Het benutten van sociale ondernemingen via de Aanbestedingswet voor het creëren van banenkansen voor mensen met achterstand op de arbeidsmarkt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van mening dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet bedoeld is om de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te vergroten?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet geeft aanbestedende diensten de mogelijkheid om de deelname aan aanbestedingsprocedures voor te behouden aan sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot belangrijkste doel hebben, of de uitvoering van deze opdrachten voor te behouden in het kader van programma’s voor beschermde arbeid. De reden om opdrachten voor te behouden aan dergelijke werkplaatsen, programma’s of ondernemingen is gelegen in het feit dat dit het makkelijker voor hen maakt om opdrachten te verwerven. Voorwaarde daarbij is dat ten minste 30% van de werknemers gehandicapt of kansarm is. Zo kan door middel van beroep en werk worden bijgedragen aan het bevorderen van de maatschappelijke integratie van gehandicapten en kansarmen.
Het artikel draagt daarmee bij aan het vergroten van de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Ten overvloede merk ik daarbij op dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet niet tot gevolg heeft dat een opdracht rechtstreeks gegund kan worden aan een organisatie die onder de reikwijdte van het artikel valt. De gunning moet alsnog plaatsvinden door middel van een aanbestedingsprocedure, georganiseerd tussen de tot de procedure toegelaten organisaties.
Deelt u de opvatting dat het, vanuit de doelstelling om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te krijgen, voor overheden aantrekkelijk moet zijn om te kiezen voor voorbehouden opdrachten?
Ik deel de opvatting dat het voor overheden mogelijk moet zijn opdrachten voor te behouden aan sociale werkbedrijven/ondernemingen vanuit de doelstelling mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen.
Acht u het aannemelijk dat het voor overheden aantrekkelijker wordt om opdrachten weg te zetten binnen het kader van artikel 2.82 van de Aanbestedingswet naarmate meer ondernemingen voldoen aan de eis van 30% «gehandicapte of kansarme werknemers» en daardoor in onderlinge concurrentie kunnen treden?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet 2012 biedt overheden mogelijkheden om bij aanbestedingen alleen sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel hebben, te laten meedoen. Artikel 2.82 biedt gemeenten uitdrukkelijk niet de mogelijkheid opdrachten onderhands te gunnen aan het «eigen» SW-bedrijf, maar ze kunnen op deze manier wel bevorderen dat de opdracht naar een «sociale onderneming» gaat.
Om op een voorbehouden opdracht in te kunnen schrijven, dient een onderneming de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel te hebben, en ten minste 30% van de werknemers moeten werknemers zijn die binnen de doelgroep van artikel 2.82 vallen, zoals gehandicapte of kansarme werknemers. Deze eis komt voort uit Europese regelgeving.
Naarmate meer bedrijven voldoen aan de criteria, wordt de keuze voor de overheid groter en kunnen meer bedrijven meedingen naar voorbehouden aanbestedingen.
Erkent u dat bij de banenafspraak een fors deel van de gerealiseerde garantiebanen via detacheringsconstructies wordt ingevuld? Erkent u dat gekozen is voor het materieel werkgeverschap als uitgangspunt, net als bij andere wetgeving (onder andere arbeidsomstandigheden) en jurisprudentie? Vindt u het, vanuit de doelstelling om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan een betaalde baan te helpen, logisch en gewenst dat ook gedetacheerde werknemers meetellen bij de bepaling of een onderneming voldoet aan het 30%-vereiste om mee te dingen naar een voorbehouden opdracht?
In de Banenafspraak kunnen werkgevers niet alleen via formele dienstverbanden, maar ook via inleenverbanden banen realiseren. Inleenverbanden zijn zowel uitzendrelaties als Wsw-detacheringen (Wet sociale werkvoorziening). De banen via inleenverbanden tellen mee bij de sector waar de werknemer daadwerkelijk werkt. De ingeleende mensen uit de doelgroep worden bij iedere meting opnieuw toegedeeld aan de sectoren op basis van de verdeelsleutel inleenverbanden. Deze wordt vastgesteld op basis van objectief, representatief onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat in 2017 42% van het totale aantal banen gerealiseerd is via inleenverbanden.
Of het mogelijk is om gedetacheerde werknemers mee te tellen bij het voldoen aan het 30%-criterium is afhankelijk van de interpretatie van het begrip «werknemer». In ieder geval staat vast dat, voor de toepassing van artikel 2.82, de werkgelegenheid die het bedrijf biedt structureel moet zijn: er kan niet slechts sprake zijn van tijdelijke dienstverbanden om aan deze eis te voldoen voor een bepaalde aanbesteding. Zie ook de beantwoording van vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn duidelijkheid te bieden dat art. 2.82 ook van toepassing is op gedetacheerde werknemers?
Alleen sociale ondernemingen die tot hoofddoel hebben om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen, kunnen deelnemen aan procedures voor voorbehouden opdrachten, mits ze ook voldoen aan het 30%-criterium. Zie ook beantwoording van vraag 3.
Of gedetacheerde werknemers aangemerkt kunnen worden als werknemers binnen dit artikel is een vraag naar de interpretatie van de wet. In de Europese jurisprudentie zijn voldoende aanknopingspunten te vinden om een gedetacheerde werknemer te kwalificeren als een werknemer in de zin van artikel 2.82 Aw, als sprake is van een duurzame arbeidsrelatie.
Benadrukt moet worden dat de precieze uitwerking en invulling van de criteria altijd afhankelijk blijft van de concrete omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter of de argumentatie in een bepaald geval sluitend is en of deze werknemers meetellen voor het 30%-criterium.
Examenkandidaten van het Vreewijk Lyceum in Rotterdam die massaal zijn gezakt voor hun examen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is er waar van het bericht dat op het Vreewijk Lyceum in Rotterdam één derde van de havisten is gezakt voor het examen en bijna de helft van de vwo’ers?1
Op het Vreewijk Lyceum is dit schooljaar 54 procent van de vwo-leerlingen en 63 procent van de havoleerlingen geslaagd.
Klopt de verklaring voor deze beroerde resultaten dat de school bij de schoolexamens de lat te laag legt, examenkandidaten kans op kans krijgen om onvoldoendes te vervangen en het schooljaar er chaotisch is verlopen?
Het is op dit moment te vroeg om met zekerheid uitspraken te doen over wat zich heeft voorgedaan op het Vreewijk Lyceum. Het schoolbestuur CVO geeft aan extern onderzoek te doen naar de oorzaak van de tegenvallende resultaten.
Zij gaan daarbij ook in gesprek met de leraren van de school en met alle eindexamenkandidaten en hun ouders.
De inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) is op de hoogte gesteld.
In hoeverre heeft de onderwijsinspectie de situatie die op het Vreewijk Lyceum is ontstaan tijdig in het vizier gehad?
De afdelingen havo en vwo hadden een basisarrangement vanaf januari 2016. Er was de afgelopen periode voor de inspectie geen aanleiding om risico-onderzoek uit te voeren.
Wat zegt de manier waarop het – na het debacle bij VMBO Maastricht – mis blijkt te zijn bij het Vreewijk Lyceum, over de mate waarin uw toezicht op de schoolexamens in het voortgezet onderwijs toereikend is?
Over de oorzaken van de tegenvallende resultaten in Rotterdam valt nu nog weinig te zeggen en ik wil daarom geen overhaaste conclusies trekken. Het bestuur in Rotterdam handelt naar aanleiding van de tegenvallende resultaten en heeft daarover contact met de inspectie.
De inspectie heeft aangekondigd dat het handelen van de inspectie bij VMBO Maastricht extern wordt geëvalueerd. Dat onderzoek start op zeer korte termijn. Mede op basis daarvan kijk ik samen met de inspectie welke lessen er eventueel te leren zijn uit de gang van zaken bij VMBO Maastricht.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het debat van 3 juli 2018 over onregelmatigheden bij examens van vmbo-leerlingen in Maastricht?
Ja.
Nederlandse projecten in bezet Palestijns gebied die door Israël zijn gesloopt |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over Nederlandse projecten in bezet Palestijns gebied die door Israël zijn gesloopt, waaruit blijkt dat Israël wederom weigert schadevergoeding te betalen vanwege de sloop van Palestijnse bezittingen terwijl niets erop wijst dat Israël in de toekomst een einde zal maken aan deze verwerpelijke praktijk?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze sloop in strijd is met het bezettingsrecht, aangezien het de bezettende mogendheid verboden is roerende of onroerende goederen te vernielen behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken, waar in dit geval geen sprake van lijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling noodzakelijk maken. Het is aan Israël om in elk concreet geval aan te tonen dat er sprake is van een dergelijke uitzondering. De toepassing van het vergunningenstelsel door Israël roept vragen op over de rechtmatigheid.
Waarom heeft u enkel geprotesteerd tegen het optreden van Israël maar er verder geen consequenties aan verbonden?
In het onderhavige geval is onmiddellijk bij de Israëlische autoriteiten geprotesteerd tegen de sloop van de watersystemen. Hierbij heeft Nederland tevens om schadevergoeding gevraagd. Israël heeft het verzoek afgewezen, omdat het de sloop van de watervoorziening gerechtvaardigd acht vanwege het ontbreken van vergunningen en omdat de systemen in een gebied waren aangelegd dat Israël heeft bestemd als militair oefenterrein. Nederland blijft met Israël in gesprek over deze kwestie. Aangezien niet alleen door Nederland gefinancierde projecten te maken hebben met sloop- en confiscaties, maar dit ook projecten van andere Europese partners betreft, is Nederland voorstander van een gezamenlijke Europese reactie op sloop.
Bent u bereid de Israëlische ambassadeur in Den Haag te ontbieden om deze kwestie te bespreken? Zo nee, welke actie en gevolgen bent u wel bereid te verbinden aan de sloop en weigering tot betaling van schadevergoeding?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Indonesie: veligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Indonesië: veiligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen» van Amnesty International en het rapport «Don’t bother, just let them die»: killing with impunity in Papua» dat op 2 juli 2018 is verschenen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport?
Het Amnesty International rapport gaat in op de situatie in de Indonesische provincies Papua en West-Papua. Daarbij richt het rapport zich in het bijzonder op geweld dat aldaar gepleegd zou zijn door staatsveiligheidspersoneel (politie- en legerfunctionarissen) en op het gebrek aan onafhankelijk en strafrechtelijk onderzoek naar deze incidenten.
De bevindingen van het rapport zijn ernstig. Amnesty International rapporteert dat er in de periode tussen januari 2010 en februari 2018 vijfennegentig doden zijn gevallen door dergelijk geweld. Het zwaartepunt lijkt te liggen tussen 2012 en 2015. In deze periode werden jaarlijks meer dan tien dodelijke incidenten geïdentificeerd. In de afgelopen jaren lijkt het aantal dodelijke incidenten af te nemen.
In algemene zin vindt het kabinet het belangrijk staatsveiligheidspersoneel zijn geweldsmandaat uitoefent binnen de grenzen van proportionaliteit, en dat de mogelijkheid bestaat tot gedegen en onafhankelijk onderzoek.
Heeft u contact gehad met de Indonesische overheid over het schenden van het recht op demonstratie en van andere mensenrechten door de wijze waarop politie en leger worden ingezet tegen vreedzame demonstranten?
De mensenrechtensituatie in de Indonesische provincies Papua en West-Papua kent diverse zorgpunten, waaronder geweldsincidenten tegen burgers, maar ook de vrijheid van meningsuiting en de positie van mensenrechtenverdedigers en (lokale) journalisten. De mensenrechtensituatie in Papua wordt regelmatig in diplomatieke contacten met Indonesië besproken, zo ook tijdens de politieke consultaties tussen Nederland en Indonesië in november 2017 en tijdens de EU-Indonesië mensenrechtendialoog in februari 2018.
Tijdens mijn bezoek aan Indonesië van 3 en 4 juli jl. heb ik zowel met maatschappelijke organisaties waaronder Amnesty International als met de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken, Retno Marsudi, gesproken over de mensenrechtensituatie in Papua en de inhoud van het Amnesty International rapport. In het gesprek met mijn Indonesische ambtsgenoot Marsudi heb ik het belang van transparant onderzoek naar de proportionaliteit van (politie-)geweld opgebracht. Minister Marsudi heeft aangegeven bekend te zijn met de inhoud van het rapport en heeft herbevestigd dat de ontwikkeling van Papua een prioriteit is voor de Indonesische regering. Daarbij staat de Indonesische regering zelf ook in contact met NGO’s, waaronder Amnesty International.
De Nederlandse ambassade in Jakarta blijft de ontwikkelingen in Papua nauwgezet volgen.
Deelt u de bevinding van Amnesty International dat het voortdurende politiegeweld en de straffeloosheid de effecten van het door Nederland gesteunde community policing programma teniet doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, steunt u de oproep van Amnesty om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar alle moorden die zijn gepleegd door veiligheidstroepen?
Nederland ondersteunt sinds 2013 het Community Policing Programme van de Internationale Organisatie van Migratie (IOM) op Papua en de Molukken. Dit programma heeft juist als doel de relatie tussen de politie en lokale bevolking op Papua en de Molukken te verbeteren. Het programma richt zich daarbij exclusief op ongewapende wijkagenten die in de lokale gemeenschap wonen en zich inzetten om diensten te verlenen aan burgers. De doelgroep van het programma zijn dus niet de gewapende agenten die volgens het Amnesty Rapport betrokken zouden zijn bij vermeende buitenrechtelijke executies.
Uw Kamer werd op 18 juni 2018 per brief geïnformeerd over de voortgang en resultaten van het community policing programma (Kamerstuk 26 049, nr. 85). In deze brief werd gemeld dat het programma diverse positieve resultaten heeft behaald. Zo heeft het programma op nationaal niveau o.a. geresulteerd in een speciaal ontworpen mensenrechtenmodule die aan het standaardcurriculum voor community policing officers in heel Indonesië is toegevoegd. Ook in de specifieke interventiegebieden zin de resultaten bemoedigend. De lokale bevolking geeft aan positievere ervaringen te hebben met de politie door community policing. Dergelijke resultaten blijven, juist ook tegen de achtergrond van de bevindingen van Amnesty International, onverminderd relevant.
