Een tekort schietende capaciteit van het stroomnetwerk in Groningen en Drenthe om de geplande zonneparken te faciliteren |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Tennet en Enexis een ondercapaciteit van het Zuid-Gronings en Noord-Drenths stroomnetwerk constateren?1
Ja.
Klopt de constatering van de twee stroomnetbeheerders? Zo ja, wat is uw oordeel hierover? Zo nee, constateert u dat er afdoende capaciteit is?
De netbeheerders hebben de wettelijke taak om te zorgen dat zonneparken tijdig kunnen worden aangesloten op het elektriciteitsnet. Dit doen zij waar mogelijk toekomstgericht, zonder daarbij desinvesteringen te doen. Dit met het oog op de betaalbaarheid van de energievoorziening.
In het gebied waar het hier over gaat, de omgeving van Groningen en Noord-Drenthe, loopt het elektriciteitsnet tegen zijn grenzen aan. Dat heeft drie oorzaken. Allereerst is het gebied relatief dun bevolkt, zonder grote energievragers. Daardoor is de capaciteit van het net bescheiden en passend bij de huidige situatie. De tweede oorzaak is dat de grondprijzen hier vrij laag zijn en projectontwikkelaars hier extra kansen zien voor het plaatsen van grootschalige zonneparken. De derde oorzaak is dat provincies en gemeenten in dit gebied een actief beleid voeren voor vestiging van zonneparken, waardoor in relatief korte tijd de hoeveelheid aan te sluiten zonneparken snel toeneemt.
Deelt u de stelling van de netbeheerders dat een Rijksstructuurvisie voor zonne-energie nuttig is om dergelijke tekorten in netwerken te voorzien en in de toekomst te kunnen voorkomen?
De behoefte aan uitbreiding van de netcapaciteit hangt nauw samen met de ruimtelijke inpassing van nieuwe opwekinstallaties zoals zonneparken. De hoeveelheid zonneparken en de locatie waar ze worden aangesloten op het net bepalen de behoefte aan extra netcapaciteit. De mogelijkheid om zonneparken en netuitbreiding ruimtelijk in te passen speelt hierbij een belangrijke rol, evenals kostenefficiëntie. Deze vraagstukken zijn een belangrijk gespreksonderwerp aan de Klimaattafels, en specifiek aan de Elektriciteitstafel, waar ook decentrale overheden en netbeheerders aanzitten. Dit vraagt een integrale aanpak. Ik zal het belang van voldoende netcapaciteit voor duurzaam opgewekte elektriciteit benadrukken.
Is er naar uw oordeel aanleiding om op korte termijn maatregelen te treffen in overleg met de netbeheerders om te waarborgen dat de opwekking van zonne-energie niet stagneert? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Voor de korte termijn zullen de betrokken overheden, netbeheerders en de sector in overleg een praktische oplossing moeten zoeken. Het vergroten van de netcapaciteit kost tijd, omdat ruimte gevonden moet worden voor stations en voor nieuwe verbindingen met bijbehorende ruimtelijke vergunningprocedures. In de systematiek van de Omgevingswet moet de nationale omgevingsvisie (NOVI) bijdragen aan de ruimtelijke inpassing van de energietransitie. De NOVI wordt parallel aan het Klimaatakkoord voorbereid. Ik zal hierbij de afspraken in het Klimaatakkoord over de uitbreiding van netcapaciteit betrekken.
Het bericht ‘Hiaat in IND-regels voor pardonners’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hiaat in IND-regels voor pardonners»?1
Ja.
Hoe verhoudt de praktijk dat doortoetsen de vreemdeling financieel voordeel oplevert zich tot het feit dat de leges in principe kostendekkend moeten zijn? Zouden in geval van doortoetsen niet ook de extra kosten in rekening gebracht moeten worden?
Het uitgangspunt is inderdaad dat de leges die de IND heft voor verblijfsvergunningen zoveel mogelijk kostendekkend dienen te zijn. Er is een uitzondering gecreëerd voor situaties waarin het aanvragen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zinloos zou zijn als niet tevens tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning zou worden overgegaan. Dit is met name het geval aan het einde van de looptijd van die vergunning (bijvoorbeeld in het geval dat de termijn van vijf jaar rechtmatig verblijf nog net niet is gehaald). De regeling voorkomt daardoor ook situaties waarbij door een afwijzing van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd een verblijfsgat ontstaat. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan in dat geval aansluitend aan het einde van de geldigheidsduur van die vergunning worden verlengd. Deze regeling is neergelegd in artikel 3.34d, onderdeel b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Een verblijfsgat heeft grote gevolgen voor een vreemdeling: het kan onder andere problemen opleveren met werk en reizen.
Ook betekent een verblijfsgat dat de termijn van vijf jaar rechtmatig verblijf, waarna een verzoek tot een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of naturalisatie ingediend kan worden, opnieuw gaat lopen.
Op het aanvraagformulier voor een vergunning voor onbepaalde tijd en voor een EU-status als langdurig ingezetene is daarom opgenomen dat de vreemdeling tevens een aanvraag om verlenging van de huidige verblijfsvergunning aanvraagt. Indien de IND de aanvraag voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of voor een EU-status als langdurig ingezetene afwijst, wordt vervolgens de aanvraag om verlenging van de huidige verblijfsvergunning getoetst.
Toen deze regeling in het leven geroepen werd, waren de leges voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aanzienlijk hoger dan nu. In 2012 is het legestarief voor een aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van een uitspraak van het EU Hof van Justitie (C508–10) verlaagd van € 401 naar € 130 (thans € 161). Sindsdien kan een financieel voordeel ontstaan door gebruik te maken van de doortoets-mogelijkheid.
Hoe apprecieert u de duiding van de Immigratie- en Naturlisatiedienst (IND) dat zij tot nu toe nog geen signalen hebben dat pardonners of advocaten bewust een andere verblijfsvergunning aanvragen, maar dat zij als ze die signalen in de toekomst krijgen, de regels zullen aanpassen? Is het feit dat Vluchtelingenwerk pardonners zal wijzen op de «ontsnappingsroute» niet al voldoende signaal?
Er zijn op dit moment inderdaad geen signalen bij de IND bekend dat deze regeling leidt tot onbedoeld gebruik, ook niet door personen met een RANOV-vergunning. Uit een recent gehouden steekproef is gebleken dat een groot percentage van personen met een RANOV-vergunning in aanmerking zal komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd, mocht men hiervoor kiezen. Oneigenlijk gebruik door personen met een RANOV-vergunning lijkt in de meeste gevallen dan ook niet aan de orde te zijn. Dit wordt ook ondersteund door de tussentijdse meting van het inwilligingspercentage van aanvragen voor vergunningen voor onbepaalde tijd ingediend door vreemdelingen die nog in het bezit waren van een RANOV-vergunning. Het beeld laat namelijk zien dat 84% van de genomen besluiten op de aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd een inwilliging betrof. Deze meting heeft betrekking op de RANOV-groep, waarvan de aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd was gedaan in de periode januari 2018 tot en met 19 april 2018. Deze cijfers zijn in lijn met de inwilligings-percentages van alle aanvragen om verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd die bij de IND zijn ingediend. Er is daarom vooralsnog geen reden om aan te nemen dat personen met een RANOV-vergunning oneigenlijk gebruik maken van de doortoets-mogelijkheid.
Ik wil er verder op wijzen dat Vluchtelingwerk Nederland niet goed is geciteerd in het oorspronkelijke artikel waar u naar verwijst. Op 14 april 2018 heeft Trouw hierover een rectificatie gepubliceerd: Vluchtelingenwerk heeft niet aangegeven asielzoekers die vallen onder het generaal pardon te zullen wijzen op deze manier om hogere legeskosten te voorkomen. VWN heeft enkel aangegeven dit «hiaat» te onderzoeken.
Deelt u de mening dat er niet gewacht moet worden met het aanpassen van de regels totdat er misbruik van gemaakt wordt, maar dat misbruik juist op voorhand voorkomen moet worden? Zo ja, op welke termijn bent u bereid de regels aan te passen?
Ik vind het onwenselijk dat deze uitzondering – die juist in het leven is geroepen om te voorkomen dat vreemdelingen in een vervelende situatie terecht komen – wordt gebruikt enkel en alleen om lagere leges te betalen. Op dit moment onderzoek ik de mogelijkheden om deze onwenselijke situatie ongedaan te maken zonder dat andere vreemdelingen daardoor in problemen komen. Een van de mogelijkheden die onderzocht wordt, is om alsnog het hoogste legestarief in rekening te brengen, indien de IND op basis van deze regeling doortoetst. Dit is beter in lijn met het uitgangspunt dat de leges van de IND kostendekkend zijn.
Als de uitkomsten van mijn onderzoek aanleiding geven om de regelgeving aan te passen, dan zal het veranderen van de regels, alsmede de implementatie van deze nieuwe regels, enige tijd vergen. Dit komt m.n. omdat hiervoor – naast aanpassing van regelgeving – ook aanpassingen nodig zijn van o.a. het ICT-systeem van de IND (INDIGO) en (digitale) aanvraagformulieren.
Bent u, gezien het feit dat veel pardonners nog altijd niet aan de inburgeringsvereisten voldoen, bereid contact op te nemen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om te bekijken hoe er voor gezorgd kan worden dat wanneer deze pardonners een (verlengings)aanvraag indienen, ook meteen wordt beoordeeld of zij kunnen worden gekort op hun uitkering?
Het opleggen van een korting op de uitkering bij het niet voldoen aan de inburgeringsvereisten is op individueel niveau nu al mogelijk. Niet meewerken aan de arbeidsinschakeling is voldoende reden voor een maatregel onder de Participatiewet. Weigeren in te burgeren kan hieronder geschaard worden, aangezien inburgering bijdraagt aan participatie in de samenleving. De gemeente oordeelt per individueel geval of hier sprake is van verwijtbaar handelen. Het enige feit dat hij zijn inburgeringexamen nog niet heeft gehaald, is geen reden tot korten van de uitkering.
Grenswerkers die klem zitten tussen de Nederlandse en Duitse Belastingdienst |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst?1
Ja.
Klopt het bericht dat steeds meer Nederlanders klem komen te zitten tussen de Nederlandse en Duitse belastingdienst?
Belastingplichtigen die grensoverschrijdend werken of ondernemersactiviteiten ontplooien, krijgen te maken met veel verschillende (belasting)regels. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de (belasting)regels van het woonland, het werkland en het van toepassing zijnde belastingverdrag. Daarbij kunnen zich interpretatieverschillen voordoen. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar van alle gevallen waar zich problemen voordoen door verschillende interpretatie van die (belasting)regels in relatie tot Duitsland. In zijn algemeenheid merk ik op dat ik het signaal dat steeds meer mensen nadelige gevolgen ondervinden als gevolg van een verschillende interpretatie van belastingregels niet herken. Er is op ambtelijk niveau overleg gevoerd met de honorair consul van Nederland in Kleef, Duitsland om de signalen goed in beeld te krijgen. Daarbij kwam aan de orde dat grensoverschrijdend werken en ondernemen van zichzelf ingewikkelder is dan binnenlands. De fiscale positie van grenswerkers kan soms complex zijn. Dat ontstaat met name door de (samenloop van) verschillende (belasting)regels waar een grenswerker mee te maken kan krijgen. Daarom is een goede informatievoorziening over die regels voor grensarbeiders van groot belang.
Ontvangt u signalen dat deze problematiek ertoe heeft geleid dat werken en ondernemen over de grens wordt ontmoedigd? Zo ja, hoe wilt u dit aanpakken?
Ik heb geen signalen ontvangen dat de specifieke in het aangehaalde artikel benoemde situatie het werken en ondernemen over de grens ontmoedigt. Wel is het in het algemeen zo dat, naast het verschil in taal en cultuur, de verschillende systemen op het gebied van arbeidsrecht, fiscaliteit, sociale zekerheid, zorgverzekeringen en onderwijs een belemmering vormen voor de groei van de grenspendel en grenseconomie.2 Goede informatievoorziening is hier erg belangrijk. Het is om deze reden dat Nederland, in samenwerking met Duitsland en België, voorziet in een uitgebreide informatiestructuur in de vorm van onder andere de grensinfopunten en, specifiek voor belastingonderwerpen, de inzet van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Klopt het bericht van de Nederlandse consul dat de toename van problemen voor grenswerkers die klem komen te zitten tussen de verschillende belastingdiensten voor een deel te verklaren is door een betere registratie?
Deze gesignaleerde problematiek is ook besproken met de honorair consul. Het is mogelijk dat door verbeteringen in automatisering, registratie en grensoverschrijdende samenwerking de naleving van fiscale en andere regels kan verbeteren en daardoor het werkland de toekomende heffingsrechten beter kan benutten.
Dit hoeft op zichzelf niet een probleem te zijn, maar zou dat wel worden als hierdoor (tijdelijke) dubbele heffing ontstaat, bijvoorbeeld doordat de corresponderende teruggaaf langer op zich laat wachten of omdat het aantal kwalificatiegeschillen toeneemt. Betere registratie en het versnellen van de heffing in het ene land, biedt echter ook mogelijkheden om de daarmee verband houdende teruggaaf in het andere land te versnellen. Ik heb op basis van de signalen daarover vanuit de Belastingdienst geen indicaties voor een toename van het aantal grenswerkers dat klem komt te zitten tussen de beide belastingdiensten.
In hoeverre neemt het aantal vragen aan het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst (Team GWO) over belastingheffing in Nederland, België en Duitsland toe?
Overzicht van de vragen die telefonisch binnenkomen bij team GWO:
2017 ingekomen
2017
afgehandeld
2017 perc. afgehandeld
2016 ingekomen
2016 afgehandeld
2016 perc. afgehandeld
Nederland
8.826
8.102
92
10.266
10.016
98
Duitsland
1.776
1.700
96
2.016
1.964
97
België
0
0
nvt
3.208
1.155
36
De vermelding bij vragen over belastingheffing in België is te verklaren door het feit dat deze post tot begin 2018 vacant was. Inmiddels is een vacature ingevuld. Andere vragen die gesteld worden bij voorlichtingssessies, themadagen, opleidingen etc. worden niet geregistreerd. Door capaciteitsgebrek kunnen niet alle telefoongesprekken direct worden beantwoord. De afname in 2017 ten opzichte van 2016 van het aantal gesprekken bij team GWO hoeft niet per se te duiden op een afname van het aantal vragen dat leeft. Het team maakt onderdeel uit van een bredere informatiestructuur voor grensgangers. Team GWO heeft ook een belangrijke rol bij de opleiding van de frontofficemedewerkers van de grensinfopunten en fungeert als een vorm van back-office voor de grensinfopunten.
Kunt u een overzicht geven van welke fiscale vragen aan Team GWO worden gesteld?
Onderstaand de top 10 van vragen die Team GWO ontvangt voor de doelgroepen Nederland, Duitsland en België, gebaseerd op de ervaringen van de medewerkers van het team GWO:
Kunt u aangeven in hoeverre deze vragen aan Team GWO naar tevredenheid worden beantwoord?
Die vraag kan ik niet sluitend beantwoorden. In de hiervoor genoemde evaluatie van de informatiestructuur is aangegeven dat er geen klanttevredenheidsonderzoek is gedaan. Medewerkers van het team GWO krijgen wel signalen dat klanten tevreden zijn en het prettig vinden met gespecialiseerde ambtenaren te kunnen spreken.
Ontvangt het Team GWO ook fiscale vragen over verschillen in de behandeling van pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen in Nederland, België en Duitsland?
Ja. De vragen gaan vooral over de fiscale wetgeving in het woon- en het bronland, de diverse soorten pensioenen (sociale zekerheidspensioenen, werknemerspensioenen, lijfrenten etc.), verschillen in ingangsdata en waar men sociaal verzekerd is. Regelmatig verwijst het GWO dan door naar specialisten binnen de Belastingdiensten en andere instanties zoals bijvoorbeeld de Sociale Verzekeringsbank.
In hoeverre is het aantal fiscale vragen over verschillen in de behandeling van pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen toegenomen?
Het gevoel bij het team GWO is dat het aantal vragen niet toe- of afneemt, maar dat de onderwerpen verschuiven. Bij de inwerkingtreding van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland kwamen er bijvoorbeeld veel vragen over dat verdrag. Gedurende de aangifteperiode komen er bijvoorbeeld vragen op over hoe een belastingverdrag doorwerkt in de belastingaangifte. In de loop van een jaar komen er vaak meer vragen die samenhangen met opgelegde aanslagen. Ook zijn er de afgelopen tijd veel vragen van in België wonende gepensioneerden. De verwachting is dat de vragen de komende jaren zullen afnemen. De bekendheid met het nieuwe belastingverdrag met Duitsland is dan groter.
Op welke andere manieren ondersteunt het kabinet grenswerkers en ondernemers die vragen hebben over belastingheffing in Nederland, België en Duitsland?
In zijn antwoorden van 24 april 2018 op vragen van het lid Middendorp en in zijn brief over grensoverschrijdende samenwerking van 20 april 2018 ging de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties in op de noodzaak van een goede informatievoorziening en de waardering die de structuur die Nederland daarvoor heeft ingericht krijgt.3 4
De communicatie-inzet van de Belastingdienst rond het belastingverdrag met Duitsland heeft plaatsgevonden met inzet van verschillende kanalen en middelen. Er zijn rechtstreeks groepen belastingplichtigen benaderd, zoals inwoners van Duitsland met een fiscale band met Nederland, er is gebruik gemaakt van video’s op sociale media en er zijn specifieke, goed vindbare webpagina’s. Het belastingverdrag met Duitsland heeft een specifieke subpagina op de website van de Belastingdienst en een belastingplichtige kan op zijn/haar situatie toegesneden regels opzoeken op de Belastingdienstwebsite grensinfo.nl. Daarnaast vindt er voortdurend informatievoorziening aan grenswerkers plaats door medewerkers van grensinfopunten en van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Ik verwijs ook naar de hiervoor genoemde evaluatie van de informatiestructuur, waarin ook het groeiend bereik van de in de evaluatie genoemde kanalen, waaronder het team GWO, wordt besproken.
In hoeverre is het Team GWO bekend bij grenswerkers die vragen hebben over belastingheffing in Nederland, België en Duitsland?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u voornemens om de bekendheid van Team GWO onder grenswerkers te vergroten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze informeert u grenswerkers en andere betrokkenen over belastingverdragen en wijzigingen daarin?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u reageren op het bericht dat veel zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) klem zitten tussen de Nederlandse en Duitse belastingdienst?
