de elektrische auto voor de aftersale markt en niet op andere producten van de branche (zoals occasions, (private) lease en deelauto). Dat er in theorie prikkels kunnen zijn om minder elektrische auto’s te verkopen is mogelijk. Ik heb daar in de praktijk nu geen aanwijzingen voor.
Welke rol kan de overheid volgens u spelen in het faciliteren van autodealers naar een succesvolle transitie in een snel veranderende auto-industrie door de komst van nieuwe technologieën, zoals elektrisch rijden en het streven van het kabinet naar de verkoop van 100% emissievrije auto’s in 2030?
Ja, aan de mobiliteitstafel bespreek ik met de brancheorganisaties en het Formule E-team de transitie naar elektrisch rijden. Eind dit jaar wil ik met hen een gezamenlijk maatregelenpakket vastleggen in het klimaatakkoord.
Belangrijke bespreekpunten zijn mogelijke stimuleringsmaatregelen, laadinfrastructuur (bijvoorbeeld maatregelen voor het versnellen van het aanvraag en realisatieproces van laadinfrastructuur, ontwikkeling van open standaarden en protocollen in Europa, stimulering van de uitrol van smart charging) en flankerende maatregelen (zoals parkeerdifferentiatie en afspraken met werkgevers over de inzet van elektrische auto’s).
Duidelijk is dat de transitie naar elektrisch rijden voor alle betrokken partijen uitdagingen met zich meebrengt. Daarom bespreek ik ook hoe de kosten over de totale levensduur van het voertuig zichtbaar kunnen worden gemaakt voor de consument en hoe de kennis over elektrische voertuigen bij dealers vergroot kan worden door middel van cursussen. Daarnaast bezien wij de mogelijkheden van een brede communicatiecampagne om de voordelen van elektrisch rijden onder de aandacht te brengen.
Tot slot wil ik benadrukken dat voor het behalen van de doelstelling uit het Regeerakkoord ook externe factoren zoals Europees beleid en met de name de marktontwikkeling van elektrisch vervoer cruciaal zijn. Naast het bovengenoemde nationale beleid zal dit ervoor moeten zorgen dat elektrisch rijden uiteindelijk voor iedereen betaalbaar, aantrekkelijk en vertrouwd wordt. Elektrisch vervoer levert dan een cruciale bijdrage aan de CO2-reductie maar ook aan het verbeteren van de luchtkwaliteit en aan de energietransitie (via smart charging).
Bent u bereid samen met alle betrokken partijen de kennis bij autodealers en publiek over elektrisch rijden te vergroten? Kunt u een overzicht geven van uw voorgenomen acties om verkoop van elektrische voertuigen te stimuleren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Anticorruptieteam nodig' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Anticorruptieteam nodig»?1
Ja.
Deelt u de mening van de heer Fijnaut dat in de strijd tegen drugsinvoer en/of corruptie een veel offensievere strategie nodig is, meer specifiek een speciale unit c.q. speciaal team dat permanente controles uitvoert en onderzoek doet in plaats van «slechts» reageren op tips en aangiften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u in overleg met uw collega van het Ministerie van Defensie en de Korpsleiding van de politie teneinde na te gaan wat de mogelijkheden zijn?
Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd, is het van belang dat de drugsproblematiek in de Rotterdamse haven integraal wordt benaderd en dat hierbij slim wordt samengewerkt.2 De betrokken (overheids)partners – waaronder de Douane, de FIOD, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) – werken op verschillende manieren samen, ieder vanuit zijn eigen taak en met gebruikmaking van eigen bevoegdheden, samen met private partijen. Bovendien is de opsporing door de politie in de haven sinds 2016 geïntensiveerd.
Zoals de burgemeester van Rotterdam in antwoord op de raadsvragen over ditzelfde onderwerp heeft aangegeven, worden verschillende concrete maatregelen genomen om ondermijnende criminaliteit in de Rotterdams haven te bestrijden.3 Volgens het OM en de politie zijn de huidige opsporingsmiddelen daarbij voldoende om ambtelijke en niet-ambtelijke corruptie aan te pakken en heeft het inrichten van een speciaal team op dit moment geen meerwaarde. Ik zie geen aanleiding hiervan af te wijken.
Ik heb uw Kamer bij brief van 11 juli jl. in den brede geïnformeerd over de wijze waarop de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit – waaronder drugscriminaliteit- de komende jaren wordt versterkt.
Het bericht dat ‘Toelatingstoetsen niet zorgen voor betere leraren’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van verschillende berichten over het onderzoek van Tilburg University en het kenniscentrum Caop over het effect van toelatingstoetsen, eisen die dienen bij te dragen aan verhoging van het niveau van de instroom in de lerarenopleiding? Zo ja, hoe beoordeelt u de beschreven conclusies dat de toetsen en eisen niet gezorgd hebben voor een verbetering van de kwaliteit van de instroom?1 2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het betreft een onderzoek naar de meerjarige trends van in- en doorstroom van studenten aan de lerarenopleidingen. In het onderzoek wordt onder andere geconstateerd dat de gemiddelde vo-examencijfers voor de studenten die in 2015 aan de pabo begonnen – het jaar dat de toelatingseisen werden ingevoerd – niet hoger waren dan het eindexamencijfer van studenten die in 2006 aan de opleiding begonnen. Op basis van deze gegevens is, onder andere in de media, geconcludeerd dat de toelatingseisen niet het gewenste effect hebben gehad. Deze conclusie vind ik voorbarig. Met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen is beoogd dat studenten die beginnen aan de pabo-opleiding over voldoende basiskennis beschikken om de opleiding goed te kunnen doorlopen. Een direct verband tussen het vo-eindexamencijfer en deze basiskennis, op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek, is er niet.
Hoe beziet u de gewenste kwalitatieve instroom in relatie tot andere discussies die ook spelen rondom de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep, zoals de beloningskloof tussen po en vo, achterblijvende salarisontwikkeling in het onderwijs en de forse werkdruk?
De pabo-toelatingseisen maken onderdeel uit van een breed scala aan maatregelen om de kwaliteit van de opleiding te verhogen. Een kwalitatief goede opleiding draagt weer in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van die opleiding en ook van het beroep. Maar er spelen veel meer factoren mee die van invloed zijn op de overweging om leraar te worden en te blijven. Daarom draagt OCW ook bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep via onder meer het investeren in het salaris van leraren, het verlagen van de werkdruk in het po en door te wijzen op de professionele ruimte. Daarnaast ligt er bij de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep ook een grote rol bij de sector zelf door goed personeelsbeleid te voeren.
Deelt u de mening dat de kwalitatieve instroom niet los gezien kan worden van andere beleidsmaatregelen om het lerarenberoep weer aantrekkelijk te maken? Zo ja, wat betekent dit voor uw verdere inzet om ook voor meer investeringen in leraren en werkdrukvermindering te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de verschillende beleidsmaatregelen om het lerarenberoep aantrekkelijk te maken nauw met elkaar verbonden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u dit onderzoek in het licht van de recente brandbrief van de Onderwijsraad over het tekort aan leraren, waarbij de Onderwijsraad vooral wijst op de oorzaken zoals status en imago van het beroep, loopbaanmogelijkheden, werkdruk en beloning. Betrekt u deze factoren ook bij uw aangekondigde reactie op het onderzoek over de instroom in lerarenopleidingen?
