Het toepassen van palliatieve sedatie bij mensen met dementie buiten de palliatieve fase |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de presentaties die gehouden zijn op het Cicero Symposium» Sterven met dementie» d.d. 29 maart 2018 van het VU medisch centrum (VUmc) over het toepassen van diepe palliatieve sedatie bij demente mensen buiten de terminale fase?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het overlijden van patiënten met Seniele dementie type Alzheimer (SDAT) en ernstige gedragsproblematiek door middel van diepe sedatie en het toedienen van morfine wordt bespoedigd, aangezien de diepe sedatie buiten de terminale fase wordt toegepast?2 Weet u dat dit zich voordoet en wat de aard en de omvang hiervan is?
Palliatieve sedatie is het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van een patiënt in de laatste levensfase met als doel het lijden te verlichten. Dit kan zowel oppervlakkige als diepe sedatie zijn en zowel tijdelijk als continu. Voorwaarden voor continue en diepe sedatie (dat wil zeggen totdat de patiënt overlijdt) zoals gesteld in de KNMG richtlijn Palliatieve sedatie zijn de aanwezigheid van een of meer refractaire (onbehandelbare) symptomen en een levensverwachting van maximaal twee weken. Deze uitgangspunten onderschrijf ik en zij gelden in principe voor alle aandoeningen.
Door de complexiteit van dementie, de lastig in te schatten prognose en de ernstige cognitieve en communicatieve beperkingen van de patiënt kan het lastig zijn om de levensverwachting precies in te schatten. Ook bij andere patiëntgroepen is de precieze levensverwachting soms lastig in te schatten. Deze «bijzondere situaties» staan omschreven in hoofdstuk 3.3 van de KNMG richtlijn, en betreffen bijvoorbeeld patiënten met hartfalen, longfalen, en neurologische aandoeningen als ALS. Zoals de richtlijn benadrukt, is hier extra zorgvuldigheid geboden.
Verschillende beroepsorganisaties besteden extra aandacht aan deze bijzondere situaties. Zo is de KNMG voornemens om, in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), haar bovengenoemde richtlijn te herzien en bekijken in hoeverre de thematiek van dementie past binnen deze richtlijn. Ook zijn de Vereniging van Specialisten Ouderengeneeskunde (Verenso) en het Nederlands Instituut Psychologen (NIP) voornemens om aan hun recent gepubliceerde richtlijn Probleemgedrag bij mensen met dementie een hoofdstuk toe te voegen over hoe te handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag. Hierbij zal het onderwerp palliatieve sedatie expliciet aan de orde komen.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal continue en diepe palliatieve sedaties bij patiënten met dementie of niet-psychogeriatrische aandoeningen en een langere levensverwachting dan twee weken. Wel zijn er indicaties dat dit bijna niet voorkomt. Uit het Sterfgevallenonderzoek van het CBS (2015) blijkt dat in 18% van het totaal aantal sterfgevallen continue en diepe sedatie is toegepast. Bij minder dan 0,5% duurde deze sedatie langer dan twee weken, wat echter nog niets zegt over de inschatting die de arts voorafgaand aan het starten van de sedatie maakte met betrekking tot de levensverwachting.
Is de in vraag 2 genoemde handelwijze ook aan de orde bij niet-psychogeriatrische patiënten? Zo ja, bij welke patiënten gebeurt dat en wat is de aard en de omvang hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat palliatieve sedatie buiten de terminale fase mag worden ingezet als redmiddel om ernstig probleemgedrag de kop in te drukken, waarbij probleemgedrag in de presentatie gedefinieerd wordt als «alle gedrag dat gepaard gaat met lijdensdruk of gevaar voor de persoon zelf of diens omgeving»? Is dat niet een heel rekbare definitie die een potentieel heel grote groep beslaat, namelijk ook andere wilsonbekwame mensen met moeilijk te behandelen aandoeningen of gedrag?