Het hiervoor in het antwoord op vraag 2 gestelde geldt in grote lijnen ook voor ondernemers. In het algemeen herken ik het signaal niet dat ondernemers in de knel komen door verschillende interpretatie van verdragsafspraken of door tekortschietende informatievoorziening. Ook dat daar sprake is van een toename wordt op basis van signalen vanuit de Belastingdienst niet herkend. Wel is het zo dat grensoverschrijdend ondernemen door de toepasselijkheid van verschillende regels ingewikkelder is dan binnenlands ondernemen. Daarom is blijvende aandacht voor goede informatievoorziening erg belangrijk.
In hoeverre is het aantal zzp’ers dat door deze problematiek in de knel komt toegenomen?
Zie antwoord vraag 14.
Met welke vragen hebben zzp’ers zich gemeld bij het Team GWO?
De vragen van ZZP-ers wijken niet in belangrijke mate af van de vragen die andere belastingplichtigen hebben, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 6. Specifiek voor ondernemers gaan de vragen meer over de toepassing van belastingverdragen, beoordeling vaste inrichting, sociale zekerheid, (meldings)procedures en werken in meerdere landen.
Wordt gemonitord welke vragen het meest voorkomen?
De vragen worden inhoudelijk niet gemonitord. De bovenstaande top 10 is geput uit ervaringen van de medewerkers. Wel wordt bijgehouden welke doelgroepen bellen:
2016
2017
Particulieren
6.060
4.947
Zelfstandigen
1.057
920
Werkgevers
851
796
Overig
1.391
671
Post-actieven
1.255
1.021
Niet-GWO – vragen
1.609
934
Wat zijn de meest voorkomende vragen waarmee zzp'ers zich hebben gemeld bij het team GWO?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe verloopt de samenwerking met andere belastingdiensten in de Europese Unie, bijvoorbeeld met die van Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal?
De samenwerking met andere belastingdiensten verloopt over het algemeen goed. De belastingdiensten hebben een vergelijkbare taak en staan elkaar bij binnen de mogelijkheden die internationale en nationale regelgeving biedt. In EU-verband zijn er beleidsmatige en technische periodieke overleggen waarin (werk)afspraken worden gemaakt bijvoorbeeld over de wijze van uitwisseling van informatie. Door en vanuit de EU (via onder meer het Fiscalis-programma) zijn er ook praktisch gerichte activiteiten (vaak in de vorm van projectgroepen) die direct zien op de uitvoeringspraktijk. De Nederlandse Belastingdienst heeft in de grensstreken ook nauw overleg met de Duitse en Belgische counterparts. Daarnaast wordt binnen de Benelux al meer dan 15 jaar samengewerkt op het terrein van belastingen en fiscale fraudebestrijding. De Nederlandse Belastingdienst participeert actief in dit soort overleggen, ook omdat wij zelf een open economie hebben en direct baat hebben van een goede samenwerking met andere diensten en goede afspraken daarover.
De versterking van de samenwerking met andere Europese belastingdiensten is een continu proces. Er wordt evenwel al veel informatie uitgewisseld met andere belastingdiensten over elkaars ingezetenen. Dat kan op verzoek, spontaan en automatisch en ziet op onder meer arbeidsinkomen, pensioenen, eigendom van en inkomsten uit onroerende zaken en rekeninggegevens.
Ten slotte heeft Nederland met België en Duitsland zogenoemde grensovereenkomsten afgesloten op basis waarvan belastingkantoren aan beide zijden van de grens met elkaar kunnen samenwerken en inlichtingen kunnen uitwisselen over concrete belastingplichtigen.
Op welke wijze zet Nederland zich in voor een verbeterde samenwerking tussen de verschillende Belastingdiensten?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u voornemens om naast deze versterkte samenwerking tussen de Nederlands, Duitse en Belgische belastingdiensten via het Team GWO ook de samenwerking met andere Europese en Internationale belastingdiensten te versterken?
Zie antwoord vraag 19.
Wordt het Team GWO ook ingezet om vragen over grensoverschrijdend werken en ondernemen buiten Duitsland en België te beantwoorden?
Ja, het team GWO beantwoordt alle telefonische vragen over grensoverschrijdend werken en ondernemen die binnenkomen en beperkt zich niet tot de situatie Nederland/België/Duitsland. Wel ligt daar de focus van de werkzaamheden van het team.
De drang naar groei binnen de luchtvaartsector |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gunning van de bouw van de nieuwe pier van Schiphol?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Chief Operations Officer van Royal Schiphol Group dat zij hiermee «de luchtvaartmaatschappijen en de passagiers op de meest efficiënte wijze (kunnen) voorzien van additionele capaciteit»? Over welke additionele capaciteit wordt hier gesproken?
Het betreft hier de operationele capaciteit op Schiphol waarvoor Schiphol verantwoordelijk is. Ik vind het een goede zaak dat Schiphol investeert in het vergroten van haar operationele capaciteit, omdat dit bijdraagt aan mijn ambitie dat Schiphol wat betreft veiligheid, kwaliteit en duurzaamheid tot de wereldtop blijft horen en tegelijkertijd internationaal concurrerend blijft.
Deelt u de mening dat met het bouwen voor additionele capaciteit wordt geanticipeerd op een verdere groei van het aantal vliegbewegingen en/of passagiers? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Er zijn op dit moment reeds operationele knelpunten waardoor investeringen nodig zijn. Daarom heeft de staat als aandeelhouder de investering de A-pier en terminal in 2016 goedgekeurd. Daarnaast vind ik het van belang dat Schiphol met het vergroten van haar operationele capaciteit anticipeert op toekomstige ontwikkelingen. Nu het plafond van 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar nagenoeg bereikt is, zal het inzetten van grotere toestellen en een hogere bezettingsgraad zorgen voor verdere passagiersgroei op Schiphol. Ik wil daarbij benadrukken dat het nieuwe normen- en handhavingstelsel Schiphol een plafond van 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar bevat tot en met 2020. Schiphol heeft meermaals aangegeven deze afspraak te zullen respecteren. Na 2020 is verdere groei mogelijk via de 50/50 verdelingsregel voor de milieuwinst. Schiphol kan overigens alleen groeien als dit aantoonbaar veilig kan.
Hoe verhoudt dit zich tot het dringende advies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid om pas na de herindeling van het luchtruim te spreken over de vraag of eventuele groei mogelijk is?
Ik neem de aanbevelingen van de OVV serieus. Daarvoor verwijs ik u ook naar mijn reactie op de brief die de OVV op 25 april jl. heeft gestuurd over de opvolging van de aanbevelingen die de OVV heeft gedaan. Het ministerie zal de implementatie van alle aanbevelingen evalueren voordat kan worden besloten over groei van Schiphol. Schiphol kan zoals eerder aangegeven alleen groeien als dit aantoonbaar veilig kan.
Op welke wijze zullen afspraken met betrekking tot de vliegroutes bij Lelystad Airport worden gehandhaafd? Welke (al dan niet juridische) mogelijkheden hebben omwonenden om bezwaar te maken tegen het niet naleven van de afspraken?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 11 april jl. heb gemeld geldt dat de eis die aan vluchten van en naar Lelystad wordt gesteld, dat de vliegtuigen de route nauwkeurig kunnen vliegen. Dat betekent in dit geval met een marge van 1 zeemijl, oftewel 1.852 meter, links en rechts van de routelijn. Dit geldt voor de routes in het B+ gebied en voor de aansluitende vertrekroutes naar het internationale netwerk.
Daarnaast ben ik voornemens om met de ILT, die belast is met de handhaving, voor Lelystad Airport een beleidsregel te maken met daarin opgenomen de vlieghoogtes tot waarop de vertrekprocedures door de inspectie gehandhaafd zullen worden. Dit gaat specifiek over het gebied van nadering en vertrek. Een dergelijke beleidsregel is ook opgesteld voor de luchthavens Eelde, Maastricht en Rotterdam.
Deelt u de mening dat het openhouden van de mogelijkheid om van de afgesproken routes af te wijken om vlotte doorstroming te blijven garanderen2 in feite de weg volledig open zet om de afspraken hierover te doorbreken? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Er zal alleen van de routes afgeweken worden als daar echt noodzaak toe is, bijvoorbeeld wanneer de vliegveiligheid in het geding is, met bovendien in de regel positieve effecten voor de omgeving omdat er dan sneller doorgestegen kan worden en/of over kortere afstand gevlogen wordt. Om hier inzicht in te verkrijgen zal ik na opening van de luchthaven monitoren hoeveel en op welke hoogtes er daadwerkelijk in de praktijk wordt gevlogen op de aansluitroutes.
Hoe kunt u garanderen dat de afspraak dat Natura 2000-gebieden minimaal op 3000 voet worden overvlogen wordt nageleefd? Hoe wordt dit gehandhaafd en op welke manier kan worden ingegrepen bij het niet naleven van deze afspraak?
De hoogtes die aangegeven zijn op de lokale vertrek- en naderingsroutes en tijdelijke aansluitroutes zijn minimale vlieghoogtes die te allen tijde veilig gevlogen kunnen worden. Daarbij is het uitgangspunt van minimaal 3.000 voet gerespecteerd. In de praktijk zal vaak sneller doorgestegen worden. Dat betekent dat daar waar in het ontwerp over Natura2000-gebieden gevlogen wordt, er sprake van een hoogst uitzonderlijke situatie moet zijn, waarin bijvoorbeeld vliegveiligheid aan de orde is, mocht daar lager dan 3.000 voet gevlogen worden.
Hoe zal de inhoudelijke beoordeling van de milieueffectrapportage (mer) Lelystad worden vormgegeven, nadat het advies van de commissie mer is ontvangen? Op welke wijze gaat u hierbij om met uw dubbele rol als initiatiefnemer en tevens bevoegd gezag, aangezien zowel de directeur-generaal Luchtvaart en Maritieme Zaken als de directeur-generaal Milieu en Internationaal onder uw verantwoordelijkheid vallen?
De regelgeving vereist dat het bevoegd gezag in ieder geval zorgt voor een passende scheiding tussen conflicterende functies bij de ambtelijke voorbereiding van het besluit. Hieraan is voldaan en daarmee is de objectiviteit van het bevoegd gezag geborgd.
In de aanbiedingsbrief aan uw Kamer van het advies van de Commissie voor de m.e.r.3 heb ik aangegeven op welke wijze ik de aanbevelingen in het advies van de commissie zal invullen. In mijn rol als Bevoegd Gezag heb ik de Commissie voor de m.e.r. om advies gevraagd en vanuit deze rol heb ik het advies en de aanbevelingen van de Commissie gewogen.
Op welke wijze zult u de nieuwe inzichten op het gebied van de grote klimaateffecten van de luchtvaart meenemen in de beoordeling van dan wel de besluitvorming op basis van de milieueffectrapportage?
Het MER 2014 en de MER-actualisatie richten zich op zowel de lokale effecten als de omgevingseffecten van Lelystad Airport als het effect van Lelystad Airport op het klimaat. Deze zijn onderzocht en in beeld gebracht. Het vraagstuk van de grote klimaateffecten van de luchtvaart wordt op verschillende niveaus opgepakt. Internationaal zet Nederland bijvoorbeeld in op een effectieve start van een mondiaal offsetsysteem (CORSIA). Ook worden klimaateffecten opgepakt in het EU-ETS systeem en in het kader van de voorbereiding van de nieuwe Luchtvaartnota 2020–2040.
Op welke wijze zult u de resultaten van het aanvullende onderzoek naar het risico van vogeltrek voor het luchtverkeer van en naar Lelystad onder de 1.800 meter meenemen in de beoordeling van dan wel de besluitvorming op basis van de milieueffectrapportage?
Momenteel wordt samen met de provincie Flevoland en de luchthaven invulling gegeven aan een monitoringsprogramma van de vogelbewegingen in de omgeving van de luchthaven. In het kader van het MER 2014 is reeds het risico onderzocht van vogels in een cirkel van 5 km rond de luchthaven tot een hoogte van 300 m. Voor de MER-actualisatie zijn vogelaanvaringsrisico’s in beeld gebracht voor de tijdelijke aansluitroutes op een hoogte van 1.800 m tot 3.000 m. Omdat langere tijd op hoogtes onder de 1.800 meter wordt gevlogen, langer dan bij andere luchthavens, achtte ik het noodzakelijk om in dit kader na te gaan of ook vogeltrek in dit monitoringsprogramma moet worden meegenomen. Hiertoe wordt momenteel het risico van vogelaanvaringen met trekvogels in beeld gebracht voor de vliegroutes onder de 1.800 meter.
Indien dit onderzoek hiervoor aanleiding geeft zal vogeltrek worden meegenomen in de monitoring en onderdeel zijn van de evaluatie bij 7.000 vliegbewegingen.
Ik verwacht het onderzoek voor het plenair debat over Schiphol en Lelystad Airport aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Kunt u toelichten waarom, volgens het Luchthavenbesluit, nieuwe gevallen van gebruik of bestemming die een sterk vogelaantrekkende werking hebben verboden zijn, maar nieuwe activiteiten zoals het uitbreiden van een luchthaven in een gebied dat van zichzelf al een vogelaantrekkende werking heeft, wel zouden zijn toegestaan?
Bij de beperking voor bestemmingen met een vogel aantrekkende werking in het Luchthavenbesluit gaat het om nieuwe bestemmingen waarvan aangenomen is dat zonder aanvullende maatregelen deze ruimtelijke ontwikkeling een verhoogde kans op vogelaanvaringen met zich mee kan brengen. Daarmee is de vliegveiligheid in het geding. Als aangetoond kan worden dat dit niet het geval is dan kan de nieuwe bestemming alsnog worden ontwikkeld. De luchthaven ligt er al en is niet nieuw. Ook zonder uitbreiding zou rondom dit veld een beperking voor nieuwe vogel aantrekkende bestemmingen zijn ingesteld conform het Besluit Burgerluchthavens de Regeling (Staatsblad 412, dd. 30-9-2009).
Daarnaast is bij de afweging in 2015 over de uitbreiding van de luchthaven in het kader van het Luchthavenbesluit meegewogen dat de luchthaven niet direct in een gebied met een vogel aantrekkende werking is gelegen. Wel zijn er gebieden in de omgeving met verhoogde vogelconcentraties. Om deze reden is in het Luchthavenbesluit vastgelegd de vogelpopulaties en foerageerpatronen in de omgeving van de luchthaven goed te monitoren.
Welke consequenties heeft het feit dat de uitbreiding van Lelystad Airport valt onder de Crisis- en Herstelwet op de wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad en het proces daaromheen?
In mijn brief van 10 april 20184 heb ik in antwoord op vragen van uw Kamer aangegeven dat het vastleggen van de gebruiksmogelijkheden van Lelystad Airport één van de in bijlage II van de Crisis- en Herstelwet genoemde projecten is. Ik heb toegelicht welke gevolgen dit heeft voor de milieueffectrapportage. Voor aangewezen projecten die onder de Crisis- en Herstelwet vallen gelden bovendien een aantal van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende bepalingen met betrekking tot het beroep bij de bestuursrechter. Omdat tegen het Luchthavenbesluit geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (op grond van artikel 1 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht), heeft de Crisis- en Herstelwet verder geen gevolgen voor het Luchthavenbesluit. Tegen het Luchthavenbesluit is wel een procedure mogelijk bij de civiele rechter.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart dat op 15 mei 2018 gepland staat?
Ja, dat kan.
Het bericht ‘Dit keer dumpen de boswachters zelf afval, als statement’ |
|
Monica den Boer (D66), Tjeerd de Groot (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dit keer dumpen de boswachters zelf afval, als statement»?1
Ja.
Erkent u dat er in de buitengebieden al jaren sprake is van het dumpen van huishoudelijk afval en drugsafval, en dat dit met name in Brabant en Limburg een probleem is?
Ja. Het bericht over de omvang van dumpingen in buitengebieden/natuurgebieden is verontrustend, evenals agressie en geweld tegen boswachters. Elke dumping is illegaal, leidt tot maatschappelijke kosten voor het opruimen en verwerken van het afval, legt een fors beslag op de schaarse capaciteit van handhavers, zoals boswachters, en schaadt het milieu in algemene zin en de flora en fauna in het bijzonder. Wat betreft drugsafval ligt het zwaartepunt van de problematiek inderdaad tot nu toe in Noord-Brabant en Limburg. Over huishoudelijk afval zijn bij ons geen gegevens bekend.
In hoeverre onderstreept u de oproep van de boswachters voor meer toezicht en handhaving op het gebied van afvaldumping?
Ik ken inderdaad de signalen van boswachters en andere toezichthouders dat het toezicht en de handhaving in het buitengebied, overigens niet alleen met betrekking tot afvaldumping, onder druk staan. Het toezicht in de buitengebieden vindt in hoofdzaak plaats door de eigenaren van deze gebieden (gemeenten, provincies, de terrein beherende organisaties of particuliere eigenaren). Zoals toegezegd in het AO Natuur van 8 maart 2018 werk ik samen met de Minister van LNV aan een plan van aanpak om het toezicht en de handhaving in het buitengebied te verbeteren. Ook het onderwerp (drugs)afvaldumping wordt hierin meegenomen. We zijn met terrein beherende organisaties in gesprek over hun ervaringen en suggesties ter verbetering. Het voornemen is om dit plan van aanpak vóór de begrotingsbehandelingen van JenV en LNV aan uw Kamer toe te sturen.
De problematiek verschilt overigens sterk per regio of gebied. Het is van belang dat de eigenaren met de lokale driehoek (bestuur, OM en politie) afspraken maken over het gewenste toezichts- en handhavingsniveau.
Bent u van mening dat de dumping van afval in de buitengebieden een gevolg is van een gebrek aan toezicht en handhaving in deze buitengebieden of liggen hier nog andere oorzaken aan ten grondslag? Zo ja, welke?
Er is geen duidelijk zicht op de oorzaken van afvaldumpingen in de buitengebieden. Deze kunnen per gebied verschillen. In algemene zin kunnen, naast de toegankelijkheid en de uitgestrektheid van een gebied, de kosten voor legale verwijdering en de mate van toezicht en handhaving een rol spelen.
Wat doet u om afvaldumpingen in de natuur tegen te gaan?