Ziet u in het rapport aanleiding om de effectiviteit van het door Nederland gefinancierde community policing programma te verbeteren? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Zoals in mijn antwoord aan de Kamer op 16 maart 2018 (Aanhangsel Handelingen II 2017/2018, nr. 1575) uiteen is gezet, loopt de huidige Nederlandse bijdrage aan het Community Policing Programma tot juli 2019. Om de effecten van het programma te bestendigen, werd het programma in 2017 verlengd met een nadruk op uitfasering van externe financiering en de verdere uitvoering van activiteiten door de gemeenschappen en politie zelf.
De resultaten van de uitfasering zijn tot dusver positief. Zo was van augustus 2017 tot april 2018 32,4% van de financiering van de activiteiten reeds afkomstig uit eigen bronnen (politie/lokaal bestuur). Het doel is om het programma uit te faseren en uiteindelijk alle community policing initiatieven zelfstandig te laten opereren. Ik zie geen aanleiding om in deze periode van uitfasering nog verdere stappen te ondernemen om de effectiviteit van het programma te verbeteren.
Bent u bereid dit rapport en de noodzaak van een onafhankelijk onderzoek bij de Indonesische regering aan te kaarten tijdens uw aanstaande bezoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u er bij uw aanstaande bezoek op aandringen dat de autoriteiten initiatieven ontplooien om de moorden in Papoea te stoppen, onder meer door de geweldsinstructies aan het leger en de politie aan te passen zodat deze stroken met de mensenrechten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden met het oog op uw reis naar Indonesië?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De mededeling dat Nederland een deel van de migranten van het schip 'Lifeline' gaat opvangen |
|
Vicky Maeijer (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat er op 24 juni 2018, tijdens de ingelaste Europese migratiebijeenkomst, al afspraken zijn gemaakt over de opname van migranten van het schip «Lifeline»?1 Zo ja, wat voor afspraken betreft dit en wat was uw rol bij de totstandkoming hiervan? Heeft u op genoemde datum toegezegd migranten over te nemen of dit te zullen overwegen?
Nee, dat is niet het geval. Tijdens het informele werkoverleg op 24 juni jl. heeft Malta aangekondigd dat het in principe niet bereid was om het schip toe te laten, tenzij andere lidstaten bereid waren om voor deze personen verantwoordelijkheid te nemen. Hierop is door het kabinet in eerste instantie afhoudend gereageerd. Nadat de situatie in de dagen daarna verslechterde en een humanitaire noodsituatie dreigde, heeft het kabinet uiteindelijk, na het ER-debat en nadat ook andere lidstaten hadden aangegeven gehoor te geven aan deze oproep tot solidariteit, besloten als geste verantwoordelijkheid te nemen voor maximaal 20 asielzoekers uit Malta.
Voor een verdere toelichting verwijs ik u kortheidshalve naar de aanbiedingsbrief bij Geannoteerde Agenda voor de informele Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 13 juli a.s. die u is toegegaan bij brief d.d. 2 juli jl.
Waarom is dit niet door u medegedeeld tijdens het debat over de Europese Top op 26 juni 2018 en klopt het dat u tijdens dat debat juist heeft aangegeven dat bedoelde overname van migranten zeer onverstandig zou zijn?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor dinsdag 3 juli 2018 te 12.00 uur?
Ja.
Het tekortschietende toezicht op deurwaarders |
|
Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er slechts vier mensen bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht houden op alle deurwaarders?1 Is dit volgens u voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het BFT is als een onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor een doelmatige inzet van de beschikbare middelen. Het BFT dient jaarlijks een jaarplan inclusief begroting in, waarover ik, nadat ik de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) heb gehoord, beslis. Voor beantwoording van de vraag of het toezicht door het BFT doelmatig en doeltreffend is, is van belang dat kortgeleden het BFT is geëvalueerd. Ik heb u het rapport recent toegestuurd.2 De evaluatie laat een overwegend positief beeld zien over de wijze waarop het BFT zich heeft ontwikkeld in de evaluatieperiode (2012–2016). Het BFT is aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat heeft geleid tot meer handhavingsmaatregelen.
Wat is er ondernomen na de e-mail van het BFT aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarin wordt gesproken over «een serieus handhavingstekort»?2
Van een handhavingstekort is momenteel geen sprake. Het BFT heeft in zijn jaarplan voor 2018 gesignaleerd dat de huidige capaciteit in de toekomst mogelijk tot een handhavingstekort kan leiden.
In aanloop naar het opstellen van het jaarplan en de begroting 2018 heeft het BFT per e-mail verzocht om een gesprek over het toezicht op de gerechtsdeurwaarders en de benodigde middelen daarvoor. Aanleiding hiervoor was het feit dat sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Gerechtsdeurwaarderswet op 1 juli 2016 het kwaliteits- en integriteitstoezicht een nieuwe taak voor het BFT vormt. De punten die het BFT in de e-mail naar voren heeft gebracht neem ik zeer serieus. Verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden. Concreet heeft dit ertoe geleid dat ik heb ingestemd met een tekort op de begroting voor 2018 opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtactiviteiten ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders. Dit tekort van 335.000 euro is in 2018 grotendeels gedekt uit reserve nieuwe taken (248.000 euro). Het resterende deel wordt aan de KBvG doorberekend.
Welke gevolgen heeft dit handhavingstekort op het toezicht op de deurwaarders? Herkent u de vijftien misstanden die het BFT in voornoemde e-mail noemt?3
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2, is er op dit moment geen sprake van een handhavingstekort. Het BFT noemt in de betreffende mail 15 aspecten waarvoor het BFT extra toezichtcapaciteit nodig heeft. Deze aspecten herken ik. Ik heb met het BFT afgesproken dat het BFT voorafgaand aan de indiening van het jaarplan 2019 met de KBvG in gesprek gaat over de benodigde financiële middelen voor het toezicht op gerechtsdeurwaarders.
Hoe verklaart u dat het aantal onderzoeken naar deurwaarders met bijna 60 procent is afgenomen, terwijl in diezelfde periode het aantal deurwaarderskantoren dat onder verzwaard toezicht staat verdubbelde? Welke invloed heeft het handhavingstekort bij het BFT hierop?
Uit het jaarverslag van het BFT blijkt dat het BFT in 2017 23 onderzoeken heeft uitgevoerd, waarvan 10 onderzoeken naar kwaliteit en integriteit (al dan niet gecombineerd met financieel). In 2016 waren dit 29 onderzoeken. Deze aantallen zijn lager dan enkele jaren geleden. De reden hiervan is dat meer grotere gecombineerde onderzoeken plaatsvinden (financieel en kwaliteit/integriteit) als consequentie van het integrale toezicht en het doorvoeren van risicogericht toezicht. De fluctuatie in de hoeveelheid onderzoeken wordt verklaard door de complexiteit van de uitgevoerde onderzoeken.
De stijging in 2017 van het aantal hoog risicokantoren op het gebied van kwaliteit/integriteit komt met name doordat het BFT in 2017 meer inzicht heeft gekregen in de risico’s op dit terrein en er, met dat inzicht, een meer nauwkeurige screening van de kantoren heeft plaatsgevonden, zo valt te lezen in het jaarverslag. Nu op dit moment geen sprake is van een handhavingstekort, speelt dit hierbij geen rol.
Bent u net als uw voorganger van mening dat het niet nodig is meer middelen ter beschikking te stellen aan het BFT nadat het aanzienlijke taken erbij kreeg? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid meer middelen ter beschikking te stellen?
Zoals hierboven aangegeven heb ik voor 2018 reeds ingestemd met een tekort op de begroting opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtsactiviteiten ten aangezien van de gerechtsdeurwaarders. Voorts ga ik op basis van het ingediende jaarplan 2019, dat ik zal doorsturen aan de KNB en de KBvG, in oktober samen met het BFT, de KNB en de KBvG in gesprek over de toezichtactiviteiten die het BFT van plan is volgend jaar te verrichten. Hierbij betrek ik ook de uitkomst van de evaluatie over het BFT, alsmede ontwikkelingen zoals de stijging van het aantal hoog-risico kantoren. Na die gesprekken beslis ik definitief over de hoogte van de bijdrage aan het BFT in 2019.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het BFT kan voldoen aan de toezichthoudende taak?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven beslis ik na de gesprekken die in oktober zullen plaatsvinden over de hoogte van de bijdrage aan het BFT. Ik zal ook bewaken dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor het BFT om adequaat te kunnen voldoen aan zijn toezichthoudende taak.
Uitkeringsfraude |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Harde aanpak uitkeringsfraude werkt fraude juist in de hand»1 en «Uitkeringsgerechtigden willen niet behandeld worden als fraudeurs»?2
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat de harde aanpak van mensen met een uitkering eerder tot meer dan tot minder fraude leidt?
Ik ben voorstander van effectieve handhaving, zoals verwoord in de SZW handhavingskoers 2018–20213. De uitkeringsinstanties in de sociale zekerheid zetten verschillende instrumenten in en verrichten verschillende interventies om te stimuleren dat de wet- en regelgeving wordt nageleefd en gehandhaafd. Ik vind het belangrijk dat binnen het gehele handhavingsproces, van preventie tot sanctionering, een mix van instrumenten en interventies wordt ingezet die zoveel mogelijk effect hebben. Daarom is «effectief handhaven» één van de hoofdlijnen in de SZW handhavingskoers.4 Samen met het UWV, de SVB en gemeenten ben ik bezig om de kennis over de effectiviteit van instrumenten en interventies te vergroten. Om meer zicht te krijgen op wat wel en niet werkt in de handhaving met als uiteindelijke doel naleving te bevorderen, wordt ook het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen over «slimmer handhaven»5 door SZW in beraad genomen en verder bestudeerd.
Vindt u het ook schadelijk dat de kloof tussen de sociale dienst en uitkeringsgerechtigden toeneemt door deze harde aanpak? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat bijstandsgerechtigden zich in een kwetsbare positie bevinden en in een afhankelijkheidsrelatie met de gemeente. Medewerkers van gemeenten worden getraind om binnen dat kwetsbare kader respectvol met mensen om te gaan, zowel bij het stimuleren van het vinden van werk als bij de handhaving van naleving van de verplichtingen.
Het is inderdaad het doel van de Participatiewet om eenieder in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen in, en bij te dragen aan, de samenleving. Het is belangrijk om mensen perspectief te bieden op participatie, daar waar het kan zoveel mogelijk via reguliere arbeid. De doelgroep van de Participatiewet bestaat niet alleen uit personen die ondersteund worden richting werk, maar tevens uit mensen die aangewezen zijn op bijstand om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De bijstandsuitkering vormt het sluitstuk van de sociale zekerheid. Iedereen die daar recht op heeft moet kunnen vertrouwen op de aanwezigheid van dit vangnet.
De werkende beroepsbevolking maakt dit stelsel mogelijk. Ik vind het dan ook belangrijk dat de regels worden nageleefd. Want misbruik tast het maatschappelijk draagvlak onder onze sociale voorzieningen aan. Het regeerakkoord onderstreept dan ook dat handhaving op de naleving van de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van sociale zekerheid. Zoals ook uit het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen blijkt, leeft het grootste gedeelte van de uitkeringsgerechtigden deze regels na. Om dat zo te houden worden mensen goed voorgelicht en kijken we wat wel en niet werkt in de handhaving, zodat maatwerk geboden kan worden.
Vindt u het ook schadelijk dat het benaderen van mensen als potentiële fraudeurs leidt tot een verlies van vertrouwen in de sociale dienst en daarmee ook in de overheid in brede zin? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het doel van de Participatiewet is om mensen aan het werk te helpen, en niet om mensen gek te maken (zie ook het eerdere artikel «De doorgeslagen jacht op de bijstandsfraudeur»3 en hun vertrouwen in de overheid te schaden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het daarvoor belangrijk is dat er persoonlijk contact is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat het contact met de uitkeringsinstantie voor een uitkeringsgerechtigde laagdrempelig is en als functioneel wordt ervaren. Sommige uitkeringsgerechtigden hebben een voorkeur voor persoonlijk contact, maar dat geldt niet voor iedereen. Daarom wordt op diverse wijzen contact onderhouden:
via internet en e-mail, telefonisch, persoonlijk of schriftelijk. Het onderzoek van de universiteit Groningen laat zien dat relatief veel uitkeringsgerechtigden tevreden zijn over de dienstverlening en contactvorm, omdat dit veelal in overeenstemming is met de individuele wensen en voorkeuren van uitkeringsgerechtigden7.
Bij het ondersteunen van werkzoekenden naar een baan zijn vertrouwen en contact tussen de uitkeringsinstantie en de uitkeringsgerechtigde relevante factoren. Waar de één goed in staat is om snel zelf weer werk te vinden, is voor de ander persoonlijk contact met en ondersteuning (al dan niet middels inzet van instrumenten of voorzieningen) door de gemeente of het UWV noodzakelijk. Onderdeel daarvan is niet slechts de wijze, maar mede de frequentie van het contact. Dit wordt ook ondersteund door ander onderzoek, onder meer het onderzoek van de UvA «Geen dwang maar drang; de zachte hand in de bijstand» ziet maatwerk en intensief contact als succesfactoren bij het activeren van mensen die al langere tijd bijstand ontvangen.
Bent u voorstander van de door de onderzoekers genoemde «slimme handhaving», waarbij een band met iemand wordt opgebouwd en iemand wordt geholpen met de regels en het vinden van werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de frustratie van de handhavers dat de regels slecht aansluiten op de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat de Participatiewet zorgvuldig wordt uitgevoerd, dat de doelen van de Participatiewet worden bereikt en blijven aansluiten bij de beoogde effecten van de wetgever. Om dit te waarborgen is de uitvoerbaarheid van het stelsel essentieel. Het ministerie staat met die reden voortdurend in contact met betrokken partijen als Divosa, VNG, cliëntenorganisaties en het uitvoeringspanel. Daar waar knelpunten worden gesignaleerd, wordt beoordeeld of aanpassing van de regelgeving geboden is.
