KPMG en de steekpenningenaffaire van Ballast Nedam |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «KPMG betrokken bij omkoping»1 en het artikel «KPMG liet Ballast los na overleg na AFM»?2
Ja.
Klopt het dat KPMG zelf de steekpenningenaffaire bij Ballast Nedam op tafel heeft gelegd bij het Openbaar Ministerie en de AFM? In hoeverre klopt de claim van KPMG dat het slechts gaat om een accountant die betrokken was bij de omkoping?3
De aangehaalde berichtgeving meldt niet dat KPMG de steekpenningenaffaire bij Ballast Nedam op tafel heeft gelegd bij het Openbaar Minister en de AFM, maar dat KPMG bij de AFM heeft gemeld dat het OM een strafrechtelijk onderzoek bij Ballast Nedam was begonnen. KPMG heeft de AFM begin 2011 inderdaad hiervan op de hoogte gebracht. Verder kan ik melden dat het nog lopende strafrechtelijke onderzoek zich richt op drie verdachte accountants van KPMG.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van KPMG bij de steekpenningenaffaire? Wat vindt u van het handelen van de AFM in deze zaak? Deelt u het oordeel van AFM-bestuurder Everts: «het is de ergste vorm van hoe een accountant zijn rol niet goed invult»?
Het staat voorop dat accountants bij het uitvoeren van hun werkzaamheden dienen te voldoen aan regels ter zake van hun vakbekwaamheid, objectiviteit en integriteit waarvan bij wet is bepaald dat deze op hen van toepassing zijn. Ook hebben accountants bij het uitvoeren van hun werkzaamheden bij controlecliënten een belangrijke rol waar het gaat om het signaleren van fraude. Integriteit is dan ook een van de meest wezenlijke normen waarvan verwacht mag worden dat accountants deze hoog in het vaandel hebben staan. Sterker nog, een accountant moet per definitie integer zijn om zijn taak als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer waar te maken. Het oordeel van AFM-bestuurder Everts brengt dit goed tot uitdrukking. Ook het OM heeft bij zijn strafrechtelijke beoordeling van deze zaak de sleutelpositie van de accountant in het stelsel van financiële verantwoording in aanmerking genomen en spreekt mede om die reden over ernstige strafbare feiten. De AFM heeft technische bijstand verleend inzake de maatregelen die onderdeel zijn van de schikking die het OM met KPMG heeft getroffen. Daarnaast heeft de AFM in de loop van 2012 meegedacht aan een wijze waarop de controle van de jaarrekening 2012 van Ballast Nedam kon worden afgerond in samenwerking met een andere accountantsorganisatie. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is er sprake geweest van omkoping van overheidsfunctionarissen in Saudi-Arabië? Was er sprake van valse contracten, schuilnamen, geheime betalingen via Zwitserland en smeergeldbetalingen? Klopt het dat daar enorme hoeveelheden geld, tot honderden miljoenen, mee gemoeid waren? Deelt u de mening dat, als dat waar is, er sprake is van witteboordencriminaliteit die hard moet worden bestreden? Is er civiel- en/of strafrechtelijk opgetreden? Hoe is het mogelijk dat de zaak speelde tot 2004 en pas tien jaar later naar buiten is gekomen? Wat zegt dat over het optreden tegen witteboordencriminaliteit de afgelopen jaren door toezichthouders en Openbaar Ministerie?
Eind 2012 is het strafrechtelijke onderzoek tegen Ballast Nedam met een transactie afgesloten. Het strafrechtelijke onderzoek tegen enkele voormalige leidinggevenden van Ballast Nedam, die ervan worden verdacht dat zij persoonlijk voordeel hebben genoten uit de betalingen aan buitenlandse agenten, is nog niet afgerond. Om dit nog lopende onderzoek niet te schaden kan ik de specifieke vragen die u stelt nu niet beantwoorden. Uiteraard deel ik de mening dat witteboordencriminaliteit effectief moet worden bestreden.
Wat vindt u van het besluit van de AFM dat KPMG de controle mocht afronden, terwijl het accountantskantoor zelf volgens de berichtgeving het betalen met steekpenningen faciliteerde door een schaduwboekhouding op te zetten?
De AFM heeft in de loop van 2012 meegedacht aan een wijze waarop de controle van de jaarrekening 2012 kon worden afgerond in samenwerking met een andere accountantsorganisatie. Naar de inschatting van alle betrokkenen zou het belang van het maatschappelijk verkeer niet zijn gediend met het door KPMG van de ene op de andere dag neerleggen van deze werkzaamheden. De controle zou dan immers halverwege een toch al turbulent jaar halsoverkop moeten worden overgenomen door een geheel nieuwe accountantsorganisatie. Om de onafhankelijke uitvoering van de controle over het jaar 2012 zoveel mogelijk te waarborgen is besloten om een tweede accountantsorganisatie gelijktijdig aan te laten haken. Hiermee is een soepele overgang naar een nieuwe accountantsorganisatie mogelijk gemaakt. Gelet op de omstandigheden en het te dienen maatschappelijke belang lijkt dit een passende maatregel.
Welke relatie ziet u tussen deze casus en de eerdere rapporten van de AFM dat de accountantsverklaringen nog steeds onder de maat zijn?4 Hoe beziet u deze casus in het licht van de aangehouden motie Nijboer om de signaleringsfunctie van accountants te verbeteren door de eisen aan de accountantsverklaring te verscherpen?5
Het onafhankelijk toezicht van de AFM op het werk van accountants is in 2006 met de invoering van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) geïntroduceerd. De onderhavige casus speelde zich af in een periode daarvoor. In die zin is er geen direct verband tussen de casus waarop u doelt en de rapporten die de AFM de afgelopen jaren heeft uitgebracht in verband met de kwaliteit van de accountantscontrole. Uit de opeenvolgende rapporten van de AFM blijkt in ieder geval dat de wettelijke controle over het geheel genomen nog van onvoldoende kwaliteit is. Er is binnen de accountantssector dan ook nog behoorlijk wat werk aan de winkel.
In de door hem aangehouden motie pleit het lid Nijboer voor het verbeteren van de signaleringsfunctie van accountants en het hiertoe uitbreiden van de eisen die artikel 2:393 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek stelt aan de inhoud van de accountantsverklaring. Wanneer een accountant zelf betrokken is bij malversaties lijkt het evenwel niet voor de hand te liggen dat dezelfde accountant hiervan in een door hem of haar te verstrekken verklaring kond doet. Dergelijke gevallen zullen met behulp van andere, bestaande regelgeving worden aangepakt.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om te zorgen dat de accountantsverklaring toelichtende paragrafen over risico-inschattingen en onzekere situaties bevat, zodat situaties zoals bij KPMG eerder aan het licht komen en kunnen worden worden vermeden?
De voornoemde motie van het lid Nijboer is aangehouden in afwachting van een schriftelijke reactie op deze motie. Wij verwachten deze reactie spoedig aan uw Kamer te kunnen sturen. De onderhavig casus speelde zich af in een periode voor de introductie van de Wet toezicht accountantsorganisaties. Sinds de introductie van deze wet oefent de AFM onafhankelijk toezicht uit op accountantsorganisaties. Zo ziet de AFM erop toe dat accountantsorganisaties voldoende maatregelen nemen om te komen tot de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van de accountantscontrole. Accountants moeten bij het uitvoeren van hun werkzaamheden integriteit voorop hebben staan. De huidige wet- en regelgeving laten hierover geen misverstand bestaan.
Het extreme graaien door corporatiebobo's |
|
Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Blok komt directeuren corporaties flink tegemoet»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de salarissen van alle corporatiedirecteuren nu zij 42% meer gaan verdienen?
Op 2 december 2013 (Kamerstuk II 29 453, nr. 336) heb ik u een overzicht verstrekt van de daadwerkelijke bezoldiging van corporatiebestuurders in 2012. Op basis van de tabel in de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 kan voor elke corporatie de maximaal toegestane bezoldiging bepaald worden. Op basis van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 is een hogere maximale bezoldiging van topfunctionarissen mogelijk dan op basis van de vervallen regeling uit 2013.
De daadwerkelijke bezoldiging zal voor tenminste 40% van de huidige bestuurders, rekening houdend met het overgangsrecht, op basis van de nu vastgestelde regeling de komende jaren moeten worden afgebouwd.
Hoe duidt u het gegeven dat deze «woonbobo's» lak hebben aan het door u uitgestippelde beleid met betrekking tot salarissen?
Alle woningcorporaties zijn aan de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 gebonden en daarop zal gehandhaafd worden.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat deze absurde graaisalarissen nu eindelijk echt omlaag gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor 4 december a.s. woensdag beantwoorden aangezien dit onderwerp dan op de agenda staat van een Algemeen overleg over woningcorporaties?
De beantwoording van uw vragen heb ik per ommegaande aan u doen toekomen. Overigens is het onderwerp op 3 december 2012 van de agenda van het Algemeen overleg woningcorporaties afgehaald.
Uiteindelijke-belanghebbendenregisters in relatie tot de herziening van de derde anti-witwasrichtlijn |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de discussies in de Raad over invoering van uiteindelijke-belanghebbendenregisters, teneinde witwassen tegen te gaan en belastingontduiking te voorkomen?
Ja.
Heeft u in dit kader ook kennisgenomen van de plannen van de Britse regering om een uiteindelijke-belanghebbendenregister in te voeren in het Verenigd Koninkrijk?1
Ja.
Welke positie neemt Nederland in over uiteindelijke-belanghebbendenregisters in de Raad?
Het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden» is een van de onderwerpen die worden besproken in het kader van het voorstel voor een vierde witwasrichtlijn. De positie die door Nederland wordt ingenomen in de Raad, onder meer op dit onderwerp, is te vinden in het BNC-fiche waar u naar verwijst in uw vijfde vraag (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1578). In dat fiche staat, zoals u terecht opmerkt, dat Nederland het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie op dit punt, te weten dat alle rechtspersonen in de EU zelf informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden (UBO informatie) moeten bijhouden en dat die informatie beschikbaar moet zijn voor – kort gezegd – Wwft instellingen, niet wenselijk vindt. Nederland ziet meer in een centraal aandeelhoudersregister.
Bent u het ermee eens dat zo´n register publiek toegankelijk moet zijn teneinde zijn doel volledig te bereiken? Bent u bereid hiervoor op Europees niveau te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Als gezegd ziet Nederland, waar het gaat om UBO informatie, meer in een centraal aandeelhoudersregister. Over de plannen aangaande, onder meer, de toegankelijkheid van een centraal aandeelhoudersregister is de Kamer bij brief van 19 december 2012 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012/13, 32 608, nr. 4). De minister van Veiligheid en Justitie heeft mede namens de minister van Economische zaken en mijzelf geschreven dat het centraal aandeelhoudersregister niet openbaar toegankelijk zal zijn maar slechts voor bepaalde, geautoriseerde, overheidsdiensten in het kader van controle, toezicht en handhaving. Ook schreven wij dat het notariaat toegang krijgt omdat daarmee de tijdrovende recherchewerkzaamheden die de notaris in het kader van een aandelenoverdracht moet verrichten in belangrijke mate kunnen worden gereduceerd en dat de aandeelhouder uiteraard zelf inzage zal hebben in informatie die over hem is opgenomen. Met de afweging dat het register alleen toegankelijk zal zijn voor geautoriseerde partijen, wordt tegemoet gekomen aan het belang dat de privacy van natuurlijke personen zo goed mogelijk dient te worden beschermd. Dit standpunt over toegankelijkheid van UBO informatie draagt Nederland ook op Europees niveau uit.
Herinnert u zich dat in het BNC-fiche staat dat Nederland vooralsnog meer ziet in een centraal aandeelhoudersregister?2. Kunt u aangeven op welke punten het centraal aandeelhoudersregister, zoals dat in Nederland ingevoerd wordt, verschilt van een uiteindelijke-belanghebbendenregister?
Wat de materiële invulling van een UBO-register zou kunnen zijn, is op dit moment niet duidelijk en is onderwerp van discussie in de Raad. Over de contouren van het centraal aandeelhoudersregister is uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012/13, 32 608, nrs. 4 en 5). Naast de doelstelling van het centraal aandeelhoudersregister is toegelicht dat het register wordt gebouwd als onderdeel van het Handelsregister. Het Handelsregister bevat immers al informatie over bestuurders en enig aandeelhouders. Met de instelling van het centraal aandeelhoudersregister wordt beschikbare informatie over de betrokkenheid van natuurlijke personen bij ondernemingen als aandeelhouder in besloten vennootschappen of niet-beursgenoteerde vennootschappen op een belangrijk onderdeel uitgebreid. Deze uitbreiding biedt ten opzichte van de bestaande situatie nog beter inzicht in de betrokkenheid van natuurlijke personen bij rechtspersonen.
Het bericht ‘Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten»?1
Ja.
Op welke manier verhoudt het belonen naar het aantal studenten op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) zich tot de problematiek die zich voor heeft gedaan bij ROC’s die alsmaar groter werden?
De bezoldiging van de bestuurder is weliswaar afhankelijk van de omvang van de instelling, maar studentenpopulatie en arbeidsmarkt zijn normaliter niet zodanig te beïnvloeden dat de bezoldiging van een bestuur in zijn benoemingstermijn enorm kan stijgen.