Het is onwenselijk dat wie dan ook te maken krijgt met illegale afvaldumpingen en dat het opruimen ervan ten koste gaat van kerntaken van de eigenaren of leidt tot kosten. Om illegale dumpingen te voorkomen kunnen maatregelen worden getroffen op het gebied van toezicht en handhaving. Hierbij kan de hulp van de politie ingeroepen worden. De meest effectieve aanpak zal mede afhankelijk zijn van en bepaald moeten worden op basis van de lokale omstandigheden. Over het algemeen zal de inzet van de politie daarbij zijn gericht op het voorkomen van toekomstige dumpingen door het doen van onderzoek naar de herkomst van het afval en als er daderindicaties zijn op de opsporing en vervolging van de daders. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, zullen we ook in het plan van aanpak toezicht en handhaving in het buitengebied aandacht besteden aan (drugs)afvaldumpingen.
In hoeverre zijn er andere middelen waar u op inzet c.q. kan inzetten teneinde deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het opruimen van afval in de buitengebieden niet tot de kerntaken van natuurbeheerders zou moeten horen, dat dit in de praktijk nu wel zo is, dat hierdoor tijd, geld en menskracht verloren gaan die op een betere manier voor natuurbeheer ingezet zouden moeten worden, en dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wordt samengewerkt met de Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of met lokale overheden teneinde te voorkomen dat geld bedoeld voor natuurbeheer uitgegeven moet worden aan het opruimen van afvaldumpingen?
De ministeries van Justitie en Veiligheid en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn, mede ten behoeve van het aangekondigde plan van aanpak, met de werkgevers van de zogenoemde «groene boa’s» in gesprek over onder meer de vraag of en op welke wijze samenwerking met de lokale politie kan worden versterkt. Deze ministeries leveren daarnaast door middel van een gezamenlijke subsidieregeling een financiële bijdrage van € 125.000 per jaar aan de particuliere werkgevers als tegemoetkoming in de opleidings- en administratieve kosten van de groene boa’s (zie ook het antwoord op vraag 3).
Is er inzicht in de negatieve gevolgen van de afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen.
In hoeverre wordt samengewerkt met met Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en/of met lokale overheden teneinde het eenvoudiger te maken huishoudelijk afval in te zamelen teneinde het dumpen van huishoudelijk afval in de natuur in deze regio te verminderen?
Op het gebied van afval en grondstoffenmanagement loopt een meerjarig uitvoeringsprogramma waarbij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de VNG samen actief gemeenten stimuleren en ondersteunen bij hun huishoudelijk afvalbeleid. Duidelijke communicatie naar burgers over hoe en waar specifieke stromen afval kunnen worden aangeboden is hier een belangrijk onderdeel van.
De handelsmissie naar China |
|
Sadet Karabulut |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wat is het exacte programma van uw handelsmissie naar China?
Op maandag 9 april had de Minister-President een bilaterale ontmoeting met Acting Chief Executive Cheung in Hongkong, inclusief de officiële opening van het nieuwe Consulaat-Generaal. Diezelfde dag vond tevens een rondetafelgesprek over green finance plaats. De dag werd afgesloten met een diner met de zakengemeenschap in Hongkong.
Op dinsdag 10 april was de Minister-President aanwezig op het Bo’ao Forum in Hainan. Het Bo’ao Forum staat bekend als de Aziatische variant op het World Economic Forum dat jaarlijks in Davos plaatsvindt. Daar gaf Minister-President Rutte een speech, en hij sprak er ook bilateraal met president Xi Jinping en andere regeringsleiders, waaronder bondskanselier Sebastian Kurz van Oostenrijk en premier Lee Hsien Loong van Singapore.
De Minister-President was op woensdag 11 april in Guangzhou. Daar had hij een ontmoeting met Nederlandse ondernemers, bracht hij bedrijfsbezoeken aan Alpha en China Southern Airlines en een beleefdheidsbezoek aan partijsecretaris Li Xi, woonde hij een sessie bij over verantwoord investeren, en sloot hij de dag af met een groot handelsdiner.
Op donderdag 12 april had de Minister-President in Peking een onderhoud met zijn ambtsgenoot Li Keqiang, met aansluitend een banket. Ook sprak hij met de voorzitter van het Nationale Volkscongres, dhr. Li Zhanshu. Daarnaast was hij samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aanwezig bij een rondetafelbijeenkomst met CEO’s. Tot slot had de Minister-President een interactieve bijeenkomst met Chinese studenten Nederlands aan de Beijing Foreign Studies University.
Wat vindt u van de verslechtering van de naleving van mensenrechtenverplichtingen door China sinds de machtsoverdracht naar de huidige president Xi Jinping?
Enerzijds is het indrukwekkend om te zien van hoever China de afgelopen jaren is gekomen. Veel mensen hebben het economisch beter dan voorheen en er is steeds minder sprake van armoede. Tegelijkertijd is het inderdaad zorgelijk dat de mensenrechtensituatie in China op verschillende fronten verslechtert. Er is steeds minder ruimte voor kritische geluiden, de vrijheid van meningsuiting is zowel offline als online sterk ingeperkt, er vindt sterke controle plaats op religies, met name in Tibet en Xinjiang, en het is voor maatschappelijke organisaties steeds moeilijker om hun werk te doen. Dat zijn allemaal zaken waar Nederland en de EU China op aanspreken.
Heeft u stelling genomen tegen de wetgeving uit januari 2017 die niet-gouvernementele organisaties onder toezicht van de overheid plaatst en waarin garanties tegen willekeurige detentie en bescherming van het recht op privacy, vrije meningsuiting en andere mensenrechten ontbreken? Zo ja, wilt u hiervan melding maken in uw verslag? Zo nee, waarom niet?
Nederland uit zowel bilateraal als in EU- en multilateraal verband zorgen over de inperking van de ruimte voor maatschappelijke organisaties en de situatie van individuele mensenrechtenverdedigers in China. In de gesprekken met het Chinese leiderschap tijdens dit bezoek heeft de Minister-President aangegeven dat Nederland zowel vrijheid van religie en levensovertuiging als de rol van ngo’s wederom op de agenda wil zetten voor de bilaterale mensenrechtendialoog met China, die door China is bevestigd voor juli. Tijdens de bilaterale mensenrechtendialoog zal Nederland zoals altijd tevens aandacht vragen voor individuele gevallen.
Heeft u aandacht gevraagd voor de zorgwekkende situatie in Tibet en daarbij met name de Tibetaanse politieke gevangenen genoemd?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u speciale aandacht gevraagd voor de situatie van Jiang Tianyong en gepleitn voor zijn onmiddellijke voorwaardelijke vrijlating waarbij gewaarborgd wordt dat hij niet gemarteld of mishandeld wordt en dat hij regelmatig en onbeperkt toegang krijgt tot medische zorg? Zo ja, wilt u hiervan melding maken in uw verslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u speciale aandacht gevraagd voor de situatie van Tashi Wangchuk en gepleit voor zijn onmiddellijke onvoorwaardelijke vrijlating tenzij hij formeel wordt aangeklaagd voor een internationaal erkende misdaad, voor onbeperkte en onmiddellijke toegang tot zijn familie en een advocaat van zijn keuze en garanties dat hij niet wordt gemarteld of mishandeld? Zo ja, wilt u hiervan melding maken in uw verslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u ervoor gepleit dat heel China, inclusief Tibet, vrij toegankelijk wordt voor buitenlandse bezoekers?
Zie antwoord vraag 3.
Het investeren van afgepakt crimineel geld in wijken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aboutaleb: crimineel geld terug naar wijken»?1
Ja.
Deelt u de mening van de burgemeester van Rotterdam dat «een deel van de opbrengst die door ondermijnende activiteiten van criminelen zijn afgepakt, teruggeven zouden moeten worden aan de wijken waar het geld en de goederen in beslag worden genomen»? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe gaat u dan wel voor aanvullende financiering zorgen voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit?
Het voorstel van burgemeester Aboutaleb is, hoe sympathiek ik de gedachte ook vind, een onwenselijke manier voor het financieren van de aanpak van maatschappelijke problemen. Er kleven meerdere zwaarwegende bezwaren aan.
Bovenal zou ik investeringen in wijken niet afhankelijk willen maken van het aldaar afgepakt vermogen van criminelen, waardoor er voor wijken waar geen afgepakt crimineel vermogen is aangetroffen, minder middelen beschikbaar zijn. De investeringen in wijken moeten gedaan worden omdat we ze nodig achten. Afgepakt crimineel vermogen dient in eerste instantie, indien mogelijk, terug te worden gegeven aan de slachtoffers.
Daarnaast bestaat het risico dat er op selectieve wijze wordt omgegaan met het afpakken van crimineel vermogen. Een ander nadeel is dat door deze wijze van herinvesteren middelen worden onttrokken aan het reguliere besluitvormingsproces door het kabinet en uw Kamer over de Rijksbegroting. Tot slot wil ik uw Kamer erop wijzen dat dit kabinet in de begrotingsregels heeft vastgelegd dat mutaties in de opbrengsten vanuit het afgepakte criminele vermogen ten bate of ten laste komen van de algemene middelen in plaats van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.2
Ten aanzien van de aanpak van ondermijnende criminaliteit is het Landelijk Strategisch Overleg Aanpak Ondermijning (LSOAO) – waarin ook de regioburgemeesters zijn vertegenwoordigd – op dit moment bezig een advies aan mij op te stellen over een optimale besteding van het ondermijningsfonds van
€ 100 mln. en de structurele reeks van € 10 mln. Daarnaast wordt thans geïnvesteerd in de versterking van de politie (€ 267 mln. structureel), hetgeen mede tot een versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit moet leiden.
Deelt u voorts de mening van de burgemeester van Rotterdam en het openbaar ministerie (OM) dat door middel van het teruggeven van afgepakt geld aan de wijken een signaal kan worden afgegeven dat criminaliteit niet loont? Zo nee, waarom niet?
Het signaal dat misdaad niet loont wordt afgegeven door crimineel vermogen af te pakken en daders te bestraffen. Ik ben van mening dat investeringen in de sociale voorzieningen, het welzijn en de economische situatie in de wijk helpen bij de lange-termijn-bestrijding van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Dit kabinet investeert dan ook in wijken daar waar het kan en het nodig wordt geacht. Zo worden – conform het regeerakkoord- in het kader van de aanpak van regionale opgaven ook extra middelen beschikbaar gesteld voor Rotterdam-Zuid3.
Welke rol heeft het OM bij het cadeau doen van in beslaggenomen goederen?
Voor zover met de vraag wordt gedoeld op het herinvesteren van afgepakt crimineel vermogen, kiest het OM, in afstemming met de ketenpartners en op basis van onder meer de beschikbare capaciteit en de juridische mogelijkheden, voor die afpakmogelijkheden die naar verwachting het grootste maatschappelijk effect hebben. Zo heeft het OM in 2017 het initiatief genomen om een boot, die in beslag was genomen tijdens een drugsonderzoek, aan de drugseconomie te onttrekken en beschikbaar te stellen voor de opleiding van mensen en wetenschappelijk onderzoek in Arctische gebieden. Het Openbaar Ministerie koos voor deze afdoening met het oog op maximaal maatschappelijk effect. Vanwege het buitengewone karakter van deze afdoening, kon die alleen worden gerealiseerd na instemming van de ministers van Justitie en Veiligheid en van Financiën.
Deelt u de mening van de burgemeester van Rotterdam dat er meer wettelijke mogelijkheden moeten komen teneinde informatie met andere partijen te kunnen delen die zij nu nog niet met elkaar mogen delen? Zo ja, wat gaat u doen teneinde hieraan tegemoet te komen en aan welk soort informatie denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd4, wordt in het kader van de door mij voorgenomen ondermijningswetgeving de uitbreiding van de mogelijkheden voor informatieverstrekking en verwerking tussen, binnen en door overheidsdiensten uitgewerkt. De focus van dit traject ligt in eerste instantie op de intra-gemeentelijke gegevensdeling en de rol van de burgemeester en het lokaal bestuur bij de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer uiterlijk 30 juni aanstaande over de voortgang hiervan informeren.5
De berichten inzake een gifaanval in Douma |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Syrische bewind beschuldigd van gifaanval in Douma»?1 In hoeverre kunt u deze berichtgeving inmiddels verifiëren, en met welke mate van zekerheid kunt u dat doen?
Ja. De OPCW, de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens, doet onderzoek naar deze aanval. Dit onderzoek zal mogelijk uitsluitsel kunnen geven over het gebruik van chemische wapens in Douma, waarbij aangetekend moet worden dat de Fact Finding Mission (FFM) van de OPCW niet direct na de aanval ongehinderde toegang tot de locatie van de aanval kreeg. Het onderzoek van de FFM beperkt zich overigens tot de vraag of er chemische wapens zijn gebruikt, niet wie daar voor verantwoordelijk kan worden gehouden. Zoals u weet blokkeert Rusland in de VN Veiligheidsraad alle resoluties die ten doel hebben een onafhankelijk, onpartijdig mechanisme in het leven te roepen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de actuele situatie in Syrië van 11 april jl. acht het kabinet het waarschijnlijk dat er gifgas, te weten chloorgas, is gebruikt bij de aanval op Douma en dat het Syrische regime waarschijnlijk verantwoordelijk is voor deze aanval.
De Russische Federatie heeft verschillende en elkaar tegensprekende berichten naar buiten gebracht. Aan deze beweringen hecht het kabinet weinig waarde.
Kunt u een overzicht geven van alle stappen die de VN-Veiligheidsraad, al dan niet op aandringen van Nederland, heeft ondernomen om deze gebeurtenissen te onderzoeken en/of te bespreken?
In november 2017 is door een Russisch veto het mandaat van het Joint Investigative Mechanism van de VN en de OPCW (JIM) niet verlengd. Daardoor is er geen internationaal attributiemechanisme meer dat onderzoek doet naar de schuldvraag bij het gebruik van chemische wapen. Sindsdien steunt en is het kabinet continue en actief betrokken bij onderzoek naar mogelijke alternatieven voor een attributiemechanisme.
In de week van 9 april is de VN-Veiligheidsraad, mede op aandringen van het Koninkrijk der Nederlanden meermaals bijeengekomen om de aanval op Douma te bespreken. Voor een overzicht van de bijeenkomsten verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 11 april jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 202) en 14 april jl.
Nederland drong daarbij aan op onafhankelijk onderzoek en het aansprakelijk houden van degenen die verantwoordelijk zijn voor de inzet van chemische wapens. Een concreet voorstel van de VS voor een nieuw en stevig onderzoekmechanisme (met een «attributiemechanisme» waarmee de daders kunnen worden bepaald en dus aangesproken) stuitte op 10 april jl. op een veto van Rusland. Daarmee werd actie in de Veiligheidsraad om de waarheid te achterhalen wederom geblokkeerd.
Onderzoek naar aanvallen met chemische wapens wordt uitgevoerd door de OPCW, die daarvoor een eigen, van de Veiligheidsraad onafhankelijk, mandaat heeft. De OPCW is direct nadat de eerste berichten binnenkwamen over deze aanval, begonnen met het verzamelen van informatie. Dat moest echter in eerste instantie op afstand gebeuren, omdat het geruime tijd duurde voordat het Syrische regime en Rusland toestemming gaven om naar het onderzoeksgebied af te reizen. Eenmaal aangekomen moest onderzoek in het gebied enige dagen worden uitgesteld omdat de veiligheid van de FFM niet kon worden gegarandeerd.
Nadat de FFM meerdere keren de toegang tot het onderzoeksgebied ontzegd werd, kon op 21 april een start gemaakt worden met het onderzoek ter plaatse. Dit onderzoek is op 4 mei afgerond. Het verwerken van de resultaten neemt enige tijd in beslag en zal, naar verwachting, niet voor juni zijn afgerond.
Het kabinet blijft zich – ongeacht de uitkomsten van het huidig onderzoek – inzetten voor het ter verantwoording roepen van het Syrische regime voor het gebruik van chemische wapens.
Hebt u tevens kennisgenomen van de Russische ontkenningen van de inzet van chemische wapens?2 Hoe beoordeelt u deze berichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft de Russische positie tot dusver gehad voor de eensgezindheid in de VN-Veiligheidsraad?
De Russische houding in de Veiligheidsraad leidt bij landen die alle strijdende partijen in Syrië ter verantwoording willen houden voor gebruik van chemische wapens, tot veel frustratie. Nederland spreekt Rusland hier consequent op aan, zowel in de Veiligheidsraad en de Uitvoerende Raad van de OPCW, als bilateraal. Ook landen als VS, VK en Frankrijk uiten stevige kritiek op Rusland vanwege de voortdurende obstructie van onafhankelijk onderzoek naar het gebruik van gifgas in Syrië, inclusief onderzoek naar de schuldvraag. De Russische positie in de Veiligheidsraad over Syrië is echter niet nieuw. Op 10 april heeft Rusland voor de twaalfde keer zijn veto gebruikt tegen een resolutie over Syrië, en zijn zesde veto tegen een resolutie die beoogt de inzet van chemische wapens in Syrië te stoppen, zoals bij de sarin-aanval op Khan Sheikhoen in april 2017.
Hoeveel aanvallen met chemische wapens zijn er de afgelopen vijf jaar in Syrië gedetecteerd en bevestigd?
Volgens cijfers van de OPCW is de FFM tot 7 maart 2018 33 keer ingezet, waarbij onderzoek is gedaan naar 74 incidenten (van de 390 gemelde waarbij mogelijk chemische wapens zijn gebruikt). Er zijn door de FFM 376 mensen geïnterviewd en 257 monsters genomen. De FFM heeft (via de Directeur-Generaal) 8 rapporten aan de lidstaten van de OPCW uitgebracht en in 13 gevallen met zekerheid of grote mate van zekerheid kunnen vaststellen dat er sprake was van de inzet van chemische wapens. Het meest recente rapport van de FFM, van 16 mei jl., stelt dat op 4 februari 2018 in Saraqib, provincie Idlib, waarschijnlijk chloorgas is gebruikt. Het rapport gaat niet in op de vraag wie verantwoordelijk is voor het gebruik, daarvoor heeft de FFM geen mandaat.
Het JIM heeft tot zijn opheffing november jl. in vier gevallen kunnen vaststellen dat het Syrische regime verantwoordelijk was en in twee gevallen dat ISIS verantwoordelijk was.
Kunt u zich herinneren dat de OPCW in 2013 verklaarde dat het Syrische regime destijds over 1.300 ton aan chemische stoffen en nog eens 1.230 ton aan ongevulde munitie beschikte?3 Kan de OPCW inschatten over hoeveel chemische wapens het Syrische regime nu nog beschikt?
De OPCW heeft in 2014 verklaard dat alle door Syrië bij toetreding tot de Chemisch Wapenconventie (CWC) in 2013 opgegeven voorraden chemische wapens, munitie en productiefaciliteiten waren vernietigd. Daar hebben de door de OPCW genoemde hoeveelheden betrekking op. Over niet opgegeven voorraden heeft de OPCW geen informatie en kan daar derhalve ook geen schatting maken.