De genoemde presentatie, en de daarin gegeven definitie, richt zich expliciet op de palliatieve context (op patiënten die in de laatste levensfase zijn) en dus niet op alle wilsonbekwame mensen met moeilijk te behandelen aandoeningen of gedrag. Uit een andere presentatie op ditzelfde congres blijkt daarnaast dat het niet gaat om probleemgedrag an sich, maar om probleemgedrag dat niet of niet meer op een andere manier verlicht of behandeld kan worden en dus een refractair symptoom is: «Probleemgedrag dat ondanks maximale behandeling gepaard gaat met een zodanige emotionele belasting en lijdensdruk voor de persoon met dementie, dat sprake is van een situatie van onaanvaardbaar lijden, zonder perspectief op verlichting».
Het uitgangspunt blijft dus dat palliatieve sedatie het doel heeft om het lijden te verlichten en dat continue diepe sedatie kan worden ingezet bij een levensverwachting van maximaal twee weken en een of meerdere refractaire symptomen. De vraag is dus wanneer probleemgedrag refractair is en hoe bij complexe, bijzondere situaties de levensverwachting ingeschat kan worden. Het is niet de bedoeling dat continue, diepe sedatie wordt ingezet bij een levensverwachting van meer dan twee weken. Hier kan sprake zijn van een grijs gebied, doordat bovengenoemde afwegingen lastig zijn voor artsen. Zorgvuldigheid is dan ook geboden. Ik waardeer dan ook de inzet van Verenso en NIP enerzijds en de KNMG en IKNL anderzijds, om meer duidelijkheid en richting te creëren wat betreft het handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag in de palliatieve fase.
Hoe beoordeelt u het risico dat het loslaten van de grens van een beperkte levensverwachting bij palliatieve sedatie de duidelijke grens tussen het doel lijdensverlichting (palliatieve sedatie) en het doel sterven bespoedigen (euthanasie) vervaagt? Wat is uw reactie op het dunner worden van de scheidslijn tussen «lijdensverlichting» en «sterven bespoedigen»?
Hoewel het bij de genoemde aandoeningen, waaronder dementie, complex kan zijn om een inschatting te maken van de termijn waarop een patiënt zal overlijden, is er wel sprake van een beperkte levensverwachting. Als er meer kenmerken van de stervensfase zijn waar te nemen, mag worden aangenomen dat de patiënt dichter bij het onafwendbare overlijden komt. In overeenstemming met de KNMG richtlijn volgt hieruit dat de aandacht van de arts moet gaan naar tekenen die wijzen op een stervende patiënt. Er is dus geen spraken van het loslaten van de grens van een beperkte levensverwachting.
In hoeverre wordt het toepassen van palliatieve sedatie tegen de vigerende richtlijn in (Het sterven is binnen 2 weken nabij en er is sprake van onbehandelbare «refractaire» symptomen) gemeld bij toetsingscommissies, het Openbaar Ministerie (OM) en/of de Inpectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo ja, wat hebben deze instanties hiermee gedaan en wat waren de uitkomsten daarvan?
Noch uit het symposium noch uit de derde evaluatie van de euthanasiewet (2017) blijkt dat palliatieve sedatie steeds vaker wordt gebruikt als alternatief voor euthanasie. De patiënten waarover het gaat in de richtlijn hebben een beperkte levensverwachting, maar met een lastig in te schatten levensduur en vertonen refractaire symptomen (zie ook mijn antwoord op vraag 4 en vraag3. Medische beslissingen rond het levenseinde om pijn of lijden te verlichten kunnen ook een enigszins levensverkortend effect hebben, maar er is geen sprake van levensbeëindiging. Bij een natuurlijk overlijden wordt de gemeentelijke lijkschouwer niet ingeschakeld. Melden van dergelijk handelen aan de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en het Openbaar Ministerie is dan ook niet aan de orde. De IGJ i.o. heeft in de afgelopen drie jaar enkele meldingen ontvangen waarbij het thema palliatieve sedatie bij ernstige refractaire gedragsstoornissen bij dementie onderdeel was van de melding. De Inspectie beoordeelt meldingen aan de hand van de wet- en regelgeving en richtlijnen. Daarnaast volgt de Inspectie de professionele en maatschappelijke discussie rondom dit onderwerp en neemt dit onderwerp mee in haar contacten met bestuurders en koepelorganisaties.