Dit geldt ook voor het terrein van de handhaving. Met de SZW Handhavingskoers 2018–2021 wordt ingezet op de vergroting van de kennis over de effectiviteit van instrumenten en interventies. Naast het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen inventariseert het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG momenteel de «best practices» bij handhaving. Aan de hand van de resultaten ga ik graag het gesprek aan met gemeenten om te kijken wat de beste voorbeelden zijn, maar ook waar de knelpunten liggen.
Met betrekking tot de sanctionering in het kader van de Fraudewet wil ik benadrukken dat naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de Fraudewet per 1 januari 2017 is aangepast. De uitvoerende instanties hebben als gevolg hiervan meer ruimte gekregen voor maatwerk. Daarnaast zijn de mogelijkheden om een waarschuwing te geven in plaats van een boete verruimd. Indien sprake is van verwijtbaarheid en wordt overgegaan tot het opleggen van een boete, dan moet de hoogte hiervan worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid, ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
Wat gaat u doen met de conclusies van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u naar aanleiding van dit onderzoek bereid om kritisch te kijken naar de regels in de Participatiewet die handhavers belemmeren in hun werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De onverenigbaarheid van het ambt van rechter en het Kamerlidmaatschap |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de toezegging van de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie over het innemen van een standpunt met betrekking tot de eerdere Kamervragen over de verenigbaarheid van het ambt van rechter met onder andere een politieke functie?1
Ja. Deze toezegging is mij bekend.
Hebt u inmiddels een standpunt ingenomen naar aanleiding van de conclusies die door de rechtspraak zelf zijn genomen?2
Ik heb het advies van de rechtspraak ontvangen en bereid nu in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een standpunt voor. Daarin zal ik antwoord geven op uw vraag over het onverenigbaar verklaren van deze functiecombinatie. Ik verwacht uw Kamer hierover na het zomerreces te kunnen informeren.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de rechtspraak om het onverenigbaar verklaren van het ambt van rechter met een lidmaatschap van de Eerste en Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat het nodig is het ambt van rechter ook onverenigbaar te verklaren met andere beroepen, zoals ambtenaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland hebben wij het uitgangspunt dat rechters actief deelnemen aan de samenleving hoog in het vaandel. Het uitoefenen van nevenfuncties, zoals het ambtenaarschap, wordt daarbij in principe beschouwd als een nuttige aanvulling op het rechterlijk ambt. De rechtspraak heeft ook baat bij de specifieke expertise uit nevenfuncties. Voor de beoordeling of een nevenfunctie vraagtekens oproept over of raakt aan de onpartijdigheid van een rechter, hanteert de Rechtspraak de «Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak». Deze leidraad biedt een toetsingskader met betrekking tot nevenwerkzaamheden en integriteit en bevat een landelijk uniform kader voor de gerechtsbesturen bij de beoordeling van nevenfuncties. Mij zijn geen signalen bekend dat deze leidraad onvoldoende handvatten zou bieden om de onpartijdigheid van de rechter in de praktijk te kunnen beschermen.
Het niet beschikbaar zijn van het loonkostenvoordeel voor mensen met een militair invaliditeitspensioen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde brief?1
Ik heb kennisgenomen van de brief. Ik vind het bewonderenswaardig dat de briefschrijver, ondanks alle tegenslag, positief in het leven staat en blijft doorzetten om aan het werk te komen.
Is het juist dat het loonkostenvoordeel wordt geweigerd aan mensen met een militair invaliditeitspensioen? Zo ja, waarom?
Ja. Een Militair Invaliditeitspensioen (MIP) is een maandelijks pensioen dat uitgekeerd wordt aan ex-militairen, wanneer zij tijdens hun dienstverband als beroepsmilitair, reservist of dienstplichtige invalide zijn geworden en deze invaliditeit is ontstaan door uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone omstandigheden. Wanneer iemand alleen een MIP ontvangt, heeft de werkgever die deze ex-militair in dienst neemt geen recht op loonkostenvoordeel. Als de betrokkene vanuit de militaire dienstbetrekking ook arbeidsongeschikt is geworden, dan komt het MIP alleen tot uitbetaling als dit meer bedraagt dan de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, zoals bijvoorbeeld een WIA-uitkering of een WAMIL-uitkering. Invaliditeit hoeft niet altijd gelijk te staan aan arbeidsongeschiktheid. MIP-gerechtigden komen derhalve niet per definitie in aanmerking voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De WIA-uitkering en de WAMIL-uitkering kunnen wel recht geven op het loonkostenvoordeel.
Bent u bereid de regels omtrent het loonkostenvoordeel zo te wijzigen dat geen groepen onterecht worden buitengesloten en dat ook mensen met een militair invaliditeitspensioen hiervoor in aanmerking kunnen komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dit dan zo spoedig mogelijk regelen?
Het MIP betreft een financiële compensatie vanwege invaliditeit en is geen inkomensvoorziening vanwege arbeidsongeschiktheid, zoals de WIA of WAMIL. Het MIP, in tegenstelling tot WIA en WAMIL, geeft daarom geen recht op loonkostenvoordeel. Het loonkostenvoordeel wordt overigens niet uitgekeerd aan de werknemer, maar aan de werkgever.
Kunt u nu wat concreets betekenen voor mensen zoals de brievenschrijver?
Ik vind het belangrijk dat iedereen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt de kans krijgt om mee te kunnen doen op de arbeidsmarkt. Ik vind echt dat ook deze mensen moeten profiteren van de gunstige economische situatie. Zo ook de veteranen met een Militair Invaliditeitspensioen en dus de schrijver van deze brief met zijn bijzondere verhaal. Voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (MOD-er) kent Defensie daarom een voorzieningenstelsel. Zo kan een MOD-er in aanmerking komen voor sollicitatiebegeleiding en/of re-integratiebegeleiding. Deze voorzieningen kunnen bijdragen aan perspectief op werk. De briefschrijver kan hiervoor contact opnemen met het Veteranenloket. UWV heeft bovendien aangeboden hun expertise op het gebied van arbeidsbemiddeling en re-integratiebegeleiding te delen met Defensie.
De voorbereiding van voorstellen ter modernisering van het nationaliteitsrecht |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat heeft u sinds 26 oktober 2017 uitgevoerd ter voorbereiding van de in het regeerakkoord afgesproken modernisering van het nationaliteitsrecht?
De afspraak in het regeerakkoord om het nationaliteitsrecht te moderniseren bestaat uit twee componenten, die in samenhang worden voorbereid. Het gaat om een verruiming van de mogelijkheid van het bezit van meerdere nationaliteiten voor aankomende eerste generatie emigranten en immigranten. Gelijktijdig komt er voor volgende generaties een verplicht keuzemoment dat daadwerkelijk leidt tot het behoud van niet meer dan één nationaliteit. Beide componenten vergen aanzienlijke aanpassingen in onder meer de Rijkswet op het Nederlanderschap. Een wetsvoorstel daartoe is op dit moment in voorbereiding. Bij die voorbereiding wordt de voor het eind van dit jaar verwachte prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Tjebbes (C-221/17) betrokken.
Wat is uw tijdslijn om te komen tot deze modernisering, in het bijzonder de verruiming van de mogelijkheid van het bezit van meerdere nationaliteiten voor de huidige en aankomende eerste generatie emigranten en immigranten?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u in contact met huidige Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk en kunt u hen garanderen dat zij van het verruimingselement van de modernisering van het nationaliteitsrecht gebruik kunnen maken om Brit te worden zonder het Nederlanderschap te verliezen? Zo nee, waarom niet? Welke voorzieningen treft u dan om hen wel tegemoet te komen?
Er is zowel vanuit de Nederlandse ambassade in Londen als vanuit Den Haag met grote regelmaat contact met Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk. De Brexit kan voor Nederlanders die in het Verenigd Koninkrijk woonachtig zijn gevolgen hebben. Welke gevolgen dit specifiek zullen zijn is afhankelijk van diverse factoren, zoals of en zo ja welke afspraken hierover worden gemaakt in EU-verband. Het wetsvoorstel naar aanleiding van de afspraak in het regeerakkoord is niet primair gericht op de situatie van Nederlanders die woonachtig zijn in het Verenigd Koninkrijk, maar ziet op een modernisering van het nationaliteitsrecht in den brede. Het betreft een wetstraject dat naar verwachting langere tijd in beslag zal nemen en om die reden minder geschikt is voor een snelle wijziging van de relevante regels, mocht dit wenselijk of nodig blijken te zijn. Vanzelfsprekend zal de situatie van Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk betrokken worden bij de afweging van de vormgeving van de modernisering van het nationaliteitsrecht en betrekt het kabinet de positie van Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk bij het vormgeven van de Europese onderhandelingsinzet.
Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk worden voorts onder andere door middel van Brexit-informatiebijeenkomsten (met een livestream via Facebook) en de website van de Nederlandse ambassade op de hoogte gehouden van voor hen belangrijke en veelal specifieke land gebonden informatie. Zo informeert de ambassade deze Nederlanders bijvoorbeeld over wat de Brexit voor hun verblijfsrecht kan betekenen en wat hierbij hun handelingsperspectief is. Andere digitale informatiebronnen ten behoeve van Nederlanders in het buitenland over het verkrijgen en verliezen van de Nederlandse nationaliteit zijn de websites www.Nederlandwereldwijd.nl en www.Rijksoverheid.nl. Tot slot ontvangt en beantwoordt de overheid regelmatig vragen van Nederlanders in het buitenland, waaronder het Verenigd Koninkrijk, over hun specifieke situatie.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat het schrijnend is dat Nederlanders in het buitenland onbewust of onbedoeld hun Nederlanderschap verloren zijn?
Bent u bereid constructief te staan tegenover oplossingen van bovengenoemd probleem, in lijn met de aanbeveling van de Nationale ombudsman daartoe in rapport 2016/145 en de amendementen (Kamerstuk 33 852 (R 2023), nrs. 48 en 49)? Zo nee, waarom niet? Wat doet u wel om hen herstel te bieden?
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Michiel van Nispen (SP), Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie, het nadeel dat andere schuldeisers daardoor ondervinden en de onwenselijkheid daarvan?1
Ja.
Klopt het dat bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek in 1992 op het gebied van zekerheden een nieuw systeem werd geïntroduceerd, dat beoogde een balans te vinden tussen enerzijds het gewenste gemak waarmee banken zekerheden konden bedingen en anderzijds te waarborgen dat er voor de overige schuldeisers ook nog iets zou overblijven? Kunt u uiteenzetten hoe die balans in die tijd werd ingevuld en wat er sindsdien veranderd is aan zowel de rechtspositie van banken als de rechtspositie van de andere schuldeisers in het geval van insolventie?
Bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek van 1992 is inderdaad een nieuw systeem ingevoerd dat een evenwicht beoogt tussen de rechten van de verschillende schuldeisers. Zaken kunnen sindsdien worden verpand zonder dat zij overgedragen moeten worden aan de pandhouder. De zaken blijven dus in de macht van de debiteur (pandgever). Hij kan ze gewoon nog blijven gebruiken en in het kader van zijn bedrijfsvoering de financiële middelen verwerven die hij nodig heeft om aan zijn betalingsverplichtingen jegens schuldeisers te kunnen voldoen. Pas als de debiteur in gebreke is, kan de pandhouder de zaken opeisen en verkopen. Dit recht behoudt de pandhouder in faillissement.
Tegelijk kan de curator in faillissement bij het beheer en de vereffening van het resterende vermogen van de failliet effectief en doelmatig optreden in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, ook als een deel van de goederen verpand is. Zo is de afkoelingsperiode geïntroduceerd in faillissement (artikel 63a Fw). In die periode kan de opeising van goederen door de pandhouder niet zonder instemming van de rechter-commissaris plaatsvinden. Dit zorgt ervoor dat de boedel langer bij elkaar blijft en de curator voldoende tijd heeft om te bezien welke mogelijkheden hij heeft om bij de vereffening van het resterende vermogen een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren voor de gezamenlijke schuldeisers.
Ook kan de curator de zekerheidsgerechtigde een termijn stellen om het onderpand te gelde te maken en de meeropbrengst in de faillissementsboedel te storten (artikel 58 Fw). Hiermee kunnen talmende banken tot voortvarendheid worden gemaand. Zo kan voorkomen worden dat de afwikkeling van het faillissement onnodige vertraging oploopt en schuldeisers langer moeten wachten dan nodig is op een faillissementsuitkering of dat deze uitkering lager uitvalt.
Of het voorgaande nog steeds voldoende is om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk (zie ook het antwoord op vraag 3 tot en met 6).
Is er door de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in juni 2017 ook gesproken over de manier waarop de genoemde balans in de rechtspositie bij insolventie op dit moment in de praktijk uitwerkt en de wenselijkheid daarvan?2 Zo nee, waarom niet en in hoeverre wordt hier nog over gesproken? Zo ja, wat was daar de uitkomst van?
Zoals ik heb gemeld bij de eerdere beantwoording van de Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243; m.b.t. tot het verhaalpercentage zie de antwoorden op de vragen 7 en 8) is in juni 2017 met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in het kader van het laatste wetsvoorstel uit de reorganisatiepijler gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen. De manier waarop de balans in de rechtspositie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder die van banken, in de praktijk uitwerkt, is daarbij ook ter sprake gekomen.
Besproken is of er behoefte is aan aanvullende maatregelen om de curator beter in staat te stellen op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, met name in gevallen waarin het overgrote deel van de activa van de failliet is verpand en er in feite niet veel meer te beheren en te vereffenen valt. Meer concreet is besproken of de curator in het kader van het beheer meer mogelijkheden zou moeten hebben om de leveringen van goederen en diensten te laten voortzetten en in het kader van de vereffening de executie van in zekerheid gegeven activa naar zich toe te trekken. Daarbij kwam de vraag op of deze maatregelen ervoor zorgen dat de curator de onderneming nog even bijeen kan houden en de bedrijfsvoering nog even kan laten doordraaien en of dit hem meer mogelijkheden biedt om tot een maximale boedelopbrengst te komen en/of de maatschappelijke belangen te dienen. Voor deze ideeën was – althans in de besproken opzet – nog onvoldoende draagvlak zodat na afloop van het overleg aan de vertegenwoordigers is gevraagd om schriftelijke inbreng te leveren. Over deze inbreng zal aanstaande oktober een vervolgoverleg plaatsvinden. In de volgende voortgangsbrief zal ik u nader berichten.