Zoals gesteld bij het antwoord op vraag 2 spelen er meerdere factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Ik heb naar aanleiding van het artikel in Trouw toegezegd dat ik het onderliggende onderzoek kritisch zou bestuderen en met een reactie zou komen. Inmiddels heb ik het onderzoek tot mij genomen, en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 vind ik de conclusies voorbarig. De evaluatie van de bijzondere nadere vooropleidingseisen staat gepland voor 2019. Tegen die tijd verwacht ik conclusies te kunnen trekken. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien welke factoren betrokken moeten worden bij mijn reactie.
Klopt het dat u op basis van dit onderzoek in uw reactie hebt aangegeven te overwegen om verandering aan de instroomeisen te stellen? Zo ja, wekt u daarmee niet te snel de suggestie van uw zijde dat de instroom en de kwaliteit daarvan vooral afhankelijk zijn van toetsing en -instroomeisen en niet van andere aantrekkelijkheidsfactoren waarop u ook invloed kunt uitoefenen? Zo nee, hoe duidt u dan uw reactie in media op dit onderzoek?
Als het gaat om de toelatingseisen, staan voor mij twee principes centraal. De eisen moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en mogen geen onnodige drempels opwerpen. Mocht uit de evaluatie in 2019 blijken dat de toelatingseisen niet bijdragen aan de kwaliteit van de startende studenten en van de opleiding, maar wel onbedoelde negatieve bijeffecten hebben, zoals het onnodig buiten sluiten van groepen studenten, dan moet goed bekeken worden of we de juiste eisen hanteren.
Deelt u de inschatting dat de huidige instroom wel voldoet aan de hoge kwaliteitseisen die we stellen aan leraren en dat we aan kwaliteitseisen niet mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van kwaliteitstoetsing voorafgaand aan de instroom van een lerarenopleiding?
De toelatingseisen zijn in 2015 ingevoerd en de studenten die sindsdien aan de pabo zijn begonnen, zitten nog midden in hun opleiding. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken. Wel zijn er meerdere signalen die een positief beeld geven. Zo geven pabo’s aan dat studenten de indruk wekken gemotiveerder te zijn, zijn de uitvalcijfers in het eerste jaar van de pabo sinds invoering van de eisen fors gedaald, en blijkt uit (kleinschalig) onderzoek dat het cohort van 2015 een hoger gemiddelde scoort op de verplichte rekentoets in het eerste jaar van de opleiding. Ik deel met u de mening dat we aan kwaliteitseisen niets mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van de reeds ingevoerde maatregelen.
Op welke wijze gaat u, bij een aanpassing van de instroom- en toetsingseisen, zorgen dat mensen wel zeker zijn van de allerbeste leraar voor de klas waarin hun kind zit? Kunt u ingaan op de noodzakelijke kwaliteit die nog steeds vereist is van leraren, passend bij een instroom die ook voor voldoende leraren in de toekomst zorgt?
Zoals eerder aangegeven wil ik de resultaten van de evaluatie van de toelatingseisen afwachten alvorens ik uitspraken doe over het al dan niet aanpassen van de instroom- en toetsingseisen. Om een kwalitatief hoog eindniveau te waarborgen, is het belangrijk dat studenten die instromen in de pabo in het bezit zijn van voldoende basiskennis. Door het lerarentekort kan dit uitgangspunt onder druk komen te staan. Het is belangrijk om ook in een dergelijke situatie de kwaliteit van leraren, en dus het onderwijs, te blijven borgen.
Het terugsturen van vrouwen en kinderen naar IS-gebied |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koerden sturen gevangen jihadbruiden terug naar IS»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de informatie van de Belgische veiligheidsdiensten die nu via de media naar buiten is gekomen?
De signalen over uitruil / terugsturen van vrouwen en kinderen naar IS gebied door de Syrische Koerden zijn via verschillende kanalen tot mij gekomen. Vooralsnog kunnen deze berichten niet bevestigd worden.
Is Nederland door de Belgische inlichtingendiensten op de hoogte gesteld van de bij hen bekende informatie? Zo ja, welke informatie is door hen verstrekt? Zo nee, bent u bereid contact op te nemen met uw Belgische collega?
Er is een hechte samenwerking tussen Europese inlichtingendiensten, waaronder de Belgische inlichtingendienst. Waar nodig wordt informatie over uitreizigers gedeeld. Ik kan niet ingaan op specifieke gevallen.
Is bij u bekend of ook Nederlandse vrouwen en kinderen zijn teruggestuurd naar IS-gebied? Zo ja, welke informatie heeft u daarover?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze Kamervragen in samenhang beantwoorden met eerder gestelde Kamervragen over het lot van de Nederlandse IS-kinderen?2
Op uw verzoek zijn deze Kamervragen gelijktijdig beantwoord.
Het bericht ‘Beroerde arbeidsomstandigheden in kraamzorg’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beroerde arbeidsomstandigheden in kraamzorg»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies zoals beschreven in de Monitor werkdruk in de kraamzorg 2018?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen waar de sector mee aan de slag moet.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is als kraamverzorgenden structureel overwerken, geen vakantiedagen kunnen opnemen en zich niet ziek mogen melden? Zo nee, waarom niet?
De geldende wet- en regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden biedt werkgevers een helder kader waarbinnen zij moeten zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Ik verwacht van werkgevers dat zij zich in ieder geval aan de geldende wet- en regelgeving houden. Daar waar dat niet het geval is, is dat wat mij betreft onacceptabel.
Daarnaast ben ik van mening dat nu zeker het moment is voor goed werkgeverschap waar dit nog niet het geval is. Je moet als sector aantrekkelijk zijn voor (potentiële en huidige) medewerkers. Dat vraagt van sociale partners en de beroepsvereniging dat zij hun beste beentje voor zetten en ervoor zorgen dat huidige medewerkers graag in de sector blijven werken en de sector aantrekkelijk is en blijft voor potentiële nieuwe medewerkers.
Welke mogelijkheden ziet u om de werkdruk voor kraamverzorgenden terug te dringen?
De sector is hard bezig met het terugdringen van de werkdruk. Zo werkt de sector onder andere aan een monitor om een precies beeld te krijgen van de omvang van het probleem en de regionale spreiding, werkt de sector aan een betere strategische personeelsplanning en aan een Geboortezorg Academie. Acties die goed passen bij de ingezette actielijnen uit het Actieprogramma Werken in de Zorg. Ik heb de kraamzorg uitgenodigd om mee te denken en (vooral) mee te doen bij het actieprogramma Werken in de Zorg. Langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg werk ik daarin samen met partijen aan het terugdringen van het tekort naar nul of daar dichtbij.
Welke gegevens zijn bij u bekend over (te verwachte) tekorten aan kraamverzorgenden?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) tekorten aan kraamverzorgenden. Ik ondersteun de brancheorganisatie Geboortezorg daarom bij het ontwikkelen van een instrument voor strategische personeelsplanning. Daarmee ontstaat zicht op de ontwikkelingen in de vraag naar personeel in de kraamzorg voor de komende vijf jaar, op basis van een aantal scenario’s.