De bezoldiging van de mbo bestuurder wordt aan de bovenkant begrensd door het sectorale mbo maximum. De sector zelf reguleert de bezoldiging van bestuurders in de code. De raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor toepassing en handhaving van de normen.
Deelt u de mening dat door deze maatregel het risico bestaat van het vergroten van ROC’s, enkel omwille van de beloning van bestuurders?
De beloningscode dient, bovenop de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), als instrument voor zelfregulering van de beloningen van mbo-bestuurders, maar is geen wetgeving. Het doel van de beloningscode is om te differentiëren onder het sectorale maximum om zo opwaartse druk naar het sectorale maximum te voorkomen.
De individuele raden van toezicht vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van de hoogte van het salaris van een bestuurder. Zij gebruiken daarbij de code als richtinggevend kader. Ik ga er vanuit dat raden van toezicht handelen in het belang van de instelling. Groei in het aantal studenten hoeft er niet perse voor te zorgen dat een bestuurder meer gaat verdienen. Echter een grotere instelling met substantieel meer studenten, brengt zwaardere verantwoordelijkheden met zich mee en wordt daarom ook hoger beloond. Dat is in de code vormgegeven. De beloning mag in elk geval niet boven het sectorale plafond uitstijgen en moet passen binnen de beloningsklasse. Het is aan de raden van toezicht om daarnaar te handelen.
In andere sectoren is de vormgeving van de klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum ook door het veld zelf geregeld. Ik zal de code jaarlijks monitoren. Ik kan over één tot twee jaar nagaan wat de effecten zijn van de beloningscode. Mocht er dan aanleiding zijn voor het anders vormgeven van salarisklassen, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, dan zal ik dit doen. De beloningscode is tot stand gekomen in overleg tussen bestuurders en het platform van toezichthouders van mbo-instellingen. Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor de beloningen van mbo-bestuurders bij de mbo-sector. Ik heb er alle vertrouwen in dat de sector deze verantwoordelijkheid kan dragen.
Daarnaast ben ik, conform Regeerakkoord, voornemens om met ingang van 1 januari 2015 te WNT zo aan te passen dat de bezoldiging van een topfunctionaris in de publieke sector 100% van een ministersalaris bedraagt. Op dit moment is dit nog 130%. Er zal dan ook gekeken worden naar de sectorale plafonds. Ook heb ik een moreel appel gedaan op bestuurders, die op basis van oude afspraken, nu nog boven het sectorale maximum verdienen. Hier is op grote schaal gehoor aan gegeven.
Kunt u de differentiatie in de beloning inzichtelijk maken en in een tabel weergeven welke beloning hoort bij een ROC van 1.000 studenten en vervolgens welke beloning hoort bij iedere 500 studenten extra (dus 1.500, 2.000, 2.500 etc.)?
Ja, zie hieronder.
Grootte van de instelling
Minimumbedrag
Maximumbedrag
0–8.000
€ 117.931
€ 160.094
8000–18.000
€ 133.897
€ 179.184
18.000 en meer
€ 149.862
€ 198.279
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning zich tot de motie-Van Meenen over het instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs)?2
Vooropgesteld, het al dan niet instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs) is een verantwoordelijkheid voor de sectoren zelf. De motie roept (mede) op tot het instellen van een cao om mogelijk onwenselijk gedrag in beloning en salariëring tegen te gaan. Om dit onwenselijke gedrag voor de gehele publieke sector tegen te gaan is per 1 januari 2013 de WNT in werking getreden, met daarin de mogelijkheid een verdere normering onder het wettelijk maximum vast te stellen. OCW heeft op basis van deze mogelijkheid de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW sectoren vastgesteld, in de nieuwe beloningscode worden salaristreden onder het bezoldigingsmaximum uit deze regeling afgesproken.
In de brief Versterking governance in de praktijk, die in januari aan uw Kamer zal worden gezonden, zal verder op deze motie worden ingegaan.
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs zich tot de beloningscode in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Net als in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs geeft het middelbaar beroepsonderwijs met deze code invulling aan het verzoek om te komen tot een klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum van € 198.279 (niveau 2013) bij de WNT. Voor de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt het beloningsmaximum op € 164.551 resp. € 182.948. Voor de indeling in een salarisklasse hanteert de code het objectieve criterium van studentenaantallen; in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hanteert men leerlingenaantallen. Verschil met de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs is dat in die sectoren een cao is afgesloten, waarin naast de beloning ook overige arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. De bestuurders in het mbo vallen niet onder een cao, maar maken individuele afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarbij de beloningscode als richtinggevend kader dient.
Energiebelasting, btw en salderen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het u bekend dat er in Nederland tientallen zonne-energieprojecten een groot probleem hebben nu u aan de Eerste Kamer heeft gemeld1 dat wanneer andere partijen dan de bewoner zonnepanelen op de woning installeren, de bewoners geen gebruik mogen maken van de vrijstelling van de energiebelasting, zoals beschreven in artikel 50 van de Wet Belastingen op Milieugrondslag, tenzij de productie van elektriciteit voor risico en rekening is voor de bewoner? Hoeveel projecten worden getroffen door deze aanpassing?
Klopt het dat het voor het gebruikmaken van de vrijstelling van energiebelasting niet van belang is wie de eigenaar van de installatie is? Is daarbij alleen het criterium van belang dat de opwekking van elektriciteit plaatsvindt «voor rekening en risico» van de verbruiker?
Waarom verklaart u het criterium «voor rekening en risico van de verbruiker» van toepassing, terwijl dat niet in artikel 50 van de Wet Belastingen op Milieugrondslag wordt genoemd?
Hoe zijn de afgelopen jaren projecten die van de constructie zoals beschreven in vraag 1 gebruik maakten, fiscaal behandeld? Zijn de door u gegeven antwoorden aan de Eerste Kamer een wijziging van beleid? Zo nee, waarom worden deze projecten nu geconfronteerd met deze nieuwe inzichten?
Welke oplossingen zijn er voor de problemen waar de hierboven genoemde projecten nu mee geconfronteerd worden? Is de enige mogelijkheid dat zij de lopende contracten waarbij afgerekend wordt per geleverde kWh, omzetten naar een vast leasebedrag? Welke administratieve lasten voor deze partijen zijn daaraan verbonden?
Klopt het dat een verlengde private aansluiting van een oplaadpunt voor een elektrische auto achter de meter van een woning juridisch mogelijk is, zoals wordt gesteld in het onderzoek van ingenieursbureau Movares «Onderzoek Verlengde Private Aansluiting»? Is deze aansluiting nog steeds juridisch mogelijk wanneer er sprake is van levering van elektriciteit vanuit de auto aan de woning (achter de aansluiting)?
Een verbinding van achter de meter van een woning naar een oplaadpunt voor een elektrische auto is mogelijk, maar de vraag is wat de status is van een dergelijke verbinding. Als het oplaadpunt zich bevindt binnen een ander WOZ-object of zelf een ander WOZ-object is, dan zou de verbinding naar het oplaadpunt aangemerkt kunnen worden als een aansluiting of als een net. Een aansluiting achter een aansluiting kan echter niet (behoudens achter een net-op-net aansluiting), waardoor beargumenteerd zou kunnen worden dat door de verbinding te leggen met een dergelijk oplaadpunt de oorspronkelijke aansluiting van de afnemer tot net is verworden. Kortom, de vraag wat de status is van een «verlengde private aansluiting» is afhankelijk van de specifieke situatie. Hierbij is niet relevant welke kant de elektriciteit op gaat, dus het onttrekken van elektriciteit uit de accu van een elektrische auto is niet van invloed op de juridische status van de verbinding.
Betekent dit ook dat een verlengde private aansluiting mogelijk is van een zonnestroominstallatie op een dak van een WOZ-object achter de meter van de aansluiting van een ander nabijgelegen WOZ-object? Met andere woorden: mag men zonnepanelen op het dak van de buren leggen en aansluiten in de meterkast van de eigen woning?
Ook bij een verbinding van achter de meter naar zonnepanelen op een ander WOZ-object speelt de vraag wat de status is van een dergelijke verbinding. Ingeval van een verbinding met een productie-installatie ligt die vraag wel duidelijker, omdat daarvoor de figuur «directe lijn» bestaat. Dat is namelijk een verbinding tussen een producent met een productie-installatie en één of meerdere verbruikers. Een verbinding met zonnepanelen op het dak van de buren is dus mogelijk, maar dat is een directe lijn en niet een «verlengde private aansluiting».
Is het correct dat de Belastingdienst de btw-plicht voor de productie van zonnestroom door particulieren zodanig interpreteert dat niet alleen de stroom die aan het net wordt teruggeleverd, maar ook aan de stroom die direct in de woning zelf verbruikt wordt en de elektriciteitsmeter dus niet eens passeert, btw-plichtig is?2 Volgt deze stellingname uit het Fuchs-arrest of is dit een eigen interpretatie van de Belastingdienst? Is het niet redelijk de btw-plicht alleen van toepassing te verklaren op elektriciteit die aan het net wordt teruggeleverd en niet voor direct geconsumeerde elektriciteit?
Ja, bij niet in het dak geïntegreerde zonnepanelen is de exploitant ook btw verschuldigd over de stroom die hij zélf verbruikt. Deze btw-plicht volgt rechtstreeks uit artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 waarmee artikel 16 van de btw-richtlijn wordt uitgevoerd. In artikel 16 van de btw-richtlijn is een btw-plicht opgenomen voor goederen (waaronder stroom) die privé worden gebruikt. Op dit punt is er geen keuzemogelijkheid voor lidstaten. De btw-plicht is redelijk omdat btw-aftrek voor de investering in de zonnepanelen ontstaan is als gevolg van het Fuchs-arrest. Als geen btw-aftrek voor de investering in de zonnepanelen is ontstaan, is het privé-gebruik ook niet belast met btw. Door de werking van de kleine ondernemingsregeling wordt overigens na het jaar van aanschaf en ingebruikname van de zonnepanelen helemaal geen btw betaald. Ook niet over privé-gebruik. Tot een bedrag van € 1.345 hoeft op grond van die regeling namelijk helemaal geen btw te worden betaald.
Wat betekent de btw-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie waarin er sprake is van elektriciteitsopslag achter de meter? Wat betekent dit voor situaties waarin elektriciteit uitgewisseld wordt, bijvoorbeeld via smart grids?
Voor zover mij bekend komt deze situatie niet voor bij kleinverbruikaansluitingen (3x80A).
Hoe gaat u om met de btw-plicht op zonnestroom in situaties met een oude terugdraaimeter, waarin het direct eigen verbruik en het volume teruggeleverde elektriciteit niet of moeilijk te bepalen is? Als de btw-plicht alleen geldt over aan het net teruggeleverde elektriciteit, hoe gaat u dit volume in deze situaties vaststellen?
De Belastingdienst merkt zonnepaneleneigenaren aan als btw-ondernemer als daarmee regelmatig en tegen vergoeding stroom wordt geleverd aan het energiebedrijf. Van een vergoeding is sprake als de exploitant een bedrag betaald krijgt voor de (via de zonnepanelen) aan het energiebedrijf geleverde stroom. Het maakt daarbij geen verschil of de eigenaar/exploitant over een zogenoemde «slimme» meter of een analoge (=terugdraai) meter beschikt, en de vergoeding via de salderingsmethode door het energiebedrijf aan de eigenaar/exploitant wordt betaald.
Is u bekend dat energieleveranciers niet eenduidig omgaan met het salderen van elektriciteit op basis van het hoog- en laagtarief? Zijn energieleveranciers verplicht om in het net ingevoerde stroom tegen het tarief te salderen dat op dat moment ook in rekening wordt gebracht? Welke consequenties heeft de introductie van kwartiertarieven in dat verband?
Mij is niet bekend dat dit in de praktijk tot problemen leidt. In de Elektriciteitswet 1998 is niet expliciet opgenomen of gesaldeerd moet worden voor het dag- of nachttarief. De salderingsregeling is in het verleden tot stand gekomen om het wettelijk kader in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie waarin meters terugdraaiden op het moment dat elektriciteit op het net werd ingevoed. In die situatie, die in de praktijk nog steeds veel voorkomt, is automatisch sprake van saldering van productie en verbruik in dezelfde tariefcategorie. Inmiddels zijn er ook meetinrichtingen die het onttrekken en invoeden van elektriciteit apart meten. Deze meetinrichtingen registreren of dat tijdens het dag- of nachttarief gebeurt zodat verbruik en productie door leveranciers binnen dezelfde tariefcategorie kunnen worden gesaldeerd.
Hoe een eventuele introductie van kwartiertarieven hierop in zal grijpen moet op dat moment worden bezien.
Klopt het dat het CBS haar cijfers van de geïnstalleerde capaciteit aan zonnestroominstallaties in Nederland baseert op een inventarisatie en inschatting van de totale afzet van leveranciers van zonnepanelen? Klopt het dat het CBS de uitgebruikname van zonnepanelen baseert op een levensduur van zonnestroominstallaties van 15 jaar, terwijl fabrikanten rekenen met een levensduur van tenminste 25 jaar?