Op welke wijze wordt door de klankbordgroep binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement?3 Wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het verhaalspercentage van 89,3 procent dat genoemd is door professor Kortmann (destijds verbonden aan de Radboud Universiteit) en de economische effecten en wenselijkheid daarvan? Zo nee, waarom niet en bent u alsnog bereid hier onderzoek naar te doen, zodat de wetgever goed kan beoordelen of er nog steeds sprake is van een wenselijke balans in de rechtspositie van de verschillende schuldeisers in het geval van insolventie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat banken met zekerheden in Nederland bijna 90 procent van hun vordering terugkrijgen bij een faillissement?4 Is dit een wenselijk percentage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Tot welk verhaalpercentage gaat het argument op dat kredieten alleen ruimer kunnen worden verleend door de zekerheidsrechten die banken kunnen vestigen?5 Welke (wetenschappelijk onderbouwde) bewijzen hebt u daarvoor?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat door verschillende (proef)processen tot aan de Hoge Raad de positie van banken alleen maar is versterkt en de positie van de gezamenlijke schuldeisers alleen maar is verzwakt6, omdat de wet daarvoor de mogelijkheid biedt? Wat is uw oordeel over deze ontwikkeling? Was dit de bedoeling van de wetgeving, mede gezien de historie van de totstandkoming hiervan? Waarom trekt u de verhouding niet recht tot meer normale proporties?
In 1992 is het stil pandrecht op vorderingen geïntroduceerd. «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Het stil pandrecht op vorderingen voldoet aan de eisen van de rechtspraktijk en de behoefte van de financieringspraktijk. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de Kamervragen van mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht van de kredietnemer in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer. Ook oordeelde de Hoge Raad dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend (HR 3 februari 2012, NJ 2012/261). Zoals ik bij de beantwoording van vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om over de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers in faillissement verder te praten met de vertegenwoordigers uit de praktijk.
Wat vindt u van de truc die banken rond 2009 hebben bedacht, namelijk de zogeheten verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht, waarmee ze grip konden krijgen op alle toekomstige geldstromen van een ondernemer?7 In hoeverre vindt u het, gezien de negatieve invloed op de verhaalspositie van andere schuldeisers, wenselijk dat op deze manier gebruik wordt gemaakt van de wet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat de huidige verhouding tussen de rechtspositie van banken en andere schuldeisers onredelijk scheef is en dit ten aanzien van de banken alleen maar wordt versterkt door nieuwe wetgeving, zoals het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement? Zo nee, kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom niet?
Of de bestaande middelen in de Faillissementswet nog steeds voldoende zijn om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk. Zoals ik u bij de vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om te bekijken of de positie van banken en andere zekerheidsgerechtigden in faillissement aan herijking toe is. De mogelijkheid van een afkoelingsperiode voor pandhouders in faillissement is een onderwerp dat ook met de vertegenwoordigers uit de praktijk zal worden besproken. Voorwaarde is wel dat voor eventuele aanpassingen voldoende draagvlak bestaat.
Banken, maar ook andere schuldeisers, hebben verscheidene mogelijkheden om hun positie te versterken, zodat zij de kans op voldoening van hun vordering vergroten. Op alle roerende zaken en rechten aan toonder kan een pandrecht worden verleend. Ook aandelen, vorderingen en huurpenningen kunnen verpand worden. Een bank die zijn vorderingen met pandrecht heeft versterkt, heeft een sterke positie. Andere schuldeisers kunnen echter ook een sterke positie hebben. Zo kunnen leveranciers een eigendomsvoorbehoud bedingen ten aanzien van de door hen geleverde zaken. In dat geval kan de leverancier ook terugvorderen buiten de collectieve faillissementsprocedure om indien de zaken onder eigendomsvoorbehoud al wel zijn geleverd maar nog niet zijn betaald. Een zaak onder eigendomsvoorbehoud kan eveneens worden verpand aan een bank. Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. In dat geval heeft de leverancier een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Voor in een faillissement betrokken leveranciers is het eigendomsvoorbehoud dus een goed werkend recht. Verder wijs ik op de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden het retentierecht in te roepen. Dit recht geeft leveranciers en opdrachtnemers de mogelijkheid om een zaak in de macht van de schuldeiser te houden, totdat een vordering wordt voldaan. Feitelijk heeft een schuldeiser dan een positie die vergelijkbaar is met een separatist, zoals een pandhouder. Daarmee bestaan ruime mogelijkheden voor schuldeisers die geen bank zijn om een sterke positie in faillissement te hebben.
Het voorontwerp opheffing verpandingsverboden, dat onlangs in consultatie is gegaan9, raakt niet aan de rangorde van crediteuren in faillissement. Het strekt er in feite toe te waarborgen dat de nu al wettelijk toegestane verpanding en overdraagbaarheid voor financieringsdoeleinden van geldvorderingen op naam in het handelsverkeer straks contractueel niet meer kan worden uitgesloten, omdat dit ten koste gaat van de kredietverlening, investeringen en innovatie, met name voor het midden- en kleinbedrijf.
Binnenkort verwacht ik een voorstel voor de Wet homologatie onderhands akkoord voor te leggen aan de ministerraad ter doorgeleiding voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In dit wetsvoorstel is een regeling opgenomen op basis waarvan de rechtbank een onderhands akkoord tussen een in ernstige financiële problemen verkerende onderneming en zijn schuldeisers en aandeelhouders betreffende de herstructurering van schulden kan goedkeuren (homologeren). Het akkoord kan bijvoorbeeld een «debt for equity swap» behelzen; de schuldenaar hoeft een lening dan niet meer volledig terug te betalen, want een deel daarvan wordt omgezet in een aandelenbelang voor de bank. De homologatie van het akkoord door de rechter leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders. Dit betekent dat banken die niet met het akkoord hebben ingestemd, toch aan het akkoord worden gebonden als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde formele eisen voldoet. De schuldenaar kan de rechter verder vragen om een afkoelingsperiode af te kondigen. Banken kunnen dan bijvoorbeeld het onderpand dat zij bedongen hebben, niet bij de schuldenaar weghalen en te gelde maken. Dit biedt de schuldenaar enige adempauze en daarmee gelegenheid om een akkoord tot stand te brengen. Ook dit betreft een aanpassing van de positie van de bank.
De voorgenomen opheffing van verpandingsverboden en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement hebben geen directe gevolgen voor de rechtspositie van banken in een faillissement dan wel de verhaalspositie van de overheid (Belastingdienst en UWV). Bij het voorkomen van een faillissement hebben alle schuldeisers baat. Bij het ontwerpen van de regeling van het onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement is rekening gehouden met de belangen van de verschillende schuldeisers.
Wordt er bij de afweging om de verhaalspositie van banken te versterken ook rekening gehouden met de gevolgen die dit heeft voor andere schuldeisers, zoals leveranciers? In hoeverre leidt hun zwakkere positie, omdat zij in de praktijk niet altijd in de gelegenheid zijn om een succesvol zekerheidsrecht te bedingen, tot het doorberekenen van extra kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 9.
Welke gevolgen hebben het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement voor het verhaalspercentage en dus de rechtspositie van banken? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de Rijksfinanciën, gezien de verhaalspositie van de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het feit dat iedere schuldeiser een pandrecht kan bedingen geen argument is de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren?8 Waarom geeft u daar niet tevens bij aan dat in een dergelijke situatie het pandrecht van banken altijd voorgaat op het pandrecht van de leveranciers, doordat banken doorgaans als eerste een krediet en pandrecht aangaan? Deelt u daarom de mening dat dit geen argument is om de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de voorbeelden genoemd in het artikel van Follow The Money, waaruit de onwenselijke gevolgen blijken van de doorgeschoten zekerheidsrechten?9 Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de conclusie dat de praktijk nu is dat banken eigenlijk de volledige regie hebben bij een faillissement van hun klanten en de uitspraak van een curator dat de pandrechten te ver zijn doorgeschoten?
In het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht zal worden besproken met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk of er nog voldoende evenwicht is tussen de verschillende betrokkenen in een faillissement. Ik heb kennisgenomen van alle voorbeelden genoemd in het artikel Follow The Money. Eén van de onderwerpen waarover het gesprek wordt voortgezet is of er mogelijkheden zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen, waarbij ik ook kijk naar de rol van zekerheidsgerechtigden in de afwikkeling van het faillissement. Het doel is om de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken.
De meeste faillissementen worden beëindigd omdat er onvoldoende actief aanwezig is om de boedelkosten van de curator en de faillissementskosten te betalen. De curator stelt dan aan de rechtbank voor om het faillissement op te heffen bij gebrek aan baten. De uitspraak van de bewuste medewerker van het Ministerie van Financiën dient te worden bezien in de context van de toen spelende problematiek waarbij sprake was van uitholling van het bijzondere voorrecht c.q. de preferentie van de fiscus – het bodem(voor)recht. Voormelde problematiek heeft geleid tot de reparatiewetgeving per 1 januari 2013 (invoering art. 22bis Invorderingswet 1990). Daarbij is het bodem(voor)recht versterkt met invoering van een meldingsregeling voor de pandhouder of andere derden.
Het midden- en kleinbedrijf heeft mogelijkheden om zich in te dekken tegen de risico’s van faillissement door middel van verzekering, eigendomsvoorbehoud en het inroepen van het retentierecht. Zoals aangegeven, ben ik bereid om op dit onderwerp het gesprek met de vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk voort te zetten. Daarnaast wordt gewerkt aan wetgeving die ten goede komt aan alle schuldeisers in faillissement, met inbegrip van zzp’ers en consumenten. Zo beoogt het wetsontwerp onderhands akkoord ter voorkoming van een faillissement bedrijven in staat te stellen hun schuld te herstructureren, om daarmee een faillissement te voorkomen. Verder treedt per 1 januari aanstaande de Wet modernisering faillissementsprocedure in werking. Deze wet beoogt bij te dragen aan transparantie en snellere en efficiëntere afwikkeling van faillissementen. Ook hiervan kunnen consumenten en zzp’ers profiteren.
Herkent u zich in de uitspraak van een medewerker van het Ministerie van Financiën dat in teveel situaties bleek dat de banken al maatregelen hadden genomen bij faillissement, waardoor de Belastingdienst permanent achter het net viste?10 Zo nee, waarom niet? In hoeverre acht u een dergelijke ontwikkeling wenselijk?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom is er wel voor gekozen de verhoudingen tussen banken en de Belastingdienst onderling meer recht te trekken door wetgeving, maar niets te doen aan de verslechterende positie van andere schuldeisers zoals zzp’ers en consumenten?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Vaak uitzondering gevraagd op maximering salaris’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vaak uitzondering gevraagd op maximering salaris»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Het bericht geeft een feitelijke beschrijving van het aantal uitzonderingsverzoeken op de bezoldigingsnorm van de Wet normering topinkomens (WNT). Het bericht geeft tevens weer dat de meeste uitzonderingsverzoeken in de zorg worden afgewezen.
Wat vindt u van de constatering dat het vooral bestuurders in de zorg zijn die een verzoek indienen om meer te mogen verdienen dan de Minister?
Gezien het feit dat de meeste WNT-instellingen zich in de zorgsector bevinden, is het ook niet gek dat er in deze sector meer uitzonderingsverzoeken worden ingediend. Daarnaast geldt voor de zorgsector een specifieke regeling: de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp (verder: Regeling). Op grond van de Regeling worden zorginstellingen ingedeeld in vijf klassen. De indeling in een klasse bepaalt de maximale bezoldiging van een topfunctionaris (van maximaal € 103.000 voor klasse I tot maximaal € 187.000 voor klasse V). Een uitzonderingsverzoek hoeft niet te betekenen dat een bestuurder meer wil verdienen dan de WNT-norm van € 187.000,- het kan ook betekenen dat een bestuurder verzoekt in een andere klasse te worden ingedeeld.
Overigens zijn alle uitzonderingsverzoeken uit 2018 afgewezen.
Kunt u de cijfers die het ministerie aan de Telegraaf heeft verstrekt met betrekking tot verzoeken tot een uitzondering op de maximering van het salaris bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen meesturen, zodat deze informatie ook voor de Kamer beschikbaar komt? Zo nee, waarom niet?
De Telegraaf put uit de Kamerbrief van de Minister van BZK inzake de uitvoering van een tweetal moties over de Wet normering topinkomens, zoals op 26 juni aan de Kamer is verstuurd2. In bijlage 1 bij deze brief is een overzicht opgenomen van ingediende en gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Deze informatie is dus reeds voor de Tweede Kamer beschikbaar.
Kunt u een overzicht geven van de zorgorganisaties en/of zorgbestuurders die een verzoek deden tot een uitzondering op de maximering van het salaris maar deze uitzondering niet toegezegd kregen? Zo nee, kunt u dan aangeven waarom niet?
De WNT kent een eigen openbaarmakingsregime voor uitzonderingen op het algemeen bezoldigingsmaximum. Indien op grond van een bezoldigingsvoorstel van de raad van toezicht wordt besloten om een uitzondering op de WNT te maken, dan wordt dit met de maximale hoogte van de overeen te komen bezoldiging en de overwegingen om het verzoek te honoreren gepubliceerd in de Staatscourant (artikel 2.4 lid 3 WNT). Deze openbaarmaking past in het regime van de WNT, waarin openbaarheid wordt betracht over de besteding van publieke middelen.