Bent u bereid in contact te treden met werkgevers en werknemers over hoe urgente knelpunten kunnen worden opgelost en arbeidsomstandigheden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met de partijen in de kraamzorg afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg. Ik ondersteun de sector daarbij financieel met een subsidie aan de brancheorganisatie Geboortezorg voor onder andere het ontwikkelen van een instrument voor strategische personeelsplanning.
Matchfixing in het tennis |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belgische politie arresteert leden goksyndicaat en tennissers wegens matchfixing»?1
Ja.
In hoeverre strekt deze zaak zich uit tot Nederlandse verdachten of andere betrokkenen?
In het artikel wordt melding gemaakt van een Belgisch strafrechtelijk onderzoek. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten contact te hebben met de Belgische autoriteiten. Ik kan verder niets zeggen over lopende buitenlandse strafrechtelijke onderzoeken. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Is er contact tussen de Nederlandse en de Belgische justitiële autoriteiten over deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit bericht voor de Kansspelautoriteit dan wel het openbaar ministerie aanleiding nader onderzoek te doen naar matchfixing in het tennis waarbij Nederlandse partijen betrokken zijn? Zo nee, waarom niet?
De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt enkel toezicht op de detectie en melding van verdachte weddenschappen. De Ksa kan naar aanleiding van meldingen navraag doen bij vergunninghouders en handhavend optreden richting vergunninghouders. Elk signaal wordt daarnaast – zoals gebruikelijk – onderzocht op mogelijke aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek door het OM. Het OM doet geen mededelingen over al dan niet lopende onderzoeken.
Onveilige telefoons van Samsung |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Samsung geen beveiligingsupdates hoeft te leveren voor telefoons ouder dan twee jaar?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik ga hier nader op in bij de beantwoording van de overige vragen.
Bij welke producenten is dit probleem ook aanwezig en hoeveel burgers hebben in Nederland een toestel dat de noodzakelijke beveiligingsupdates mist of kan missen als gevolg van het willekeurige updatebeleid van Samsung of andere producenten?
Ik heb geen cijfers over bij welke telefoons dit een probleem zou zijn en hoeveel Nederlanders een dergelijke telefoon gebruiken. De Consumentenbond heeft onderzoek gedaan naar het verstrekken van updates door fabrikanten die gebruik maken van het Android besturingssysteem. Voor de resultaten verwijs ik naar de website van de Consumentenbond.2 Wel moet ik daarbij opmerken dat de Consumentenbond van een beperkt aantal modellen heeft bijgehouden of er updates worden verstrekt, daardoor is er geen volledig beeld. Het onderzoek schetst een goed beeld maar is helaas niet geschikt om algemene uitspraken te doen over hoeveel burgers worden geraakt door «willekeurig updatebeleid».
Deelt u de mening dat digitale veiligheid van een product een essentieel onderdeel is van de deugdelijkheid van elektronische producten als telefoons? Zo nee, waarom niet?
Eén van de belangrijkste onderdelen van het Nederlandse consumentenrecht is dat de consument het recht heeft op een deugdelijk product. Of een product deugdelijk is, hangt samen met wat de consument redelijkerwijs van het product mag verwachten en wordt mede bepaald aan de hand van de afspraken die de verkoper en consument hebben gemaakt. Per geval moet worden beoordeeld of een product deugdelijk is. Relevant zijn bijvoorbeeld welke reclame-uitingen de verkoper heeft gedaan en welke prijs voor het product is betaald. Bij de beantwoording van de vraag of een product deugdelijk is, kunnen alle omstandigheden worden meegenomen, ook de digitale veiligheid van een product.
Digitale veiligheid is echter geen zwart-wit situatie. Of er in een concreet geval sprake is van een ondeugdelijk product door gebrekkige digitale veiligheid, is afhankelijk van de concrete omstandigheden, zoals het soort product en het risico dat het gebrek met zich brengt. Ik kan daarom geen algemene uitspraken doen over wanneer een product ondeugdelijk is vanwege (gebrekkige) digitale veiligheid.
Deelt u de mening dat digitale veiligheid onder het conformiteitsbeginsel dient te vallen en daarmee onderdeel wordt van de garantie op een product?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat telefoons voor de levensduur van het toestel via updates moeten worden beveiligd door de producent van het toestel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de digitale veiligheid van producten zoals telefoons te bevorderen. De ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Justitie en Veiligheid hebben daarom, mede op basis van inbreng van publieke en private partijen, de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software opgesteld. Deze Roadmap bevat een samenhangende set van maatregelen om onveiligheden in hard- en software te voorkomen, kwetsbaarheden te detecteren, en om de gevolgen daarvan te beperken. Wetgeving maakt hier ook onderdeel van uit. Zo onderzoekt het kabinet welke minimale veiligheidseisen gesteld kunnen worden aan apparaten via de Europese Radio Equipment Directive. Daarnaast wordt met de Cybersecurity Act op Europees niveau gewerkt aan een raamwerk voor (vrijwillige) cybersecurity-certificatie. Omdat digitale veiligheid bij uitstek een grensoverschrijdend onderwerp is, vind ik het van belang om hierover op EU-niveau afspraken te maken.
In EU-verband wordt op dit moment ook onderhandeld over een richtlijnvoorstel «betreffende bepaalde aspecten met betrekking tot de contracten voor de levering van digitale inhoud» (films, muziek, software etc.). Het voorstel regelt de rechten voor de consument en de verkoper, zoals contractuele eisen aan de te leveren digitale inhoud en rechtsmiddelen voor de consument als de verkoper de overeenkomst niet nakomt. Het voorstel waar de lidstaten onderling overeenstemming over hebben bereikt, verplicht de verkoper – kort gezegd – om beveiligingsupdates te verstrekken. Deze verplichting geldt niet als de consument er uitdrukkelijk op is gewezen dat deze updates niet worden verstrekt en hij hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Een vermelding in de algemene voorwaarden, bijvoorbeeld, volstaat dus niet. De onderhandelingen tussen de Raad en het Europees parlement lopen nog.
Bent u bereid met wetgeving te komen die de eisen aan de digitale veiligheid van telefoons aanscherpt, zodat kopers van Samsungproducten verzekerd kunnen zijn van een deugdelijk product?
Zie antwoord vraag 5.
Het terugdringen van de klimaatimpact van de financiële sector |
|
Carla Dik-Faber (CU), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de ambitie van de Volksbank om, voor wat betreft de volledige balans van de bank, klimaatneutraal te zijn in 2030?1
Ja.
Zijn er andere banken die eveneens concrete ambities hebben gepubliceerd om de door hen gefinancierde klimaatimpact voor de hele balans terug te dringen binnen een bepaald tijdsbestek?
Op 26 juni jl. hebben een groot aantal financiële partijen aangekondigd dat zij voor 2020 actief de klimaatimpact van alle meetbare financieringen en beleggingen gaan meten en hierover rapporteren via de PCAF-methodiek of alternatieve benaderingen. Met deze ambitie willen zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse klimaatdoelstellingen. De deelnemende partijen zijn: ABN AMRO, ACTIAM, Aegon Nederland, ASN Bank, ASR, AXA IM Nederland, BNG Bank, DoubleDividend, FMO, ING, NNEK Vermogensopbouw, Rabobank, SET Ventures, Triodos Bank, de Volksbank.