Het is juist dat CBS de geïnstalleerde capaciteit aan zonnestroominstallaties in Nederland baseert op een inventarisatie van de totale afzet van leveranciers van zonnepanelen. Andere beschikbare informatiebronnen (zoals data over subsidies en een register van de netbeheerders) geven (nog) geen voldoende compleet beeld.
Het CBS rekent met een gemiddelde levensduur van zonnestroominstallaties van 15 jaar. Dit is een standaardwaarde voor installaties voor de productie van hernieuwbare energie die CBS hanteert als geen andere voldoende betrouwbare informatie beschikbaar is.
Wat vindt u van het feit dat het CBS de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit uit zonnestroominstallaties berekent door het geïnstalleerd vermogen te vermenigvuldigen met een kengetal van 700 kWh/kWp, terwijl AgentschapNL doorgaans rekent met een kengetal van 850 kWh/kWp en in sommige delen van het land, met een goede positionering van de zonnepanelen, een output van 1.000 kWh/kWp of meer kan worden gerealiseerd?
Het CBS berekent de productie van zonnestroom door de opgestelde capaciteit te vermenigvuldigen met 700 kWh/kWp. Dit kengetal is afgesproken in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie (Agentschap NL, 2010). Het is het CBS bekend dat moderne zonnepanelen meer kunnen produceren. Daar staat tegenover dat deze 700 kWh/kWp wordt toegepast op de capaciteit die staat opgesteld aan het eind van het jaar, waarbij dus aangenomen wordt dat die capaciteit het hele jaar heeft geproduceerd. Momenteel wordt door Agentschap NL gewerkt aan een update van het Protocol. CBS en branchevereniging Holland Solar zijn bij deze update betrokken. Bij deze update zullen indien daar noodzaak voor is nieuwe inzichten uit betrouwbare bronnen worden meegenomen.
Deelt u de conclusie dat de cijfers die het CBS geeft van de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit uit zonnestroominstallaties onnauwkeurig zijn en dat deze onnauwkeurigheid met een toenemende geïnstalleerde capaciteit ook toeneemt? Acht u een afwijking van 20% of meer goed mogelijk?
In de CBS-statistiek Hernieuwbare Energie in Nederland 20123 geeft het CBS zelf aan dat de onnauwkeurigheid gelijk is aan 25% voorzover het gaat om de voorlopige cijfers over 2012. Inmiddels zijn echter de definitieve cijfers over 2012 bekend. Deze cijfers zijn nauwkeuriger. Het CBS schat de afwijkingen nu op ongeveer 15 procent.
Zonnestroom is een van de onderdelen van de statistiek hernieuwbare energie. De bijdrage van zonnestroom aan het totale verbruik van hernieuwbare energie in Nederland is beperkt tot ongeveer 1 procent. De onzekerheid in het zonnestroomcijfer heeft daardoor niet of nauwelijks enige invloed op de registratie van het totale verbruik van hernieuwbare energie in Nederland.
Klopt het dat elektriciteit ongeveer zes keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de energie-intensiteit? Klopt het dat elektriciteit ongeveer twee keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de koolstofintensiteit per eenheid energie? Wat is daarvan de reden?
Het klopt dat elektriciteit in de eerste verbruiksschijf circa zes keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de energie-intensiteit. Ook als gekeken wordt naar de koolstofintensiteit wordt elektriciteit zwaarder belast. Bij de keuze om het verbruik van elektriciteit relatief zwaarder te belasten dan het verbruik van aardgas wogen in het verleden met name de inkomenseffecten voor huishoudens met lagere inkomens mee. Het elektriciteitsverbruik blijkt meer welvaartsafhankelijk te zijn dan het aardgasverbruik. Ik vind het wenselijk om deze inkomenseffecten voor huishoudens met lagere inkomens mee te wegen. Dit laat onverlet dat een zwaardere belasting van aardgas van invloed zou kunnen zijn op bijvoorbeeld de penetratie van warmtepompen. In het energieakkoord is afgesproken dat onderzoek wordt gedaan naar de toepassing van duurzame warmte/koude, zoals de warmtepomp.
Vindt u dit wenselijk mede met het oog op ontwikkelingen waarin elektriciteit op kleinverbruikersniveau met een hoog rendement kan worden geproduceerd uit aardgas door middel van een brandstofcel of, vice versa, gas geproduceerd wordt uit elektriciteit met behulp van elektrolyse («power to gas»)? Klopt het dat daardoor ook warmteopwekking door middel van warmtepompen in het nadeel is?
Zie antwoord vraag 15.
Country-by-country reporting voor internationaal opererende ondernemingen |
|
Arnold Merkies (SP), Jesse Klaver (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het voorstel van de commissie Ontwikkelingssamenwerking van het Europees Parlement (advies-Sargentini) tot invoering van country-by-country reporting voor internationaal opererende ondernemingen?1
Ja.
Komt de Nederlandse inzet binnen de Raad van ministers (hierna: de Raad) overeen met dit voorstel, dat is gebaseerd op de verplichting tot country-by-country reporting voor banken die reeds is goedgekeurd door de Raad en opgenomen in de richtlijn kapitaalvereisten2? Zo nee, op welke onderdelen wijkt de Nederlandse inzet af en waarom?
Op het richtlijnvoorstel is de gewone wetgevingsprocedure van toepassing. Dat betekent dat het Europees Parlement zich ook uitspreekt over het voorstel. In dat kader wordt door de leidende commissie Juridische zaken een verslag opgesteld. Door andere commissies wier beleidsterreinen worden geraakt, zoals de commissie Ontwikkelingssamenwerking, worden adviezen opgesteld.
In mei 2013 heeft de Europese Raad conclusies aangenomen om country-by-country reporting inzake belastingbetalingen door grote ondernemingen en groepen ter hand te nemen bij het richtlijnvoorstel over de bekendmaking van niet-financiële informatie. Nederland heeft steeds aangegeven dat afstemming met bestaande transparantieverplichtingen, zoals de verplichting die reeds is opgenomen in de richtlijn voor kapitaalvereisten, van belang is. Dat bevordert immers consistente regelgeving en voorkomt onnodige stapeling van administratieve lasten.
Bent u bereid om u ervoor in te spannen dat bedrijven verplicht worden om de afgedragen belasting per land in hun jaarverslag aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van het tegengaan van agressieve fiscale planning door grote of beursgenoteerde (internationaal opererende) bedrijven, die door middel van fiscale planning erosie van belastinggrondslagen teweegbrengen. De Nederlandse regering heeft ten aanzien van voorstellen over rapportage van belastingbetalingen het standpunt uitgedragen zoals eerder door haar is verwoord in de antwoorden op de eerdere vragen van de leden Klaver en Merkies van 17 april 2013 en 15 oktober 2013 (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2329 en Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 440) en in de brief aan de Tweede Kamer van 30 augustus 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 25 087, nr. 60). Dat wil zeggen dat Nederland volop steun geeft aan het groeiende aantal internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve economische consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie. Ook vindt Nederland het belangrijk dat wanneer er in de EU specifieke voorstellen worden gedaan, deze voldoende duidelijk zijn en de effecten voldoende in kaart worden gebracht. Op die manier kunnen de lidstaten zich een gedegen oordeel over het voorstel vormen, hetgeen de voortvarendheid van de besluitvorming bevordert.
Kunt u deze vragen in ieder geval beantwoorden voor het plenaire debat over het SEO rapport «Uit de schaduw van het bankwezen»?
Uw vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Belangenverstrengeling hoogleraren financiële sector |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Al die petten, dat is oppassen geblazen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksconclusie dat ruim drie op de vijf hoogleraren financiële sector (accountancy, bedrijfskunde, economie, financiën, fiscaal recht), nevenfuncties vervult in de financiële wereld?
In het antwoord op schriftelijke vragen van het lid Mohandis (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 543) en Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 542) is gesteld dat het vervullen van nevenfuncties aangeeft dat hoogleraren en universiteiten steeds meer betrokken raken bij de samenleving en dat dit een goede zaak is. Wij zien geen reden om hierover anders te denken als het gaat om hoogleraren met nevenfuncties in de financiële sector. Waar het vervolgens wel om gaat is dat de afspraken over transparantie worden nageleefd (zie hiervoor vraag 6).
Kunt u middels een vergelijkend onderzoek inzicht geven in het aantal nevenfuncties in andere wetenschappelijke sectoren?
Nee, wij beschikken niet over de daartoe benodigde informatie. Wij delen de opvatting dat er transparantie dient te bestaan over nevenfuncties. Met de universiteiten is afgesproken dat hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat deze informatie actueel wordt gehouden. De hoogleraren onderschrijven de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Die code bevat specifieke bepalingen, onder meer ten aanzien van het doen van opdrachtonderzoek. Deze afspraken geven waarborgen voor integriteit en transparantie.
Klopt het dat de meerderheid van de hoogleraren in de Commissie Structuur Nederlandse Banken banden heeft met de financiële sector? Vindt u het wenselijk dat een commissie, die de overheid adviseert over de financiële sector, voor het merendeel bestaat uit mensen die werkzaam zijn in diezelfde sector? Ziet u hierbij het risico dat de «slager zijn eigen vlees keurt»?
Een meerderheid van de hoogleraren die zitting hebben gehad in de Commissie Structuur Nederlandse Banken vervult nevenfuncties in de financiële sector. Dit is ook openbaar, zoals blijkt uit het eindrapport van de commissie en websites van de universiteiten van de betrokken hoogleraren.
Het vervullen van dergelijke nevenfuncties acht ik geen belemmering voor onpartijdige vervulling van het lidmaatschap van deze adviescommissie. Een dergelijke nevenfunctie is geen reden om aan te nemen dat de betrokken hoogleraren afhankelijk zijn van de financiële instelling waarbij zij hun nevenfunctie vervullen. In de praktijk blijkt ook dat hoogleraren die nevenfuncties vervullen in de financiële sector zich niet ervan laten weerhouden om standpunten uit te dragen waarvoor binnen de financiële sector veel weerstand bestaat. Een voorbeeld hiervan is het pleidooi van verschillende hoogleraren uit de commissie voor een (aanzienlijk) hogere verplichte leverage-ratio voor banken.
Verder acht ik het van belang dat in een adviescommissie zo hoogwaardig mogelijke expertise aanwezig is. Indien elke hoogleraar met enige nevenfunctie in de financiële sector van lidmaatschap van de Commissie Structuur Nederlandse Banken zou zijn uitgesloten, zou dit niet zijn bereikt.
Kunt u middels een vergelijkend onderzoek aangeven in welke mate ditzelfde geldt voor commissies op andere beleidsterreinen? Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van commissies die de overheid adviseren?
Een vergelijkend overzicht van adviescommissies kunnen wij niet geven. Voor advisering aan de overheid wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande adviesorganen, ingesteld op basis van de Kaderwet adviescolleges. Voor specifieke onderwerpen worden soms (ad-hoc) adviescommissies ingesteld. Daarbij gaat het om thema’s waarop specifieke deskundigheid nodig is, vaak uit de sector zelf. Van belang is wel dat de onafhankelijkheid wordt gewaarborgd, ook in verband met de kwaliteit van de advisering. Voor zover hierbij wetenschappers zijn betrokken, zijn zij gehouden aan de Nederlandse gedragscode voor wetenschapsbeoefening.
Deelt u het oordeel in antwoord op eerdere vragen2 over hoogleraren accountancy van de toenmalige staatssecretaris van OCW dat voor een onafhankelijke positie van hoogleraren, voldoende transparantie over nevenfuncties moet zijn? Bent u ervan op de hoogte dat er in de praktijk door universiteiten niet wordt voldaan aan de regels van de VSNU (Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten) omtrent de transparantie over nevenfuncties van hoogleraren? Zijn deze regels afdwingbaar? Bent u bereid om actief maatregelen te nemen zodat universiteiten wel aan deze richtlijnen gaan voldoen of een wettelijk kader te scheppen?
In de beantwoording van diverse vragen over nevenfuncties van hoogleraren is het belang van transparantie voortdurend onderstreept. In de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Mohandis en het lid Van Dijk is aangegeven dat door de koepel van universiteiten (VSNU) onlangs de naleving van afspraken over het openbaar maken van nevenfuncties bij de instellingen is getoetst. Uit de toetsing blijkt dat hoogleraren hun nevenfuncties doorgaans vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. Ik blijf over dit onderwerp met de VSNU in gesprek. Signalen dat er zaken misgaan, zal ik daarbij aankaarten.
Deelt u de mening dat het enkel stellen van eisen aan transparantie onvoldoende is om te bewerkstelligen dat er voldoende onafhankelijke en kritische hoogleraren financiële sector zijn? Zo nee, waarom niet?
Uit het antwoord op vraag 6 blijkt dat er niet alleen afspraken zijn gemaakt over transparantie maar dat deze ook worden nageleefd. Meer in algemene zin is het verder van belang dat de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd. Hoogleraren dienen deze bij hun aanstelling te onderschrijven. De universiteiten zien toe op de naleving van de gedragscode.
Vindt u dat het voorkomen van belangenverstrengeling door fiscalisten in de financiële sector niet alleen een zaak is van universiteiten, maar ook van de regering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u invulling geven aan deze verantwoordelijkheid?