Dit openbaarmakingsregime voorziet niet in de openbaarmaking van organisaties en/of bestuurders, waarvoor een uitzonderingsverzoek niet is gehonoreerd. De voordracht met het bezoldigingsvoorstel door de raad van toezicht heeft een personeelsvertrouwelijk karakter. Deze stukken bevatten, naast persoonsgegevens, de argumenten, uiteenzettingen en toelichtingen van de raad van toezicht op grond waarvan de kandidaat wordt voorgedragen voor de betreffende functie en op grond waarvan de raad van toezicht het bezoldigingsvoorstel onderbouwt. Openbaarmaking ervan raakt aan de persoonlijke levenssfeer van kandidaten. Kandidaten voor een bestuursfunctie moeten er op kunnen vertrouwen dat de privacygevoelige gegevens die zij aan de overheid verstrekken niet openbaar gemaakt worden. Ik acht het van belang dat potentiële kandidaten zich in de toekomst onverminderd vrij voelen om te solliciteren naar een bestuursfunctie zonder dat hun naam of naar hun persoon herleidbare informatie wordt verstrekt. Tot slot leiden afgewezen uitzonderingsverzoeken niet tot besteding van publieke middelen. Het past daarom niet in het regime van de WNT om deze openbaar te maken. Gegeven de bovenstaande overwegingen zal ik dit overzicht niet aan uw Kamer verstrekken.
Kunt u toelichten wat precies wordt verstaan onder «speciale gevallen»? Wat maakt die gevallen zo speciaal?
De WNT geeft de bevoegdheid aan de vakminister om in overeenstemming met de Minister van BZK het besluit aan de ministerraad voor te leggen om in uitzonderlijke gevallen een bezoldiging toe te staan die boven het WNT-bezoldigingsmaximum ligt. Een dergelijk besluit moet worden gepubliceerd in de Staatscourant. Daarin wordt ook gemotiveerd waarom het kabinet in het voorkomende geval een uitzondering gerechtvaardigd acht. Deze motivering is altijd uniek in de zin dat deze is toegesneden op een specifieke situatie en specifieke omstandigheden.
Op basis van welke criteria is besloten de uitzondering wel toe te staan voor de ziekenhuisbestuurders van het AMC, Maastricht UMC+ en het Universitair Medisch Centrum Utrecht? Kunt u een volledig overzicht sturen van de criteria die worden gebruikt in de beoordeling van dergelijke verzoeken?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is in uitzonderlijke gevallen toegestaan een bezoldiging uit te keren die boven het WNT-bezoldigingsmaximum ligt. De motivering is altijd uniek in de zin dat deze is toegesneden op een specifieke situatie en specifieke omstandigheden. De beoordelingscriteria liggen dus niet vast. De motivering voor voornoemde gevallen is kenbaar gemaakt in Staatscourant.3
Vindt u het moreel acceptabel dat bestuurders in de zorg kunnen vragen om een uitzondering te maken op de maximering van hun salaris, terwijl zorgmedewerkers al jaren strijden voor een fatsoenlijk salaris? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat acceptabel is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan een instelling zelf om te bepalen wat een passende beloning voor de bestuurder is. De instelling maakt de afweging om wel of niet een uitzonderingsverzoek in te dienen. Ik ga er vanuit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden.
De toenemende onzekerheid van eigendom en investeringen in Zuid-Afrika |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in de Financial Times dat de Zuid-Afrikaanse economie er slecht voor staat?1 Hoe verhoudt zich dat tot uw «voorzichtige optimisme» over de koers die President Ramaphosa vaart met een herstellende Zuid-Afrikaanse economie?2
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving in de Financial Times. Sinds februari dit jaar is Cyril Ramaphosa als President van Zuid-Afrika aangetreden en zet beleidswijzigingen door om de Zuid-Afrikaanse economie te herstellen. De vermindering van het tekort op de lopende rekening en het tegengaan van corruptie zijn essentiële onderdelen van dit beleid. De huidige verslechtering van de Zuid Afrikaanse economie vindt gedeeltelijk zijn grondslag in het gevoerde beleid en corruptiepraktijken in het verleden. Daarnaast hebben externe economische ontwikkelingen elders in de wereld ook gevolgen voor de Zuid-Afrikaanse economie. De periode tussen het aantreden van Ramaphosa en nu is nog te kort om in concrete macro-economische cijfers positief resultaat te zien. Het kabinet is voorzichtig optimistisch over de koers die president Ramaphosa vaart ten aanzien van economisch herstel van Zuid-Afrika.
Wat vindt u van de uitspraken van de leider van de Economic Freedom Fighters, Malewa, dat zijn (extreemlinkse) partij «tot nu toe nog niet opgeroepen heeft om blanke mensen te vermoorden», maar «geen garanties kan geven voor de toekomst»3, en bovendien waarschuwt voor een «ongeleide revolutie, de hoogste vorm van anarchie» als zaken blijven doorgaan zoals ze zijn? Deelt u de opvatting dat deze uitspraken racistisch, walgelijk en onacceptabel zijn?
De Zuid-Afrikaanse Grondwet garandeert een wijd scala aan mensenrechten, waaronder politieke vrijheid en vrijheid van meningsuiting. De Zuid-Afrikaanse wetgeving balanceert vrijheid van meningsuiting met het grondwettelijk verbod op discriminatie en het aanzetten tot haat. Deze balans wordt door de rechterlijke macht ook bewaakt. De leider van Economic Freedom Fighters (EFF), Julius Malema, heeft als oppositieleider het recht om zijn politieke mening uit te dragen binnen het wettelijke kader, maar is in het verleden al eens veroordeelt wegens haatzaaiing. De rechterlijke macht in Zuid-Afrika heeft de afgelopen jaren aangetoond onafhankelijk en professioneel op te treden zonder politieke beïnvloeding. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de gerechtelijke instanties deze onafhankelijke positie blijven bewaken.
Hoe beoordeelt u deze retoriek in het licht van de onrust in Zuid-Afrika over de voorgenomen landonteigening zonder compensatie, door middel van een grondwetswijziging?
Uit gesprekken van de ambassade met ingevoerde gesprekpartners komt naar voren dat zeer waarschijnlijk geen juridische noodzaak is om de Grondwet te veranderen ten behoeve van het landhervormingsproces. Naar alle waarschijnlijkheid zal de huidige Grondwet hierop getoetst worden door een casus aan het Constitutionele Hof voor te leggen rondom land acquisitie zonder compensatie. Echter, een eventuele grondwetswijziging en uitspraken van oppositiepartijen over deze grondwetswijziging zijn onderdeel van een primair binnenlands Zuid-Afrikaans proces, waar het kabinet verder geen uitspraken over doet.
Welke gevolgen hebben de retoriek als die van Malewa en de nu al zeer hoge criminaliteit in Zuid-Afrika op buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika?
Criminaliteit, corruptie en opruiende taal door oppositiepartijen voor politieke doeleinden zijn niet bevorderend voor het aantrekken van buitenlandse investeringen. Dit is echter al lange(re) tijd aan de gang en investeerders anticiperen hierop, in de wetenschap dat Zuid-Afrika een uitstekende Grondwet en daarvan afgeleide wetten heeft. Deze worden onafhankelijk getoetst en toegepast door de rechterlijke instanties. Er bestaan geen cijfers over het effect van retoriek als die van Malema op buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika. Als oppositiepartij heeft de EFF een klein aandeel in het Zuid-Afrikaanse parlement, te weten 6,35% van de zetels, en het heeft daarmee beperkte invloed op het regeringsbeleid. President Ramaphosa heeft uitdrukkelijk het aantrekken van buitenlandse investeringen als beleidsprioriteit aangemerkt. De President heeft daarvoor een team van vier gerenommeerde, speciale zaakgelastigden en een economisch adviseur aangesteld om de investeringsbevorderingsagenda verder te trekken.
Welke gevolgen kan de voorgenomen onteigening door de Zuid-Afrikaanse staat, zoals wordt onderzocht door een constitutionele commissie, voor buitenlands intellectueel eigendom hebben in Zuid-Afrika?
Het kabinet gaf in een eerder antwoord op schriftelijke vragen gesteld door de leden Van Helvert en Geurts (CDA) aan dat momenteel nog geen duidelijkheid is of en zo ja hoe, een door de Zuid-Afrikaanse regering voorgenomen onteigening eruit gaat zien.4 Ook is geen duidelijkheid over hoe onteigening vervolgens wordt geïmplementeerd. Deze onduidelijkheid geldt ook voor intellectuele eigendomsrechten van niet Zuid-Afrikaanse houders. Het kabinet blijft ontwikkelingen op de voet volgen, onder andere door het onderhouden van nauwe contacten met de Zuid-Afrikaanse autoriteiten door de Ambassade in Pretoria.
Bent u het eens met de Europese Kamer van Koophandel dat het discriminatoire Broad-Based Black Economic Empowerment-beleid van de Zuid-Afrikaanse overheid bedrijven afschrikt?4
De Ambassade in Pretoria sprak met de President van de Europese Kamer van Koophandel in Zuid-Afrika, Stefan Sakoschek. Deze bevestigde dat het niet zozeer het Broad-Based Black Economic Empowerment-beleid (BBBEE) beleid zelf is dat Europese investeringen afschrikt, maar meer de beleidsonzekerheid omtrent BBBEE en de recente strengere eisen voor Black Ownership. In het artikel to BEE or not to BEE in de Zuid-Afrikaanse krant Financial Mail d.d. 21 april 2017, zet Sakoschek uiteen hoe de beleidsonzekerheid een uitdaging vormt voor Europese bedrijven.6 Uitdagingen betreffen met name de strekking en de kosten van de implementatie van BBBEE.
Nederlandse bedrijven in Zuid-Afrika erkennen dat BBBEE noodzakelijk is in de huidige sociaaleconomische situatie. Ook voor deze bedrijven zijn de vele veranderingen waar het BBBEE beleid aan onderhevig is en de kosten voor implementatie daarvan de belangrijkste zorg. BBBEE regelgeving is reeds een lange tijd van kracht. Veel Nederlandse bedrijven hebben daarom al hun weg gevonden binnen de regelgeving en hun beleid daarop aangepast.
Herkent u zich ook in het beeld van het steeds slechter wordende investeringsklimaat voor buitenlandse investeerders, volgens de Europese Kamer van Koophandel?5
De Europese Unie (EU) vertegenwoordiging in Pretoria en de Europese Kamer van Koophandel in Zuid-Afrika hebben een discussion paper opgesteld ter voorbereiding van het Europese Unie-Zuid-Afrika topoverleg later dit jaar en de door Ramaphosa voorgenomen Zuid-Afrikaanse investeringstop. In dit document discussiestuk worden de positieve, concrete en zichtbare maatregelen die President Ramaphosa heeft genomen om buitenlandse investeringen aan te trekken erkent. Deze maatregelen versterken de competitieve voordelen van de Zuid-Afrikaanse economie; ondersteunen een behoudend fiscaal beleid; versterken de financiële en commerciële sector en hebben geleid tot een groei van het percentage buitenlandse aandeelhouders op de effectenbeurs.
In het discussion paper wordt echter betwijfelt of deze maatregelen afdoende zijn om op korte termijn de negatieve ontwikkelingen in het investeringsklimaat van de afgelopen jaren ongedaan te maken. De volgende drie uitdagingen voor Europese bedrijven worden onderkend:
Om het hoofd te bieden aan deze drie uitdagingen zijn in het document voorstellen geformuleerd om verbeteringen te realiseren. Nederland en de EU bespreken deze zaken regelmatig met de Zuid-Afrikaanse overheid en zullen dat blijven doen onder andere in aanloop naar het Europese Unie-Zuid-Afrika topoverleg later dit jaar.
Klopt het dat Nederland de tweede buitenlandse investeerder ter wereld is in Zuid-Afrika?6 Welke gevolgen kunnen de voorgenomen onteigeningen hebben voor buitenlandse investeringen, in het bijzonder voor Nederlandse bedrijven die investeren in Zuid-Afrika?
Nederland is inderdaad Zuid-Afrika’s tweede investeerder ter wereld als alle historische investeringen worden meegerekend. Wat betreft investeringsstroom heeft Nederland de afgelopen jaren in de top tien van buitenlandse investeerders in Zuid-Afrika gestaan.
De eventuele gevolgen van landonteigening als onderdeel van de landhervormingen, voor buitenlandse investeerders en Nederlandse bedrijven in het bijzonder, zullen afhangen van de wijze waarop onteigening zal worden uitgevoerd. President Ramaphosa heeft aangeven dat de landhervorming de economie niet negatief mag beïnvloeden en niet ten koste mag gaan van landbouwproductiviteit.
Investeringen van Nederlandse bedrijven gedaan voor 1 mei 2014, vallen tot 1 mei 2029 onder de bescherming van het bilaterale investeringsakkoord tussen Nederland en Zuid-Afrika. Investeringen die na 1 mei 2014 zijn gedaan vallen niet onder de bescherming van het investeringsakkoord aangezien Zuid-Afrika het verdrag per die datum eenzijdig heeft opgezegd. Het investeringsakkoord tussen Nederland en Zuid-Afrika bevat beschermingsclausules tegen o.a. onteigening zonder rechtvaardige compensatie en verbiedt discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse investeerders. Het verdrag biedt investeerders de optie om deze beschermingsclausules in te roepen middels internationale geschillenbeslechting, in plaats van het volgen van de nationale rechtsgang.
Nederland is bereid om met Zuid-Afrika in dialoog te gaan over een nieuw investeringsakkoord op basis van onze hernieuwde modeltekst.
Op welke manier worden Nederlandse investeerders voorbereid op een eventueel verval van eigendom, zowel materieel als op het gebied van intellectueel eigendom?
Veel grote Nederlandse bedrijven zijn al actief in Zuid-Afrika en zijn zeer goed op de hoogte van de politieke en economische ontwikkelingen in het land. De ambassade in Zuid-Afrika heeft goede relaties met deze bedrijven en heeft regelmatig contact met hen over het handels- en investeringsklimaat in het land. De factoren die het handels-en investeringsklimaat beïnvloeden worden ook besproken. Daarnaast faciliteert de ambassade in Zuid-Afrika regelmatig contact tussen Nederlandse bedrijven en de Zuid-Afrikaanse overheid waar handels- en investeringskwesties worden besproken.