Hoe denkt u het toezicht op levensbeëindiging, zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeeindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), te kunnen garanderen als palliatieve sedatie bij wilsonbekwame dementerende ouderen buiten de terminale fase steeds vaker als alternatief voor euthanasie wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt het toepassen van diepe sedatie buiten de terminale fase zich met de Wet zorg en dwang? Is hier inderdaad sprake van onvrijwillige zorg overeenkomstig de definitie in artikel 2, tweede lid, onderdeel a? Welke consequenties dienen zorgverleners hieraan te verbinden in hun handelen?
De Wzd gaat er van uit dat zorg in beginsel wordt verleend met instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger en zonder verzet van de cliënt. Slechts wanneer dit niet mogelijk blijkt, mag onvrijwillige zorg worden toegepast, mits aan alle in de Wzd gestelde voorwaarden is voldaan. Daarnaast stelt de Wzd voorwaarden voor een limitatief aantal vormen van zorg indien indien een cliënt wilsonbekwaam is en de vertegenwoordiger en de cliënt zich niet verzetten tegen het opnemen van deze zorg in het zorgplan. Dit is geregeld in artikel 2, tweede lid van de Wzd. Hoewel voor deze categorie van zorg geldt dat er geen sprake is van onvrijwillige zorg gelden wel dezelfde strenge voorwaarden als voor onvrijwillige zorg voordat deze zorg ingezet kan worden. Het gaat hierbij om het buiten de richtlijnen om inzetten van psychofarmaca, het beperken van de bewegingsvrijheid en het insluiten van cliënten. In het geval van diepe sedatie buiten de terminale fase geldt inderdaad dat dit, afhankelijk van de wilsbekwaamheid van de cliënt en of er sprake is van verzet, dat ofwel het eerste lid van artikel 2 van toepassing is ofwel het tweede lid, onderdeel a.
Voorwaarde voor beide situaties is dat de zorg noodzakelijk is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. In een situatie van extreem probleemgedrag zou «ernstig nadeel» kunnen zijn dat hierdoor sprake is van (een aanzienlijk risico op) levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade voor de cliënt en /of zijn omgeving, dat de cliënt met zijn gedrag agressie van anderen oproept, of dat hierdoor de algemene veiligheid van personen of goederen in het geding is (art. 1 lid 2 sub a t/m d, Wzd). De zorg moet wel geschikt zijn om het extreme probleemgedrag te verminderen, mag niet onevenredig zwaar zijn (proportioneel), en is alleen geoorloofd als er geen minder ingrijpende alternatieven ziin (subsidiair). De vraag is dus niet zozeer of het toepassen van diepe sedatie bij probleemgedrag al of niet onder de limitatieve opsomming van artikel 2 Wzd valt, als wel of per individuele casus een juiste afweging is gemaakt ten aanzien van de noodzakelijkheid, geschiktheid, proportionaliteit en subsidiariteit van dit middel. In dit kader geldt het belang van het tijdig betrekken van deskundigheid van andere zorgdisciplines om te bezien of de onvrijwillige zorg zo snel mogelijk kan worden afgebouwd. Met het stappenplan in de Wzd wordt dit geborgd. Doel van dit stappenplan is dan ook om te zorgen dat alle opties voor vrijwillige zorg in beeld blijven, en dat, waar mogelijk, de onvrijwillige zorg wordt vervangen door minder ingrijpende alternatieven. In dit licht bezien lijkt diepe sedatie buiten de terminale fase zich alleen met de Wzd te kunnen verhouden als men, met inschakeling van een breed palet aan zorgdeskundigen van binnen en buiten de organisatie, tot de slotsom is gekomen dat er geen minder ingrijpend alternatief voorhanden is om het ernstig nadeel dat (mogelijk) voortvloeit uit het probleemgedrag van de cliënt te voorkomen.
Wat is de rol van omstanders in casussen als deze? Wie neemt uiteindelijk een besluit: de arts, het team of de familie? Welke mogelijkheden heeft de familie om dit te voorkomen als zij nog behandelmogelijkheden zien/wensen?