In zijn algemeenheid is het van belang dat de onafhankelijkheid van hoogleraren gewaarborgd wordt en dit geldt vanzelfsprekend ook voor de onafhankelijkheid van fiscale hoogleraren. Ook zij dienen bij hun aanstelling de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening te onderschrijven. Ik zie geen reden om voor deze categorie een ander regime te hanteren dan voor overige hoogleraren.
Wat vindt u van de praktijk van gesponsorde leerstoelen in relatie tot de invloed van (financiële) bedrijven binnen universiteiten?
Sponsoring van leerstoelen is een goede manier om de banden tussen universiteiten en bedrijfsleven aan te halen en zo de economische en maatschappelijke impact van wetenschappelijk onderzoek te versterken. De onafhankelijkheid van het onderzoek wordt gewaarborgd doordat hoogleraren bij hun aanstelling de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening dienen te onderschrijven (zie het antwoord op vraag 7).
Bent u ervan op de hoogte dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) meer dan een miljoen euro aan financiële steun ontvangt van een bedrijf dat zich specialiseert in high-frequencytrading? Acht u dit wenselijk? Op welke wijze wordt op dit moment gerapporteerd over het geld dat universiteiten ontvangen van bedrijven? Kunt u hier nader inzicht in geven? Overweegt u normen om deze praktijk aan banden te leggen?
Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam is gebleken dat de UvA van het bedoelde bedrijf geen rechtstreekse sponsorbijdrage heeft ontvangen. De bedoelde bijdrage is verstrekt aan de onafhankelijke Stichting Amsterdams Universiteitsfonds. Dit fonds ondersteunt projecten bij de UvA die de bevordering van de wetenschapsbeoefening en de verrijking van het studentenleven als doel hebben. Dit doet ze onder meer door het verstrekken van reisbeurzen, beurzen en stipendia, subsidies, renteloze voorschotten, leningen en garanties, het instellen en onderhouden van leerstoelen en het instellen van prijzen. Ik heb hiertegen geen bezwaar.
Via het jaarverslag en de jaarrekening rapporteren de universiteiten over de financiële gang van zaken binnen de instelling. De instellingsaccountant geeft bij deze jaarstukken een controleverklaring af. Als sprake is van bijdragen vanuit steunfondsen worden deze in de jaarstukken verantwoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat over het SEO-rapport «Uit de schaduw van het bankwezen» plaatsvindt?
Nee.
Het bericht dat incassobureaus zich nog steeds niet aan de regels houden |
|
Jan de Wit (SP), Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Helft incassobureaus licht schuldenaren op»? Hoe kan het dat bijna de helft van de incassobureaus nog steeds veel te hoge incassokosten vraagt aan mensen met schulden?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Kuzu en Recourt over dit onderwerp.2
Hoe beoordeelt u het effect van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten2 die beoogt een einde te maken aan dergelijke malafide incassopraktijken door duidelijke regels te stellen over welke kosten maximaal in rekening mogen worden gebracht?
De wet incassokosten biedt de consument een eenvoudige mogelijkheid om de incassokosten die bij hem in rekening zijn gebracht te controleren. De wet draagt daarmee bij aan de rechtszekerheid en voorkomt onredelijk hoge incassokosten. Voor een oordeel over de vraag of deze mogelijkheid goed wordt gebruikt en het gewenste effect sorteert is het nu, een jaar na de invoering, nog te vroeg.
Herinnert u zich dat er in deze discussie over de wet reeds op is gewezen dat het ontbreken van een sanctie er toe kan leiden dat de wet niet het beoogde effect zal hebben omdat er geen afschrikwekkende werking van uit zal gaan en malafide incassokantoren gewoon zullen blijven proberen te hoge kosten in rekening te brengen?3 Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te bekijken op enige manier een sanctie in te stellen op het niet naleven van deze wet? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te berichten?
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de handhaving van de nieuwe regels. Het civiele recht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden wanneer te hoge incassokosten in rekening worden gebracht. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 24 april 20135 is uiteengezet welke mogelijkheden een consument heeft om op te treden. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer – voor het Kerstreces – een brief sturen over de handhaving van de wet incassokosten.
Het gebrekkige monitoren van transacties door trustkantoren |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «DNB: trustkantoren houden ongebruikelijke transacties zorgelijk slecht bij»?1
Het bovengenoemde artikel is gebaseerd op een nieuwsbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) en geeft inzicht op het toezicht trustkantoren. Dit heeft wellicht geleid tot een gestage toename van het aantal meldingen (zie vraag 8). Aan de andere kant volgt uit de bevindingen van DNB dat naleving door trustkantoren van wettelijke regels, met name inzake transactiemonitoring, beter kan.
Onderschrijft u de mening dat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren laag is omdat zij niet goed opletten?
Volgens DNB sluit de wijze en diepgang van de transactiemonitoring niet altijd aan bij het risicoprofiel van de cliënt en dat dit ook zijn weerslag heeft op het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u het eens met branchevereniging Holland Questor, die stelt dat het lage aantal meldingen van ongebruikelijke transacties onder meer wordt veroorzaakt door de dubbele belangen die trustbestuurders dikwijls hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en de intenties van hun cliënten alvorens het trustkantoor hen toegang verleent tot de Nederlandse financiële markten. Dit wordt de poortwachtersfunctie genoemd. Trustkantoren moeten deze poortwachtersfunctie naar behoren uitvoeren en kunnen dus niet uitsluitend in het belang van de cliënt handelen. Tegelijkertijd moet er ook aan wettelijke verplichtingen zoals transactiemonitoring en melden van ongebruikelijke transacties worden voldaan.
Volgens DNB (De Nederlandsche Bank) werkt de transactiemonitoring vaak onvoldoende omdat «de wijze en diepgang van de monitoring niet altijd goed aansluiten bij het risicoprofiel van de cliënt»; kunt u dit toelichten?2
Een trustkantoor moet een risicoprofiel van elke cliënt maken en haar procedures en maatregelen daarop inrichten. Dit is van belang voor het monitoren van transacties: controleren of transacties passen binnen het (risico)profiel van de betrokken cliënt. Voor het kunnen melden van ongebruikelijke transacties is het namelijk belangrijk dat het ongebruikelijke karakter van de transactie als zodanig door het trustkantoor wordt herkend. Voor het kunnen voldoen aan de meldplicht is het dus essentieel dat het trustkantoor het risicoprofiel adequaat opstelt en dat de transactiemonitoring daar goed op aansluit. Volgens het onderzoek van DNB slaagt een aantal trustkantoren daar op dit moment onvoldoende in.
Welke formele maatregelen heeft DNB genomen ten aanzien van drie van de twaalf onderzochte trustkantoren?
Zie vraag 6.
Zijn er reeds boetes uitgedeeld aan trustkantoren bij wie tekortkomingen in het naleven van regelgeving zijn geconstateerd?
DNB kan geen uitspraken doen over acties bij individuele instellingen, maar in algemene zin geeft de Wet toezicht trustkantoren DNB de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het opleggen van een bestuurlijke boete. DNB publiceert in de ZBO-verantwoording jaarlijks hoeveel formele maatregelen zijn genomen per sector. In de periode 2010 tot en met 2012 zijn 23 formele maatregelen richting trustkantoren genomen: zes keer een aanwijzing, zestien keer een last onder dwangsom en één keer een bestuurlijke boete.
Op welke wijze voorziet de ter consultatie aangeboden Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013in het beter monitoren van transacties en het beter scheiden van uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren?
Een nieuw onderdeel in de geconsulteerde Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013 (hierna: RibWtt) betreft het onderscheid tussen de uitoefening van de compliancefunctie en de auditfunctie. De compliancefunctie richt zich op naleving van wettelijke verplichtingen en de eigen interne procedures van het trustkantoor. De auditfunctie controleert of de uitoefening van de compliancefunctie overeenstemt met wettelijke verplichtingen en interne procedures. Naar gelang de compliancefunctie meer op afstand staat van de uitvoering van de commerciële praktijk, zal de auditfunctie minder intensief kunnen zijn. Andersom geldt uiteraard het zelfde. Op deze wijze beoogt de RibWtt een duidelijke scheiding tussen de uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren te borgen. Door de functiescheiding bij trustkantoren scherper neer te zetten ontstaan er meerdere waarborgen op het goed functioneren van een trustkantoor. Door die extra controles is het te verwachten dat een gebrek in de transactiemonitoring eerder wordt opgemerkt en door het trustkantoor zelf wordt geadresseerd.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren in de afgelopen tien jaren?
2003: 2
2004: 2
2005: 71
2006: 52
2007: 33
2008: 44
2009: 55
2010: 126
2011: 267
2012: 388
Kunt u bevestigen dat de politie onderzoek doet naar het mogelijk witwassen van 1,7 miljard euro via een Nederlands trustkantoor? Kunt u een inschatting geven van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland?3
Over mogelijk lopende opsporingsonderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Er is geen inschatting van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland.
Het bericht dat SBS een “gokzender” wil beginnen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Wie staat er straks achter de roulettetafel?» en «Grote zorgen om gokzender»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regering ook ten aanzien van het kansspelbeleid vooral het algemeen belang moet dienen en dat het voorkomen van gokverslaving daarbij de boventoon dient te voeren, naast het tegengaan van criminaliteit? Zo nee, waartoe dient uw kansspelbeleid dan wel?
De doelstelling van het kansspelbeleid is om kansspelverslaving te voorkomen, de consument te beschermen tegen misleiding en bedrog en om fraude en overige criminaliteit tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het via een televisiekanaal aanbieden van gokspellen dan wel het doorgeleiden via een televisiekanaal naar een online goksite niet past in een gokbeleid dat bovenmatig gokgedrag dient te voorkomen? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit als het gaat om het op termijn verstrekken van vergunningen voor online gokken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De conclusie of het aanbieden van kansspelen op een dergelijke wijze risico’s tot bovenmatig gokgedrag met zich meebrengt, is afhankelijk van de wijze waarop het aanbod is ingericht, het spel dat wordt aangeboden, alsmede de voorwaarden die aan het aanbod en het spel zijn verbonden. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand geeft in beginsel ruimte voor de mogelijkheid kansspelen aan te bieden via televisie, maar richt zich in eerste instantie op kansspelen via internet omdat reeds honderdduizenden Nederlanders hieraan deelnemen. Welke media en welke spelvarianten precies zullen worden toegestaan, zal worden uitgewerkt in relatie tot de risico’s die daarmee samenhangen voor de speler.
Voor vergunninghouders is overigens nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen. Om invulling te geven aan het beperken van onmatige deelneming, in het bijzonder bij jongeren, is op 1 juli 2013 het besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking getreden. Hierin is onder andere opgenomen dat zij tussen 06.00 en 19.00 uur geen reclame maken op televisie. De kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van deze regels.
Deelt u de mening dat als er één schaap over de dam is, er mogelijk meer televisiezenders zullen komen die een gokkanaal willen uitbaten? Zo ja, is dat dan een reden te meer om deze ontwikkeling tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Uit de reacties op de consultatie van het wetsvoorstel kansspelen op afstand blijkt dat meerdere partijen, waaronder ook huidige vergunninghouders, interesse hebben in het aanbieden van kansspelen via televisie. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand is zoveel mogelijk techniek-flexibel opgezet om in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen. Echter, gezien de doelstellingen van het beleid zal worden voorgeschreven via welke technische middelen en welke spelvarianten kansspelen wel of niet onder een vergunning kunnen worden aangeboden. Ik denk daarbij niet in eerste instantie aan kansspelen die worden aangeboden via televisie.
Staat artikel 4a van de Wet op de kansspelen en de bepalingen daarin ten aanzien van de plicht van vergunninghouders om gokverslaving te voorkomen en om terughoudend reclame voor gokken te maken, het maken van televisiereclame voor (online) gokken in de weg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom wordt er voor gokken een andere afweging gemaakt dan voor andere verslavende producten zoals alcohol of tabak?
Nee. Voor vergunninghouders is nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen om de consument te wijzen op het legale aanbod van kansspelen en daarmee te voorkomen dat hij zich wendt tot illegaal aanbod.
Indien artikel 4a van de Wet op de Kansspelen of de daarin genoemde algemene maatregel van bestuur het reclame maken voor online gokken op televisie niet expliciet verbiedt, wilt u dan de regelgeving zodanig aanpassen dat dit wel verboden wordt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u in uw aangekondigde wet, waarmee online gokken legaal wordt, beperkingen aanbrengen ten aanzien van de aard van de aanvragers voor een vergunning, bijvoorbeeld door vergunningen aan televisiezenders te onthouden? Zo nee, waarom niet?
In de regulering van kansspelen op afstand zal worden voorgeschreven via welke technische middelen en welke spelvarianten kansspelen wel of niet onder een vergunning kunnen worden aangeboden.
Gaat u in uw aangekondigde wetsvoorstel het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum verbinden? Zo ja, aan welk aantal wordt gedacht? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het regeringsbeleid ten aanzien van het voorkomen van bovenmatig gokgedrag?