De huidige ontwikkelingen op het gebied van onteigening zonder compensatie komen uitgebreid in de Zuid-Afrikaanse pers aan bod. Zuid-Afrikaanse denktanks en lobbygroepen komen hierbij uitvoerig aan het woord. Deze informatie is transparant en toegankelijk voor het publiek. Voor nieuwe en potentiële investeerders is het hierdoor eenvoudig om op de hoogte te blijven van ontwikkelingen.
Bent u bereid de bovengenoemde zorgen onder de aandacht te brengen van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en hen te wijzen op de mogelijke consequenties voor buitenlandse, waaronder Nederlandse investeringen in Zuid-Afrika? Zo nee, waarom niet?
Naast de reeds ingezette vormen van dialoog door de Nederlandse ambassade in Zuid-Afrika biedt het Europese Unie-Zuid-Afrika topoverleg later dit jaar de kans om eventuele zorgen van Europese en Nederlandse ondernemers in Zuid-Afrika op het hoogste niveau onder de aandacht te brengen.
Het boek ‘Dagboek van een getuige’ en ‘Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw beantwoording herinneren van de Kamervragen van 25 april 2018 over het boek «Dagboek van een getuige» en over het bericht op de website van het Algemeen Dagblad d.d. 16 november 2017 «Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning», in het bijzonder de beantwoording van de vragen 2, 3 en 4?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de laatste alinea van die brief zodanig kan worden opgevat dat in de door u toegezegde brief over het stelsel bewaken en beveiligen die u voor de zomer naar de Kamer zou sturen, ook aandacht besteed zal worden aan het budget dat beschikbaar is voor uitvoering van het stelsel bewaken en beveiligen, alsmede de wijze waarop de politie en mogelijk andere instanties de kosten van inzet en maatregelen registreren?
De brief van 5 juni 20183 is inderdaad de brief die ik heb toegezegd in het debat van 4 april 2018 over het liquidatiegeweld in de onderwereld en de brief is waar ik in de laatste alinea van de beantwoording4 d.d. 25 april 2018 op door u gestelde vragen aan refereerde.
Zoals aangegeven in de beantwoording van bovengenoemde Kamervragen worden maatregelen die de overheid treft in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen, als politietaak, hoofdzakelijk bekostigd vanuit de politiebegroting. Met de investeringen in de politie bij begroting 2017 is de politiebegroting dekkend gemaakt voor de toen vastgestelde voornemens ten aanzien van de sterkte, prestaties, dienstverlening, kwaliteit, personeel, huisvesting en ICT.5 In de reguliere planning en control cyclus van de politie wordt jaarlijks bezien of taken en budget in balans zijn. Daarbij worden ook bevindingen uit onderzoeken en evaluaties meegenomen, waar deze relevant zijn. Zoals gezegd in brief van 5 juni 2018 worden vanuit de politie alle mogelijkheden onderzocht en middelen ingezet om de capaciteit van de DKDB (en andere onderdelen in relatie tot de bescherming van personen) op de korte en langere termijn op orde te krijgen. De stuurgroep Bewaken en Beveiligen is gevraagd hier binnen de bestaande verantwoordelijkheden op toe te zien.
Moet uw brief van 5 juni 2018 worden opgevat als de door u toegezegde brief over het stelsel bewaken en beveiligen?2 Deelt u de observatie dat in die brief geen aandacht is besteed aan de aspecten budget en kostenregistratie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de opdracht aan de stuurgroep bewaken en beveiligen uit te breiden met de volgende opdracht: «3. Inzichtelijk maken welke kosten en inzeturen thans (op hoofdlijnen) besteed worden aan het stelsel bewaken en beveiligen en inzichtelijk maken of de in het verleden vastgestelde 1%-norm nog toepasselijk is dan wel aangepast moet worden?»?
De opdracht van de stuurgroep is er mede op gericht om te onderzoeken welke effecten de ontwikkelingen binnen het fenomeen georganiseerde criminaliteit heeft op zowel het stelsel bewaken en beveiligen als het stelsel getuigenbescherming en indien nodig aanbevelingen te doen om deze toekomstbestendig te houden. Ik wil de uitkomsten en aanbevelingen van deze opdracht eerst afwachten voordat ik opdrachten toevoeg.
De inning van auteursrechten door collectieve beheersorganisaties |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ondernemers: scherp toezicht inning auteursrechten aan»?1
Ja.
Klopt het dat ondernemers te maken krijgen met een toenemend aantal collectieve beheersorganisaties (cbo's) aan wie zij vergoedingen moeten betalen voor het gebruik van bijvoorbeeld muziek in hun winkel of bedrijfspand?
Er is mij één voorbeeld bekend waarin ondernemers te maken kunnen krijgen met een toename van het aantal collectieve beheersorganisaties (cbo’s) dat vergoedingen int. Op 1 juli 2015 trad de Wet auteurscontractenrecht in werking. Door deze wet hebben de belangrijkste filmmakers voor iedere mededeling aan het publiek van hun filmwerk (m.u.v. on demand exploitatie) recht op een billijke vergoeding van degenen die hun werk exploiteren. Deze vergoeding kan worden geïnd door de cbo’s van deze filmmakers. Dit betekent dat ondernemers die bijvoorbeeld een televisie aan hebben staan in hun winkel of bedrijfspand, sinds 1 juli 2015 een vergoeding moeten afdragen aan Norma (een cbo voor acteurs), Lira (een cbo voor scenarioschrijvers) en Vevam (een cbo voor regisseurs). Daardoor kunnen ondernemers in de praktijk met meer cbo’s te maken krijgen dan voorheen. Voorheen hadden ondernemers voor deze rechten alleen te maken met Videma (een cbo voor filmproducenten) die een vrijwaring verleende voor aanspraken van andere auteursrechthebbenden.
Hoe beoordeelt u in dit verband het ondernemersgemak voor met name kleine ondernemers?
Bij brief van 29 juni jl. heb ik uw Kamer bericht over de eerste bevindingen van de praktijk met de werking van de Wet auteurscontractenrecht.2 Hieruit blijkt dat het partijen nog niet is gelukt om over een gezamenlijke inning van de vergoeding voor de mededeling van films aan het publiek afspraken te maken. Dit komt het ondernemersgemak, met name voor kleinere ondernemers, niet ten goede. In genoemde brief roep ik de betrokken cbo’s dan ook op alsnog op korte termijn in één gezamenlijke factuur te voorzien. Op grond van artikel 21 van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (hierna: Wet toezicht) heb ik de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur cbo’s zo nodig tot deze samenwerking te bewegen. Ik heb begrepen dat het overleg over een gezamenlijke factuur inmiddels op gang is gekomen. Ik vind het belangrijk dat op korte termijn stappen worden gezet. Om de voortgang te bewaken onderhoudt mijn ministerie hierover de komende periode nauw contact met de branchevereniging voor cbo’s – de Vereniging van Organisaties die Intellectueel eigendom Collectief Exploiteren (hierna: Voice) – en VNO-NCW en MKB-Nederland.
Acht u, los van het ondernemersgemak, de voorlichting rondom deze vergoedingen, bijvoorbeeld bij inschrijving in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel(KvK), voldoende met name voor de kleine ondernemers? Zo ja, kunt u die verschillende voorlichtingsmomenten benoemen?
Naar mijn mening worden ondernemers via verschillende kanalen voldoende geïnformeerd over het regelen van de rechten inzake het gebruik van beschermde prestaties. Via ondernemersplein.nl, een initiatief van onder meer de Kamer van Koophandel, worden ondernemers geïnformeerd over de vergoedingen voor het gebruik van beschermde prestaties. Op deze webpagina wordt ook gewezen op de online «Wegwijzer voor ondernemers voor het regelen van auteursrecht» van de branchevereniging Voice. De wegwijzer bevat een brochure waarin wordt uitgelegd hoe het gebruik van bijvoorbeeld muziek en beeld kan worden geregeld. De brochure is opgesteld door Voice en de sector winkelambacht onder auspiciën van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. In de brochure wordt ook verwezen naar muziekwerkt.nl, waar ondernemers informatie kunnen vinden over de toepassing van muziek in hun onderneming. Verder wijst de brochure op mijnlicentie.nl, waar ondernemers hun muziekgebruik kunnen regelen, en de websites van cbo’s.
Klopt het, dat de KvK ondernemers nu niet actief informeert over de mogelijkheid een licentie met bijvoorbeeld Buma/Stemra af te sluiten en dat er allerlei kortingen op het licentietarief mogelijk zijn? Zo nee, waaruit blijkt dat? Zo ja, acht u dat wenselijk en waarom?
De Kamer van Koophandel informeert ondernemers inderdaad niet actief over de mogelijkheid om licenties af te sluiten bij Buma Stemra en over eventuele mogelijke kortingen. De Kamer van Koophandel weet immers niet of, en zo ja op welke wijze, ondernemers beschermde prestaties gebruiken. De Kamer van Koophandel biedt ondernemers die gebruikmaken van beschermde prestaties informatie via de genoemde website ondernemersplein.nl (zie het antwoord op vraag 4). Van de Kamer van Koophandel begrijp ik dat zij jaarlijks naar schatting honderd vragen over auteursrecht ontvangen. Deze vragen worden direct telefonisch beantwoord of er wordt gewezen op de informatie die beschikbaar is via voornoemde website.
Welke mogelijkheden ziet u teneinde ondernemers beter te informeren over de vergoedingen die zij moeten betalen, aan wie zij die moeten betalen en welke kortingsmogelijkheden er zijn?
De Wet toezicht verplicht cbo’s betrokken gebruikers te informeren over de criteria voor het bepalen van tarieven voor exclusieve rechten en rechten op vergoeding (art. 2l, tweede lid). Verder zijn cbo’s verplicht om normaal toepasselijke tarieven, inclusief kortingen, openbaar te maken (art. 2p, eerste lid, onderdeel c). Het College van Toezicht Auteursrechten (hierna: het College) ziet erop toe dat cbo’s deze wettelijke verplichtingen naleven.
VNO-NCW, MKB-Nederland en sommige van de daarbij aangesloten brancheorganisaties verwijzen op hun websites en in publicaties naar de informatie die beschikbaar is via websites als ondernemersplein.nl en muziekwerkt.nl. Sommige cbo’s sluiten overeenkomsten met brancheorganisaties, die groepen gebruikers vertegenwoordigen uit dezelfde branche. Als in deze zogenoemde brancheovereenkomsten kortingen zijn afgesproken, is het aan de brancheorganisaties om de bij die organisaties aangesloten gebruikers hierover te informeren. Langs deze wegen wordt ondernemers online via onder meer de Kamer van Koophandel en Voice, en door VNO-NCW, MKB-Nederland en brancheorganisaties voldoende informatie geboden en de mogelijkheid gegeven vragen te stellen over het regelen van de vergoeding voor het gebruik van beschermde werken.
Hoe beoordeelt u de constatering dat MKB-Nederland een grote hoeveelheid klachten krijgt van ondernemers over het gebrek aan een goede onderbouwing van het aangenomen gebruik van bijvoorbeeld muziek in hun winkel of bedrijfspand?
Uit het bericht van MKB-Nederland en VNO-NCW begrijp ik dat veel van de door hen ontvangen klachten gaan over de vergoeding die ondernemers aan cbo’s betalen. Zij zouden voor meer moeten betalen dan zij daadwerkelijk gebruiken. Voice bericht mij hierover dat weinig klachten worden ingediend bij de cbo’s zelf en bij het klachtenmeldpunt van Voice, en dat VNO-NCW en MKB-Nederland bij Voice nog geen melding hebben gemaakt van deze klachten.
Ik vind het belangrijk dat er een loket is waar partijen met hun klachten terecht kunnen. De Geschillencommissie Auteursrechten is aangewezen om klachten te behandelen over de tarieven van cbo’s die bij ondernemers in rekening worden gebracht. Dit kan gaan over de hoogte of vaststelling van tarieven. Bovendien kan een klacht worden ingediend bij het College als er signalen zijn dat een cbo in strijd handelt met de Wet toezicht.
Welke mogelijkheden ziet u cbo’s er toe aan te zetten de berekening van de te betalen vergoeding voor ondernemers inzichtelijker te maken en die berekening voldoende te onderbouwen?
Op grond van de Wet toezicht zijn cbo’s verplicht betrokken gebruikers te informeren over de criteria voor het bepalen van tarieven voor exclusieve rechten en rechten op vergoeding (art. 2l, tweede lid). Verder dienen cbo’s aan te geven aan gebruikers welke informatie de cbo nodig heeft om een licentie te kunnen aanbieden (art. 2l, derde lid). Het College ziet erop toe dat cbo’s deze wettelijke verplichtingen naleven.
Ik vind het in de eerste plaats aan ondernemers(organisaties) en cbo’s zelf om te bepalen op basis van welke informatie zij afspraken met elkaar maken over het gebruik van beschermde prestaties. Zij kunnen het best bepalen waar de balans ligt tussen het registreren van daadwerkelijk gebruik en het hanteren van vaste tarieven met het oog op het ondernemersgemak. Als zij er onderling niet uitkomen, kunnen zij hun geschil over de hoogte of vaststelling van een tarief voorleggen aan de Geschillencommissie Auteursrechten.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de vragen hiervoor, de machtsverhouding tussen de verschillende cbo’s en de gebruikers van auteursrechtelijk beschermde werken? Vormt uw oordeel aanleiding vaker in contact te treden met de cbo’s? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Cbo’s hebben een machtspositie ten opzichte van rechthebbenden en gebruikers.