Zijn er (naast de Volksbank) al andere banken, verzekeraars of pensioenfondsen in Nederland die zich publiekelijk hebben gecommitteerd om de in 2017 ontwikkelde meetmethode van het Platform for Carbon Accounting Financials (PCAF) te benutten om hun totale gefinancierde klimaatimpact te meten en te publiceren?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, mede in het kader van de nog niet uitgevoerde motie-Dik-Faber/Van Veldhoven (Kamerstuk 31 793, nr. 143), in het Klimaatberaad afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen over hoe zij concreet bij gaan dragen aan de doelstelling van 1,5° Celcius zoals afgesproken in Parijs en op welke wijze Nederlandse financiële instellingen transparanter worden over de klimaatintensiteit van al hun leningen en investeringen? Zo nee, bent u in dat geval bereid om anderszins uitvoering te geven aan de genoemde motie door in 2018 concrete afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen die inhouden dat zij transparanter worden over hun totale gefinancierde klimaatimpact en hoe zij deze klimaatimpact concreet verminderen in lijn met het Parijsakkoord? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het akkoord van Parijs. Daarom heb ik de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan de gesprekken over het Klimaatakkoord en is er een taakgroep Financiering. Deze taakgroep bestaat uit vertegenwoordigers van banken, verzekeraars, pensioenfondsen, investeerders en andere belanghebbenden uit de financiële sector. De opdracht van de taakgroep is om in samenwerking met de sectortafels concrete plannen te ontwikkelen om de energietransitie te faciliteren. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de voortgang om te komen tot een Klimaatakkoord.
Het pleidooi van gemeenten voor een landelijk vuurwerkverbod |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Regel vuurwerkverbod landelijk», waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) pleit voor een landelijk vuurwerkverbod in plaats van individueel gemeentebeleid?1
Ja.
Is het waar dat het voorgenomen landelijk vuurwerkverbod van de baan is, ondanks het advies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) om knalvuurwerk te verbieden? Zo ja, welke inhoudelijke argumenten voert u aan om dit belangrijke onderdeel van de OVV in de wind te slaan? Klopt het bericht dat u een algeheel vuurwerkverbod niet invoert omdat coalitiepartij VVD zich daartegen verzet?
In de brief met de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 juni jl. aan uw Kamer hebben gestuurd, is aangegeven waarom wij ervoor hebben gekozen de aanbeveling van de OVV om te komen tot een verbod op vuurpijlen en knalvuurwerk nu niet uit te voeren. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief2, de daarin verwoorde motivering van het kabinetsstandpunt en hetgeen met uw Kamer is gewisseld in het debat van 20 juni jl.
Deelt u de mening van de VNG dat lokale maatregelen, zoals een gemeentelijk vuurwerkverbod of aangepaste afsteektijden, niet effectief zullen zijn vanwege het risico van het «waterbedeffect», waarbij overlast verplaatst wordt naar omliggende gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is in overleg met de VNG over de mogelijkheden om lokaal het afsteken van vuurwerk te reguleren. In dit overleg is alle ruimte om die aspecten, die de VNG bij haar standpunt heeft betrokken, nader toe te lichten en te bespreken. Daarbij zullen ook de toezeggingen aan de orde komen, die in het debat van 20 juni met uw Kamer zijn gedaan met betrekking tot mogelijkheden voor een lokaal afsteekverbod.
Deelt u de mening van de VNG dat een vuurwerkverbod alleen effectief is als het op landelijk niveau wordt ingevoerd en landsbreed geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om een algeheel vuurwerkverbod opnieuw als maatregel te overwegen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 8 juni jl. is gemeld, zal de effectiviteit van het pakket maatregelen uit de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek voor het terugdringen van letsel en verstoringen van de openbare orde na de volgende jaarwisseling geëvalueerd worden. Mocht blijken dat deze maatregelen niet tot het gewenste resultaat leiden, dan is een verbod op bepaalde typen vuurwerk niet uitgesloten.
Het bericht dat er een zwarte lijst komt voor frauduleuze aanbieders van bedevaarten naar Mekka |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwarte lijst malafide bedevaarten»?1
Ja.
Baart de berichtgeving dat Mekkagangers worden bedrogen door frauduleuze pelgrimsmakelaars u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen?
Misleiding van de consument in welke vorm dan ook is zorgelijk. De huidige Nederlandse wetgeving biedt regels om dit soort misstanden tegen te gaan. De regels inzake OHP en de Wet pakketreizen (BW boek 7.7a) bieden de consument genoeg bescherming in deze. Verder wijs ik u erop dat de basis van de Wet pakketreizen gebaseerd is op de Europese richtlijn pakketreizen. Deze richtlijn gaat uit van maximumharmonisatie. Het is dus niet waarschijnlijk dat de Belgische wetgeving strenger is dan de Nederlandse. Mijn Belgische collega beaamt dit ook.
Wat vindt u van de conclusies van de organisatie Hadj Info in het nieuwsbericht, namelijk «(z)e hebben cent voor cent gespaard. Het gaat niet om een klein bedrag, zo’n 4.500 tot 6.000 euro. De hadj (bedevaart) is hun droom, een echte levensreis. Dit probleem speelt al langer, we vonden het tijd voor actie. Daarom hebben we eerst waarschuwingen verstuurd en komt er nu een zwarte lijst. Genoeg is genoeg»? Deelt u deze conclusies?
Het is altijd schrijnend als consumenten hun reis niet kunnen maken omdat zij te maken hebben met een malafide reisaanbieder.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat malafide reisbureaus religieuze verplichtingen van Nederlanders misbruiken en deze mensen zelfs ontdoen van hun spaarcenten? Zo ja, wat gaat u concreet doen om deze wantoestand te adresseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wetgeving bestaat op dit moment om consumenten die een reis hebben geboekt te beschermen tegen frauduleuze praktijken?
Op reizen, zoals bedevaartsreizen, zijn de regels over oneerlijke handelspraktijken (OHP) en de Wet pakketovereenkomsten en gekoppeld reisarrangement (BW boek 7.7a) (in het vervolg: Wet pakketreizen) van toepassing. De regels over OHP (BW boek 6 art.193g) zien er onder andere op toe dat consumenten niet worden misleid en dus op basis van juiste informatie een weloverwogen keuze kunnen maken. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op naleving hiervan. Bij inbreuk op de OHP kunnen gedupeerde consumenten hiervan melding maken via consuwijzer.nl, het klachtenportaal van de ACM. Indien er sprake is van oplichting dan kan er middels het strafrecht worden opgetreden.
In hoeverre is de wetgeving op de oneerlijke handelspraktijken hierop van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden bestaan er nu om een melding te maken van malafide aanbieders van reizen naar Mekka?
Zie antwoord vraag 5.