Ik ga er vanuit dat de vraagsteller met «casussen als deze» bedoeld het toepassen van diepe, continue palliatieve sedatie bij patiënten met dementie en bij probleemgedrag zoals in het antwoord op vraag 4 wordt omschreven. Palliatieve sedatie is een medische interventie en daarom berust de (eind)verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling en het besluit bij de arts. Indien de patient wilsonbekwaam is, heeft de vertegenwoordiger een formele rol bij de besluitvorming. Omdat tijdens continu sederen de patient wilsonbekwaam is, zal meestal een van deze naasten de rol van vertegenwoordiger op zich nemen. Ook binnen de Wzd is het uitgangspunt dat zorg in beginsel wordt verleend met instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger en zonder verzet van de cliënt. De betrokkenheid van de directe naasten van de cliënt is dus essentieel om onvrijwillige zorg te voorkomen. Mocht er echter zorg nodig zijn om ernstig nadeel voor de cliënt of zijn omgeving te voorkomen of af te wenden, waar de cliënt of diens vertegenwoordiger niet mee instemt of zich tegen verzet, dan zal de zorgverantwoordelijke zich moeten inspannen om, conform het stappenplan van de Wzd, met inschakeling van andere (externe) zorgverleners, tot alternatieven te komen waar de cliënt en zijn vertegenwoordiger alsnog mee akkoord kunnen gaan. Het is dan ook belangrijk dat er nauw contact is tussen de betrokken zorgverlener(s) en de cliënt c.q. zijn vertegenwoordiger, waarbij de alternatieven die door de naasten worden aangedragen om de aard en /of duur van de als onvrijwillig ervaren zorg te verminderen uiterst serieus genomen dienen te worden. Mocht de zorgverantwoordelijke, in samenspraak met de Wzd-arts en na multidisciplinair overleg, concluderen dat deze alternatieven niet voldoende zijn om het (risico op) ernstig nadeel te voorkomen of op te heffen, kan hij aan de suggesties en wensen voorbij gaan. Als de cliënt en /of zijn vertegenwoordiger het met deze beslissing niet eens is, kan hij een beroep doen op een cliëntenvertrouwenspersoon voor advies en bijstand. Ook kan hij hierover een klacht indienen bij de klachtencommissie.
Hoe ziet u de aard en omvang van deze problematiek in relatie tot het functioneren van verpleeghuizen c.q. de transparantie over de kwaliteit van zorg van verpleeghuizen? Welke rol ziet u hierin voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
Het is van belang dat de bestaande kwaliteitseisen uit de richtlijnen gevolgd worden. Ik zie geen verbinding met het functioneren van verpleeghuizen of de transparantie over de kwaliteit van zorg.
Welke mogelijkheden ziet u om palliatieve zorg bij dementie verder te ontwikkelen?
Er zijn op dit moment meerdere projecten gehonoreerd in het ZonMw programma Palliantie ten behoeve van mensen met dementie, hun naasten en hun zorgprofessionals. Deze projecten gaan onder andere over combinaties van beproefde interventies voor mensen met dementie, het sensitief maken van zorgverleners voor morele dilemma’s, proactieve zorgplanning bij mensen met dementie, het besluitvormingsproces omtrent het voorschrijven van psychofarmaca bij patiënten met dementie en een toolkit waarmee verzorgenden en verpleegkundigen adequaat hinderlijke symptomen kunnen identificeren en behandelen. Ook bij het ZonMw Memorabel programma en het Deltaplan Dementie zijn enkele projecten gehonoreerd op het snijvlak van dementie en palliatieve zorg. Er gebeurt dus al veel. In de nabije toekomst zullen de resultaten van deze projecten bijdragen aan verbetering van palliatieve zorg bij dementie.
Hebben zorginstellingen voldoende middelen om gedragsdeskundig gekwalificeerd personeel in te zetten om met deze problematiek te kunnen omgaan? Hoe kijkt u aan tegen verplichte consultatie van extern deskundigen?