Daarom, en vanwege de grote sociaal-culturele en financieel-economische belangen die met collectief beheer zijn gemoeid, hecht ik veel belang aan extern toezicht op cbo’s. Ik vind het daarom aan de overheid om het wettelijk kader te geven voor het toezicht op en geschillenbeslechting bij collectief beheer. De Wet toezicht bevat normen over onder meer transparantie, verdeling van geïnde gelden, informatieverplichtingen en geschillenbeslechting. Het toezicht op de naleving van deze normen door cbo’s is belegd bij het College. Dat ziet er onder meer op toe dat cbo’s rekening houden met zowel de belangen van rechthebbenden als de belangen van betalingsplichtigen. Als partijen een geschil hebben over de hoogte en de vaststelling van vergoedingen voor het gebruik van beschermde prestaties, kunnen zij dit op grond van de Wet toezicht voorleggen aan de Geschillencommissie Auteursrechten. De problematiek die in de vragen wordt geschetst wordt besproken in het reguliere contact tussen mijn ministerie en de branchevereniging voor cbo’s, Voice. Ook heeft mijn ministerie contact met VNO-NCW en MKB-Nederland over de relatie tussen gebruikers en cbo’s.
Vormt het feit dat het betalen van auteurs- en naburige rechten stijgt, de onderbouwing voor de te betalen vergoeding onduidelijk is en er steeds meer verschillende cbo’s komen, aanleiding het wettelijk toezicht op deze cbo’s aan te scherpen. Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft naar slagvaardig en doelmatig toezicht op cbo’s. Op dit moment heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding dat het College mogelijkheden biedt om verscherpt toezicht te houden op cbo’s en sneller in te grijpen als de situatie daar om vraagt. Het voorontwerp is dit voorjaar geconsulteerd. Onder meer VNO-NCW, MKB-Nederland en Voice hebben een reactie ingestuurd. De consultatiereacties worden op dit moment verwerkt. Bovendien is advies gevraagd aan de commissie auteursrecht, die tot taak heeft mij te adviseren op het gebied van auteursrecht. Aanleiding voor het voorstel is de evaluatie van het wettelijke kader voor het toezicht op cbo’s in 2016. In lijn met de uitkomsten van de evaluatie vergroot het voorstel de slagvaardigheid en doelmatigheid van het toezicht. Hiermee geeft het uitvoering aan de toezeggingen die aan uw Kamer zijn gedaan naar aanleiding van de evaluatie.3 Naar verwachting kan het voorstel na de zomer aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden aangeboden en begin 2019 bij uw Kamer worden ingediend.
Het bericht dat hypotheekverstrekkers nog altijd te hoge boeterente berekenen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hypotheekverstrekkers berekenen nog altijd te hoge boeterente»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat bij negen van de vijftien onderzochte hypotheekverstrekkers nog altijd te hoge boeterente in rekening wordt gebracht?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft op 26 juni jl. een onderzoek gepubliceerd2 naar de naleving van de regels ten aanzien van de vergoeding voor vervroegde aflossing van hypothecair krediet. In dit onderzoek is gekeken: 1) of aanbieders bij vervoegde aflossing niet meer in rekening brengen dan het financiële nadeel en 2) of de berekeningswijze voldoende transparant is voor de consument.
In 32 van de 150 onderzochte dossiers (ruim 21%) heeft de AFM geconstateerd dat aanbieders een te hoge vergoeding voor de vervroegde aflossing in rekening hebben gebracht. Verder concludeert de AFM dat bij alle aanbieders de informatie die wordt verstrekt over de berekening van de te betalen vergoeding voor vervroegde aflossing verbeterd kan worden.
Ik vind het teleurstellend dat niet alle aanbieders zich aan de wettelijke eisen houden. Ook op het punt van de informatieverstrekking is nog verbetering nodig. De AFM verwacht dat alle vijftien aanbieders op korte termijn aanpassingen doorvoeren in hun informatieverstrekking en is met de aanbieders in gesprek om te bezien op welke manier die informatie aan de klant verbeterd kan worden.
Ook ik zal in mijn gesprekken met de banken en verzekeraars benadrukken dat de berekening correct moet worden uitgevoerd en dat het voor de consument helder moet zijn hoe de vergoeding wordt berekend.
Deelt u de mening dat de hypotheekverstrekkers sinds het invoeren van de strengere Europese regels in 2016 genoeg tijd hebben gehad om hun methoden aan te passen?
Ja.
Hoe verklaart u dat er nog steeds zoveel fouten worden gemaakt?
Van de vijftien aanbieders die de AFM in het onderzoek heeft betrokken, zijn er negen die in minstens één dossier een te hoge vergoeding in rekening hebben gebracht. De AFM geeft aan dat niet alle fouten zien op dezelfde invoervariabelen of dezelfde onderdelen van de berekening. Per aanbieder en per dossier is de situatie verschillend. De AFM ziet drie algemene oorzaken die opvallen:
Aanbieders hebben in een aantal gevallen aangegeven dat in de onderzochte dossiers individuele fouten zijn gemaakt bij de berekening (door invoerfouten).
Een onjuiste inrichting van systemen veroorzaakt fouten. AFM ziet bijvoorbeeld dat er aanbieders zijn die de renteopslagen niet goed hebben verwerkt in hun systemen waardoor ze niet correct zijn meegenomen in de berekeningen.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij hybride hypotheken, waar geen rekening is gehouden met een eventueel spaardeel. Ook het naar boven afronden van de resterende rentevaste periode is een voorbeeld van een dergelijke fout.
De hierboven genoemde zaken kunnen volgens de AFM wijzen op onvoldoende waarborgen in de systemen, processen en/of governance van de aanbieders om fouten in de berekening te voorkomen. De AFM geeft hierbij overigens aan dat zij hier geen onderzoek naar heeft gedaan.
Wat kunnen mensen doen die sinds 2016 geconfronteerd zijn met te hoge boeterentes?
De banken en verzekeraars hebben, bij monde van de NVB en het Verbond van Verzekeraars, toegezegd alle klanten te zullen compenseren die sinds 14 juli 2016 op grond van de nieuwe regels en de leidraad van de AFM een te hoge vergoeding hebben betaald. De NVB heeft ook aangegeven dat de banken ook de onjuiste berekeningen die uit het onderzoek van de AFM naar voren zijn gekomen grotendeels hebben hersteld of op korte termijn zullen herstellen.
Op welke wijze kan worden afgedwongen dat hypotheekverstrekkers zich eindelijk ten minste aan de regels gaan houden?
Sinds de inwerkingtreding van de Mortgage Credit Directive (MCD) op 14 juli 2016 is het voor kredietaanbieders niet toegestaan om bij vervroegde aflossing van het hypothecair krediet een vergoeding in rekening te brengen die hoger is dan het financiële nadeel dat de aanbieder hierdoor lijdt. Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek (BW). De AFM heeft middels een leidraad op 20 maart 2017 richting gegeven aan de wijze waarop het financieel nadeel bij vervroegde aflossing op adequate wijze door de kredietverstrekkers kan worden berekend.
Daarnaast zijn aanbieders, op grond van het Bgfo (artikel 81c), verplicht een berekening van de te betalen vergoeding voor het vervroegd aflossen (en de bij de berekening gehanteerde hypothesen) aan de consument te verstrekken wanneer de consument voornemens is vervroegd af te lossen. Dit zijn de regels waar alle kredietaanbieders in Nederland zich aan moeten houden. Het is aan de AFM om bij overtreding van deze regels handhavend op te treden.
Denkt u dat hypotheekverstrekkers ooit in het belang van de klant zullen gaan denken?
Het herstel van vertrouwen in de financiële sector is een proces van lange adem. Hoewel de sector de laatste jaren belangrijke stappen heeft gezet, blijven er punten van verbetering. De correcte berekening van de boeterente is een van deze punten. Ik vind het dan ook teleurstellend dat er nog altijd een aantal aanbieders zijn die niet op alle punten in lijn handelen met de wettelijke regels. Het is goed dat de AFM streng toeziet of de regels worden nageleefd.
Op welke manier kan worden bevorderd dat de beroepseer en het respect voor klanten versterkt worden?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer gaat de AFM over tot het opleggen van boetes aan hardleerse hypotheekverstrekkers en waarom is dit tot op heden niet gebeurd?
De AFM heeft inmiddels met alle betrokken aanbieders indringend de bevindingen besproken en hen opgedragen op korte termijn te voldoen aan de wettelijke normen. Met betrekking tot de informatieverstrekking verwacht de AFM dat alle vijftien aanbieders op korte termijn aanpassingen doorvoeren. De AFM monitort de rest van het jaar het tempo en de kwaliteit van de verbeteringen die aanbieders doorvoeren. Daarnaast overweegt de AFM om aan enkele aanbieders handhavende maatregelen op te leggen. Het is aan de AFM als onafhankelijk toezichthouder om te bepalen of en wanneer deze vervolgstappen worden gezet.
De daling van het aantal weidevogels |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bericht van het front» in het Dagblad van het Noorden van 26 juni 2018?1
Ja. Uit het artikel blijkt de passie voor weidevogels van de geïnterviewde onderzoeker. Ik begrijp de zorgen die hij heeft over de toekomst van de weidevogelpopulatie in Nederland.
Deelt u de in het artikel vermelde opvatting dat het agrarisch natuurbeheer in zijn huidige vorm onvoldoende effectief is om de daling van het aantal weidevogels, in het bijzonder de grutto, te doen stoppen? Zo nee, waarom niet?
Het collectieve stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer in Nederland is per 1 januari 2016 ingegaan. Een van de belangrijkste doelen die met de invoering van het stelsel werd beoogd is verbetering van de effectiviteit van het agrarisch natuurbeheer. Het collectieve stelsel is een noviteit in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, en een majeure verandering in de uitvoering van het agrarisch natuurbeheer. Het stelsel loopt nu ruim twee jaar. Het is nu nog te vroeg om een oordeel te vellen over de effectiviteit van het stelsel als geheel.
De provincies zijn verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de beheermaatregelen via het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Ik werk nauw met hen samen om het nieuwe agrarisch natuur- en landschapsbeheer tot een succes te maken. Continu leren hoe het beheer beter kan staat hierin centraal. We noemen dat «lerend beheren». We bekijken met collectieven en onderzoekers steeds kritisch wat goed werkt en wat niet en vertalen dat naar de praktijk van het agrarisch natuurbeheer. Zo begeleiden provincies en Rijk de uitvoering met meerdere onderzoeken die de werking van het stelsel bewaken en verbeteren, zowel qua proces als ecologische effectiviteit. De agrarische collectieven werken in overleg met provincies, Rijk en onderzoekers bovendien aan optimalisatieplannen voor hun beheer.
De Wet natuurbescherming biedt een goede bescherming voor weidevogels. Opzettelijke handelingen die schadelijk zijn voor weidevogels zijn verboden, overeenkomstig de eisen van de Vogelrichtlijn. De wet voorziet daarnaast in de verplichting voor provincies om de noodzakelijke maatregelen te treffen om vogelsoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen of te houden.
De provincies zijn sinds de decentralisatie van het soortenbeschermingsbeleid verantwoordelijk voor de handhaving. Behalve via het strafrecht, kan handhaving ook via het bestuursrecht plaatsvinden (last onder dwangsom, bestuursdwang). Aanpassingen in toezicht en handhaving zijn een bevoegdheid van de provincies.
Deelt u de opvatting dat het systeem van wettelijke- en beheersmaatregelen aan herziening toe is, omdat het onvoldoende bescherming biedt aan weidevogels, in het bijzonder aan de grutto, en onvoldoende effectief is om de daling van het weidevogelbestand te stoppen? Zo ja, welke herzieningsmaatregelen bent u voornemens te treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de provincies in overleg te treden over aanvullende maatregelen om de daling van het weidevogelbestand, in het bijzonder de grutto, te stoppen? Zo ja, bent u bereid de resultaten te melden aan de Kamer en wanneer kan dat worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Ik ben regelmatig in overleg met provincies over dit onderwerp. Tijdens het AO Natuur van 8 maart 2018, heb ik uw Kamer toegezegd dat ik u dit najaar zal informeren over de uitwerking van de plannen van provincies en Rijk voor het verbeteren van de weidevogelstand.
Bent u bereid, gelet op het gegeven dat de Natuurwet onvoldoende bescherming biedt aan beschermde vogelsoorten als de grutto, de wettelijke bescherming, alsmede toezicht en handhaving te verbeteren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat er systemen van beheersmaatregelen zijn, waarmee de daling van het weidevogelbestand, in het bijzonder de grutto, kan worden gestopt en zelfs worden gekeerd, zoals in het reservaat Heanmar? Zo ja, op welke wijze gaat u bevorderen dat beheersmaatregelen meer en breder worden toegepast? Zo nee, waarom niet?
Naast uw voorbeeld, het reservaat Heanmar, zijn er meerdere voorbeelden van gebieden waar de daling van de weidevogelstand lijkt te zijn gestopt, en zelfs een toename is te meten, zoals de Ronde Hoep en Bovenkerkerpolder in Noord-Holland, Eempolder in Utrecht en de Klaas-Engelbrechtpolder in Zuid-Holland. Veelal kenmerken deze gebieden zich door een verwevenheid tussen agrarisch natuurbeheer en weidevogelbeheer in natuurgebieden. Deze voorbeelden hebben als inspiratie gediend bij het opstellen van optimalisatieplannen, die recentelijk per weide- en akkervogelgebied zijn opgesteld. Het opstellen van deze optimalisatieplannen is gefinancierd vanuit de begroting van het Ministerie van LNV met behulp van de middelen die zijn voortgekomen uit het amendement Grashoff-Leenders (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 91).
Bent u bereid een gesprek te voeren met de in het artikel geïnterviewde onderzoeker om u nader te oriënteren en te verdiepen in de effectiviteit van het huidige systeem van beschermings- en beheersmaatregelen die tot doel hebben de weidevogels te beschermen, maar die dat in de praktijk onvoldoende bewerkstelligen?
Het bevorderen van biodiversiteit op boerenland is niet alleen een taak voor boeren en de overheid. Veel andere stakeholders in de sector, belangenorganisaties, burgers en onderzoekers leveren hieraan een cruciale bijdrage. De Rijksuniversiteit Groningen (RUG), de instelling waaraan de geïnterviewde onderzoeker verbonden is, is regelmatig betrokken bij onderzoek dat door mijn ministerie of een provincie wordt uitgezet. Ik waardeer dat zeer. Ik denk dat de kennis op het gebied van weide- en akkervogels die aanwezig is bij de RUG belangrijk is voor het doorontwikkelen van het beleid. Mijn ministerie gaat daarom graag het gesprek met de geïnterviewde onderzoeker aan.