Is de huidige wetgeving naar uw mening effectief genoeg om misleiding en bedrog bij reisbureaus te voorkomen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de initiatiefnemer van Hadj Info, zoals weergegeven in het bericht dat «d)e Nederlandse wetgeving moet strenger worden, zoals in België wel al is gebeurd. De betrokkenheid van de overheid is nihil»? Zo ja, bent u bereid om de Nederlandse wetgeving aan te scherpen om frauduleuze aanbieders van bedevaarten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid u ervoor in te zetten om de markt van aanbieders van bedevaarten naar Mekka beter te organiseren zodat malafide reisbureaus worden bestreden en reizigers niet meer worden gedupeerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het organiseren van een markt voor deze doelgroep is geen taak van de overheid. Mogelijke excessen in de markt kunnen met de huidige consumentenwet- en regelgeving tegengegaan worden.
Kunt u de bovengenoemde problematiek onder de aandacht brengen van de Autoriteit Consument en Markt en het openbaar ministerie?
Ik heb inmiddels dit signaal doorgegeven. Dat gezegd hebbende wil ik benadrukken dat de ACM een onafhankelijke toezichthouder is die haar eigen handhavingsprioritering bepaalt. In hoeverre de ACM handelend optreedt is dus niet aan mij. Ik adviseer gedupeerden zoals gezegd hun klachten kenbaar te maken bij de ACM middels consuwijzer.nl, het online klachtenportal van de ACM.
Een weeffout in de wet aangaande de financiering van het Passend Onderwijs |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Gesloten Jeugdzorg Instelling (GJI) in Deelen (gemeente Ede)?
Ja.
Is het waar dat de meeste jongeren die daar verblijven, niet uit de gemeente Ede afkomstig zijn?
Ja.
Is het waar dat de jongeren na een verblijf in de GJI Deelen vaak hetzij terecht komen in een open residentiële setting, hetzij direct uitstromen naar speciaal onderwijs?
De uitstroomgegevens van leerlingen uit de instelling in Deelen laten relatief hoge doorstroompercentages naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) zien in vergelijking met de gemiddelde doorstroom na een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (gji). Het percentage leerlingen dat na een plaatsing in gji Deelen doorstroomde naar het (v)so en daar op de volgende teldatum ingeschreven stond, was de afgelopen drie jaar respectievelijk 55,9% (teldatum 1-10-2014), 55,2% (teldatum 1-10-2015) en 37,5% (teldatum 1-10-2016). Gemiddeld (landelijk) lagen de doorstroompercentages naar het (v)so vanuit een gji of justitiële jeugdinrichting (jji) in de afgelopen drie jaar lager op respectievelijk: 25,0%, 17,4% en 22,8%.
Dit relatief hoge doorstroompercentages betekent echter niet dat het samenwerkingsverband Gelderse Vallei voor al deze leerlingen verantwoordelijk wordt. Op teldatum 2014 werd 32,4% van de doorgestroomde leerlingen bekostigd door samenwerkingsverband Gelderse Vallei, en 23,5% door andere samenwerkingsverbanden. Op teldatum 2015 waren deze percentages 20,7% en 34,5%% en op teldatum 2016 ging het om respectievelijk 25% en 12,5%.
Is het waar dat Deelen voor deze jongeren als woonplaats wordt gezien, omdat ze geplaatst zijn in de GJI Deelen (gemeente Ede)?
Bij de gji in Deelen is dit gedeeltelijk aan de orde. De woonplaats waar een leerling op de datum van inschrijving op de nieuwe school in de basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven, is leidend voor de bekostiging. Als een leerling na een gji- of jji-plaatsing in de gemeente van de gji- of jji-vestiging blijft wonen, danwel die woonplaats nog in de BRP is opgenomen op het moment dat de leerling op een nieuwe school begint, dan komt eventuele bekostiging van extra ondersteuning ten laste van het samenwerkingsverband waar de gji of jji gevestigd is.
Is het waar dat het woonplaatsbeginsel met zich meebrengt dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei (Ede, Wageningen en Rhenen) financieel verantwoordelijk is voor jongeren die geplaatst zijn in de GJI Deelen en die uitstromen naar een open residentiële setting of speciaal onderwijs (VSO-school) gaan volgen?
Het samenwerkingsverband is niet financieel verantwoordelijk voor jongeren geplaatst in de GJI Deelen. Het onderwijs aan kinderen of jongeren in een gji of jji wordt rechtstreeks door het Rijk bekostigd en niet door een samenwerkingsverband. Als het verblijf in een gji of jji eindigt, dan eindigt ook het onderwijs verbonden aan de instelling. Stromen leerlingen dan door naar het (voortgezet) speciaal onderwijs – al dan niet residentieel – dan gaat een samenwerkingsverband wel passend onderwijs betalen voor de plaatsing. Welk samenwerkingsverband dit is, hangt af van de woonplaats (BRP) waar de leerling staat ingeschreven op het moment van inschrijving op de nieuwe school.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, stromen relatief veel jongeren vanuit de gji Deelen van bestuur de Hoenderloo Groep door naar de open instelling in Apeldoorn (ook van de Hoenderloo groep) binnen het gebied van samenwerkingsverband Gelderse Vallei en gaan daar dan ook wonen. Als gevolg van het woonplaatsprincipe worden deze leerlingen dan toegeschreven aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei (omdat zij woonachtig blijven in de regio). Uit de cijfers van DUO blijkt echter dat ook andere samenwerkingsverbanden een deel van de doorstroom naar het (v)so bekostigen. Mogelijk komt dat omdat de leerling: via een lopende toelaatbaarheidsverklaring (zie hieronder) wordt ingeschreven of de leerling kortdurend in de gji geplaatst is en in het BRP nog de woonplaats van herkomst stond. Ook kan het zijn dat de leerling binnen hetzelfde schooljaar doorstroomt naar het (v)so, wanneer volgens de Variawet geldt dat de school waar de leerling op 1 oktober van het vorige schooljaar ingeschreven stond als «verwijzende school» kan worden beschouwd. Tot slot kan het zijn dat de leerling na de gji-plaatsing verhuisd is naar een andere regio en deze woonplaats is opgenomen in het BRP en de leerling daarna (intra- of extramuraal) onderwijs is gaan volgen op de residentiële instelling in Apeldoorn.
Een uitzondering op het woonplaatsbeginsel is de situatie waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring had van zijn of haar oude samenwerkingsverband, en deze toelaatbaarheidsverklaring wordt benut voor de bekostiging van de plaatsing in het speciaal onderwijs. Daarmee kan worden voorkomen dat de leerling toegerekend wordt aan het samenwerkingsverband in de regio waar de gji of jji gevestigd is. Als (de school die verbonden is aan) de gji of jji meteen bij de plaatsing van een leerling contact zoekt met het samenwerkingsverband waar de jongere woonde voorafgaand aan de plaatsing. Deze kan dan zorgen voor een toelaatbaarheidsverklaring indien de jongere na de plaatsing in de gji of jji naar het (v)so doorstroomt.
Is het waar dat verreweg de meeste jongeren uit de GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting of direct naar het speciaal onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het daarmee dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei extreem hoge kosten heeft voor de uitstroom naar de open residentiële setting en het speciaal onderwijs, in vergelijking met andere samenwerkingsverbanden in Nederland?