Echter, het Declaration Assessment Team (DAT) van de OPCW dat bij toetreding van een land tot de CWC onderzoek doet naar de volledigheid en juistheid van de opgave die iedere nieuwe toetreder moet doen, is in Syrië nog altijd niet klaar met zijn werk. Dit gebrek aan voortgang kan geheel op het conto van het Syrische regime worden geschreven, dat nog altijd geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en het DAT actief tegenwerkt. Het kabinet dringt er bij iedere gelegenheid bij Syrië op aan om zo snel mogelijk alle informatie te verstrekken aan de OPCW.
Overigens is bezit en productie van en handel in chloor voor civiele doeleinden in beginsel niet verboden onder de CWC. Activiteiten in dit kader hoeven daarom niet te worden opgegeven aan de OPCW. Het gebruik van chloor als (chemisch) wapen is uiteraard wel verboden.
Bent u bereid in de VN Veiligheidsraad het eerder door de Fransen geïnitieerde voorstel dat de Permanente vijf leden van de Veiligheidsraad (P5) hun vetorecht opgeven als het een resolutie betreft aangaande massale wreedheden, opnieuw te agenderen en zo in te vullen dat deze gedragscode automatisch wordt toegepast als sprake is van de inzet van chemische wapens, zoals eerder is voorgesteld door de VVD-fractie?4 Zo ja, kunt u de Kamer na afloop van deze poging informeren over het draagvlak hiervoor?
Het kabinet steunt het Frans-Mexicaanse en andere initiatieven gericht op het vrijwillig afzien van het gebruik van het veto door de permanente leden van de VN Veiligheidsraad wanneer sprake is van massale wreedheden. Wat het kabinet betreft, valt het gebruik van massavernietigingswapens daar onder. Ook in die gevallen zouden de permanente leden van de Veiligheidsraad zich dienen te onthouden van het gebruik van het veto.
Een gedragscode voor vrijwillige terughoudendheid in het gebruik van het veto wordt door een grote meerderheid van de lidstaten van de Verenigde Naties gesteund, inclusief door Nederland. Ik heb het open debat in de VN Veiligheidsraad van 17 mei jl. over het bevorderen van internationaal recht aangegrepen om hiervoor een krachtig pleidooi te houden.
De St. Maartenschool te Nijmegen |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de St. Maartenschool? Heeft de school het komende jaar voldoende financiën om kinderen zorg en onderwijs te bieden? Wat was de betrokkenheid van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Volksgezondheid, Wezijn en Sport (VWS) in dit proces?
De Sint Maartenschool biedt speciaal onderwijs voor leerlingen met een ziekte en/of (meervoudige) beperking. Een aantal leerlingen heeft naast onderwijsondersteuning ook (medische) zorg en begeleiding nodig om het onderwijs te kunnen volgen. Deze zorg kan worden georganiseerd en bekostigd uit de Jeugdwet, Wet langdurige zorg en/of de Zorgverzekeringswet. De regio wil graag komen tot een organisatie waarin één (gecontracteerde) zorgaanbieder de zorg op de school gaat bieden en meer integraal gearrangeerd wordt.
In 2017 hebben de toenmalige staatssecretarissen van OCW en van VWS een bezoek gebracht aan de St. Maartenschool. Op dat moment bleek de organisatie van de zorg in onderwijstijd nog een belangrijk aandachtspunt. Om een goede invulling te geven aan de (organisatie en bekostiging van) deze zorg zijn het schoolbestuur Punt Speciaal, samenwerkingsverband Stromenland, gemeente Nijmegen en zorgkantoor VGZ samen met een zorgaanbieder een traject gestart om de zorgbehoefte en -indicaties van de leerlingen in kaart te brengen. Op basis van deze inventarisatie wordt nu uitgewerkt hoe de organisatie, bekostiging en taakverdeling er komend schooljaar uit komt te zien. De ambitie van de regio is om dit met ingang van het nieuwe schooljaar te realiseren.
De regio geeft aan onder andere behoefte te hebben aan technische bijstand en begeleiding van het proces. Vanuit de ministeries van OCW en VWS is daarom inzet van een procesbegeleider beschikbaar gesteld om het maken van afspraken te bevorderen en te bespoedigen. Verder wordt waar gewenst technische ondersteuning geboden en blijven VWS en OCW de situatie volgen.
Klopt het dat de school noodgedwongen een lening is aangegaan en dat gemeenten garant moesten staan? Zo ja, is dit een wenselijke constructie?
De gemeentes in het Rijk van Nijmegen en het samenwerkingsverband hebben een overbruggingssubsidie aan de school toegekend voor het schooljaar 2017–2018. Gedurende deze periode zou de school samen met de ouders de zorgbehoefte in kaart brengen en zou de regio op basis van de zorganalyse van de leerlingen de invulling vormgeven. Voor aanvang van het schooljaar 2017–2018 was nog niet duidelijk dat deze subsidie zou worden toegekend en is er inderdaad een externe geldschieter geweest die heeft aangeboden de voorfinanciering op deze subsidie te willen verzorgen. Hiervan heeft de school geen gebruik gemaakt, gezien het feit dat al snel duidelijk werd dat de gemeente en het samenwerkingsverband passend onderwijs deze subsidie onder voorwaarden beschikbaar zouden stellen.
De school heeft wel een subsidie gekregen van de externe geldschieter om de inhuur van medewerkers te bekostigen die de zorgaanvraag kunnen begeleiden.
Is er een definitief plan bij het Ministerie van OCW ingediend?1 Zo ja, wat is de stand van zaken? Is er een procescoördinator aangesteld? Zo ja, door wie?
Het bestuur van de Sint Maartenschool en de zorgaanbieder hebben een plan van aanpak gedeeld met de ministeries van OCW en VWS. Wel is men nog bezig met de inventarisatie van de zorgbehoefte van de kinderen en de uitwerking van de constructie. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bij welk ministerie ligt de regie bij de afstemming van kwesties die zorg en onderwijs raken? Zijn er nog verbeterpunten mogelijk in deze samenwerking tussen de ministeries?
Beide departementen kunnen bij deze kwesties het voortouw nemen, afhankelijk van het zwaartepunt van de kwestie. Meestal wordt in onderlinge afstemming vanuit de beide departementen gezamenlijk meegedacht, zo ook bij de casus van de Sint Maartenschool.
Deelt u de mening dat de landelijke overheid moet zorgen dat de kinderen op scholen voor speciaal onderwijs voldoende zorg en onderwijs krijgen of vindt u het de taak van gemeenten om in te grijpen wanneer dit niet goed lijkt te gaan? Zo ja, bent u ermee bekend dat de St. Maartenschool leerlingen uit 28 gemeenten heeft? Wie moet dan de regie nemen?
De Minister van VWS en ik delen met de Tweede Kamer dat het Rijk voldoende budget voor onderwijs en zorg moet bieden. In principe zijn er vanuit zowel de zorgstelsels als de onderwijsstelsels financiële middelen beschikbaar. Het is verder onze taak ervoor te zorgen dat zorg in onderwijstijd eenvoudig(er) kan worden georganiseerd en bekostigd. Het is ons bekend dat leerlingen op de Sint Maartenschool uit veel verschillende gemeenten komen en dat de zorg die zij nodig hebben via gemeenten, een zorgkantoor en zorgverzekeraars geboden wordt. Dit geldt ook voor een aantal andere scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. In het regeerakkoord is aangegeven dat OCW en VWS aan de slag gaan om deze situaties te vereenvoudigen. Op dit moment werken de Minister van VWS en ik onze ambities hiervoor uit in een gezamenlijke Kamerbrief.
Met de decentralisatie van passend onderwijs en van de jeugdhulp zijn samenwerkingsverbanden en gemeenten verantwoordelijk voor de invulling van onderwijszorgarrangementen in de regio. De gemeente kan waar nodig of gewenst bij het vormgeven van dit soort arrangementen ook het voortouw nemen om andere zorgpartners, zoals zorgkantoren en zorgverzekeraars, te betrekken. Met betrekking tot de Sint Maartenschool zal het samenwerkingsverband alle regiogemeenten uitnodigen voor deelname aan een multidisciplinair casusoverleg. Gemeente Nijmegen en Land van Cuijk bekijken of het mogelijk is één contactpersoon aan te stellen namens de verschillende wijkteams. Voor de gemeenten van de regio Nijmegen worden nog nadere afspraken gemaakt.
Klopt het dat ouders nu zelf de financiering van de benodigde zorg moeten regelen?2 Wat is uw mening hierover?
Dit is afhankelijk van de wijze waarop voor het kind de financiering van zorg is geregeld. Wanneer ouders hebben gekozen voor financiering via zorg in natura regelt de zorgaanbieder de zorg die wordt ingezet op school. Wanneer er is gekozen voor financiering via pgb hebben ouders de regie over het budget voor zorg en regelen zij de inzet van de zorg op school zelf. Het aanvragen van zorg gebeurt in alle gevallen door ouders. Een school kan geen zorg aanvragen.
De Sint Maartenschool heeft ouders op ouderavonden in maart geïnformeerd dat er individuele gesprekken gevoerd zullen worden met ouders. In die gesprekken is gebleken dat er in een aantal gevallen nieuwe of aanvullende aanvragen voor zorgvoorzieningen nodig zijn omdat zorg in onderwijstijd nog niet was opgenomen in het zorgplan. De school, het zorgkantoor (VGZ) en de gemeentes in het Rijk van Nijmegen hebben medewerkers beschikbaar om ouders te helpen bij het inzetten van pgb’s dan wel zorg in natura op school op basis van het zorgplan. Zorgkantoor VGZ heeft aangegeven dat zij binnen de mogelijkheden van de wet ruimhartig om zullen gaan met nieuwe aanvragen.
Daarnaast zijn de gemeentes in het Rijk van Nijmegen en de gemeentes in het Land van Cuijk samen met de procesbegeleider op zoek naar de mogelijkheden voor capaciteitsfinanciering voor de leerlingen die uit die gemeente komen. Afhankelijk van de definitieve invulling, zullen individuele aanvragen voor zorg in onderwijstijd bij die gemeentes mogelijk niet meer noodzakelijk zijn.
Hoe staat het met de uitvoering van de in het regeerakkoord geformuleerde ambitie om zorg en onderwijs voor kinderen met een ernstig meervoudige beperking rechtstreeks te financieren? Zou deze ambitie de problemen, zoals die nu geconstateerd zijn op de St. Maartensschool, oplossen? Zo ja, bent u bereid een overbruggingsregeling te overwegen voor de scholen en kinderen die dit aangaat?
In de onderwijsparagraaf van het regeerakkoord is de volgende passage opgenomen: «Ook zal het kabinet, mede met het oog op leerlingen met een ernstige meervoudige handicap, bezien hoe de zorg voor leerlingen met complexere casuïstiek binnen een beperkt aantal onderwijsinstellingen direct uit de middelen voor zorg in onderwijstijd kan worden gefinancierd.» Het betreft een complexe situatie, waar de wettelijke kaders vanuit het onderwijs, de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet op van toepassing zijn. Een aantal scholen voor speciaal onderwijs heeft te maken met veel leerlingen die zorg in onderwijstijd nodig hebben. Om dit te organiseren, moeten zij nu met veel verschillende financiers (gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars en ouders) afspraken maken over de inzet van zorg tijdens onderwijstijd. Dat is voor scholen erg belastend en ingewikkeld en vraagt ook veel van ouders en van zorgorganisaties. De ministeries van OCW en VWS zijn op dit moment in gesprek met een fors aantal organisaties om de oplossingsrichtingen te verkennen.
Samen met de Minister van VWS werk ik onze ambities rondom de aansluiting tussen onderwijs en zorg en de uitwerking van de passages in het Regeerakkoord verder uit. Deze oplossingsrichtingen kunnen ook voor de situatie op de Sint Maartenschool bruikbaar zijn. Wel zal de uitwerking enige tijd vergen. In de brief die wij over deze problematiek aan de Tweede Kamer zullen sturen, zullen we ook opnemen op welke wijze wij scholen en ouders in de tussentijd kunnen ondersteunen.
De verkoop van verboden nepvuurwapens |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Is inmiddels duidelijk in hoeverre de campagne van de politie ouders en kinderen bewust te maken van de risico’s van neppistolen heeft geholpen of dat er meer nodig is?1 Zijn de incidenten met speelgoedwapens toe- of afgenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de eerste campagne is niet gemeten of en in hoeverre de bewustwording bij ouders en kinderen is toegenomen. Wel is het aantal in beslag genomen imitatiewapens tussen 2015 en 2017 afgenomen. De politie herhaalt de campagne in juni weer en zal dan onderzoek doen naar de effecten van de campagne.
In hoeverre deelt u de mening dat het een zeer onwenselijke situatie is dat verkoop en bezit van nepvuurwapens op grond van de Speelgoedrichtlijn is toegestaan, terwijl het dragen van dezelfde nepvuurwapens op grond van de Nederlandse wapenwetgeving verboden is?2 Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op de incidenten die mede daardoor kunnen worden veroorzaakt?3
Ik stel vast dat, voor zover speelgoedwapens aan de eisen van de speelgoedrichtlijn voldoen, aan de verkoop van deze producten geen beperkingen kunnen en mogen worden opgelegd. Ook ga ik er vanuit dat kinderen te allen tijde vrijelijk gebruik kunnen en mogen maken van dit speelgoed. Slechts indien van speelgoedvoorwerpen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of hiermee te dreigen, kan het dragen ervan een strafbaar feit opleveren. Voorwerpen die zodanig op een wapen lijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden gezien als wapens op grond van artikel 2 Wet wapens en munitie. Hieronder kunnen echter geen speelgoedvoorwerpen worden begrepen (artikel 2, vierde lid Wet wapens en munitie). Het enige alternatief om de juridische status van speelgoedvoorwerpen en nepvuurwapens gelijk te trekken, is ze beide voor de vrije verkoop en gebruik vrij te stellen. Dat acht ik zeer onwenselijk mede in het licht van mogelijke incidenten die mede daardoor kunnen worden veroorzaakt.
Welke mogelijkheden zijn er teneinde recht te doen aan het verbod in de Wet Wapens en Munitie door verkoop en bezit van nepvuurwapens aan banden te leggen?
Ik meen dat aan die situatie reeds recht wordt gedaan. De verkoop en het bezit van voorwerpen die zodanig op een wapen lijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn is in Nederland verboden. Deze voorwerpen worden dan ook niet legaal verkocht.
Indien er geen mogelijkheden zijn de verkoop en het bezit aan banden te leggen, bent u dan bereid zich in te zetten voor het creëren van dergelijke mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor de verkoop van speelgoedwapens wijs ik u erop dat de Europese Speelgoedrichtlijn bindend is voor alle lidstaten. Het aanpassen van de Speelgoedrichtlijn vergt een uitgebreide procedure die op dit moment niet aan de orde is. Dit laat onverlet dat de Wet wapens en munitie al een bepaling kent die het mogelijk maakt om strafrechtelijke gevolgen te verbinden aan situaties met voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om te dreigen. Hiertoe verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
In dit verband wijs ik u ook naar mijn eerdere antwoorden op Kamervragen inzake nepwapens, door de Kamer ontvangen op 18 maart 20154 en op 18 april 20165.
Wat is het Nederlandse verkoopbeleid aangaande nepvuurwapens? In hoeverre is het bijvoorbeeld verplicht om potentiële consumenten in te lichten over specifiek het verbod van het dragen van nepvuurwapens? Wat kan worden ondernomen tegen verkopers die zich niet aan het verkoopbeleid houden?
Er is geen door de overheid voorgeschreven verkoopbeleid ten aanzien van de verkoop van speelgoedwapens.
Het bericht dat de VN coördinaten van Syrische ziekenhuizen doorgeeft aan Rusland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich hoe het Bureau van de VN voor de Coördinatie van Humanitaire Zaken (UN OCHA) het Humanitarian Response Plan voor Syrië in 2016 zodanig afstemde met het Syrische regime, dat het aantal belegerde burgers niet gerapporteerd werd en de Syrische regering niet werd genoemd als hoofdoorzaak van de belegeringen?
Het 2016 Humanitarian Response Plan voor Syrië is op meerdere punten aangepast door de VN na afstemming met het regime in 2015.
Herinnert u zich hoe UN OCHA destijds de verhaallijn, begroting en hulpprogramma’s van dit Response Plan heeft aangepast op verzoek van de Syrische overheid?
Gebruikmaking van het woord «conflict», de omschrijving van activiteiten gericht op bescherming van burgers en inzet op humanitaire ontmijning (met uitzondering van onderwijsactiviteiten rondom de risico’s van niet-ontplofte explosieven) stuitten op bezwaren van de Syrische regering. De omschrijving (narrative) van het Humanitarian Response Plan (HRP) is op deze en andere punten aangepast. De uiteindelijke hulpprogramma’s en de uitvoering daarvan zijn – met uitzondering van mine action – niet gewijzigd. Het belang van mine actionis echter door de VN uiteengezet in een apart communiqué, welke door Nederland en andere donoren is gesteund.
Kent u het bericht «UN under fire for giving Russia coordinates of Syrian hospitals in «high risk» strategy to stop attacks»?1
Ja.
Klopt het dat de Verenigde Naties (VN) coördinaten van ziekenhuizen op Syrische grondgebied hebben gedeeld met Rusland, om te voorkomen dat deze doelen gebombardeerd zouden worden?
Op vrijwillige basis delen hulporganisaties coördinaten van humanitaire locaties (waaronder ziekenhuizen en ontheemdenkampen) met de VN voor de coördinatie van humanitaire hulp (UN OCHA). Deze informatie wordt vervolgens gedeeld met de VS en Rusland, en waar het Noord-Syrië betreft ook met Turkije. Dit mechanisme dient ter voorkoming van aanvallen op o.a. medische faciliteiten, en zou daarmee de veiligheid van dokters en patiënten moeten vergroten. Dit mechanisme bestaat sinds 2014 maar betreft geen juridisch bindende overeenkomst en biedt geen garantie op veiligheid.
Klopt het dat de door de VN verstrekte coördinaten vervolgens door Rusland zijn gedeeld met de Syrische autoriteiten?
Nederland heeft geen zicht op de mate waarin en of de Russische overheid informatie deelt met derden.
Hoe duidt u het gegeven dat enkele dagen later deze ziekenhuizen gebombardeerd zijn?