Het bericht ‘Minder gevallen baarmoederhalskanker voorkomen door afname vaccinaties’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat jaarlijks tientallen gevallen van baarmoederhalskanker minder worden voorkomen door een afname in vaccinaties en dat ook bij het Rijksvaccinatieprogramma van zuigelingen (voor bijvoorbeeld mazelen en polio) al vijf jaar op rij het aantal kinderen dat een prik komt halen daalt?1 2 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De berichtgeving is gebaseerd op het door het RIVM opgestelde rapport «Vaccinatiegraad en jaarverslag 2017» dat ik uw Kamer op 25 juni 2018 heb toegezonden. Zoals ik in mijn reactie op de vragen van de Kamerleden Raemakers, Diertens en Dijkstra (allen D66) reeds heb aangegeven, maak ik mij zorgen over de dalende vaccinatiegraad.3 Om het risico op uitbraken van ernstige infectieziekten zoveel mogelijk te voorkomen en groepsbescherming te bereiken, is een hoge vaccinatiegraad van belang. Daarnaast verdient de sterke daling in het aantal HPV-vaccinaties aandacht vanwege de ernstige gevolgen die dit kan hebben. Het RIVM heeft uitgerekend dat door vaccinatie tientallen gevallen van baarmoederhalskanker per geboortejaar worden voorkomen. Ik wil dan ook alle meisjes die zich nog niet hebben laten vaccineren erop wijzen dat zij dit alsnog kunnen doen. Tot 18 jaar zijn daar geen kosten aan verbonden.
Deelt u de door de afname in het aantal vaccinaties ontstane zorgen? Is volgens u de tijd van vrijblijvendheid voorbij?
Ja die zorg deel ik. Ik ben echter geen voorstander van een vaccinatieplicht. Ik wil u erop wijzen dat de vaccinatiegraad in Nederland nog steeds hoog is, ook in internationaal perspectief. De gemiddelde percentages in Nederland liggen voor de meeste vaccinaties boven de 90 procent.4 Daarnaast zijn er door mijn ambtsvoorganger al enkele maatregelen ingezet om de laagdrempelige toegang tot vaccinaties en bijbehorende informatie te waarborgen.5 Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen van de leden Raemakers, Diertens en Dijkstra (allen D66).
Ik vind het belangrijk om samen met het RIVM en andere betrokken partijen te kijken wat er nodig is om deze daling een halt toe te kunnen roepen. Zoals ik reeds heb toegezegd, zal ik de Tweede Kamer in het najaar informeren over mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad. Daarin zal ik ook aandacht besteden aan de daling van het aantal HPV-vaccinaties en de maatregelen die ik zal treffen.
Kunt u aangeven welke maatregelen er reeds zijn genomen om deze trend in afname van vaccinaties, tegen onder andere baarmoederhalskanker, te keren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan in uw aangekondigde plan van aanpak met betrekking tot de dalende vaccinatiegraad ook aanvullende maatregelen op te nemen specifiek gericht op het verhogen van de vaccinatiegraad tegen baarmoederhalskanker?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het dat de vaccinatiegraad in België zoveel hoger is dan in Nederland en dat bijvoorbeeld voor de HPV-vaccinatie 90% van de meisjes zich laat vaccineren? Wat kunnen wij daarvan leren?3
Het is mogelijk dat dit te maken heeft met de wijze waarop de HPV-vaccinatie in België is georganiseerd. Deze wordt namelijk op scholen aangeboden. Het RIVM maakt op dit moment een vergelijking met de situatie in omliggende landen, waaronder België. In het plan van aanpak dat ik dit najaar zal presenteren, zal ik ook ingaan op de lessen die wij kunnen trekken uit de aanpak in onze buurlanden.
Gaat een intensieve publiekscampagne, die onder andere informeert over de (wetenschappelijk bewezen) veiligheid van de vaccins, onderdeel uitmaken van uw plan van aanpak om de vaccinatiegraad te verhogen?
In overleg met het RIVM en andere betrokken partijen ga ik kijken welke maatregelen genomen kunnen worden om de dalende vaccinatiegraad te stoppen. In dat kader zal ook worden bezien of een publiekscampagne zinvol is.
Samen met het RIVM zet ik al in op verbetering van de communicatie over en het monitoren van de vaccinatiebereidheid. Zo is de website van het Rijksvaccinatieprogramma geactualiseerd en verbeterd. Een ander voorbeeld is de publiekscampagne rondom meningokokken ACWY-vaccinatie die onder regie van het RIVM wordt ontwikkeld en zal starten in oktober 2018. Zoals eerder aangegeven zal daarbij gewerkt worden met communicatiemiddelen die nauw aansluiten op het informatiezoek- en mediagedrag van adolescenten en ouders.7
Wanneer zal het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de verkenning naar de uitvoeringsscenario’s wat betreft het opnemen van het kinkhoestvaccin voor zwangere vrouwen opleveren? Wanneer kan de Kamer een besluit verwachten met betrekking tot het wel of niet opnemen van het kinkhoestvaccin voor zwangere vrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma?4
De «Scenarioverkenning Maternale Kinkhoestvaccinatie. Verkenning van opties voor de uitvoeringverkenning» van het RIVM is reeds op 20 april 2017 opgeleverd. Dit is ook per brief aan uw Kamer gemeld.9 Ik zal de Kamer nog deze zomer informeren over mijn besluit ten aanzien van maternale kinkhoestvaccinatie.
Deelt u de mening van de heer Pierik, lid van de vaccinatiecommissie van de Gezondheidsraad, dat alleen een vaccinatieverplichting een oplossing is? Zou een vaccinatieverplichting volgens u leiden tot een hogere opkomst en een hogere vaccinatiegraad?5
Nee, ik ben van mening dat er meerdere mogelijkheden zijn om de dalende vaccinatiegraad aan te pakken. Er is geen eenduidig beeld over de mate waarin een vaccinatieplicht leidt tot een hogere opkomst en een hogere vaccinatiegraad. Factoren als gratis en eenvoudige toegang tot vaccinatie en goede communicatie spelen bijvoorbeeld ook een belangrijke rol.
Herinnert u zich dat uw voorganger aangaf dat er nog ruimte is als het gaat om het verbeteren van de huidige vrijwillige registratie van kinderdagverblijven met betrekking tot de vaccinatiegraad, maar een standpunt hierover aan een volgend kabinet te laten? Kunt u op dit punt uw standpunt weergeven?6
Ja. Ik heb in mijn reactie op de vragen van D66 ook aangegeven dat ik ruimte zie om de huidige vrijwillige registratie te verbeteren. Hier kom ik op terug in het plan van aanpak dat ik dit najaar zal presenteren.
Wanneer is volgens u de grens bereikt op basis waarvan wel tot verplichte vaccinatie zou moeten worden overgegaan?
Zoals eerder aangegeven zie ik geen reden om in Nederland over te gaan tot verplichte vaccinatie. Ik ben van mening dat een vaccinatieplicht in strijd is met grondrechten zoals vrijheid van godsdienst en de onaantastbaarheid van het lichaam.
Het wangedrag van hulpverleners in Afrika |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat hulpverleners in Afrika prostituees medicijnen in ruil voor seks gaven?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en van de BBC rapportage waarop dit bericht is gebaseerd. Zoals bij u bekend, heb ik eerder mijn afschuw uitgesproken over seksueel misbruik door medewerkers van hulporganisaties. Dergelijk gedrag is onacceptabel en ik verwacht van hulporganisaties dat zij optreden tegen dit gedrag.
Was u op de hoogte van het kennelijke bestaan van een zwarte lijst onder niet-gouvernementele organisaties, waarop niet de mensen die zich slecht gedragen komen te staan maar klokkenluiders?
Nee, ik ben niet op de hoogte van het bestaan van «zwarte lijsten» voor klokkenluiders. Navraag bij de noodhulp- en ontwikkelingsorganisaties wijst uit dat zij hier evenmin mee bekend zijn. Het bestaan van dergelijke lijsten zou onacceptabel zijn.
Hoe kan voorkomen worden dat klokkenluiders bang zijn hun melding te doen wegens deze vermeende zwarte lijst? Bent u bereid hier ook actie op te ondernemen en dit aan uw actieplan toe te voegen?
Het is bekend dat medewerkers zich niet altijd veilig voelen om met klachten over misbruik naar buiten te komen. De hulpsector onderkent dat een cultuur waarin medewerkers zich veilig voelen om problemen en misstanden aan te kaarten, essentieel is voor ieder systeem om misbruik te voorkomen en tegen te gaan. Het actieplan dat door de Nederlandse hulpsector in afstemming met het kabinet is ontwikkeld omvat een aantal projecten die tot doel hebben de integriteitsaanpak van organisaties op integrale wijze te verbeteren. De meeste organisaties hebben al een systeem van vertrouwenspersonen en een beleid voor klokkenluiders.
Hoe vordert uw actieplan om wangedrag binnen de hulpsector tegen te gaan? Welke concrete stappen zijn in de laatste maanden gezet? Waar ziet u mogelijkheden in verbetering en versnelling van dit proces?
De uitvoering van het actieplan door de diverse betrokken partijen is op dit moment in volle gang. Sommige projecten zijn nu in een verkennende fase, andere projecten lopen en weer andere zijn in een afrondende fase.
Een concrete stap die wordt gezet is de verbetering van integriteitssystemen bij hulporganisaties. De NGO-koepelorganisatie Partos en Goede Doelen Nederland hebben voor hun leden diverse workshops georganiseerd over het verbeteren van het integriteitsbeleid. De volgende stap is het aanscherpen van het bestaande normenkader voor dit beleid, bijvoorbeeld de Erkenningsregeling Goede Doelen, de Partos gedragscode en de Partos 9001 (kwaliteitsnorm).
Het kabinet dringt er bij de hulpsector op aan dat het tempo van de uitvoering van het actieplan hoog ligt, want ieder slachtoffer van grensoverschrijdend gedrag en machtsmisbruik is er één teveel. Zoals toegezegd tijdens het debat met uw Kamer over misstanden in de hulpsector van 13 juni jl., zal ik in het najaar rapporteren over de geboekte voortgang van het actieplan.
Wat is er met de twee gevallen die onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse afdeling vielen en niet zijn ontslagen gebeurd?
Bij Artsen zonder Grenzen-Holland (AZG) zijn zeven meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag binnengekomen. Het betrof in alle gevallen seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen collega’s. Deze meldingen zijn conform de procedures van AZG onderzocht. Een melding of klacht betekent immers niet dat er daadwerkelijk een misstand is geweest. Vijf van de meldingen zijn gegrond verklaard en de medewerkers die zich schuldig hadden gemaakt aan dit gedrag, zijn ontslagen. In één geval kon geen grensoverschrijdend gedrag vastgesteld worden en in één geval wilde het slachtoffer dat er geen onderzoek zou worden ingesteld.
Het bericht ‘Nieuwe imamopleiding, nu van Milli Görüs’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Turkse moskeekoepel Milli Görüs om in september 2018 van start te gaan met een particuliere imamopleiding in Amsterdam?1
Ja.
Hoe waarschijnlijk is het dat deze particuliere opleiding ook daadwerkelijk van start gaat in september 2018? Hoe verhoudt deze zich tot het starten van een imamopleiding aan de Vrije Universiteit (VU) en het aantal belangstellenden daarvoor?
Omdat deze opleiding niet binnen het bestel van erkend hoger onderwijs valt waarvoor ik verantwoordelijk ben, heb ik geen zicht op hoe waarschijnlijk het is dat deze opleiding daadwerkelijk van start gaat in september 2018.
De VU is momenteel bezig met een programma om het professionele handelingsrepertoire van imams die nu al werkzaam zijn in de moskeeën in Nederland te vergroten. Door deelname van afgevaardigde imams en/of moskeebestuurders uit nagenoeg alle stromingen binnen de moslimgemeenschap in Nederland aan het programma bij de VU, beoogt zij zoveel mogelijk stromingen binnen de islam te bereiken. Daarnaast verkent de VU ook de mogelijkheden om een imamopleiding te ontwikkelen op hbo-niveau die zo breed mogelijk gedragen wordt binnen de islamitische gemeenschap. Een verkenning voor (de ontwikkeling van) een opleiding die draagvlak heeft binnen de verschillende stromingen, vergt tijd. In dit vroege stadium is nog niet aan te geven hoeveel belangstellenden hiervoor zullen zijn.
Deelt u de mening dat het opleiden van Nederlandse imams de voorkeur heeft boven het uit het buitenland halen van imams, aangezien buitenlandse imams nog te vaak de integratie in Nederland tegenwerken?
Het kabinet onderschrijft het belang van Nederlandssprekende en hier gewortelde imams. Hier gewortelde imams kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verbinding tussen de islam en de gebruiken en waarden in de Nederlandse samenleving. Daarom steunt het kabinet de verkenning van de VU. Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen aan de moties van de leden Kuzu2 en Van Meenen en Van Weyenberg3 die beiden het belang van een dergelijke imamopleiding benadrukken.
Kunt u aangeven of er in de voorgenomen particuliere imamopleiding aandacht wordt besteed aan en toegezien wordt op burgerschap en kernwaarden van de Nederlandse samenleving?
Nee. Deze opleiding valt zoals eerder aangegeven niet binnen het bestel van erkend hoger onderwijs, dus daar heb ik geen zicht op.
Geldt de burgerschapsopdracht ook voor deze opleiding? Zo nee, bent u bereid er voor te zorgen dat dit wel het geval is, zodat bij imamopleidingen door de Inspectie van het Onderwijs kan worden toegezien op het naleven van de kernwaarden van de democratische rechtsstaat?
Voor erkende hoger onderwijsinstellingen, zowel bekostigde als niet-bekostigde, geldt de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Ik kan geen verplichtingen opleggen aan instellingen buiten het bestel van erkend hoger onderwijs. Ook de toezichtsrol van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op het bestel van erkend onderwijs. Dus de Inspectie van het Onderwijs oefent hierop geen toezicht uit.