In vergelijking met veel andere regio’s met een gji of jji, heeft dit samenwerkingsverband bovengemiddeld hoge kosten voor de doorstroom naar het vso, na de plaatsing in de gji.
Niet alle samenwerkingsverbanden waar een gji of jji is gevestigd, lopen tegen deze problematiek aan. Leerlingen die onderwijs in geslotenheid volgden, stromen lang niet altijd door naar speciaal onderwijs of naar een residentiele instelling. Verder verhuizen leerlingen na hun gji- of jji-traject vaak terug naar de regio van herkomst, schrijven zich daar weer in bij de gemeente en gaan zij daar vervolgens naar een reguliere of een speciale school. In die situaties is het samenwerkingsverband van herkomst (weer) verantwoordelijk. Ook in de situatie dat er bij de vervolginschrijving een nog geldige toelaatbaarheidsverklaring wordt benut, is het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk voor de bekostiging.
Bestaat er een overzicht van de kosten voor het speciaal onderwijs die de verschillende samenwerkingsverbanden passend onderwijs in Nederland maken vanaf 2015? Zo ja, zouden we dit overzicht mogen ontvangen?
Op basis van het aantal leerlingen dat naar het (v)so is verwezen, brengt DUO een bedrag in mindering op de ondersteuningsbekostiging van het samenwerkingsverband. Ook kunnen de bedragen worden bepaald die de samenwerkingsverbanden moeten overdragen aan de speciale scholen in verband met een eventuele groei op 1 februari. Van deze twee gegevens kan er over de afgelopen jaren een overzicht worden verstrekt over een gedeelte van de middelen die de speciale scholen hebben ontvangen. Er is geen informatie beschikbaar van eventuele andere bijdragen van samenwerkingsverbanden aan het speciaal onderwijs. De genoemde gegevens treft u aan in bijlage 2 en 3.1
Klopt het dat de problematiek van extreem hoge kosten voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, doordat het financieel verantwoordelijk is voor de uitstroom van geplaatsten in de GJI Deelen, eerder is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Naar aanleiding van het signaal van het samenwerkingsverband heeft een overleg plaatsgevonden met het samenwerkingsverband en de gji. Daaruit bleek dat het samenwerkingsverband als gevolg van de uitplaatsingen naar het voortgezet speciaal onderwijs verhoudingsgewijs inderdaad te maken heeft met bovengemiddeld hogere kosten.
Klopt het dat de verwachting was dat wanneer de Variawet zou zijn aangepast, dit de oplossing zou zijn voor bovenstaande beschreven problematiek (de zogenaamde «weeffout»)?
Nee. Met de Variawet passend onderwijs zijn diverse technische wijzigingen aangebracht in de Wpo, de Wvo, de WEC en in de WOT, en een aantal wijzigingen op basis van voortschrijdend inzicht die voornamelijk verband houden met de bekostiging van passend onderwijs (Stb, 2018, 12). Een van de aanpassingen had betrekking op het concretiseren van de wetgeving voor de bekostiging van leerlingen in (open) residentiële instellingen. Het ging er onder andere om, dat voor leerlingen die vanuit een reguliere school voor voortgezet onderwijs naar een (open) residentiële school voor voortgezet speciaal onderwijs gingen, werd verduidelijkt welk samenwerkingsverband de plaatsing moet bekostigen. In deze situatie wordt gekeken naar het samenwerkingsverband waar de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open residentiële plaatsing bekostigd regulier onderwijs volgde (in andere woorden: de «onmiddellijk» verwijzende school wordt gedefinieerd als de reguliere school waar de leerling op de laatste 1 oktobertelling stond ingeschreven). Dit is een andere situatie dan bovenstaande problematiek.
Klopt het dat men ervan uitging dat, door 1 oktober als uitgangspunt te nemen in de toewijzing van residentiële leerlingen, de problemen voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei zouden zijn opgelost?
Deze wijziging kan voor een deel van de leerlingen het effect hebben dat het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk blijft. Dit is aan de orde in de situaties waarin de gji- of jji-plaatsing van een leerling start na de 1 oktober telling en minder dan een schooljaar duurt. Indien de leerling dan doorstroomt naar een (v)so-school voor open residentieel onderwijs, dan betaalt het samenwerkingsverband waar de leerling op de laatste teldatum (1 oktober) ingeschreven stond op een bekostigde, reguliere school voor voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Klopt het echter dat, wanneer de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open inschrijving was opgenomen in een gesloten residentiële instelling zoals GJI Deelen, Deelen nog steeds als woonplaats gold voor de leerling?
Niet noodzakelijkerwijs. Bij een doorstroom van gji naar residentieel speciaal onderwijs, is zoals hierboven aangegeven, de woonplaats van de leerling in principe leidend voor de ondersteuningsbekostiging. Indien een leerling na de gji-plaatsing eerst verhuist (bijvoorbeeld terug naar huis), en daarna ingeschreven wordt in het (v)so, al dan niet residentieel, geldt de nieuwe woonplaats van de leerling.
Is het waar dat een inspecteur van het onderwijs op 3 november 2017 in een schrijven aan het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, de conclusie heeft getrokken dat met de aanpassing van de Variawet het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei onvoldoende geholpen is als oplossing van bovenstaande problematiek?
Ja. De inspecteur wilde aangeven dat de Variawet voor een deel van de doorstroom naar het residentieel voortgezet speciaal onderwijs, een positief effect kan hebben, maar niet volledig.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op basis van onderzoeken van de Inspectie bij meer samenwerkingsverbanden, begin 2018 een beslissing neemt of en zo ja, welke, wijzigingen nodig zijn in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen aan samenwerkingsverbanden, waarbij de problematiek bij het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei wordt opgelost?
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt momenteel de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen. Het resultaat van dat onderzoek wordt binnenkort verwacht.
Bent u van zins wijzigingen aan te brengen in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen en zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de eerdere antwoorden aangegeven, is het probleem slechts ten dele te wijten aan het woonplaatsbeginsel in de WEC. Dat neemt niet weg dat dit voor sommige samenwerkingsverbanden bovengemiddelde kosten met zich mee kan brengen. Ik ben bereid te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling. Ik zal hiervoor de uitkomsten van het lopende onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs hierin meenemen. Ook ben ik bereid te bezien of het wetsvoorstel van mijn collega van VWS over het woonplaatsbeginsel nog een bijdrage kan leveren aan een oplossing.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het notaoverleg over passend onderwijs op 2 juli 2018?
Zoals in het notaoverleg met de Tweede Kamer is besproken, zend ik u de antwoorden in juli 2018 toe.
Een recordaantal mensen bij schuldhulpverlening |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat het afgelopen jaar een recordaantal mensen bij schuldhulpverlening heeft aangeklopt?1
Uit het recent verschenen jaarverslag over 2017 van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) blijkt dat in 2017 94.200 mensen zich hebben aangemeld voor schuldhulpverlening. In 2016 waren dat 89.300 personen. De NVVK concludeert dat meer mensen met financiële problemen de schuldhulpverlening weten te vinden. Gelet op de aandacht voor de schuldenproblematiek bij gemeenten en maatschappelijk zou dat een verklaring kunnen zijn.