Nee, de risico’s van kansspelen zullen worden beperkt door strikte voorwaarden te stellen aan de aanbieders. Om een hoge mate van kanalisatie te bereiken is van belang dat het aantal vergunninghouders niet op voorhand wordt beperkt. Hoewel dit vanuit de optiek van het voorkomen van kansspelverslaving aantrekkelijk kan lijken, leidt dit tot hogere kosten voor de consument in de vorm van een lager uitbetalingsratio, het ontbreken van de stimulans voor aanbieders om te innoveren en het risico dat Nederlandse spelers zich tot attractiever illegaal aanbod wenden. Daarnaast roept beperking van het aantal vergunningen ook vragen op over de criteria voor het vaststellen van dat aantal. Het is immers in een bewegende markt niet op voorhand precies vast te stellen hoeveel vergunninghouders noodzakelijk zijn voor een passend en attractief aanbod.
Het vertonen van kansspelen op televisie door SBS |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «SBS begint gokzender, zender wil met kansspelen miljoenen binnenhalen»1 en «Grote zorgen om gokzender»?2 Vindt u hetgeen om deze berichten gemeld wordt een wenselijke ontwikkeling?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de reactie in de brief.
Welke plannen zijn er om de mogelijkheden om kansspelen op televisie toe te staan te verruimen? Welke aanpassingen in wetten en regels zijn hier precies voor nodig?
De wet biedt op dit moment geen mogelijkheid voor het gelegenheid geven tot deelname aan kansspelen via televisie. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand geeft in beginsel ruimte voor deze mogelijkheid, maar richt zich in eerste instantie op kansspelen via internet omdat reeds honderdduizenden Nederlanders hieraan deelnemen. Welke media en welke spelvarianten precies zullen worden toegestaan, zal worden uitgewerkt in relatie tot de risico’s die daarmee samenhangen voor de speler.
Wat vindt u er van dat de televisiekijker in de toekomst verleid zal worden om een gokje te wagen, waardoor een commerciële zender miljoenen euro’s probeert binnen te halen?
Het aanbieden van kansspelen is gereguleerd met een vergunningstelsel. De doelstelling van het wetsvoorstel kansspelen op afstand is om de vraag van spelers te kanaliseren naar gereguleerd aanbod en te voorkomen dat spelers zich wenden tot het illegale aanbod.
Deelt u de zorgen over de laagdrempeligheid van een gokzender, waardoor gokken zal toenemen? Vreest u ook een toename van verslavingsproblematiek? Zo nee, op basis waarvan verwacht u dit niet?
In de regulering van kansspelen op afstand worden strikte voorwaarden opgenomen om kansspelverslaving te voorkomen. De zwaarte van de voorwaarden kan variëren, afhankelijk van bijvoorbeeld de verslavingsgevoeligheid van spelvarianten.
Als het promoten van belspelletjes en andere kansspelen op televisie wordt toegestaan, welke beperkingen bent u dan van plan hieraan te stellen met het oog op het beperken van verslavingsrisico’s en de beschikbaarheid voor jongeren?
Voor vergunninghouders is nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen. Om invulling te geven aan het beperken van verslavingsrisico’s, in het bijzonder bij jongeren, is op 1 juli 2013 het besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking getreden. Hierin is onder andere opgenomen dat zij tussen 06.00 en 19.00 uur geen reclame mogen maken op televisie. De kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van deze regels.
Heeft u over de plannen over een gokzender reeds overlegd met SBS? Zo ja, wat was de inzet van uw gesprek en wat is daar uit gekomen? Zo nee, bent u voornemens dat gesprek alsnog aan te gaan en wat zal uw inzet van het gesprek zijn?
Nee. Op dit moment zie ik geen aanleiding een gesprek te voeren over de voornemens van SBS. Ten overvloede wijs ik u erop dat de kansspelautoriteit verantwoordelijk is voor vergunningverlening, toezicht en handhaving van de kansspelregelgeving en eerste aanspreekpunt is voor partijen die interesse tonen in het aanbieden van kansspelen.
Het bericht dat toeslagenfraude makkelijker wordt |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat bij invoering van de Registratie Niet Ingezetenen (RNI) het betrekkelijk eenvoudig wordt voor EU-burgers, die hier korter dan vier maanden blijven, een BSN-nummer te verkrijgen waarmee huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag aangevraagd kunnen worden?1
Het is juist dat EU burgers die hier korter dan 4 maanden blijven met de komst van de wet BRP een BSN zullen krijgen in plaats van het huidige sofinummer. Bij de invoering van de registratie niet-ingezetenen vindt de vastlegging van gegevens over mensen die hier korter dan vier maanden verblijven niet langer plaats bij de belastingdienst maar in de basisregistratie personen. Met het BSN wordt ervoor gezorgd dat de gegevens van verschillende mensen niet met elkaar verwisseld worden in overheidsregistraties.
Het burgerservicenummer geeft geen recht op uitkeringen of subsidies. Daarvoor moet betrokkene immers aantonen dat hij recht heeft op een uitkering of subsidie. Bij het antwoord op vraag 6 ga ik hier dieper op in.
Inschrijving als niet-ingezetene en het hebben van een BSN staat geheel los van het verkrijgen van een DigiD. Een DigiD aanvraag via internet wordt uitsluitend toegekend bij een geldig GBA adres en dat is geen RNI adres in het buitenland. Niet-ingezetenen kunnen een DigiD uitsluitend in persoon aanvragen bij een DigiD-buitenland loket. Het betreft hier overigens een pilot voor een selecte groep.
Hoe beoordeelt u, met het oog op het feit dat pas achteraf getoetst wordt of toeslagen terecht worden uitgekeerd, het risico dat mensen aan wie onterecht toeslagen worden verleend vertrekken zodat de toeslagen niet teruggevorderd kunnen worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat meerdere gemeenten bij u hebben aangegeven dat dit systeem fraudegevoelig is en hoe beoordeelt u deze zorgen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze heeft u de zorgen van de gemeenten met hen besproken en hoe heeft u in het systeem rekening gehouden met de geuite bezwaren?
In Bestuurlijke Overleggen over EU-arbeidsmigratie is door gemeenten aangegeven dat een beter dekkende registratie van EU-arbeidsmigranten essentieel is om als gemeente adequaat beleid voor deze groep te ontwikkelen en hebben zij aangegeven inzicht te willen in het eerste verblijfsadres van niet-ingezetenen in Nederland. Het eerste verblijfsadres kan meer inzicht geven in het aantal niet-ingezetenen dat in een gemeente verblijft en het eerste verblijfsadres kan door gemeenten worden gebruikt voor handhaving, bijvoorbeeld bij controle op overbewoning of betaling van de gemeentelijke belastingen. Ook kan dit adres worden gebruikt om niet-ingezetenen die uiteindelijk toch langer dan vier maanden in Nederland verblijven te benaderen om hen als ingezetenen in te kunnen schrijven.
Daarnaast zijn er in dit overleg suggesties gedaan om niet in alle gevallen BSN’s toe te kennen of eerst nader onderzoek te doen. Het opgeven van een adres is niet als verplichting in de wet opgenomen. Weigering van afgifte van een BSN is dus in strijd met de wet BRP.
Hoe beoordeelt u het initiatief van enkele gemeenten om een proef te beginnen waarbij tijdelijke migranten bijvoorbeeld een verblijfsadres op moeten geven?
Ik heb dit initiatief omarmd en een systeem ontwikkeld voor deze gemeenten om hiermee in een pilot aan de slag te gaan.
Hoe voorkomt u dat de totale toeslagenfraude in Nederland, die de afgelopen jaren is opgelopen tot 95 miljoen euro, nog verder stijgt?
In het voorstel voor de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit, dat vorige week met algemene stemmen is aangenomen door de Tweede Kamer zijn maatregelen opgenomenmet als doel een aanvraag (nog) niet toe te kennen en dus ook niet uit te betalen op het moment dat er een verhoogd frauderisico (wordt door middel van een risicoselectiemodel bepaald) aanwezig is.
Voorbeelden van gevallen die aanleiding kunnen zijn om een verhoogd frauderisico aan te nemen:
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dit kader de bevoegdheid om de aanvrager te verzoeken om extra gegevens aan te leveren, bijvoorbeeld door deze naar de toeslagenbalie te laten komen. Indien de aanvrager zijn recht op een toeslag onvoldoende aantoont, wijst B/T de aanvraag af. De Belastingdienst/Toeslagen wijst een nieuwe aanvraag in ieder geval af, indien de aanvrager de afgelopen vijf jaar fraude heeft gepleegd waarvoor een vergrijpboete is opgelegd of waarvoor hij strafrechtelijk veroordeeld is. Ook indien de aanvrager geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, zal hem geen voorschot voor een toeslag toegekend worden.
Verder kan in gevallen van onbekende woon- of verblijfplaats worden overgegaan tot het stoppen van de uitbetaling van voorschotten dan wel het verminderen of volledig achterwege laten van voorschotten op toeslagen. Ook het niet uitbetalen van een definitieve toekenning met een terug te betalen bedrag behoort tot de mogelijkheden. De belanghebbende verliest hierdoor in de regel geen aanspraak op toeslagen. De maatregelen zien op de uitbetaling van voorschotten voor toeslagen.
Schenkingsvrijstelling |
|
Norbert Klein (50PLUS), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie Krol/Klein1 die oproept om «banken aan te moedigen tot het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 op vragen van de leden van de CDA-fractie antwoordde: «Het kabinet wijst in dit kader op de met algemene stemmen aangenomen motie Krol/Klein tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. Deze motie beschouwt het kabinet als ondersteuning van beleid en weerspiegelt dientengevolge de insteek van het kabinet die er primair op is gericht dat hypotheekaanbieders worden aangemoedigd zich in te zetten op het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling. Inmiddels hebben Rabobank, ING, ABN Amro en SNS laten weten onder deze voorwaarde van de berekening van boeterente af te zien. Dat inzicht maakt dan ook dat de door deze leden gevraagde mogelijkheid, hoe sympathiek deze op het eerste gezicht ook lijkt, op dit moment niet aan de orde is»?
Ja. In die nota is op drie vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de SP, het CDA en de ChristenUnie ingegaan op de manier hoe banken omgaan met de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting en de boeterente. De antwoorden laten geen misverstand bestaan. Zo luidt het antwoord op vragen van de leden van de fractie van de SP: «ABN AMRO en ING hebben het inmiddels mogelijk gemaakt voor hun klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning (die «onder water» staan), om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.»
Herinnert u zich dat u een gelijksoortige toezegging herhaald hebt bij de schriftelijke antwoorden op de vragen tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2014?
Ja. Ook in dit antwoord is aangegeven dat ABN AMRO en ING – naast de al bestaande contractuele vrijheid – boetevrij aflossen alleen toestaan voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning.
Bent u ervan op de hoogte dat de ABN AMRO wel boetevrij aflossen toestaat wanneer een huis onder water staat (voor het deel dat het huis onder water staat), maar niet wanneer een schenking gebruikt wordt voor een huis dat niet of niet heel veel onder water staat (dat wil zeggen de schuld is groter dan de waarde van het huis)?3
In de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 staat specifiek uitgeschreven op welke manier de banken gehoor hebben gegeven aan de oproep van het kabinet om boetevrij aflossen mogelijk te maken indien gebruik wordt gemaakt van de tijdelijke verruimde regeling van schenkbelasting.
Daarbij is toegelicht dat ABN AMRO en ING voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning, mogelijk hebben gemaakt om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.
Aanbieders hebben derhalve op een verschillende manier invulling gegeven aan de oproep van het kabinet. Daarbij hebben zowel ABN AMRO, ING, Rabobank als SNS extra ruimte voor boetevrije aflossingen gecreëerd. Indien consumenten een negatieve overwaarde hebben, kunnen zij bij alle genoemde banken een eventuele schenking (waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling) gebruiken voor aflossing van een deel van de eigenwoningschuld. Gezien de doelstelling van de maatregel, een tijdelijke stimulans voor de woningmarkt, is dat belangrijk.
Uiteindelijk is het hanteren van een boete en het eventuele afschaffen daarvan een afweging die banken zelf moeten maken op grond van een eigen risico-inschatting.
Deelt u de mening dat dit in tegenspraak is met uw brieven aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke informatie baseerde u zich toen u de brieven aan de Kamer schreef?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met ABN AMRO om ervoor te zorgen dat zij net als bijvoorbeeld de Rabobank een schenking, die vrijgesteld is van belasting, niet met boeterente belast? Kunt u de Kamer hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunnen mensen doen, die op basis van uw uitspraak met een gift een deel van de hypotheek hebben afgelost bij ABN AMRO en boeterente moesten betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen voor de stemmingen over het Belastingplan beantwoorden in verband met het amendement van het lid Omtzigt, dat een gespreide schenking over meerdere jaren mogelijk maakt en dus een uitweg biedt indien ABN AMRO niet bereid is haar voorwaarden aan te passen?
Ja.
Het bericht ‘BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteur, die zich baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens, dat het burgerservicenummer (BSN) wel degelijk een persoonsgegeven is? Zo nee, op welk onderdeel acht u zijn argumentatie onjuist?
Ja.
Hoe beoordeelt u de wisselende opstelling en voorlichting van de Belastingdienst richting ZZP'ers over het al dan niet verplicht vermelden van het BTW-nummer op de website2? Hoe ziet u in dat licht het bericht van de Belastingdienst van 20 augustus 20133, dat nota bene op dezelfde dag bekend werd als uw brief aan de Kamer over dit thema?4
Op de dag dat de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp naar de Kamer is gezonden (20 augustus 2013), is informatie hieromtrent geplaatst op de site van de Belastingdienst. Dit om invulling te geven aan de in de brief opgenomen toezegging om de informatie via de gebruikelijke voorlichtingskanalen te verspreiden. Toen bleek dat de fiscaal-juridische uitleg uit de brief nuancering behoefde vanuit civielrechtelijk oogpunt, is de informatie op de site van de Belastingdienst dienovereenkomstig aangepast, juist om te zorgen dat ondernemers over eenduidige informatie konden beschikken.