Uit de maandelijkse rapportages van de Secretaris-Generaal van de VN aan de VN-veiligheidsraad blijkt dat medische faciliteiten in Syrië veelvuldig het doelwit zijn van militaire aanvallen. Strijdende partijen bij een gewapend conflict dienen zich te houden aan het humanitair oorlogsrecht, waaronder de verplichting tot het respecteren en beschermen van ziekenhuizen en andere faciliteiten die voor medische doeleinden worden gebruikt. Deconfliction mechanismen zijn bedoeld om strijdende partijen te informeren over de locaties die bescherming genieten. Dit betreft niet alleen ziekenhuizen, maar ook locaties van ontheemdenkampen, hulpkonvooien, scholen en registratiecentra.
Nederland veroordeelt aanvallen die in strijd zijn met het humanitair oorlogsrecht ten zeerste. Bewijsmateriaal van de meest ernstige internationale misdrijven gepleegd in Syrië door alle partijen in het conflict, waaronder grove schendingen van het humanitair oorlogsrecht, dient veilig te worden gesteld en te worden onderzocht. Hiertoe steunt Nederland Syrische ngo’s die schendingen vastleggen, alsook de Commission of Inquiry en de bewijzenbank voor misdrijven gepleegd in Syrië (International, Impartial and Independent Mechanism,IIIM).
Bent u het eens dat het delen van dergelijke coördinaten van ziekenhuizen door de VN grote risico’s met zich meedraagt? Waarom wel of waarom niet?
Het delen van dergelijke informatie zou het in principe mogelijk moeten maken dat basisvoorzieningen waar iedereen recht op heeft, zoals ziekenhuizen en veilige toevluchtsoorden, beter beschermd worden en kunnen blijven bestaan – zelfs in een nietsontziend conflict zoals in Syrië. Alle hulpoperaties in Syrië brengen grote risico’s met zich mee, dit was al het geval voordat coördinaten werden gedeeld. Wanneer gevoelige informatie wordt gebruikt voor acties die in strijd zijn met het humanitair oorlogsrecht, dient de internationale gemeenschap dit sterk te veroordelen. Dit, in combinatie met het verzamelen van bewijsmateriaal over de schendingen, kan ertoe bijdragen dat eerder genoemde risico’s verminderd worden. Deelname aan het deconfliction mechanisme is overigens uitsluitend op vrijwillige basis. Op voorhand weten deelnemende organisaties dat de informatie gedeeld zal worden en dat er geen garantie is op veiligheid. Aangezien die garantie op veiligheid er sowieso niet is, kiezen steeds meer organisaties ervoor coördinaten toch te delen.
Klopt het dat het delen van dergelijke coördinaten onderdeel van een nieuw notificatiesysteem zijn dat door de VN gehanteerd wordt, waarvan het doel is dat dergelijke doelwitten juist niet gebombardeerd worden? Zo ja, hoe duidt u de werkwijze van dit notificatiesysteem? Op welke wijze werkt dit nieuwe systeem in het voordeel van dergelijke doelwitten?
Het deconflictionmechanisme bestaat reeds sinds 2014. Via het deconfliction mechanisme kunnen organisaties op vrijwillige basis coördinaten van ziekenhuizen of andere locaties doorgeven aan de VN. Nederland heeft, samen met andere gelijkgezinde landen, het deconfliction mechanisme gesteund omdat het mogelijkheden biedt voor meer veiligheid voor ziekenhuizen en andere kwetsbare civiele locaties. Het biedt, zoals gezegd, geen garanties voor veiligheid, en de berichtgeving over bombardering van vier van de ziekenhuizen die waren aangemeld is natuurlijk zeer zorgwekkend. Nederland heeft de VN opgeroepen om hun onderzoek hierover zo snel mogelijk te delen.
Acht u de bovenstaande werkwijze van de VN wenselijk? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat bovenstaande duidt op een trend van negatieve gevolgen na het delen van informatie door de VN met het Syrische regime? Zo ja, op welke wijze bent u bereid dit binnen de VN aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft, zoals aangegeven, geen directe informatie over het delen van deze gegevens met het Syrische regime. Alle hulpoperaties in Syrië brengen grote risico’s met zich mee, niet in de laatste plaats het risico vanuit de lucht aangevallen te worden, dit was al het geval voordat coördinaten werden gedeeld. Het is daarom nu te vroeg om een trend te kunnen constateren, daarvoor is meer onderzoek nodig. Nederland heeft de VN meermaals opgeroepen om de resultaten van hun onderzoek naar deze aanvallen van ziekenhuizen die aangemeld waren bij het mechanisme zo snel mogelijk te delen en zal zich hiervoor blijven inzetten in o.a. de wekelijkse bijeenkomsten van de International Syria Support Group. Gerichte aanvallen op ziekenhuizen en medische faciliteiten die worden gebruikt voor medische doeleinden vormen een grove schending van het humanitair oorlogsrecht. De Syrische regering en andere strijdende partijen worden daar herhaaldelijk op aangesproken door de internationale gemeenschap, waaronder Nederland.
Het bericht ‘Help verstandelijk gehandicapten gezonder te leven’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Blog: Help Verstandelijk gehandicapten gezonder te leven»1
Ik ken de blog en ik ken ook het onderzoek Is it just the tip of the Iceberg? Substance use and misuse in Intellectual Disabilityvan J.E.L. van der Nagel waarnaar in deze blog verwezen wordt.
Wat is uw reactie op de oproep van Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om meer aandacht te vragen voor (onderzoek naar) gezondheidsbevordering onder de mensen met een (licht) verstandelijke beperking?
Het is een goede zaak dat er in de gehandicaptensector breed aandacht is voor de maatregelen die de gezondheid bevorderen. We zien dat mensen met lichte verstandelijke beperkingen (LVB) gemakkelijker verleidbaar zijn tot het gebruik van middelen, dat hen niet altijd de gezonde leefstijl is aan te leren en dat zij via de gebruikelijke preventie-communicatiekanalen niet of onvoldoende worden bereikt (of folders niet begrijpen). Daarom is het goed dat er in de reguliere aanpak en methodieken wordt nagegaan of de gehanteerde taal en aanpak deze mensen bereikt en of zij het begrijpen. Onderzoek op dit terrein kan een belangrijke bijdrage hieraan leveren, zeker als de resultaten «vertaald» worden in bruikbare en begrijpelijke informatie en instrumenten.
In het kennisprogramma Gewoon Bijzonder (ZonMw) wordt onder andere aan gezonde leefstijl aandacht besteed. Zo is er een onderzoek van start gegaan gericht op jongvolwassenen met LVB met zware problemen (waaronder verslaving) in grote steden. Een ander onderzoek dat in het kader van Gewoon Bijzonder is gestart betreft de ondersteuning van gezonde leefstijl bij mensen met verstandelijke beperkingen. Er is overigens al kennis beschikbaar en toegankelijk. Het gaat hierbij om informatie voor professionals en in mindere mate voor (verslaafde) verstandelijk beperkte mensen. Zo is op het kennisplein gehandicaptensector informatie over verslaving en alcoholgebruik te vinden. Ook biedt het diverse instrumenten zoals een toolkit, een handreiking, en interventie voor professionals en een training «Sterker dan de kick» en een app om van alcoholverslaving af te komen voor cliënten.
Kloppen de cijfers van de in het blog genoemde Enschedese psychiater dat mensen met een verstandelijke beperking vaker een ongezonder leven leiden dan mensen zonder een verstandelijke beperking? Zo ja, kunt u een nadere toelichting geven op de cijfers? Zo nee, kunt u de juiste cijfers aan de Kamer doen toekomen inclusief een toelichting op deze getallen?
Volgens Van der Nagel zijn er geen harde cijfers over alcohol- en drugsgebruik bij mensen met LVB en de schattingen lopen zeer uiteen. Dit hangt samen met een gebrek aan systematische screening, o.a. op risicofactoren voor problematisch gebruik door mensen met LVB. Ook wordt niet gescreend of mensen in de verslavingszorg LVB hebben. Daarnaast maken verschillen in de gehanteerde definities, zowel voor de doelgroep met LVB als voor het (problematisch) middelengebruik, het lastig om cijfers eenduidig te interpreteren. Wel wordt in het algemeen gesteld dat door opeenstapeling van factoren het gebruik niet per se hoger is bij deze groep, maar de kans op problematisch gebruik wel.
Dit komt overeen met eerdere conclusies die werden getrokken in Onderzoek & Praktijk, een uitgave van de VOBC LVG2. Daaruit bleek dat Nederlandse jongeren met LVB ongeveer net zo vaak alcohol en drugs gebruiken als hun normaal begaafde leeftijdgenoten (Bransen e.a., 2008). Volwassenen met LVB lijken minder vaak alcohol en drugs te gebruiken dan volwassenen zonder verstandelijke beperking. Bij jongeren en volwassenen met LVB die middelen gebruiken is echter wel vaker sprake van middelenmisbruik of bingedrinken.3
Mensen met LVB starten doorgaans wel vroeger met middelengebruik4 en het gebruik is vaker problematisch.5 6 Het hogere risico op problematisch middelengebruik hangt samen met een combinatie van risicofactoren zoals een lage sociaal economische status, gedrags- en psychiatrische problemen, gebrekkige copingvaardigheden en problemen op het gebied van werk, dagbesteding en financiën.7 Ook sombere gevoelens en weinig sociale aansluiting komen veel voor bij deze groep, waarbij middelengebruik een compenserende functie kan gaan vervullen.8
In 2013 bleek uit de GOUD studie (gezond ouder met een verstandelijke beperking) van de Erasmus Universiteit dat het percentage mensen met een verstandelijke beperking dat overgewicht heeft vergelijkbaar is met de Nederlandse bevolking (bijna 40% heeft overgewicht), maar dat het percentage mensen met obesitas aanzienlijk hoger is (25% van de populatie) dan het gemiddelde van de Nederlandse bevolking (circa 10%).
Welk percentage van de mensen met een verstandelijke beperking heeft te maken met overgewicht en / of problematisch alcohol-, drugs- en tabaksgebruik? Is dit meer of minder dan het gemiddelde van de gehele bevolking?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de door de in het blog genoemde psychiater gegeven cijfers over het gebruik van alcohol, cannabis, speed en cocaïne door mensen met een verstandelijke handicap?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden worden er op dit moment ingezet om mensen met een verstandelijke beperking te wijzen op de gevaren van het (overmatig) gebruik van alcohol, drugs en tabak? Heeft dit volgens u het juiste effect? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen kunt u zetten om hierin wel effect te verkrijgen?
Het Nederlandse beleid op het gebied van middelengebruik is erop gericht te voorkomen dat mensen gaan roken of drugs gebruiken en het gebruik van alcohol uitstellen tot in elk geval na het achttiende levensjaar.
Er zijn diverse programma’s en interventies ontwikkeld gericht op het voorkomen van middelengebruik door mensen met LVB. Voor LVB-settings ontwikkelde het Trimbos-instituut Open en Alert.9 Open en Alert is een preventieprogramma voor organisaties die te maken hebben met (problematisch) alcohol- en drugsgebruik door cliënten en die dat willen veranderen. Eén van de onderdelen is een e-learning voor professionals in de LVB-zorg en de residentiële jeugdhulpverlening. Deze is de afgelopen jaren in toenemende mate ingekocht. De regionale instellingen voor verslavingszorg voeren Open en Alert uit in samenwerking met de betreffende organisaties. Open en Alert is erkend als theoretisch goed onderbouwde interventie door het Centrum Gezond Leven van het RIVM.
Daarnaast is er bijvoorbeeld de folderreeks Zonder Flauwekul over alcohol, drugs en gamen voor LVB-ers, het bordspel TRIPen Bekijk het Nuchter. Ook is er een toolkit LVB en verslavingbeschikbaar op het kennisplein gehandicaptensector.
Overigens is het voor preventieve maatregelen belangrijk verschil te maken tussen mensen met LVB die (min of meer) zelfstandig wonen en mensen met verstandelijke beperkingen die op 24uurs zorg in instellingen zijn aangewezen. Waar binnen de instellingszorg mensen met verstandelijke beperkingen bij het maken van keuzes intensief worden begeleid door persoonlijk begeleiders (en indien daartoe aanleiding is, wordt het gebruik van alcohol, tabak en drugs verboden), is dit voor mensen met LVB (die niet in een instelling verblijven) niet vanzelfsprekend. Immers zij leven zelfstandig met ondersteuning bij bepaalde taken (gedurende een beperkt aantal uren) of worden op afstand begeleid. Er is dan niet voortdurend iemand aanwezig die kan (mee)bepalen wat wel of niet goed voor hen is.
Kunt u aangeven wat u gaat doen om er voor te zorgen dat er landelijk gewerkt gaat worden aan gezondheidsbevordering voor mensen met een verstandelijke beperking?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol ziet u hierin weggelegd voor de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN)? Schuift de VGN aan bij de overlegrondes over het Nationaal Preventieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Er is gesproken met de VGN in de eerste verkennende fase van het Nationaal Preventieakkoord. VGN heeft het belang van gezondheidsbevordering van moeilijk bereikbare cliënten (in een instelling of ambulant) hierin naar voren gebracht. Op 20 april 2018 is de fase gestart waarin aan thematafels maatregelen worden afgesproken voor het akkoord. VGN is geen partij aan de thematafels omdat ervoor gekozen is in deze fase deelname te richten op partijen die een bijdrage kunnen leveren in de vorm van maatregelen, financiën of anderszins. Bovendien is het aantal partijen aan de tafels beperkt gehouden. Tegelijkertijd zie ik dat de VGN expertise heeft uiteraard voor cliënten in de gehandicaptenzorg, maar de aanwezige kennis van gezondheidsbevordering is ook bruikbaar voor meer mensen met een lager iq en/of mensen die laaggeletterd zijn. Zoals ik in mijn brief van 20 april jl. heb aangegeven (Kamerstukken 32 792, nr. 297) hebben de voorzitters de ruimte om het proces naar gelang de behoefte van de tafel naar hun wens in te richten. Ik zal de bij de VGN aanwezige expertise onder de aandacht van de voorzitters brengen.
Kunt u aangeven welke partijen, organisaties, zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten en mensen uit de sportwereld aansluiten bij het overleg over het «Nationaal Preventieakkoord»?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brieven van 6 februari 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 289) en 20 april 2018 over de voortgang van het nationaal preventieakkoord (Kamerstukken 32 793, nr 297).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over preventie van 17 mei 2018?
Ja.
Gebruik van levensgevaarlijke doping door amateursporters |
|
Antje Diertens (D66), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rioolonderzoek: amateursporters gebruiken levensgevaarlijk afslankmiddel?»1
Ja.
Hoeveel personen in Nederland gebruiken specifiek het middel 2,4-dinitrofenol (DNP)?
Cijfers over het gebruik van DNP in Nederland zijn niet bekend. Het rioolonderzoek is uitgevoerd in drie steden, tijdens en na drie sportevenementen. Op basis van dit onderzoek valt enkel te concluderen dat het middel gebruikt is in Nederland, niet hoeveel gebruikers het middel hebben gebruikt.
Op welke manier wordt op dit moment door de rijksoverheid geprobeerd het gebruik van DNP en andere doping onder amateurs te ontmoedigen? Wordt het publiek actief gewaarschuwd over de gevaren van DNP, zoals het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek onlangs heeft geadviseerd?2 Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van het gebruik van gevaarlijke middelen zoals DNP gebeurt op verschillende manieren. De Douane probeert te voorkomen dat dergelijke stoffen illegaal de grens over worden gebracht, waardoor ze op de Nederlandse markt komen. Daarnaast waarschuwt de NVWA regelmatig voor gevaarlijke stoffen, waarvan een vermoeden bestaat dat die op de Nederlandse markt aanwezig zijn. In het geval van DNP heeft de NVWA op 11 november 2017 gewaarschuwd voor het gevaar van dit afslankmiddel. Er wordt daarnaast bij amateursporters voorlichting gegeven over de risico’s van dopinggebruik en met name over het gebruik van gevaarlijke of onbekende stoffen. Zo is binnen het programma
«Eigen Kracht» meermaals gewaarschuwd voor de risico’s van de stof DNP.
De Dopingautoriteit ontvangt van VWS financiële middelen voor het geven van voorlichting, waaronder voor het programma «Eigen Kracht».
Wanneer is voor het laatst in kaart gebracht hoeveel Nederlandse amateursporters gebruik maken van doping in het algemeen? Op welke manier is dat gedaan?
Het RIVM heeft in maart 2018 een onderzoek gepubliceerd naar het gebruik en de gezondheidseffecten van doping in de breedtesport.3 Ik heb u hierover op 14 maart 2018 geïnformeerd.4 Het RIVM heeft voor het onderzoek gebruik gemaakt van data afkomstig uit de Leefstijlmonitor, waarin 10.000 Nederlanders van 15 jaar en ouder zijn bevraagd op het gebruik van sportprestatieverhogende middelen. Uit het onderzoek is gebleken dat 1,2 procent van de bevolking ouder dan 15 jaar ooit een sportprestatieverhogend middel heeft gebruikt en 0,5% van de bevolking ouder dan 15 jaar een dergelijk middel afgelopen jaar heeft gebruikt.
Kunt u, in het door u aangekondigde Actieplan Doping, een aanpak van DNP meenemen? Kunt u verder in het actieplan aangeven welke sporten een verhoogd risico vormen (meer gebruik van doping dan gemiddeld onder sporters) en aangeven hoe het actieplan zich specifiek richt op deze sporten?
In het Tweede Kamerdebat van 15 februari 2018 heb ik u toegezegd u voor de zomer te informeren hoe het nadere beleid rondom doping ingevuld zal worden. Binnen dit nader te vormen beleid zal onder andere aandacht zijn voor voorlichting over de gevolgen en gezondheidsrisico’s van dopinggebruik in het algemeen.
Voorlichtingsprogramma’s bieden ruimte voor het delen van informatie omtrent specifieke middelen, zoals in het voorlichtingsprogramma «Eigen Kracht» reeds gebeurd is voor DNP. Ik vind dit een goede aanpak, die zich richt op de brede context van dopingmiddelen en dopingregels.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft ingesteld naar de bestemming van door de douane te Schiphol aangetroffen DNP-partijen?3 Kunt u aangeven wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn?
De Douane heeft in 2017 in verschillende pakketten de stof DNP aangetroffen, afkomstig uit China. Er zijn 6 zaken overgedragen aan de NVWA. Uit de beschikbare informatie is vervolgens een aantal afnemers geïdentificeerd.