Wat zijn de oorzaken van deze groei en hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat er maar liefst 1,5 miljoen huishoudens problematische of risicovolle schulden hebben maar dat er daarvan slechts 94.000 geholpen worden door schuldhulpverlening?
Naar schatting 1,4 miljoen huishoudens hebben risicovolle of problematische schulden. Ongeveer 193.000 huishoudens zijn bekend en geregistreerd bij schuldhulpverlenende instanties of de wettelijke schuldsanering. De aantallen variëren, omdat schulden worden opgelost en omdat zich nieuwe mensen met schulden melden. Het getal 94.200 heeft betrekking op het aantal mensen dat zich in 2017 heeft aangemeld voor schuldhulpverlening. Het verschil tussen het aantal mensen met risicovolle of problematische schulden en het aantal mensen dat door schuldhulpverlening wordt geholpen, wordt veroorzaakt door het gegeven dat gemeentelijke schuldhulpverlening één van de oplossingsrichtingen is. Met andere woorden: Schuldhulpverlening is niet altijd passend, zodra er sprake is van risicovolle of problematische schulden.
Wat gaat u doen om het percentage mensen met schulden dat geholpen wordt te verhogen? Wat is uw streefcijfer?
In de brede schuldenaanpak zet het Kabinet in op het voorkomen van problematische schulden, treft het maatregelen om problematische schulden terug te dringen en maakt het afspraken met gemeenten om meer mensen met schulden effectiever te helpen. Het Kabinet heeft gekozen voor 40 acties om de doelen te bereiken2. We streven naar een forse vermindering van het aantal mensen met problematische schulden. Vanwege de complexe situatie met ondersteuning van mensen met problematische schulden door gemeenten en veel andere betrokken partijen is een streefcijfer lastig. De ontwikkeling van schulden wordt wel gemonitord.
Hoeveel tijd verstrijkt er gemiddeld tussen aankloppen bij een schuldhulpverlener en een schuldvrij bestaan na een Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)-traject? Wat gaat u doen om de doorlooptijd te verkorten? Wat is uw doelstelling in deze?
De manieren waarop schulden worden aangepakt varieert. Wettelijke schuldsanering (WSNP) is daarbij een ultimum remedium, wat de meeste mensen met problematische schulden niet doorlopen. De gevraagde gemiddelde tijd is daarom niet beschikbaar, evenmin als een doelstelling. Het Bureau WSNP houdt voor de wettelijke schuldsanering statistieken bij. Uit de cijfers over 2016 blijkt dat de gemiddelde doorlooptijd van wettelijke schuldsaneringen die in een schone lei eindigen iets boven de drie jaar ligt.3
Waarom verkoopt de ING schulden door aan schuldhandelaren? Heeft de ING beleid om op een maatschappelijk verantwoorde wijze om te gaan met mensen in schulden?
Over de specifieke situatie van ING heb ik geen informatie. Het is niet aan mij om te oordelen over deze casus. Het kabinet geeft hoge prioriteit aan het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Voor de acties over dit onderwerp verwijs ik u naar de brede schuldenaanpak. Over het doorverkopen van schulden, het wettelijk kader daarvoor en het toezicht daarop zijn eerder Kamervragen gesteld. Ik wil u kortheidshalve verwijzen naar de antwoorden op die vragen van toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie4. Samengevat is de kern van het probleem niet het doorverkopen zelf, maar de niet altijd zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Ter uitvoering van Actielijn 3 uit de brede schuldenaanpak over het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso wordt ook gekeken naar de ongewenste effecten bij doorverkoop van schulden.
Bent u bereid de ING aan te spreken op het maatschappelijk verantwoord incasseren en op het niet meer doorverkopen van schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de ING in dit geval haar zorgplicht tegenover de klant heeft verzaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een verbod op de doorverkoop van schulden in te stellen conform het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel procent van de particuliere schulden wordt doorverkocht?
Zie antwoord vraag 6.
Welke bureaus in Nederland houden zich bezig met het opkopen van schulden en hoeveel procent van de markt hebben zij in handen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om de akte van cessie, die bij de opkoop van schulden moet worden opgesteld, per opgekochte schuld geldelijk te gaan belasten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u zo spoedig mogelijk een einde maken aan de woekerpraktijken van incassobureaus en aan de doorverkoop van schulden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de brede schuldenaanpak op 14 juni 2018?
Ja.
Het artikel ‘Klagers door Defensie nog altijd niet serieus genomen' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Klagers door Defensie nog altijd niet serieus genomen»?1
Ja.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel geschetste beeld dat Defensie, na alles wat er is gebeurd, nog steeds niet serieus en zorgvuldig met klachten van (voormalig) medewerkers omgaat? Zo nee, waarom niet?
In 2016 heeft de Nationale ombudsman in zijn rol als Veteranenombudsman uit eigen beweging onderzoek gedaan naar de klachtbehandeling door Defensie. In zijn rapport van 14 december 2016 constateert hij dat er sprake is van problemen op het gebied van klachtherkenning, de voortvarende behandeling van klachten, het persoonlijk contact met de indieners van klachten en de registratie van klachten.
Naar aanleiding van dit rapport heeft Defensie maatregelen genomen om de klachtbehandeling te verbeteren. Zo is er sinds 1 januari 2018 een nieuw klachtenregistratiesysteem operationeel. Dit systeem maakt het mogelijk om de voortgang en termijn aangaande het behandelen van klachten beter te bewaken. Daarnaast is er een digitaal klachtenformulier beschikbaar gemaakt via internet en intranet dat het indienen van een klacht laagdrempeliger maakt. Omdat dit klachtenformulier (semi-)automatisch wordt overgenomen in het klachtenregistratiesysteem, wordt voorkomen dat klachten verloren raken. Ook organiseert Defensie regelmatig bijeenkomsten met de centrale en decentrale coördinatoren over de uitvoering van de klachtenregeling en het klachtenregistratiesysteem. Tijdens deze bijeenkomsten wordt er kennis uitgewisseld en worden problemen waar men tegen aanloopt, besproken. Tot slot heeft het bureau Nationale ombudsman in het najaar 2016 voor de coördinatoren een presentatie gehouden over klachtherkenning en in het voorjaar van 2018 een voorlichtingsbijeenkomst gehouden met het thema «lastig klaaggedrag».
Toen Defensie begon met de ontwikkeling van het nieuwe klachtenregistratiesysteem, is aan de Nationale ombudsman gemeld dat zou worden bezien of ook mondelinge klachten geregistreerd konden worden in het nieuwe systeem. Echter, gedurende de ontwikkeling van het systeem is ervoor gekozen dit niet te doen. Elke medewerker van Defensie kan namelijk te maken krijgen met een mondelinge klacht en zou toegang tot het systeem moeten hebben om deze te kunnen registeren. Er is echter juist bewust voor gekozen om de groep gebruikers van het klachtenregistratiesysteem zo klein mogelijk te houden om enerzijds te zorgen dat de gegevens alleen toegankelijk zijn voor diegenen die betrokken zijn bij een klacht en anderzijds om te voorkomen dat het registratiesysteem vervuild raakt. Zonder het systematisch en secuur invoeren van gegevens, kunnen immers geen betrouwbare klachtenoverzichten gemaakt worden. Daarom hebben slechts de Centrale en Decentrale klachtencoördinatoren toegang tot het systeem; deze mensen hebben een gedegen training gevolgd en hebben een handleiding ontvangen teneinde uniforme registratie te bevorderen. Een klachtbehandelaar krijgt steeds voor de duur van de klachtbehandeling toegang tot het registratiesysteem en wordt ondersteund door de Decentrale Klachtencoördinator.