Is het waar dat een ondernemer verplicht is het BTW-nummer tijdig (dus voordat een schriftelijke overeenkomst wordt afgesloten of, indien er geen schriftelijke overeenkomst is, voordat de dienst wordt verricht) mede te delen of beschikbaar te stellen? Ofwel, is het pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur vermelden van het BTW-nummer strijdig met de wet?
Op grond van fiscale regelgeving bestaat voor ondernemers geen verplichting om hun BTW-identificatienummer op een website te vermelden.
Artikel 5 van de Richtlijn elektronische handel (2000/31/EG) is door Nederland geïmplementeerd door middel van artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5 van de richtlijn elektronische handel heeft geen rechtstreekse werking. In artikel 3:15d BW is aangegeven dat «degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent» een aantal gegevens «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk» moet maken voor zijn afnemers. Op grond van het eerste lid, onder f, van dat artikel betreft die informatieverplichting mede het BTW-identificatienummer. Het derde lid van artikel 3:15d BW geeft aan wat moet worden verstaan onder «dienst van de informatiemaatschappij». Het betreft – kort gezegd – «elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht».
Uit het voorgaande volgt dat het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer van toepassing is voor zover een ondernemer via zijn website goederen of diensten te koop aanbiedt en het mogelijk is om via die website een overeenkomst te sluiten. Het BW schrijft niet voor op welke wijze dit dient te gebeuren. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt door middel van een vermelding op de website, maar van een dwingende verplichting daartoe is geen sprake, mits het BTW-identificatienummer dan wel op andere wijze gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk kenbaar wordt gemaakt. Als een ondernemer die diensten van de informatiemaatschappij aanbiedt pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur het BTW-nummer vermeldt voldoet hij niet aan de verplichting in artikel 3:15d BW.
Daarnaast kent de Europese Richtlijn 2006/123/EG (de «dienstenrichtlijn» van 12 december 2006) een soortgelijke bepaling ten aanzien van het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer. Deze richtlijn is geïmplementeerd in onder andere de artikelen 230a tot en met 230c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en heeft, anders dan bovengenoemde richtlijn, niet specifiek betrekking op de elektronische handel. Deze wetsartikelen hebben betrekking op de informatieverplichtingen van dienstverrichters in het algemeen. Eén van die verplichtingen betreft het door de dienstverrichter aan zijn afnemer ter beschikking stellen van zijn BTW-identificatienummer. De dienstverrichter kan daartoe kiezen uit vier mogelijkheden (artikel 6:230c BW), onder andere het «gemakkelijk elektronisch toegankelijk maken op een van tevoren medegedeeld elektronisch adres».
Bij een conflict tussen de bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn (artikel 22 eerste lid, onderdeel d), heeft de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang. Hierin is bij de implementatie van de Europese dienstenrichtlijn in de Dienstenwet voorzien (artikel 2, derde lid, onderdeel a, onder punt 3, van de Dienstenwet).
Is de stelling van de auteur dat de verplichting om het BTW-nummer «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent» toegankelijk te maken voor degenen die gebruik maken van de dienst, ook rechtstreeks voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake elektronische handel? Is het waar dat in deze richtlijn verder geen keuzemogelijkheid is opgenomen voor de wijze waarop informatie wordt verstrekt? Is het waar dat bij conflicten tussen bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn, de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang heeft? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u inmiddels de conclusie van de heer mr. dr. Paapst die in zijn weblog van 8 november stelt dat: «het in juridische zin meest veilige uitgangspunt is om als ondernemer altijd het BTW-nummer te vermelden op je website»?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de verplichting voor ZZP'ers om hun BTW-nummer te baseren op hun BSN terwijl u in de campagne tegen identiteitsfraude burgers oproept hun BSN op kopieën van paspoort of ID-kaart door te strepen?
Zoals eerder aangegeven worden de risico’s bij een zorgvuldig gebruik van het BTW-identificatienummer niet zodanig geacht dat zij opwegen tegen de administratieve last van het moeten hanteren van meerdere nummers door bedrijven die als natuurlijk persoon ondernemen. Daarom wordt, net zoals bij het gebruik van een paspoort, een rijbewijs of een ID-kaart, ingezet op bewustwording bij ondernemers over de wijze waarop zij zorgvuldig met documenten en daarop vermelde persoonsgegevens kunnen omgaan.
Hoe beoordeelt u de relatief eenvoudige oplossing om nieuwe ZZP'ers een BTW-nummer te geven dat niet gekoppeld is aan hun BSN en bestaande ZZP'ers de mogelijkheid te geven een nieuw BTW-nummer aan te vragen?
Inmiddels heeft uw Kamer een motie van de leder Oosenburg en Van der Linde aangenomen met dezelfde strekking als deze vraag (motie 33 750 VII, nr.6. Ik laat op dit moment in kaart brengen wat de consequenties van deze motie zijn en zal uw Kamer hierover bij separate brief informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Door overdracht van de vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is beantwoording van deze vraag niet meer relevant.
Het provisieverbod en kosten voor preventief advies bij dreigende betalingsachterstanden |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Hypotheekklanten uit de crisis!»?1 dat het klantbelang niet optimaal gediend wordt, mede doordat de toezichthouder onduidelijk is over wat klanten moeten betalen voor het gegeven advies en aan wie?
Voor het antwoord op vraag 1 verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9.
Bent u bekend met de berichten «AFM informeert banken en verzekeraars over naleving kostprijsmodel?2 en «AFM: benadert de klant proactief bij oplossen problemen restschuld en het voorkomen van betalingsproblemen»?3
Ja.
Klopt het dat volgens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij bestaande klanten advieskosten rechtstreeks in rekening gebracht moeten worden? Wat is de wettelijke basis voor een advieskostenverplichting in de beheerfase?
Wat vindt u ervan dat banken of intermediairs klanten met dreigende betalingsachterstanden moeten benaderen en hen vervolgens moeten laten betalen voor het gegeven advies?
Deelt u de mening dat, als er een basis is voor het in rekening brengen van advieskosten bij (preventief) beheersituaties, dit een onwenselijke situatie is en toegang tot beheergesprekken zo laagdrempelig als mogelijk moeten zijn?
Vindt u dat een klant die in de problemen dreigt te komen met de betaalbaarheid van zijn hypotheek en in gesprek wil gaan met zijn bank, dit kosteloos moet kunnen doen? Vindt u dat advieskosten geen belemmering mogen vormen om preventief een oplossing te vinden voor een dreigende betalingsachterstand?
Deelt u de mening dat klanten die door de bank, op aandrang van de AFM, worden benaderd voor een beheergesprek (bijvoorbeeld bij achterblijvende waardeopbouw) niet geconfronteerd mogen worden met een rekening voor advieskosten?
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn dat intermediairs voor beheergesprekken die vanuit (dreigende) betalingsachterstanden worden gevoerd een vergoeding moeten kunnen krijgen van de geldverstrekker voor het voeren van dat beheergesprek?
Bent u bereid om in overleg met de AFM en de financiële sector ervoor te zorgen dat er op korte termijn duidelijke richtlijnen komen voor aanbieders en adviseurs voor het preventief adviseren van klanten met een dreigende betalingsachterstand?
Investeringsfonds BlackRock |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het waar dat u de hulp van investeringsfonds BlackRock heeft ingeroepen voor de verkoop van Alt-A hypotheken van ING?1
De staat heeft BlackRock Solutions (BRS) in december 2012 aangesteld als adviseur voor de Alt-A portfeuille. BRS is onderdeel van de Financial Markets Advisory Group binnen Blackrock.
Is het waar dat BlackRock eveneens de hertaxatie uitvoert van de vastgoedportefeuilles van Nederlandse banken in opdracht van DNB, terwijl het bedrijf als belegger en fondsenaanbieder ook actief is op de Nederlandse vastgoedmarkt?
Ja. BRS is tevens als adviseur betrokken bij de commercieel vastgoeddoorlichting bij banken (Asset Quality Review) door DNB. Ik verwijs u hiervoor naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Merkies (SP) over dit onderwerp. 2 Bij de beantwoording van vraag 4 en 5 ga ik nader in op de Chinese Walls binnen BlackRock.
Klopt de bewering in het artikel dat BlackRock 1,8 miljard euro bezit van de aandelen ING en een belang heeft van 400 euro miljoen in SNS? Welke andere financiële belangen heeft BlackRock nog in Nederland?
Conform Nederlandse regelgeving heeft BlackRock laatstelijk op 15 november 2013 aan de Autoriteit Financiële Markten een melding gedaan inzake substantiële deelnemingen en bruto shortposities. BlackRock heeft toen gemeld dat kapitaalbelang en stemrechten in ING Groep 4,84% respectievelijk 5,76% bedroegen. Relevant is dat deze belangen niet voor eigen rekening zijn, maar namens klanten worden ingenomen. BlackRock heeft derhalve geen direct financieel belang bij deze beleggingen en profiteert niet rechtstreeks van prijsmutaties. Zo is het belang van 5% in ING verdeeld over 20 verschillende fondsen. Beleggingen door BlackRock worden ingenomen op grond van specifieke voorschriften, mandaten en strategieën die voortvloeien uit de klantrelaties. Het overgrote deel van de beleggingen door BlackRock in ING worden gehouden in passieve (index) fondsen. In die gevallen is de keuze van beleggingen volledig gericht op het repliceren van benchmark portefeuilles. Ter illustratie, BlackRock heeft vergelijkbare belangen zoals deze in ING, in ruim tien andere AEX-fondsen.
BlackRock had per 31 december 2012 in totaal USD 3.792 miljard onder beheer, wereldwijd verdeeld over aandelen, obligaties, liquiditeiten en andere investeringscategorieën. BlackRock doet dan ook regelmatig meldingen zoals in het onderhavige geval. Sinds 1 juli 2013 gaat het om 45 van soortgelijke meldingen.
Na de nationalisatie van SNS Reaal door de staat is SNS REAAL volledig in handen van de Nederlandse Staat. BlackRock heeft hierin geen direct of indirect belang.
Hoe heeft u zich er van verzekerd dat BlackRock zijn belangrijke taken onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld uitvoert en het belang en doel van de overheid als opdrachtgever centraal stelt? Welke overwegingen hebben bij de keuze voor BlackRock een rol gespeeld? Ziet u risico's als gevolg van een mogelijke «conflict of interest»?
BRS is op 11 december 2012 aangesteld als financieel adviseur van de staat ten aanzien van de Alt-A portefeuille. Om een goede afweging te kunnen maken welke adviseur het meeste geschikt is om de werkzaamheden uit de voeren die de staat wenste heeft de staat een selectieprocedure geïnitieerd. In deze procedure is middels een «request for proposal» uiteengezet welke dienstverlening de staat wenste. BlackRock was een van de partijen die hierop een voorstel heeft ingediend. In de selectie van deze inzendingen kwam naar voren dat BlackRock de beste kwaliteit voor de beste prijs kon leveren.
De staat heeft een contract gesloten met BRS, de adviestak van BlackRock, die gescheiden is van de beleggingstak van BlackRock. Tussen deze takken van een onderneming als BlackRock staan zogenaamde Chinese Walls om te voorkomen dat belangenverstrengeling kan plaatsvinden of bedrijfsgevoelige informatie misbruikt kan worden. Een dergelijke interne scheiding – waarbij bedrijfsgevoelige informatie alleen binnen een bepaald team of onderdeel van een bedrijf gebruikt mag worden – is gebruikelijk in de financiële wereld, maar bijvoorbeeld ook bij advocaten, accountants of adviseurs.
Welke procedurele waarborgen zijn er van toepassing op de selectie van adviseurs en taxateurs met het oog op de integriteit en onafhankelijkheid? Waarom gelden hier andere standaarden dan bijvoorbeeld ten aanzien van de accountancy, waar «dubbele petten» niet acceptabel gevonden worden?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending ‘Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire»?1
Ja.
Klopt de bewering van enkele in de uitzending aan het woord zijnde personen dat sinds 10-10-2010 de prijzen sterk zijn gestegen, terwijl de salarissen nagenoeg gelijk zijn gebleven? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met de afspraak dat de inwoners van Caribisch Nederland er in koopkracht niet op achteruit zouden gaan? Zo ja, neemt u acties om deze onwenselijke ontwikkeling tegen te gaan?
De prijzen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit jaar is de prijsontwikkeling weer gestabiliseerd. De belangrijkste oorzaken van de sterke prijsstijgingen zijn de wereldwijde stijging van energiekosten (en daarmee ook brandstofkosten en vervoerskosten), de stijging van andere wereldprijzen zoals voedsel en grondstoffen, en de dollarisatie. De stelselwijziging van 10-10-2010 heeft, volgens het koopkrachtonderzoek van Ecorys (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), echter geen grote rol gespeeld bij de prijsontwikkeling. Met oog op de koopkracht op de eilanden is bij de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland ook de afspraak gemaakt eventuele extra opbrengsten terug te sluizen.