Deze afnemers zijn allen individuen die het middel via internetsites hebben besteld. Er is dus geen samenhang gevonden tussen de aangetroffen partijen.
Het onderzoek is inmiddels afgerond. Momenteel loopt het vervolgingstraject
van de betrokken verdachten nog.
Op welke wijze controleert de douane op de invoer van illegale middelen zoals DNP? Op basis van welke afweging wordt bij dergelijke middelen bepaald of er sprake kan zijn van een ontheffingsvereiste of een vergunningsvereiste voor de invoer van een bepaald middel?
De Douane is, naast de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ i.o.), belast met de handhaving van de Geneesmiddelenwet en de daaraan gerelateerde wetgeving. Het invoeren van geneesmiddelen is verboden zonder de vereiste Nederlandse fabrikantenvergunning. Als de controleambtenaar van de Douane niet kan vaststellen of een product een geneesmiddel, een werkzame stof voor de vervaardiging van een geneesmiddel of een andersoortig product is, wordt – als de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven – door het Douane Laboratorium een onderzoek verricht. De vrijgave van de goederen wordt opgeschort totdat dit onderzoek is afgerond. Als de Douane een onregelmatigheid constateert, wordt volgens bestaande afspraken en instructies contact opgenomen met de IGJ i.o. De IGJ i.o. bepaalt vervolgens of strafrechtelijk of bestuursrechtelijk wordt opgetreden. De Douane volgt daarbij de instructies van de IGJ i.o. op.
In bepaalde gevallen zijn er onveilige producten die niet onder de Geneesmiddelenwet vallen. In die gevallen wordt door de Douane contact gezocht met de NVWA om de zaak mogelijk over te dragen.
Het bericht dat de versoberde detentieomgeving een succesvolle resocialisatie in de weg staat |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Nederlands Juristenblad: «De Nederlandse detentieomgeving en het resocialisatiebeginsel»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit de wetenschappelijke onderzoeken, zoals die in het artikel worden aangehaald, die aantonen dat sobere detentieomgevingen belangrijke hersenfuncties van gedetineerden zou kunnen verminderen? Wat is uw reactie op de constatering dat het huidige sobere beleid leidt tot inactieve gedetineerden zowel op lichamelijk als geestelijk gebied die daardoor naar verloop van tijd meer antisociaal gedrag gaan vertonen waardoor de kans op recidive toeneemt?
Ik ben van mening dat verschillende elementen tot uiting moeten komen in de tenuitvoerlegging van straffen. Het vergeldende doel van de straf moet wat mij betreft herkenbaar zijn, zonder dat de aandacht voor re-integratie ten behoeve van recidivevermindering naar de achtergrond verschuift.
Het DBT (Dagprogramma, Beveiliging en Toezicht op maat) is geen sober detentieregime. Het huidige regime is activerend en goed gedrag van gedetineerden wordt beloond met het plusprogramma. Hier wil ik nog steviger op inzetten. Ik verwijs voor de plannen graag naar de visie op het gevangeniswezen die voor de zomer aan uw Tweede Kamer wordt gestuurd.
Daarnaast ben ik van mening dat het detentieklimaat in Nederland voldoende uitdagingen bevat in de vorm van arbeid, re-integratieactiviteiten en de mogelijkheid voor recreatie. Het programma biedt naast het aantal uren dagprogramma dat wettelijk vereist is (18 uur) een uitgebreid aanbod van totaal tenminste 43 uur in het basisprogramma en 48 uur aan activiteiten plus 11 uur verblijf buiten de cel in het plusprogramma.
Deelt u de mening dat resocialisatie een belangrijk uitgangspunt is bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties in een strafrechtelijk kader? Zo ja, waarom acht u het dan verstandig alleen een beperkte groep gedetineerden, namelijk die in het zogenoemde plusprogramma zitten, te laten werken aan hun resocialisatie?
Ja.
Hier lijkt sprake van een misverstand: alle gedetineerden kunnen tijdens detentie werken aan hun re-integratie, ook gedetineerden in het basisprogramma. Alle gedetineerden hebben toegang tot het Re-integratie Centrum (RIC) en casemanagers zijn beschikbaar voor vragen en ondersteuning. Alle gedetineerden kunnen deelnemen aan de Reflector, de Taaltoets en Kies voor Verandering. Ook de vaardigheden die tijdens arbeid worden geoefend (op tijd komen, collegialiteit tonen, etc.) worden daaronder verstaan. Personen die daarvoor gemotiveerd zijn en het bijbehorende positieve gedrag vertonen, kunnen promoveren naar het plusprogramma. Tevens kan degradatie plaatsvinden naar het basisprogramma. Binnen het plusprogramma kunnen gedetineerden deelnemen aan extra re-integratieactiviteiten, vakopleidingen en cursussen, en kunnen zij in aanmerking komen voor interne vrijheden en extra faciliteiten zoals extra bezoek en 11 uur recreatie.
Graag verwijs ik in dit kader opnieuw naar de visie op het gevangeniswezen die voor de zomer aan uw Tweede Kamer wordt gestuurd.
Bent u bereid aanvullend onderzoek te laten doen teneinde er achter te komen in hoeverre de verschraling van het dagprogramma voor gedetineerden bijdraagt aan een moeilijkere resocialisatie en verhoogd recidivegevaar? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat voldoende informatie uit onderzoek voorhanden is om te komen tot een afgewogen dagprogramma waarin de principes van vergelding én van generale en speciale preventie terugkomen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het antwoord van uw ambtsvoorganger dat ouders en hun kinderen er niet op achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren in het hoger onderwijs?1
Hieronder worden deze cijfers gepresenteerd inclusief uitleg en aannames bij de cijfers.
De conclusie die uit de cijfers volgt, is dat voor de genoemde posten de situatie na het regeerakkoord op jaarbasis 50 euro voordeliger uitpakt voor een tweeoudergezin waarin het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Voor het eenoudergezin is deze vooruitgang op jaarbasis 945 euro.
Tabel 1 toont de bedragen voor een gezin met twee ouders en voor een gezin met één ouder in de situatie voor het regeerakkoord. De kolom vo bevat de bedragen die gelden op het moment dat de 17-jarige niet ingeschreven is in het hoger onderwijs. De kolom ho (hoger onderwijs) bevat de bedragen wanneer dit wel het geval is. In beide kolommen gaat het om de jaarbedragen van een gezin waarin één kind aanwezig is die het hele jaar 17 jaar oud is. Er is in beide gezinstypen uitgegaan van een gezinsinkomen van 47.000 euro. Ook is ervan uitgegaan dat aan alle voorwaarden voor de betreffende regelingen is voldaan die niet expliciet zijn benoemd. Voor alle regelingen zijn de normbedragen en parameters uit 2018 gebruikt en de bedragen zijn afgerond op hele euro’s. De veronderstelde wettelijke ouderbijdrage is als extra post in de tabel opgenomen, omdat deze geen invloed heeft op het saldo in het gezin: het is een veronderstelde bijdrage van de ouder(s) aan de student die meeweegt in de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs, maar niet verplicht is. De reisvoorziening is ook opgenomen omdat deze net als de aanvullende beurs onderdeel is van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Naast genoemde posten zijn er ook nog het collegegeldkrediet en het studievoorschot. Deze zijn niet opgenomen in het overzicht, maar de student in het hoger onderwijs kan van deze voorzieningen gebruik maken tegen sociale leenvoorwaarden.
kinderbijslag
1.149
0
– 1.149
1.149
0
– 1.149
kindgebonden budget1
0
0
0
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 2.060
– 2.060
0
– 2.060
– 2.060
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.440 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van de kinderbijslag, het betalen van collegegeld en het ontvangen van de aanvullende beurs en de reisvoorziening.
Het éénoudergezin gaat er 3.225 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door dezelfde factoren als bij het tweeoudergezin, aangevuld met het wegvallen van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop.
Tabel 2 toont de bedragen voor dezelfde gezinnen, maar vanuit de aanname dat de maatregelen uit het regeerakkoord allemaal in werking zijn getreden. Het gaat om de halvering van het collegegeld, de verhoging van de kinderbijslag en de verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget. De in het regeerakkoord vermeldde indicaties voor de wijzigingen zijn toegepast op de normen en parameters die gelden voor 2018. De bedragen zijn hierdoor vergelijkbaar met tabel 1 en bevatten niet de uiteindelijke exacte bedragen. Niet alle regeerakkoordmaatregelen zijn namelijk voorzien voor 2018.
kinderbijslag
1.234
0
– 1.234
1.234
0
– 1.234
kindgebonden budget1
895
0
– 895
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 1.030
– 1.030
0
– 1.030
– 1.030
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer opnieuw alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.389 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 50 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd doordat de kinderbijslag hoger wordt en het paar in aanmerking komt voor kindgebonden budget.
Het éénoudergezin gaat er 2.280 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 945 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd door de hogere kinderbijslag.
Wilt u inzichtelijk maken wat op jaarbasis de financiële gevolgen zijn voor student en ouders wanneer een 17-jarige naar het hoger onderwijs gaat, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige en 18-jarige in het hoger onderwijs gaan studeren, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Er zijn geen verschillen in de jaarlijkse financiële ondersteuning van een 17-jarige en een 18-jarige student in het hoger onderwijs. Zowel de ouders van de 17-jarige als de 18-jarige hebben geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Ook dient in beide gevallen hetzelfde bedrag aan collegegeld betaald te worden. De berekeningen voor aanvullende beurs en veronderstelde wettelijke ouderbijdrage zijn identiek voor zowel de 17-jarige als de 18-jarige.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige naar het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gaan, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Een 17-jarige die naar het middelbaar beroepsonderwijs gaat, heeft geen recht op studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, maar betaalt ook nog geen lesgeld. De ouders hebben recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Voor de gevraagde regelingen is de 17-jarige mbo’er dus vergelijkbaar met een 17-jarige in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening. De verbeteringen in de situatie na het regeerakkoord ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord, zoals in het tweede antwoord weergegeven, blijven ongewijzigd.
Wilt u bij de berekeningen in de voorgaande vragen eveneens onderscheid maken tussen de situatie op basis van de huidige regelingen en de situatie zoals die na uitvoering van het regeerakkoord zal bestaan?
Ja.
Kunt u aangeven uit welke passages bij de behandeling van het leenstelsel blijkt dat de volle omvang van de financiële gevolgen van de samenloop tussen de kindregelingen en de studiefinanciering voor minderjarigen nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat door regering en parlement desondanks welbewust voor de bestaande afbakening zou zijn gekozen?
De aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering voor minderjarige studenten en de gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor minderjarige studenten is aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer,2 in de amendering door de Tweede Kamer,3 in de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer,4 en in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.5
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verlaagd wettelijk collegegeld?2
Ja, daartoe ben ik bereid.
Bent u bekend met het rapport «Handel in producten van beschermde vogels in januari 2018 via Internet»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er online beschermde vogels illegaal worden verkocht?
Het kabinet is tegen elke vorm van illegale handel van (beschermde) dieren.
Kunt u aangeven op welke manier er gehandhaafd wordt op handel in beschermde dieren?
De handhaving op de handel in beschermde dieren vindt op een aantal manieren plaats, zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk of in een combinatie van deze handhavingsmodaliteiten. De met de handhaving, opsporing en toezicht belaste instanties zijn de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de douane, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Deze instanties staan in nauw contact met elkaar. Handhaving kan plaatsvinden naar aanleiding van een geplande of ongeplande inspectie, op heterdaad, of naar aanleiding van informatiegestuurd opsporen.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat deze eenvoudig te traceren criminaliteit niet opgespoord wordt?
De NVWA doet geregeld onderzoek naar advertenties op het internet waarin beschermde dieren, planten en producten worden aangeboden. De aanbieders worden gecontroleerd. Indien de legaliteit van de goederen, waaronder dieren, niet kan worden aangetoond, worden deze in beslag of in bewaring genomen.
Bent u bereid contact op te nemen met de auteur van het rapport teneinde gebruik te maken van de door hem verzamelde data? Bent u verder bereid maatregelen te nemen waarmee ook in de toekomst de illegale verkoop van dieren aangepakt wordt? Zo nee, waarom niet?
Het rapport is gedeeld met de NVWA, het Openbaar Ministerie en de politie. Op dit moment is al sprake van inzet op de opsporing en handhaving van illegale handel in (beschermde) dieren.
Bent u bekend met het artikel «Handel bedreigde diersoorten: «Levende kolibri’s in onderbroek»»?2
Ja.
Bent u bereid, gezien het wereldwijd ongekende verlies van biodiversiteit, extra capaciteit vrij te maken voor opsporing en vervolging van de handel in beschermde diersoorten? Zo nee, waarom niet? Neemt Nederland naar uw mening de verantwoordelijkheid die past bij een doorvoerland zoals het onze?
Nederland neemt zijn verantwoordelijkheid bij het aanpakken van wildlife criminaliteit. Als handelsland met grote handelsstromen faciliteert Nederland legale handel waar dat kan, terwijl hard wordt gewerkt om illegale handel tegen te gaan. De samenwerking tussen de betrokken overheidsinstanties op het terrein van CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora) is nauw en kent korte lijnen.
Nederland werkt Europees en mondiaal intensief samen in het kader van CITES en het tegengaan van wildlifecrime. Als voorbeeld van een door Nederland gecoördineerde actie – ook gericht op transitzendingen – in het kader van CITES en het EU Action Plan against Wildlife Trafficking verwijs ik u graag naar de uitkomsten van de recente Operatie Pangolin.3
Deelt u de stelling van criminoloog Daan van Uhm2 dat criminele organisaties steeds vaker extra handelslijnen erbij nemen en nu dus naast bijvoorbeeld drugs ook steeds vaker handelen in beschermde diersoorten? Ziet u hierin reden meer aandacht en capaciteit te besteden aan het opsporen van de handel in beschermde diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, in antwoord op vragen over het promotieonderzoek van de heer Van Uhm, laat het onderzoek zien dat binnen de illegale handel in wildlife – net als bij drugscriminaliteit – sprake is van georganiseerde, grensoverschrijdende misdaad.5 Die kennis is ook aanwezig bij de handhavingsautoriteiten, die hun aanpak en capaciteit daarop afstemmen.
Klopt het dat het natuur team van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) capaciteit heeft moeten afstaan? Is dat vanwege personeelstekorten bij andere teams van de NVWA? Wat zijn de consequenties daarvan voor het opsporen van de handel in beschermde dieren? Ziet u hierin reden meer aandacht en capaciteit te besteden aan het opsporen van de handel in beschermde diersoorten? Zo nee, waarom niet?
De capaciteit bij de NVWA voor inspecties op het gebied van de Wet natuurbescherming is niet gewijzigd.
Klopt het dat de overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde soorten wilde dieren en planten (CITES) regelgeving niet langer specifiek onderwezen wordt aan de Politieacademie? Klopt het dat het merendeel van de CITES specialisten, zowel bij de NVWA als bij de politie, de komende tien a vijftien jaar met pensioen gaat? Hoe gaat u dat verlies van kennis opvangen? Waarom wordt CITES handel niet langer onderwezen aan de Politieacademie? Ziet u hierin reden meer aandacht en capaciteit te besteden aan het opsporen van de handel in beschermde diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Een deel van het personeel van de NVWA gaat in de genoemde periode met pensioen. De uitstroom van het personeel en de daarmee gepaard gaande kennisoverdracht zijn continue punten die de NVWA borgt binnen de organisatie. Binnen de mogelijkheden van het strategisch personeelsbeleid wordt nieuw personeel geworven dat na training ingewerkt kan worden.
Bij de Politieacademie is de laatste CITES-cursus aangeboden in 2012. De Politieacademie heeft besloten om de inhoud over te hevelen richting de leergang «Milieuagent» en de opleiding «Handhaving en opsporing in het kader van dierenwelzijn». De problematiek over internationale handel in bedreigde uitheemse dieren en planten komt in beide opleidingen aan de orde.
Klopt het dat overtredingen van de CITES regelgeving in het algemeen afgedaan worden met een bestuurlijke boete? Klopt het dat daarbij geen aantekening in het strafblad gemaakt wordt? Klopt het dat er daardoor geen zicht is te krijgen op veelplegers en criminele netwerken? Bent u bereid in de toekomst elke overtreding van de CITES regelgeving waarbij het vermoeden bestaat dat deze bedrijfsmatig is voor te leggen aan de officier van justitie in plaats van af te doen met een bestuurlijke boete?
De bestuurlijke boete is met de inwerkingtreding van de Wet Natuurbescherming per 1 januari 2017 als handhavingsinstrument geïntroduceerd voor de toepassing binnen de bestuursrechtelijke handhaving van CITES-overtredingen door de RVO.nl. Het gaat in zulke gevallen om kleine administratieve overtredingen. Op dit moment is dit instrument nog niet in de praktijk ingevoerd door de RVO.nl. Overtredingen van de CITES-regelgeving worden in het algemeen dus niet afgedaan met een bestuurlijke boete.
De gebruikte punitieve instrumenten voor overtredingen van CITES-regelgeving zijn:
Grotere opsporingsonderzoeken kunnen ook worden ingesteld door opsporingsinstanties in overleg met de officier van justitie.
De door een bestuursorgaan gebruikte reparatoire/bestuursrechtelijke instrumenten zijn de waarschuwing, de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Met een last onder bestuursdwang kunnen voorwerpen in bewaring genomen worden op kosten van de overtreder.
Een bestuurlijke boete levert geen aantekening in de justitiële documentatie op. Een bestuurlijke strafbeschikking levert wel een aantekening in de justitiële documentatie op.
Er vindt op beleidsmatig, strategisch, tactisch en operationeel niveau structureel overleg plaats tussen alle handhavingspartners op het terrein van de CITES. In een aantal van deze gremia worden structureel signalen besproken die mogelijk aanleiding geven tot strafrechtelijk onderzoek. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat geen zicht is te krijgen op veelplegers en criminele netwerken.
Overtredingen van de CITES regelgeving waarbij het vermoeden bestaat dat deze bedrijfsmatig zijn worden nu al in beginsel besproken met de officier van justitie.
Hoe zijn de aangevoerde voorbeelden te rijmen met het voornemen uit het regeerakkoord dat de illegale import van beschermde dieren een halt toe moet worden geroepen? Hoe staat het met de uitvoering van dat voornemen?
De in bron 2 en 3 aangevoerde voorbeelden zijn voorbeelden van (lopende) strafrechtelijke onderzoeken die juist zijn ingesteld om de illegale import en handel in beschermde dieren te bestrijden.
De Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen (28 973) |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of er in Nederland en Duitsland verschillende enkelvoudige en combi-luchtwassers worden gebruikt? Zo ja, hoe is de verdeling per luchtwasser en per provincie?
Mij is bekend dat er in Nederland verschillende enkelvoudige en combi-luchtwassers worden gebruikt. In het WUR-rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen, deel 2» treft u op p. 10 een overzicht aan van de toegepaste typen luchtwassers en hun relatieve voorkomen in de drie provincies waarin het grootste aantal luchtwassers wordt toegepast. Een dergelijk overzicht van luchtwassers in Duitsland is mij niet bekend. Wel is er een lijst met luchtwassers die in Duitsland gebruikt worden en getest zijn. DLG, een onafhankelijke organisatie die zich richt op kennisontwikkeling op landbouwgebied, heeft deze luchtwassers getest1. Ook is bekend dat een aantal fabrikanten zowel wassers in Duitsland als in Nederland verkoopt.
Kunt aangeven of er verschillende normen gelden voor luchtwassers in Nederland en Duitsland? Zo ja, kunt u motiveren waarom deze in stand gehouden worden?
In Nederland en op Europees niveau zijn er geen normen voor luchtwassers.
Zouden dezelfde luchtwassers in de Europese Unie niet aan dezelfde normen moeten voldoen? Zo nee, waarom niet? Kunt u ingaan op de effecten, in met name de grensregio’s, bij het gebruik van dezelfde luchtwassers maar bij gebruik van andere milieunormen? Kunt u aangeven wat de effecten op de natuur en het milieu zijn?
Europa heeft geen normstelling voor luchtwassers. Dat is een verantwoordelijkheid voor de lidstaten. Ook het geurbeleid, en daarmee ook het bepalen van een passende waarde voor de geurbelasting, is nationaal beleid. In Nederland biedt de Wet geurhinder en veehouderij gemeenten binnen een bepaalde bandbreedte de ruimte om de maximale waarde voor de geurbelasting te bepalen. Door de verschillen in de regelgeving voor het geurbeleid in Nederland en Duitsland kan ik noch een inschatting maken van de effecten in den brede, noch specifiek op natuur en milieu in de grensregio’s en daarbuiten.
Kunt u aangeven hoe het komt dat er grote verschillen zitten tussen metingen die gedaan zijn door Nederlandse en Duitse laboratoria, terwijl beide metingen op basis van de Europese norm voor geurmeting hebben plaatsgevonden?
Laboratoria in beide landen werken volgens de Europese norm voor geurmeting. Binnen deze norm zijn er echter verschillende apparatuur en werkmethoden mogelijk. De Nederlandse en Duitse laboratoria maken gebruik van een verschillende uitvoering van de olfactometer (i.e. geurmeter) en voeren de metingen ook anders uit. Dit leidt tot verschillende uitkomsten tussen de laboratoria van hetzelfde monster, zoals ook uit het WUR-onderzoek blijkt. Mede om deze verschillen te verminderen, wordt er in internationaal verband gewerkt aan de herziening van deze norm.
Waarom zijn de verschillende metingen onderling niet te vergelijken? Kunt u de punten opsommen waarop de vergelijking niet te maken is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat Nederlandse leveranciers dezelfde combi-luchtwassers in Duitsland en in Nederland hebben draaien en dat de luchtwassers in Duitsland jaarlijks gecontroleerd worden en er geen rendementsproblemen zijn vastgesteld? Waarom haalt eenzelfde luchtwasser in Duitsland wel het juiste rendement?
In Nederland worden wassers, als met metingen het rendement is aangetoond, opgenomen op een lijst met erkende huisvestingssystemen en bijbehorende emissiefactoren die bij de vergunningaanvraag gebruikt mogen worden. Duitsland hanteert een andere systematiek. Een Duitse luchtwasser wordt door DLG getest op het voldoen aan een aantal geureisen voor de uitgaande lucht. Deze uitgaande lucht mag maximaal 300 geureenheden (300 OUE/m3) bevatten en er mag geen varkensgeur waarneembaar zijn. In het WUR-onderzoek worden de verschillen tussen Duitsland en Nederland juist als mogelijke reden van de rendementsproblemen genoemd. De Nederlandse en Duitse situatie zijn daardoor niet goed vergelijkbaar.
Waarom loopt u vooruit met het aanpassen van de normen terwijl het niet duidelijk is waar het verschil in de metingen vandaan komt? Kunt u een uitgebreide toelichting hierop geven?
Het onderzoek toont aan dat de combi-luchtwassystemen in de praktijk niet de emissiereductie geven waar in vergunningen mee wordt gerekend. Dit verschil is aanzienlijk. Daarentegen toont het onderzoek aan dat de enkelvoudige luchtwassers wél presteren zoals werd verwacht.
Bij het opstellen van de Rgv en Rav waren er alleen enkelvoudige luchtwassers. De regelgeving is daardoor gebaseerd op de gemeten rendementen van deze enkelvoudige luchtwassers. Deze rendementen zijn vastgesteld volgens de in Nederland gebruikte methodiek door hetzelfde Nederlands geurlaboratorium (en voorganger) als waarvan in het WUR-rapport gebruik is gemaakt2. Dat is daarmee omwille van de consistentie het referentiekader waarmee ik de rendementen van de combi-luchtwassers in overeenstemming wil brengen.
Ik wil voorkomen dat burgers in de omgeving van veehouderijen door het verlenen van nieuwe vergunningen worden blootgesteld aan meer geur dan waar in de vergunning van wordt uitgegaan. Daarvoor is het nodig de emissiefactoren bij te stellen overeenkomstig de uitkomsten van het onderzoek zodat de te verwachten geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de waargenomen belasting.
Op basis van welke informatie vindt u het gerechtvaardigd Nederlandse metingen als uitgangspunt te nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het rapport de aanpassing van de normen onvoldoende onderbouwt, omdat er 48 van de 2.400 bedrijven met een luchtwasser zijn onderzocht, waarvan 45 bedrijven in de provincie Noord-Brabant en drie bedrijven in de provincie Gelderland?
Het doel van het onderzoek was om een representatief beeld te geven van de werking van luchtwassers in de praktijk. WUR geeft aan dat de steekproefomvang voldoende groot is om voor de betrokken regio’s te concluderen dat de hier onderzochte groep combi-luchtwassers onvoldoende presteert voor geur. Omdat in de onderzochte regio’s een groot deel van het landelijke totaal aan luchtwassers voorkomt, ligt het niet in de verwachting dat door eventuele regionale verschillen in bijvoorbeeld het handhavingsbeleid het gemiddelde landelijke beeld sterk afwijkt van deze steekproef.
De standaardfout van de gemiddelde geurreductie van de combi-luchtwassers bedraagt 5% geurverwijdering ten opzichte van de gemiddelde geurreductie van 40%. Dit is voldoende klein om statistisch onderbouwd te kunnen zeggen dat het in het WUR-onderzoek gevonden geurreductieniveau afwijkt van het in de huidige Rgv opgenomen niveau.3 Wat betreft de juiste werking van de luchtwassers geeft het WUR-onderzoek aan dat het wel voldoen aan de pH- en EC-normen4 voor zowel de geur- als ammoniakverwijdering niet leidde tot betere rendementen. Het onderzoek laat ook zien dat de rendementen van de enkelvoudige wassers correct zijn opgenomen in de regeling. Omdat het werkingsprincipe van enkelvoudige en combi-luchtwassers volgens WUR sterk op elkaar lijken, worden de rendementen van de combi-luchtwassers gelijkgesteld aan de enkelvoudige wassers.
Vindt u dat het onderzoek op basis van de getallen genoemd onder vraag 9 voldoende statistische betrouwbaarheid geeft? En vindt u het onderzoek voldoende representatief is? Zo ja, kunt u voor beide vragen een uitgebreide toelichting geven?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend dat van de 48 onderzochte bedrijven er 28 bedrijven met een combi-luchtwasser waren, waarvan er 18 luchtwassers niet juist in werking waren? Op basis van welke onderbouwing kunt u de normen van de geurreductiepercentages van de combi-luchtwassers in de Regeling geurhinder en veehouderij aanpassen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat in het rapport alleen wordt gesproken over reductie van de percentages van luchtwassers, terwijl in de Regeling geurhinder en veehouderij geuremissiefactoren per diercategorie en per luchtwasser zijn vastgesteld? Hoe kan uit het rapport opgemaakt worden hoe hoog de werkelijke geuremissie uit de stal was en of de geuremissiefactor per dier wel gehaald wordt? Hoe kan het onderzoek dan leiden tot aanpassing van de geurreductie percentages?
Conform de Nederlandse regelgeving wordt de geuremissie(factor) per dier berekend door de standaardgeuremissie per dier (i.e. een historische meting) te verlagen met de in het onderzoek behaalde emissiereductie van de luchtwassers. De geuremissie uit een stal is vervolgens deze geuremissiefactor per dier maal het aantal dieren in de stal. Tot slot wordt via een rekenkundig verspreidingsmodel de geurbelasting bij een geurgevoelig object (zoals een woning) bepaald. Als de reductiepercentages lager zijn dan eerder gedacht, zijn de geuremissiefactor per dier, de geuremissie uit de stal en de geurbelasting van een geurgevoelig object hoger dan eerder gedacht. Derhalve ligt het voor de hand de geuremissiepercentages aan te passen zodat nieuwe vergunningen zijn gebaseerd op de meest actuele inschatting van de geurbelasting.
Welk orgaan is verantwoordelijk voor toezicht en of handhaving op goed functionerende luchtwassers? Is dit onderdeel van een milieuvergunning? Hoeveel controles hebben er door de verschillende handhavingsdiensten plaatsgevonden in het jaar 2016 en 2017? Hoeveel problemen zijn er in beide jaren (indien mogelijk per provincie) gesignaleerd en wat zijn de vervolgstappen geweest?
Gemeenten en in een enkel geval de provincie zijn verantwoordelijk voor het toezicht. Omgevingsdiensten voeren deze taak uit voor gemeenten en provincies. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hun controleprogramma en handhavingsstrategie. Er is geen landelijk overzicht van het aantal uitgevoerde controles en de constateringen daarbij.
Wie is verantwoordelijk voor de procesbewaking en processturing, zoals opgenomen in de brief?
Eerstverantwoordelijk voor procesbewaking en processturing van de luchtwasser is de veehouder.
Erkent u dat de aangescherpte eisen grote gevolgen hebben voor veehouders, niet in de laatste plaats vanwege de economische consequenties en het feit dat de sector met een eenzijdig en beperkt onderzoek op slot wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Voor bestaande bedrijven met een combi-luchtwasser die niet worden gewijzigd, of die een vervangingsinvestering willen doen waarbij de geurbelasting en het aantal dieren van een of meerdere diercategorieën niet toeneemt, verandert er met deze voorgenomen wijziging van de Rgv niets. De ondernemer heeft de investering immers gedaan op basis van een vergunning die door het bevoegd gezag is afgegeven, en mag dus handelen in overeenstemming met die vergunning. Dit geldt ook voor een melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
Bij nieuwe bedrijven en uitbreiding van bestaande bedrijven, zowel voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is als waarvoor een melding volstaat, heeft de beschreven aanpassing tot gevolg dat voor een aantal luchtwassers (combi-luchtwassers) met de lagere geurreductiepercentages moet worden gerekend.
De voorgestelde aanpassing van de geurreductiepercentages voor combi-luchtwassers zal voor bedrijven waar deze wassers zijn toegepast geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren. Veehouders kunnen, ook met de nieuwe reductiepercentages, op hun bestaande locaties uitbreiden en zich op nieuwe locaties vestigen zolang zij daarmee de geurnorm (voor belasting van omliggende woningen) van de Wgv of het Activiteitenbesluit niet overschrijden. De aanpassing van de reductiepercentages zal er wel toe leiden dat in meer gevallen de berekende geurbelasting van de omliggende woningen boven de geurnorm komt te liggen. Volgens de Wgv en het Activiteitenbesluit geldt dan de zogenoemde 50% regel. Namelijk als in zo’n situatie op één of meerdere stallen binnen het bedrijf een techniek wordt toegepast die de geuremissie reduceert, dan kan de helft van deze geurwinst worden gebruikt voor uitbreiding. Dat geldt ook na de aanpassing van de reductiepercentages. De mogelijkheden voor uitbreiding zullen beperkter zijn, omdat het geurreducerend effect van de combi-luchtwasser lager is en er op dit moment geen effectievere geurreducerende maatregelen beschikbaar zijn. Ten aanzien van de opmerking over het onderzoek wil ik u verwijzen naar mijn antwoord op de vragen 9, 10 en 11.
Wanneer worden de resultaten van het oriënterend- en vervolgonderzoek verwacht?
Ik ben met WUR in overleg om te bezien wat op korte termijn kan bijdragen aan een betere werking van combi-luchtwassers, inclusief eventueel nader onderzoek. Dit overleg bevindt zich in de oriënterende fase en zal vervolgens een onderdeel van het gesprek met de stakeholders uit gaan maken.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Leefomgeving van 7 juni 2018 te beantwoorden?
Ik beantwoord deze vragen voor het AO Leefomgeving, dat verplaatst is naar 4 juli.
‘groene leningen’ voor het energieneutraal maken van woningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In aantocht: een financiering die huiseigenaren zonder kosten van het gas af helpt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het compleet mesjogge is om huiseigenaren «groene leningen» op te dringen en/of met een schuld op te zadelen voor het energieneutraal maken van hun woning?
Het gaat om een proefproject van verschillende partijen in Heerhugowaard bestaande uit zowel koop- als huurwoningen. Het verduurzamen van de woningen kan leiden tot lagere energielasten en tot stijging van de kwaliteit van de woning. Eventuele renovatie van de koopwoningen is op vrijwillige basis. De samenwerkende partijen – bouwbedrijf Dura Vermeer, netbeheerder Liander, ASN Bank en woningcorporatie Woonwaard, dringen niets op.
Deelt u de mening dat dit bizarre plan aantoont dat uw peperdure duurzaamheids- en klimaatbeleid voor de gewone man niet te betalen is? Zo nee, waarom niet?
Lagere energielasten, meer comfort en een betere kwaliteit van de woning zijn directe voordelen van het verduurzamen van de woning voor huiseigenaren. In het geval van Woonwaard c.s. blijven de maandelijkse woonlasten gelijk of dalen ze zelfs voor de huurders. Voor eigenaren wordt nu een studie gedaan naar het zodanig vorm geven van de maandelijkse lasten dat die binnen de draagkracht vallen. Daardoor blijft de transitie voor de woningeigenaren betaalbaar. Overigens is de betaalbaarheid van de energie- en klimaattransitie en daarmee het draagvlak onder de aandacht van de partijen die thans betrokken zijn bij het te sluiten klimaatakkoord.
Welk soort leningen betreft het hier? Wat is het rentepercentage en wat is de looptijd?
Details worden door de betrokken partijen nog uitgewerkt. Ik heb derhalve in dit stadium geen inzicht in de rentepercentages, termijnen en andere voorwaarden.
Wie is tijdens de looptijd van de lening de eigenaar van de installatie? De huiseigenaar of de geldverstrekker?
Ook dit wordt nog uitgewerkt. De 4 partijen onderzoeken gezamenlijk de mogelijkheden. Dat onderzoek doen zij samen met de woningeigenaren. Hun mening en positie zijn hierin heel belangrijk. Rond de zomer hopen de vier partijen de eerste resultaten beschikbaar te hebben, zodat een pilot vervolgens in de praktijk kan worden gebracht.
Wat zijn de gevolgen indien de huiseigenaar de aflossing niet meer kan voldoen? Wordt de installatie dan verwijderd? Zitten de bewoners dan in het donker en de kou? Klopt het dat de bewoners op deze manier geen (enkele vorm van) energie afnemen bij een energiemaatschappij? Wat zijn de gevolgen als de eigen elektriciteitsopwekking niet toereikend is?
Het klopt niet dat de bewoners geen (enkele vorm van) energie afnemen bij een energiemaatschappij. De gevolgen bij het niet voldoen van de maandelijkse betaling worden door de partijen nog nader bestudeerd.
Hoe hoog zal de maximale aflossing, die zo hoog is als de «laatste energierekening» – gezien het feit dat de energierekening almaar stijgt – in de praktijk zijn? Deelt u de mening dat de torenhoge energierekening nu al voor veel huishoudens onbetaalbaar is? Zo nee, waarom niet?
De feitelijke hoogte van de aflossing zal in de praktijk moeten blijken. De energierekening van huishoudens moet worden gezien als onderdeel van de totale huishouduitgaven in relatie tot de totale huishoudinkomsten.
Ik deel de mening niet dat voor veel huishoudens de energierekening nu al onbetaalbaar zou zijn. Bovendien is, zoals meermaals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat, betaalbaarheid en draagvlak een belangrijk onderwerp bij het sluiten van het Klimaatakkoord.
Wie draait op voor de kosten van het onderhoud van de installatie? Wat gebeurt er met de lening indien de installatie vervangen dient te worden vóórdat deze volledig is afgelost? Hoe gaat u voorkomen dat dit tot een nieuwe lening leidt, er vervolgens een opstapeling van leningen ontstaat en er uiteindelijk nooit volledig afgelost zal worden?
Indien er draagvlak is onder particuliere woningeigenaren voor een volledige Nul-op de-meter (NOM) renovatie dan wil Dura Vermeer de energieprestatiegarantie op NOM, met een soort van onderhoudsabonnement, tegen een gereduceerd tarief aanbieden. Details van onderhouds- en vervangingskosten worden nu door partijen bestudeerd.
Wordt het door deze lening – en de daardoor ontstane schuld – niet nóg moeilijker om een hypotheek te krijgen?
Dit hangt af van de uiteindelijk door partijen te kiezen constructie. Het gaat om de balans tussen dalende energielasten, verbetering van het energielabel en verbetering van de kwaliteit en het comfort van de woning versus een extra maandelijkse last. Bij hypotheekverstrekkingen worden alle financiële verplichtingen meegewogen om ervoor te zorgen dat een toekomstige hypotheeklast gedragen kan worden en de klant in de toekomst niet in betalingsproblemen komt.
Welke gevolgen heeft het gegeven dat de lening komt te rusten op het huis voor de verkoop van het huis (waaronder de prijs)? Deelt u de mening dat potentiële huizenkopers hiermee hun vrije energiekeuze wordt ontnomen? Zo nee, waarom niet?