Uiteraard kunnen mondelinge klachten wel (bij de commandant) worden ingediend. Mondelinge klachten worden op alle niveaus bij voorkeur zo laagdrempelig mogelijk afgedaan. Indien de klager niet tevreden is met de afhandeling van de mondelinge klacht, kan de klacht door de klager alsnog schriftelijk worden ingediend.
Ik erken dat ondanks de gezette stappen, de klachtbehandeling binnen Defensie nog verder kan worden verbeterd. Om een verdere verbetering mogelijk te maken, zal een externe partij worden gevraagd een evaluatie van de klachtbehandeling uit te voeren. Hierbij zullen de constateringen van de Veteranenombudsman uiteraard meegenomen worden. Ook zal in deze evaluatie aandacht uitgaan naar de aanbevelingen over de meldingsbereidheid bij Defensie die zullen volgen uit het onderzoek van de commissie-Giebels (Kamerstuk 34 775 X, nr. 61).
Herkent en erkent u de in bedoeld artikel door de Veteranenombudsman verwoorde conclusie dat er na een eerder rapport van zijn hand uit 2016 «weinig is veranderd en Defensie op deze manier niet van zijn fouten leert»? Zo nee, waarom en/of op welke punten heeft de Veteranenombudsman het dan mis? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor en op welke wijze waarborgt u dat dat nu wel gaat gebeuren? Garandeert u bijvoorbeeld dat de registratie van mondelinge klachten (waarop ook in 2016 al is aangedrongen) nu wel en op zo kort mogelijke termijn gaat plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat indieners van klachten een veilige omgeving ervaren en het indienen van klachten niet leidt tot ongewenste represailles?
Iedereen bij Defensie moet zich vrij voelen gedragingen en situaties te melden. Iedereen moet er ook op kunnen vertrouwen dat Defensie actie onderneemt bij meldingen en ingediende klachten. Dat melders hier nadien last van ondervinden is onacceptabel. De waarborgen voor indieners van klachten zijn vastgelegd in de Klachtenregeling Defensie en de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is onder andere bepaald dat een indiener van een klacht die te goeder trouw is op geen enkele wijze in zijn positie mag worden benadeeld. Ook het feit dat in de Klachtenregeling is vastgelegd dat de indiener van een klacht de mogelijkheid heeft om bij ontevredenheid over de afdoening van de klacht, zich te wenden tot de Nationale ombudsman, is een belangrijke waarborg voor klagers. Medewerkers en oud-medewerkers van Defensie kunnen zich ook altijd wenden tot de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK). De IGK is onafhankelijk en kan bemiddelen als daar behoefte aan is.
Het verbeteren van de meldcultuur binnen Defensie krijgt in het plan van aanpak «Een veilige Defensieorganisatie» veel aandacht. Hierin worden maatregelen genoemd die de meldingsbereidheid moeten vergroten. Zo komt er een grotere verantwoordelijkheid bij commandanten te liggen en zullen leidinggevenden op alle niveaus actief communiceren over onder andere meldingen. Ook wordt het systeem melden van voorvallen zo ingericht dat het de meldingsbereidheid stimuleert, gebruiksvriendelijk is en (trend)analyse beter mogelijk maakt. Daarnaast komt er een campagne ter bevordering van de meldingsbereidheid en wordt de Gedragscode Defensie aangevuld, waarbij de meldingsbereidheid specifiek aandacht krijgt. Het Veiligheidscomité, waaraan ook de medezeggenschap deelneemt, maar ook de Directie Veiligheid zien in de toekomst toe op de uitvoering van bovenstaande maatregelen. Defensie heeft een uitgebreid systeem van nazorg voor medewerkers die ongewenst gedrag ervaren, bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een melding. Zo heeft Defensie ongeveer 600 vertrouwenspersonen op de werkvloer, bedrijfsmaatschappelijk werkers en geestelijk verzorgers. Daarnaast loopt in dit kader het onderzoek van de commissie-Giebels naar de verbetering van het meldingssysteem (waaronder de afhandeling van meldingen), de meldingsbereidheid en de nazorg.
Wat doen gevolgtrekkingen als bovenbedoeld naar uw mening met het imago van Defensie richting de eigen (gewezen) medewerkers, alsook naar potentiële nieuwe medewerkers? Vindt u dat, onder meer gelet op de krapte op de arbeidsmarkt, een gewenste situatie? Hoe gaat u zorgen dat dat imago zowel in- als extern verbetert?
Uiteraard betreur ik deze negatieve berichtgeving. Echter, zoals ik hierboven heb benoemd werkt Defensie aan het verbeteren van de klachtafhandeling. De maatregelen uit het plan van aanpak «Een veilige defensieomgeving» en de bevindingen van de Commissie-Giebels zullen bijdragen aan een verdere verbetering.
Het artikel ‘Zó ‘helpt’ de televisie kwetsbare tieners’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Joost Sneller (D66), Stieneke van der Graaf (CU), Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zó «helpt» de televisie kwetsbare tieners»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke relevante wet- en regelgeving van toepassing is in dit artikel als het gaat om het toezicht en de controle op de (publieke) omroep BNNVARA in deze?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting. Zo is in de Mediawet 2008 vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn en dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van programma’s. De Mediawet 2008 bevat geen regels over de omgang met deelnemers aan programma’s.
Dit laat onverlet dat omroepen en programmamakers opereren in een maatschappelijke context en zich bewust moeten zijn van de impact die hun handelen op het publiek of deelnemers heeft. Zij hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan programma's. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een dergelijk programma meewerken. Maar deelnemers kunnen soms in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden. BNNVARA heeft een eigen Mediacode, waarin gedragsregels staan voor de programmamakers. Zo mag effectbejag niet voorop staan. En mag bij het maken van reportages, verslagen, testen of portretten er geen eigen werkelijkheid gecreëerd worden.2
Bent u bereid samen met het College van Omroepen (CvO) en de NPO te bekijken hoe in de volgende Governancecode NPO een bepaling op te nemen die duidelijkere normen stelt voor gevallen zoals onderhavige, zeker als daarbij kwetsbare personen betrokken zijn, en de Kamer te rapporteren over uw gesprek?
Ik zal met de NPO en het CvO overleggen op welke manier zorgvuldige omgang met deelnemers aan programma’s onderdeel kan zijn van de gedragsregels, bijvoorbeeld via de governancecode of de programmastatuten van de omroepen, en of de ombudsman een rol kan krijgen. Ik zal uw Kamer hierover tegelijk met de mediabegrotingsbrief 2019 informeren.
Bent u bereid om samen met het CvO en de NPO te bekijken of de Ombudsman NPO ook de bevoegdheid kan krijgen om over niet-journalistieke programma’s te oordelen en de Kamer hierover te rapporteren?2
Zie antwoord vraag 3.