Het kabinet heeft op dit moment nog onvoldoende inzicht in de loonontwikkeling op de eilanden. Het Ecorys onderzoek geeft voor 2011 echter wel aan dat de toename van het besteedbaar inkomen voor veel groepen meer dan voldoende was om de gestegen prijzen op te vangen. Er zijn echter ook groepen waar de koopkracht onder druk is komen te staan. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onderzoek gestart naar, onder andere, (bewegingen in) de inkomenssfeer op de eilanden. Op basis daarvan kan ook worden gekeken naar de loonontwikkeling ten opzichte van de inflatie.
Belangrijk gegeven is dat het wettelijk minimumloon (en uitkeringen) jaarlijks wordt geïndexeerd met de inflatie. Inwoners van Caribisch Nederland die het wettelijk minimumloon verdienen worden hiermee gecompenseerd voor prijsontwikkelingen. Daarnaast zij erop gewezen dat het kabinet de afgelopen jaren verschillende structurele maatregelen heeft genomen met het oog op de koopkracht in Caribisch Nederland. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de belastingvrije som per 1 oktober 2011 en 1 januari 2012, het uitbreiden per 1 januari 2013 van het nultarief eerste levensbehoeften ABB met een aantal voedselproducten en de verlaging per zelfde datum van de accijns op benzine met 10 dollarcent per liter. Voorts heeft het kabinet dit jaar afgesproken dat elke nieuwe maatregel van de Rijksoverheid die direct of indirect een negatief effect op de koopkracht van de inwoners op Caribisch Nederland zou kunnen hebben, in een vroeg stadium aan de Ministeries van SZW en BZK wordt voorgelegd. Indien geoordeeld wordt dat er een negatief effect zou kunnen optreden, wordt in breder interdepartementaal verband (BZK, FIN, SZW, EZ) bezien of compensatie wenselijk en/of mogelijk is. Koopkracht en armoede is tevens een terugkerend overlegpunt met de eilandsbesturen tijdens de Caribisch Nederland week. In dit verband zij opgemerkt dat de bestuurscolleges tijdens de laatste Caribisch Nederland week in oktober 2013 zijn geïnformeerd over het door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genomen besluit om ingaande 2014 structureel jaarlijks € 600.000 beschikbaar te stellen ten behoeve van het bestrijden van armoede in Caribisch Nederland.
Op het prijsniveau wordt bij beantwoording van vraag 6, 7, 8 en 9 verder ingegaan.
Zijn ook in 2013 de uitkeringen en het wettelijk minimumloon geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De uitkeringen en het wettelijk minimumloon zijn per 1 januari 2013 geïndexeerd op basis van het consumentenprijsindexcijfer voor het derde kwartaal 2012 zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij is net als voorheen gekozen voor verschillende indexatiecijfers per openbaar lichaam, daarmee rekening houdend met de uiteenlopende inflatiecijfers (Bonaire 2,3%, Sint Eustatius 4,6% en Saba 3,0%). Zoals de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 (kamerstukken II, 2013/2014, 33 750 XV, nr. 57) is gemeld, is indexatie overeenkomstig de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer wederom toegepast per 1 januari 2014 (aangevuld met een autonome verhoging voor Saba).
Is het waar dat vóór 10 oktober 2010 een relatief groot deel van de economische activiteiten op de eilanden zich aan het zicht van de overheid onttrok ofwel dat de eilanden een relatief grote informele economie kenden? Behoorden ook de handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit veelal tot de informele economie?
Het verschijnsel dat een deel van de economie zich aan het zicht van de overheid onttrekt doet zich wereldwijd voor. Hoewel hier geen gericht onderzoek naar is gedaan zal daar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook sprake van zijn. Dit geldt zowel voor de periode voor de transitie, waarin deze eilanden nog deel uitmaakten van de Nederlandse Antillen als voor de periode na de transitie, waarin deze eilanden openbare lichamen van Europees Nederland zijn. De vraag of handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit, voor de transitie ook tot de informele economie behoorden – en, zo dit het geval zou zijn, in welke mate – is vanwege gebrek aan betrouwbare (statistische) informatie niet goed te beantwoorden. Wel kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat de relatieve omvang van de informele economie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba sinds de transitie naar verwachting zal zijn afgenomen, hoewel dit effect vanwege gebrek aan gegevens niet kan worden gekwantificeerd. De inschatting dat de omvang van de informele economie is afgenomen is enerzijds gebaseerd op het feit dat het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland minder ontgaansmogelijkheden kent dan het oude, Nederlands Antilliaanse belastingstelsel. Dat geldt met name voor de algemene bestedingsbelasting (ABB). Anderzijds geldt dat de Belastingdienst / Caribisch Nederland (onderdeel van de Nederlandse belastingdienst) ten opzichte van de voormalige Nederlands Antilliaanse belastingdienst verbeteringen in de uitvoering en controle van het fiscale stelsel heeft doorgevoerd, waardoor de compliance is toegenomen.
Wat betreft de belastingopbrengsten en de koopkracht wordt opgemerkt dat tijdens de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het nieuwe fiscale stelsel in 2011 (het jaar van invoering) gecorrigeerd voor inflatie, op macroniveau niet hoger zou moeten zijn aan de opbrengst die het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel in 2010 op Bonaire, Sint Eustatius en Saba genereerde.2 Op basis van die afspraak zijn, nadat uit cijfers van de Belastingdienst / Caribisch Nederland bleek dat het nieuwe fiscale stelsel van Caribisch Nederland over 2011 meer zou opleveren dan geraamd, inmiddels diverse lastenverlichtende maatregelen getroffen om deze meeropbrengst terug te sluizen.3 In zoverre kan de vraag of de uit de afname van de informele economie voortvloeiende toename van de belastinginkomsten ten goede is gekomen aan de inwoners van Caribisch Nederland bevestigend worden beantwoord. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hogere belastingopbrengst in 2011 niet alleen zal samenhangen met een afname van de omvang van de informele economie, maar ook met autonome ontwikkelingen, zoals toename van de bevolkingsomvang en stijging van de economische activiteit. Tot slot wordt opgemerkt dat een afname van de informele economie op papier tot een toename van de (totale) koopkracht zal leiden maar dat de effectieve koopkracht zoals die door de bevolking in de praktijk wordt ervaren lager kan zijn omdat het voorheen informele deel van hun inkomen belastingvrij werd ontvangen en belastingvrij kon worden uitgegeven, terwijl er over het formeel geworden deel van het inkomen nu wel belasting moet worden betaald.
Is het waar dat de omvang van de informele economie de laatste jaren sterk is afgenomen, ten faveure van de formele economie? Is dit terug te zien in de hoeveelheid belastinginkomsten en in de koopkracht van burgers? Deelt u de mening dat indien de belastinginkomsten inderdaad fors zijn toegenomen, deze inkomsten ten goede moeten komen aan de inwoners van Caribisch Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de tarieven voor stroom en elektriciteit op Bonaire erg hoog zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de oorzaken en welke instrumenten heeft u om hier iets aan te doen?
Het elektriciteitstarief op Bonaire is bijna twee keer zo hoog als in Europees Nederland. Dit komt doordat het merendeel van de elektriciteit opgewekt wordt uit olie, hetgeen veel duurder is dan de opwekking uit kolen en gas in Europees Nederland. Daarnaast kent de elektriciteitsvoorziening aan de iets minder dan 8.000 aangeslotenen aanmerkelijke schaalnadelen. Tot slot zijn er aanwijzingen dat de efficiëntie van de bedrijfsvoering van het eilandelijk elektriciteitsbedrijf verder verbeterd kan worden. Er wordt nu al subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken verleend om de elektriciteitsrekening van de afnemers te beperken. Deze is in 2012 ingesteld nadat een arbitrage uitwees dat het eilandelijk elektriciteitsbedrijf met terugwerkende kracht meer voor de ingekochte elektriciteit aan de producent moest betalen dan zij voorheen deed. Deze marktsituatie is overigens beschreven in een rapport dat de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (31 568 nr. 125, vergaderjaar 2012–2013). In dit rapport wordt ook een advies uitgebracht over een regulerend kader dat de betaalbaarheid van elektriciteit verder dient te verbeteren, onder andere door tariefregulering en vereisten aan de governance. Een wetsvoorstel hiertoe is langs de lijnen van het advies in ontwikkeling. Het conceptwetsvoorstel is van 19 augustus tot en met 1 november 2013 geconsulteerd onder belanghebbenden en wordt in 2014 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Is het waar dat de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire erg hoog zijn? Hoe hebben deze prijzen zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Deelt u de mening dat – mede gezien de obesitas-problematiek op de Caribische eilanden – groenten en fruit op Bonaire tegen een redelijke prijs moeten kunnen worden gekocht?
Als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal is het op dit moment niet goed mogelijk adequaat inzicht te geven in de ontwikkelingen van de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire. Ook is onvoldoende informatie beschikbaar voor een grondige prijsvergelijking tussen Bonaire en de omliggende gebieden. Momenteel wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek gewerkt aan een verbetering van de beschikbaarheid van statistieken, opdat een goede prijsvergelijking in de toekomst mogelijk wordt. Voor wat het prijsniveau in Caribisch Nederland betreft, alsook factoren die daar invloed op hebben, wordt verwezen naar de antwoorden op vragen 8 en 9.
Is de beperkte concurrentie tussen supermarkten en distributeurs een oorzaak van de hoge prijzen, zoals door een vertegenwoordiger van de Consumentenbond Bonaire wordt beweerd? Is het waar dat er soms wel twee of drie keer (Curaçao, Bonaire) invoerrechten moeten worden betaald voor groenten en fruit, zoals door een ondernemer in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te wijzigen?
Naar aanleiding van klachten over hoge prijzen in Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2011 extern onderzoek laten uitvoeren naar de marktwerking in een aantal specifieke sectoren – waaronder de markt voor levensmiddelen – in Caribisch Nederland (zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7). Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste verklarende factor voor de prijsvorming in Caribisch Nederland de beperkte economische schaal van de eilanden is. Doordat de bevolkingsgrootte in Caribisch Nederland gering is, en vanwege het insulaire karakter van Caribisch Nederland, is op veel markten weinig ruimte voor meerdere aanbieders en is het perspectief voor effectieve concurrentie zeer beperkt. Ook kan de kleine economische schaal als gevolg hebben dat de productiekosten voor veel goederen en diensten (per eenheid) relatief hoog zijn en dat producten of diensten moeten worden geïmporteerd vanuit nabijgelegen gebieden. Deze factoren hebben een verhogend effect op de prijzen op de eilanden.
Naast de beperkte economische schaal, het insulaire karakter en transportkosten kunnen ook andere factoren invloed hebben op de prijsvorming in Caribisch Nederland. Zoals ook is aangegeven in het in 2012 door Ecorys uitgevoerde koopkrachtonderzoek Caribisch Nederland (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), heeft ook de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar invloed gehad op de prijzen. Deze invloed was niet, zoals verwacht, prijsdrukkend maar prijsopdrijvend, vanwege het gedrag van marktpartijen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de op blz. 4/5 van dit kabinetsstandpunt opgenomen passage:
«Daarnaast heeft volgens Ecorys ook de overstap van de Nafl naar de USD als (enig) wettig betaalmiddel invloed gehad op de prijzen. Daar waar deze overstap in beginsel een prijsdrukkend effect (gehad) zou moeten hebben (door het vervallen van wisselkosten), is door Ecorys vastgesteld dat de overstap naar de USD in een aantal gevallen juist een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Dat is verrassend omdat de koers van de Nafl al decennia gekoppeld was aan de koers van de USD. In de praktijk is gebleken dat winkeliers of restaurants de overstap van de Nafl naar de USD hebben gebruikt om de prijzen naar boven af te ronden tot psychologische of makkelijk hanteerbare prijzen. »
In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat als onderdeel van het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 diverse eerste levensbehoeften, waaronder groenten en fruit zijn vrijgesteld van algemene bestedingsbelasting (tarief 8% op Bonaire en 6% op Sint Eustatius en Saba). Uit waarnemingen van onder andere de Unkobon (een consumentenorganisatie op Bonaire) is gebleken dat deze lastenverlichting door handelaren en winkeliers slechts voor een deel is doorgegeven aan de consument.