De gevolgen voor de prijs en courantheid van woningen zijn onbekend en hangen af van vraag- en aanbod factoren. De aan te bieden woning is kwalitatief beter, energiezuiniger en comfortabeler, maar kent aan de andere kant een extra maandelijkse last voor de duur van de afbetaling van de investering. Welke gevolgen dit heeft voor prijs en verkoopbaarheid hangt mede af van de grootte van de vraag naar kwalitatief betere, energiezuinigere, comfortabelere woningen op de betreffende locatie waar een woning gelegen is. Marktomstandigheden bepalen in het algemeen prijzen en verkooptijden.
Woonwaard garandeert opkoop van de woning met overname van de gebouw gebonden financiering als de woning bij verkoop niet courant blijkt te zijn.
De vrije energiekeuze blijft in stand. De netbeheerder zorgt ervoor dat namens de financier via de energierekening wordt gefactureerd en geïncasseerd. Van energiebedrijf kan derhalve vrijelijk gewisseld worden.
Deelt u de mening dat dit soort leningen het failliet van uw duurzaamheids- en klimaatbeleid aantonen, met als gevolg dat huiseigenaren in de financiële ellende van opgedrongen leningen worden gestort?
Nee, ik deel deze mening niet. Zoals aangegeven zijn de betrokken partijen op zoek naar een goede balans tussen een besparing op de energierekening door verduurzaming van de woning en de extra maandelijkse lasten.
Wanneer zet u nu eindelijk eens een streep door uw geldverslindende duurzaamheids- en klimaatbeleid? Deelt u de mening dat dat de enige manier is om tot een lagere energierekening te komen?
Nee, ik deel deze mening niet. Een lagere energierekening wordt onder meer bereikt door woningen energiezuinig te maken, bijvoorbeeld door isolatie van dak, muren, ruiten en vloeren. Een andere manier om tot een lagere energierekening te komen is door het gebruik van zuinige LED-lampen, apparaten en installaties. Overigens is het de inzet van het kabinet om de kosten van de klimaat- en energietransitie zo veel mogelijk te beperken, opdat de financiële gevolgen voor burgers acceptabel blijven. Daarnaast worden jaarlijks de koopkrachtgevolgen in kaart gebracht en vindt koopkrachtreparatie plaats indien dat opportuun is.
De publicatie ‘Risicomanagement voor collecties’ van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie «Risicomanagement voor collecties» van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed?1
Ja.
Op welke wijze wordt een dergelijke publicatie verspreid onder belanghebbenden? Op welke wijze wordt bevorderd dat er opvolging gegeven wordt aan de aanbevelingen zoals gedaan in deze publicatie, met als doelstelling het beter beschermen van collecties, bijvoorbeeld tegen waterschade en brand?
De publicatie is tot stand gekomen in samenwerking met partners in binnen- en buitenland en is gericht op collectiebeheerders. Met de publicatie, die gratis in zowel het Nederlands als het Engels is te downloaden via www.cultureelerfgoed.nl, wordt informatie en kennis over risicomanagement voor collecties binnen handbereik van collectiebeheerders gebracht. Zij zijn primair verantwoordelijk voor de veiligheid van collecties. Het ontwikkelen en verspreiden van ondersteunende informatie past in de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) als kenniscentrum. Alhoewel er geen actief verspreidingsbeleid is, brengt de RCE de publicatie via kennisplatforms en symposia onder de aandacht van de belanghebbenden en wordt de publicatie ook ingezet in de opleiding van studenten van zowel de Universiteit van Amsterdam als de Reinwardt Academie. Uit reacties en vragen die vanuit het museale veld worden gesteld aan de RCE blijkt dat de publicatie een aanzienlijke bekendheid geniet. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de mate waarin de aanbevelingen worden opgevolgd door de belanghebbenden.
Wat is uw reactie op de uitspraak die in deze publicatie wordt gedaan dat om gepaste beveiligingsmaatregelen tegen diefstal te treffen een analyse van de risico’s essentieel is, maar dat hiervoor maar zeer weinig gegevens voorhanden zijn? Is het aantal meldingen door 15 musea van een inbraak, diefstal of poging daartoe in de Database Incidenten Cultureel Erfgoed (DICE) in de periode 2008–2014 ook een weerspiegeling van het daadwerkelijke aantal incidenten of worden mogelijk niet alle incidenten gemeld? Hoe kan in dat laatste geval de meldingsbereidheid worden vergroot?
DICE is een incidentenregistratiesysteem dat de RCE kosteloos aanbiedt aan de musea en andere collectiebeheerders. Zij kunnen dit systeem gebruiken voor de eigen registratie van incidenten en tegelijkertijd levert DICE informatie voor de Erfgoedmonitor. Registratie van incidenten in DICE is niet verplicht en niet alle collectiebeheerders zijn aangesloten. Het is dan ook waarschijnlijk dat het daadwerkelijk aantal incidenten (waaronder diefstal) groter is dan het aantal registraties in DICE in de periode 2008 – 2014. Ter vergroting van het aantal registraties heeft de RCE veel gedaan aan promotie van DICE via studiedagen, symposia, publicaties en artikelen en zijn workshops georganiseerd.
Beheerders van de rijkscollectie zijn verplicht om schade aan, het tenietgaan en vermissing van museale cultuurgoederen direct te melden aan de Erfgoedinspectie. Dit kan via DICE of door een rechtstreekse melding. In de periode 2009–2017 zijn via DICE en daarmee aan de Erfgoedinspectie 3 diefstallen uit de Rijkscollectie gemeld.
Klopt het dat de regeling van het Mondriaan Fonds die middelen aan het erfgoedveld beschikbaar stelde om zelf na te gaan waar hun beveiliging aangepast zou moeten worden, is beëindigd? Zo ja, waarom is er voor gekozen deze regeling te beëindigen?
Dat klopt inderdaad. Mijn voorganger heeft een tijdelijke aanvullende financiële ondersteuning geleverd voor de regeling «Bijdrage Veiligheidszorg» van het Mondriaan Fonds, gericht op het duurzaam verbeteren van de reguliere veiligheidszorg van kunst- en erfgoedinstellingen die een collectie beheren in Nederland en in de Nederlandse Cariben. Musea, kerken, archieven en kunsthallen die regelmatig objecten van landelijk belang tonen konden een aanvraag indienen.2 Hiermee is een bijdrage geleverd aan kwaliteitsverbetering van veiligheidszorg bij kunst en erfgoedinstellingen, maar uiteindelijk is veiligheidszorg een verantwoordelijkheid van de erfgoedinstellingen zelf. Ik blijf via het dossier «Veilig Erfgoed» bij de RCE inzetten op de uitwisseling van kennis en ervaring en er wordt in de Erfgoedmonitor aandacht geschonken aan het onderwerp veiligheidszorg. De Erfgoedinspectie tenslotte houdt toezicht op de veiligheidszorg bij instellingen die rijkscollecties beheren.
Kunt u reageren op de opmerking dat ruim tweederde van de in Nederland gestolen kunst en antiek nauwelijks kan worden opgespoord, doordat slachtoffers vaak niet beschikken over exacte gegevens of foto's van de gestolen objecten en de objecten om die reden niet kunnen worden geregistreerd in de database gestolen kunst van de Landelijke Politie?2 Is het aantal dat kan worden geregistreerd en opgespoord inmiddels verbeterd?
Eigenaren van kunst en antiek zijn zelf verantwoordelijk voor een goede registratie. Verschillende momenten worden aangegrepen om het publiek hierover te informeren, zodat objecten goed kunnen worden beschreven en vastgelegd. Op de websites van bijvoorbeeld de politie4 en de Erfgoedinspectie5 is hieromtrent nadere informatie te vinden.
De ervaring van de politie leert dat slachtoffers van kunst- of antiekdiefstal vaak niet over een adequate beschrijving of foto’s van het gestolen object beschikken, dit bemoeilijkt de opsporing. Daarnaast zijn deze objecten relatief eenvoudig naar het buitenland te brengen. Handelaren die de databases van gestolen voorwerpen raadplegen, zullen informatie over deze objecten dan ook niet aantreffen. Ook opsporingsdiensten kunnen bij gebrek aan informatie de objecten niet achterhalen.
Kunt u reageren op de constatering dat opsporing van erfgoed geen prioriteit zou zijn in de opsporingsagenda, zoals aan de orde kwam tijdens een film- en debatavond in het Filmhuis Den Haag in 2016 waaraan diverse experts deelnamen?3 Bent u van mening dat de opsporing van erfgoed momenteel voldoende prioriteit krijgt? Is er in Nederland voldoende kennis en kunde aanwezig bij betrokken partijen, zoals recherche en politie, verzekeraars en erfgoedbeherende instellingen?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 zijn de veiligheidsthema’s vastgelegd. Dat de opsporing van erfgoed of kunst en antiek hierin ontbreekt, betekent niet dat de opsporing niet adequaat georganiseerd is. Uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn vastgelegd in de brief die uw Kamer op 13 juli 2012 is toegezonden. Wij staan nog steeds voor deze uitgangspunten. Voor wat betreft specifieke deskundigheid ter zake gestolen objecten kan de politie terugvallen op specialisten van de Erfgoedinspectie, RCE, musea, andere erfgoed beherende instellingen zoals archieven of gerenommeerde deskundigen.
Bent u van mening dat het van belang is om de kans op het terugvinden van een gestolen object te vergroten, de specifieke kenmerken van het object te documenteren? Welk deel van de collecties is momenteel gedigitaliseerd? Op welke manieren worden particulieren gewezen op het belang van de registratie van waardevolle kunst en antiek? Is er behoefte aan een database voor gestolen kunst en antiek die breder toegankelijk is dan alleen voor opsporingsambtenaren, maar bijvoorbeeld ook voor particulieren, handelaren en houders van collecties? Zo ja, kunt u dit stimuleren of faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Registratie van collecties is een belangrijke preventieve maatregel en draagt bij aan het opsporen of terugvinden van objecten. Er is veel geïnvesteerd in de registratie van collecties van erfgoedinstellingen en kerken. De mate van registratie en de kwaliteit van registratie door deze instellingen is in Nederland hoog. Museale instellingen in de culturele basisinfrastructuur dienen een beleid te voeren om minimaal 95 procent van de objecten van hun instelling te registreren. Dit uitgangspunt is nu ook vastgelegd in de Erfgoedwet en de bijbehorende Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen die sinds 2016 van kracht zijn. Veel beheerders van de rijkscollectie hebben hun registratiesysteem inmiddels geautomatiseerd of zijn hiermee bezig. Ook stellen diverse beheerders reeds vrijwillig hun eigen registratie beschikbaar voor een centrale toegang. Van beheerders die nog niet alle registraties hebben geautomatiseerd wordt verwacht dat zij inspanningen verrichten om tot een volledig geautomatiseerde registratie en aansluiting op het systeem van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te komen. Het doel is dat de complete rijkscollectie geregistreerd en online toegankelijk wordt voor culturele instellingen en het publiek (zie www.collectienederland.nl).
Kerkelijke collecties in kerken en kloosters zijn geregistreerd, maar nog niet compleet. Via een web tool werken kerken hier verder aan. Alle archeologische sites zijn geregistreerd.
Wat betreft particuliere verzamelaars is met verzekeringsmaatschappijen in het verleden contact geweest. Voor de verzekering van cultuurgoederen bij gespecialiseerde kunstverzekeringen is een taxatierapport nodig. Kunst en antiek dat via inboedelverzekeringen verzekerd is, heeft niet een dergelijke registratie of informatie plicht.
Indien het slachtoffer van gestolen kunst of antiek in de gelegenheid is om adequate informatie omtrent het object te delen met de politie, wordt deze informatie door de politie vastgelegd en gedeeld met de Interpol-database voor gestolen kunst. Deze database is voor een ieder toegankelijk. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5 voor de voorlichtingsactiviteiten voor het adequaat registreren van kunst en antiek.
Kunt u een update geven van het werk dat wordt verricht door de eenheid Kunst- en Antiekcriminaliteit van de Nationale Politie? Wanneer was hun laatste analyse van de aard en omvang van kunstdiefstallen? Kunt u tevens inzage geven in de personele bezetting van de afgelopen vijf jaar?
Het team Kunst- en Antiekcriminaliteit van de politie verzamelt, veredelt en analyseert aan kunst, antiek en cultuurgoederen gerelateerde incidenten in Nederland. Daartoe worden naast de politieregistraties ook open bronnen geraadpleegd. Hierin wordt tevens nauw samengewerkt met de Erfgoedinspectie en Veilig Erfgoed van de RCE. Het team coördineert de afhandeling van zowel nationale als internationale verzoeken om informatie en rechtshulpverzoeken. Waar nodig wordt nationaal en internationaal assistentie verleend bij onderzoeken, zowel in persoon als door middel van het leveren van expertise van buiten het politiedomein. De buitengewoon opsporingsambtenaren van de Erfgoedinspectie kunnen desgewenst worden ingezet bij onderzoeken.
Elk kwartaal worden alle in Nederland geconstateerde incidenten verwerkt in een kwartaalrapportage. De aard en omvang van de criminele activiteiten worden daarin uitvoerig beschreven. Daar waar mogelijk wordt tevens de samenhang van de incidenten geanalyseerd. Jaarlijks wordt op basis van de kwartaaloverzichten een jaarbeeld gegenereerd. Operationele zaaks analyses worden door de regionale eenheden uitgevoerd. Bij regio overstijgende incidenten levert het team een concept analyse op, op basis waarvan een eventueel vervolgonderzoek kan worden ingesteld.
Sinds 2013 bestaat het team Kunst- en Antiekcriminaliteit uit vier personen. Omgerekend is dit ongeveer 3 fte. Daarnaast is in elke regionale eenheid een taakaccenthouder kunst- en antiekcriminaliteit aangesteld en is bij het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie een landelijk officier van justitie aangesteld met het taakaccent kunst- en antiekcriminaliteit.
Op welke wijze zou bij zowel het registeren van kunst als het opsporen hiervan gebruik gemaakt kunnen worden van nieuwe innovatieve technieken? Zijn hiervan (bijvoorbeeld uit het buitenland) goede voorbeelden te benoemen?
De diverse nationale organisaties zijn verbonden met internationale en Europese netwerken. In deze netwerken vindt doorlopend uitwisseling van kennis en samenwerking plaats over registratie en opsporing, waaronder ook over innovatieve technieken.
Het artikel ‘Ook bij storm moet KLM passagiers compenseren’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook bij storm moet KLM passagiers compenseren»?1
Ja.
Kunt u inzicht verschaffen in de motivatie van deze rechter in deze casus?
Graag verwijs ik voor de motivatie in deze zaak naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2018 zaaknummer: 6362725 / CV EXPL 17–22728.
Op basis van welke (Europese) richtlijnen blijkt compensatie aan passagiers nodig?
Mogelijk compensatie van passagiers bij vertraging of annulering volgt uit de Verordening (EG) Nr. 261/2004 (hierna: passagiersrechtenverordening) en relevante uitspraken van (onder meer) het EU Hof van Justitie.
Deelt u de mening dat storm, mist of slecht weer een goede reden kan zijn om niet te gaan vliegen? In hoeverre is slecht weer overmacht?
Ja, een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen in gevallen van weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen.
Waarom moet een luchtvaartmaatschappij bij een flinke storm alsnog compensatie betalen aan de passagiers? Als zelfs de luchtverkeersleiding maatregelen neemt om minder vluchten toe te staan en de capaciteit wordt beperkt, waarom leidt het annuleren van een vlucht dan tot compensatie aan passagiers?
Er is bijvoorbeeld sprake van buitengewone omstandigheden wanneer een
besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt. Een luchtvaartmaatschappij kan geen beroep doen op een «buitengewone omstandigheid» indien het besluit van het luchtverkeerbeheer een algemene capaciteitsreductie betrof, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen. De rechtbank heeft in casu beoordeeld dat het besluit van de LVNL een algemene capaciteitsreductie betrof en niet een specifieke vlucht, zodat er geen sprake is van een buitengewone omstandigheid.
Vindt u het wenselijk dat luchtvaartmaatschappijen hun keuze om te vliegen laten afhangen van eventuele compensatie richting passagiers achteraf? Zo nee, waarom is compensatie dan toch nodig? Deelt u de mening dat veiligheid van groter belang is?
De vliegveiligheid is een voorwaarde en daardoor heeft de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) op 20 maart 2017 een capaciteitsreductie afgekondigd, teneinde de separatieafstand tussen opvolgende vluchten te vergroten. Een dergelijke capaciteitsreductie heeft gevolgen voor passagiers, luchthavens, en luchtvaartmaatschappijen. Ik ben niet bekend met de afwegingen die luchtvaartmaatschappijen maken om een vlucht al dan niet te annuleren bij bijvoorbeeld een capaciteitsreductie. Indien passagiers worden geconfronteerd met een vertraagde of geannuleerde vlucht, dan maken ze mogelijk aanspraak op compensatie op grond van de passagiersrechtenverordening.
Deelt u de mening dat maatregelen ter compensatie van passagiers in de luchtvaart en dit soort situaties zijn doorgeslagen en de Europese consumentenbescherming haar doel eigenlijk voorbij gaat?
Gemeenschappelijke regels op het gebied van passagiersrechten zijn in het belang van zowel de passagier als de vervoerder. De passagiersrechtenverordening heeft bijgedragen aan een forse vermindering van annuleringen en instapweigeringen. Vanwege vele onduidelijkheden heeft zij echter ook geleid tot een aanzienlijk aantal klachten, rechtszaken en Hofzaken over (onder meer) de buitengewone omstandigheden. Daarom vind ik een herziening van de passagiersrechtenverordening wenselijk en noodzakelijk. Uw Kamer is 26 mei 2014 geïnformeerd over het stranden van de laatste poging vanwege een geschil tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk omtrent de status van Gibraltar en de toepasselijkheid van EU-wetgeving op luchtvaartgebied (Kamerstuk: 21501–33 nr. 484).
Deelt u de mening dat op de lange termijn uiteindelijk alle passagiers hiervan de dupe worden? Als verandering wenselijk is, wat is daarvoor dan nodig? Wat is mogelijk om dit soort compensatieregels en definities van overmacht in te perken? Op welk niveau en op basis van welke wetgeving dient dit te gebeuren?
Passagiers en vervoerders hebben baat bij een uniform niveau van passagiersbescherming, waarbij de regels eenvoudig, eerlijk en effectief zijn. Daarvoor is een wijziging van de passagiersrechtenverordening wenselijk en noodzakelijk. Echter, er lijkt vooralsnog geen oplossing te zijn in het geschil tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk omtrent de status van Gibraltar.