Ten behoeve van de betaalbaarheid van de voorzieningen beschikken de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen. Het prijsbeleid houdt in dat de eilandbesturen maximale marges kunnen stellen op bepaalde producten en diensten. De Bestuurscolleges hebben de afgelopen jaren niet of slechts zeer beperkt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Om te komen tot een effectief systeem van prijsregulering heeft het Openbaar Lichaam Bonaire in 2013 extern onderzoek laten verrichten door onderzoeksbureau SEO.4 Hoewel de onderzoekers als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal geen volledig prijsvergelijkend onderzoek hebben kunnen uitvoeren, constateren zij voor een aantal specifieke producten dat het prijsniveau op Bonaire hoger ligt dan op Curaçao en Aruba en dat er aanwijzingen zijn dat de prijsverschillen niet geheel verklaard kunnen worden door transportkosten of door importbelastingen.5 Volgens de onderzoekers komt dit doordat het grootste deel van de import van Bonaire vanuit Curaçao via «belastingvrije» entrepots plaatsvindt6 en het fiscale stelsel op Caribisch Nederland minder prijsopdrijvend werkt dan het fiscale stelsel op Curaçao. De onderzoekers merken op dat vanuit fiscaal oogpunt bezien producten op Bonaire goedkoper zouden moeten zijn dan op Curaçao, omdat op Curaçao zowel invoerheffingen als omzetbelasting wordt geheven (over de verkoopwaarde, soms in meerdere schakels) terwijl op Bonaire alleen algemene bestedingsbelasting bij invoer verschuldigd is over de inkoopwaarde (incl. vracht- en verzekeringskosten).7
Tegen deze achtergrond heeft SEO het Bestuurscollege van Bonaire een voorstel gedaan ten behoeve van een effectieve inzet van hun bevoegdheid voor prijsregulering op grond van de Prijzenwet BES. Het Bestuurscollege van Bonaire werkt dit voorstel momenteel nader uit en heeft recent bekend gemaakt voor een aantal specifieke producten maximumprijzen in te stellen, waaronder voor rijst, brood, koffie, groenten, fruit en suiker. Met de Bestuurscolleges van Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken voorts afgesproken dat bij het ontwerpen van de prijsregulering een beroep kan worden gedaan op inhoudelijke expertise die aanwezig is bij het ministerie.
In hoeverre zijn de prijsstijgingen een gevolg van de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar?
Zie antwoord vraag 8.
De 3VO kaart |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de 3VO kaart, waarmee iemand via beltegoed.nl voor meer dan 30 euro, betaald via zijn of haar telefoonrekening, 20 euro tegoed op een kaart kan zetten en die dus pas achteraf in rekening gebracht krijgt?1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) naar elkaar verwijzen als bevoegde instantie bij het door Kassa genoemde probleem, dat debetkaarten als kredietkaarten kunnen worden gebruikt door gebruik van de website beltegoed.nl, waardoor het probleem zelf niet wordt aangepakt?
Uit de informatie op de website van de 3V kaart kan worden afgeleid dat de 3V kaart kwalificeert als elektronisch geld in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zowel de Nederlandsche Bank (DNB) als de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de uitgevers/aanbieders van elektronisch geld. DNB verleent de vergunning en is de prudentiële toezichthouder. De AFM houdt toezicht op de gedragsaspecten van deze ondernemingen en dit soort producten. Beide toezichthouders kijken vanuit hun eigen wettelijke taak en verantwoordelijkheid naar deze ondernemingen en producten. Zo nodig hebben zij hierover contact met elkaar. DNB en AFM kunnen geen mededelingen doen over onderzoeken naar individuele ondernemingen en producten. DNB en de AFM geven aandacht aan signalen als deze; in dit geval is ook navraag gedaan bij de betrokken marktpartijen.
Is de 3VO kaart volgens u een debetkaart, een kredietkaart, beiden of geen van beide?
Een kaart als de onderhavige 3V kaart is naar zijn doel en aard lastig te kwalificeren in termen als «debetkaart» of «creditkaart». De 3V kaart waar waarschijnlijk op wordt gedoeld betreft de «ongepersonaliseerde prepaid debitcard». Daarbij gaat het om een kaart die in de volksmond wordt aangeduid met «creditcard» in verband met het VISA-logo en om de kwalificatie «prepaid» omdat vooraf betaald moet worden voor het tegoed dat «op» de kaart wordt geladen. De kaart kan worden gekocht bij onder meer kiosken en tankstations. De koper/kaarthouder maakt een account aan op www.3vcard.nl, waarna de kaart opgewaardeerd kan worden (zie website www.3v-card.nl). Opwaarderen is mogelijk op verschillende manieren, onder andere door direct in de winkel «tegoed» te kopen of door geld over te maken vanaf een bank- of betaalrekening met iDEAL of via een gewone overschrijving. De kaart kan vervolgens worden gebruik als ware het een creditcard. Dergelijke kaarten worden bijvoorbeeld gebruikt door mensen die niet in aanmerking komen voor een gewone creditcard maar toch aankopen willen kunnen doen – bijvoorbeeld op internet – waarbij uitsluitend met een creditcard kan worden betaald of door ouders die hun kinderen een dergelijke card geven om voor een gelimiteerd bedrag spelletjes op internet te spelen.
De 3V kaart kwalificeert als elektronisch geld en wordt uitgegeven door ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO), welke bank beschikt over een (bank)vergunning en op grond daarvan bevoegd is het bedrijf van elektronischgeldinstelling uit te oefenen.
Bent u bereid om een instantie aan te wijzen die het probleem in behandeling neemt als deze instanties zelf niet hun verantwoordelijkheid nemen? Kunt u aan de Kamer meedelen welke instantie dat is en of die toezichthouder bereid is op uw voorspraak zelf een onderzoek te starten?
Ik heb contact gehad met beide toezichthouders over dit onderwerp en mij is verzekerd dat zowel AFM als DNB aandacht schenkt aan serieuze signalen als deze. Ik heb er alle vertrouwen in dat de toezichthouders ieder vanuit de eigen rol de feiten op een rij zullen zetten en waar nodig partijen zullen aanspreken op eventueel normoverschrijdend gedrag. Overigens bekijkt ook de Autoriteit Consument & Markt de casus nader, vanuit de verantwoordelijkheden die zij heeft op grond van de telecomregelgeving.
Heeft beltegoed.nl een vergunning voor het verlenen van krediet op de debetkaarten die in wezen functioneren als kredietkaarten? Houdt beltegoed.nl zich aan alle regelgeving op het gebied van debetkaarten, kredietkaarten en maximum vergoedingen?
Beltegoed.nl heeft geen vergunning van de AFM voor het verlenen van krediet en is ook geen dochteronderneming of aangesloten instelling van een vergunninghouder. Overigens is niet Beltegoed.nl uitgever van de prepaidkaart, maar, zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 is toegelicht, ABN AMRO Bank N.V.
De AFM geeft in beginsel geen informatie over individuele ondernemingen. De AFM onderzoekt thans of het opwaarderen via websites of telefoonrekening als een vorm van kredietverlening kan worden aangemerkt.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat de constructie van opladen tegen extreem hoge kosten via je telefoonrekening aangepakt wordt?
Naar ik heb vernomen is daags na het bekend worden van het misbruik van de oplaadmethode via beltegoed.nl deze vorm van opladen geblokkeerd door 3V Benelux BV. ABN AMRO is in samenwerking met 3V Benelux BV een intern onderzoek gestart naar de vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat het opwaarderen van een kaart via beltegoed.nl mogelijk was op rekening van een derde. In haar analyse gaat ABN AMRO ook aandacht besteden aan de vraag hoe in de toekomst voorkomen kan worden dat een dergelijke opwaardeermethode wordt toegestaan. Ik heb er vertrouwen in dat ABN AMRO in samenwerking met Visa Europe dit punt in dit concrete geval naar tevredenheid oppakt en afwikkelt.
Tegelijkertijd zie ik in dit geval aanleiding om er op Europees niveau voor te pleiten om regels over het opwaarderen van prepaid kaarten op te nemen in de elektronischgeldrichtlijn. Dit punt zal ik inbrengen in de evaluatie van de elektronischgeldrichtlijn, die inmiddels door de Europese Commissie is aangekondigd.
Het bericht dat de Rabobank heeft aangekondigd de Liborboete in mindering te brengen op de nettowinst van de bank |
|
Ed Groot (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boete Rabobank kost schatkist 46 miljoen»?1
Ja.
Klopt het dat de Rabobank de door Britse en Amerikaanse toezichthouders opgelegde boetes in mindering mag brengen op de nettowinst en op die manier minder winstbelasting hoeft te betalen?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen informatie geven over individuele belastingplichtigen. In het algemeen geldt op grond van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 dat geldboetes en schikkingen niet aftrekbaar zijn voor de winstbelasting als die zijn betaald aan de Nederlandse overheid. Hetzelfde geldt voor boetes die zijn opgelegd door een instelling van de EU. Artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de vennootschapsbelasting.
Geldboetes en schikkingen die zijn betaald aan een buitenlandse overheid, zijn op grond van de Nederlandse wet in beginsel wel aftrekbaar. Echter, voordat tot aftrekbaarheid van een buitenlandse boete of schikking kan worden gekomen, moet wel vaststaan of deze boete of schikking niet kan worden toegerekend aan een buitenlandse dochtermaatschappij of aan een buitenlandse vaste inrichting (filiaal). Immers, als de boete in het buitenland thuishoort, kan er geen sprake zijn van aftrek in Nederland.
De wetgever heeft destijds bij de parlementaire behandeling in 19902 om de volgende redenen afgezien van het uitbreiden van de niet-aftrekbaarheid tot boetes die aan een buitenlandse overheid zijn betaald:
Ik vraag me echter sterk af of een onderscheid in behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse boetes in het huidige tijdsgewricht nog wenselijk is. Ik overweeg daarom voor te stellen ook buitenlandse boetes niet langer in aftrek toe te laten. Ik zal daarover zo mogelijk dit jaar nog of anders begin volgend jaar een brief aan de kamer sturen. Daarin zal ik de gevolgen van een eventuele wijziging, onder andere voor de uitvoerbaarheid daarvan, tegen het licht houden. Daarbij wil ik ook bekijken hoe voorkomen zou kunnen worden dat het in het buitenland actieve Nederlandse bedrijfsleven onevenredig zwaar zou worden getroffen door in het buitenland opgelegde geldboetes die in een vergelijkbaar geval nooit in Nederland zouden kunnen worden opgelegd.
Hoe verhoudt dit zich tot de staande praktijk waar geldt dat boetes in welke vorm ook niet aftrekbaar zijn voor de belasting?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een onwenselijke situatie zou ontstaan als de Rabobank de opgelegde boetes in mindering brengt op de nettowinst, terwijl deze mogelijkheid voor andere Nederlandse bedrijven niet bestaat?
Het is niet juist dat andere Nederlandse bedrijven en de Rabobank op verschillende wijze worden behandeld. Ook voor andere Nederlandse bedrijven gelden de wettelijke bepalingen ten aanzien van de aftrekbaarheid van boeten en schikkingen, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 en 3.
In welke gevallen mag een reservering in mindering worden gebracht op de nettowinst?
Voor fiscale doeleinden kan een voorziening worden getroffen ten laste van de fiscale winst indien op de balansdatum duidelijk is dat een toekomstige betaling moet worden gedaan die zijn oorsprong vindt in feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan. Daarbij geldt dat er een redelijke mate van zekerheid moet bestaan dat de uitgaven zich ook daadwerkelijk materialiseren en bovendien toerekenbaar zijn aan het onderhavige jaar. Wellicht ten overvloede merk ik op dat vorming van een voorziening niet aan de orde kan zijn indien de gemaakte uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen op grond van een wettelijke bepaling.
Bestaat een verschil in fiscale behandeling van een opgelegde boete of het aangaan van een schikking of een schadevergoeding van punitieve aard? Zo ja, ziet u mogelijkheden dit aan te passen?
Er bestaat geen verschil in fiscale behandeling van een opgelegde boete of het aangaan van een schikking. Deze worden fiscaal op een gelijke wijze behandeld. Schadevergoedingen daarentegen vloeien voort uit een privaatrechtelijke rechtsbetrekking en kunnen als kosten die samenhangen met het drijven van een onderneming in mindering worden gebracht bij de bepaling van de belastbare winst. Overigens kent het Nederlandse burgerlijk recht als zodanig geen schadevergoedingen van punitieve aard.
Bestaat een verschil in fiscale behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse boetes? Zo ja, ziet u mogelijkheden dit aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Het verscherpt toezicht van de Kansspelautoriteit op Holland Casino |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Kansspelautoriteit (KSA) Holland Casino onder verscherpt toezicht heeft gesteld?1 Deelt u de zorgen van de KSA over het preventiebeleid van Holland Casino rondom gokverslaving? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de kansspelen, het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen en de Beschikking casinospelen 1996 zijn voorschriften opgenomen over de wijze waarop vergunninghouders hun preventiebeleid moeten inrichten. De kansspelautoriteit heeft onder andere als taak op de naleving van deze wet- en regelgeving toe te zien en – zo nodig – te interveniëren. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de mate waarin individuele vergunninghouders voldoen aan de gestelde regels, noch over de wijze waarop de kansspelautoriteit op die regels toeziet. De kansspelautoriteit is zelf bevoegd prioriteiten aan te brengen in de wijze waarop zij haar taken uitvoert.
Hoe beoordeelt u de passage in het persbericht van de KSA waarin staat dat zij van mening is dat Holland Casino voorloper is op het gebied van preventiebeleid? Deelt u die mening? Zo ja, vindt u het dan voor de hand liggend dat het toezicht van de KSA zich nu richt op de voorloper op het gebied van preventiebeleid, terwijl het vandaag de dag nog steeds volop mogelijk is om (illegaal) op internet te gokken en waar slechts zeer beperkt tegen kan worden opgetreden door de KSA? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u stelde dat gezien het grote aanbod van kansspelen op internet, de KSA genoodzaakt is prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten? Bent u van mening dat op dit moment de juiste prioriteiten worden gesteld door de KSA? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.