In de tarieven is verdisconteerd dat zorgaanbieders de zorg kunnen verlenen die de cliënt nodig heeft, waar onder gedragskundige zorg. Daarnaast zijn voor de invoering van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg extra middelen beschikbaar om aan de tijdelijke normen personeelssamenstelling voor voldoende en bekwaam personeel uit dit kwaliteitskader te kunnen voldoen. Voorts kan het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) bij gedragsproblematiek kosteloos worden geconsulteerd. Het stappenplan in de Wzd voorziet in verplichte consultatie van extern deskundigen als het niet lukt om onvrijwillige zorg binnen de in het zorgplan opgenomen termijn af te bouwen. Naast het inroepen van een consulent van het CCE is er ook de optie dat instellingen de benodigde deskundigheid onderling uitwisselen (waarmee die deskundigheid dus ook extern is), wat ook geen extra geld hoeft te kosten.
Kan met het toepassen van palliatieve sedatie bij mensen met dementie buiten de terminale fase de forse stijging van palliatieve sedatie (van 8% in 2005 naar 18% in 2015) uit de derde evaluatie van de Wtl verklaard worden?3 Kunt u aangeven hoeveel van de gevallen die vallen onder de categorie «Anders» uit tabel 5.10 de hoofddiagnose «dementie» hadden? Wat betekent het in dit verband dat bij ongeveer een op de vijf als euthanasie geclassificeerde gevallen niet de reguliere euthanatica zijn gebruikt en de artsen zelf hun handelen niet omschreven als euthanasie, maar als palliatieve sedatie?
Er zijn geen signalen dat er een verband bestaat tussen palliatieve sedatie bij mensen met dementie en een langere levensverwachting dan twee weken, en de stijging van palliatieve sedatie. Het is niet bekend hoe groot het aandeel patiënten is met als hoofddiagnose dementie waarbij palliatieve sedatie is uitgevoerd. De categorie «Anders» uit tabel 5.10 diept dit niet uit. Zoals in de beantwoording van vragen 2 en 3 staat, is ook niet bekend hoe vaak diepe, continue sedatie is toegepast bij patiënten met dementie en een langere levensverwachting dan twee weken.
Een door ZonMw gefinancierd onderzoek naar de stijging van palliatieve sedatie zal inzicht kunnen geven in de factoren die deze stijging kunnen verklaren.5 In het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar de stijging van palliatieve sedatie wordt als een van de eerste stappen een nadere analyse gemaakt van de aandoeningen van patiënten waarop palliatieve sedatie is toegepast. De onderzoekers zullen hier eind van het jaar over publiceren.
Bij medische beslissingen rond het levenseinde is het niet altijd duidelijk wat de relatie is tussen het handelen van de arts en het overlijden van de patiënt. Zo zouden zowel symptoombestrijding als palliatieve sedatie het leven kunnen bekorten en in enkele gevallen hebben artsen palliatieve sedatie toegepast mede met het doel om het sterven te bespoedigen, naast het doel om het lijden te verlichten. Artsen zien hun handelen hier niet als een vorm van euthanasie (of hulp bij zelfdoding) en er worden dan ook andere middelen gebruikt, namelijk de middelen die horen bij symptoombestrijding of palliatieve sedatie (morfine en/of dormicum). De onderzoekers van de evaluatie van de Wtl geven aan dat hun manier van classificeren mogelijk een overschatting is, maar dat dit te prefereren is boven een onderschatting.
Kan in het nog te starten onderzoek naar het gestegen gebruik van sedatie (aanbeveling derde evaluatie Wtl) ook de praktijk van palliatieve sedatie in de psychogeriatrie betrokken worden?
Het onderzoek is op 15 juni van start gegaan en richt zich op de redenen voor het gestegen gebruik van palliatieve sedatie. Van de onderzoekers hebben we begrepen dat het niet mogelijk is om specifiek naar de toepassingen in de psychogeriatrie te kijken. Wel heb ik de onderzoekers gevraagd om extra aandacht te besteden aan de gevallen waarbij continue diepe sedatie langer dan twee weken heeft geduurd.
Is er inderdaad, zoals tijdens het genoemde congres genoemd werd, een richtlijn in de maak die voorschriften bevat op grond waarvan bij ouderen die ernstig probleemgedrag vertonen bij dementie palliatieve sedatie kan worden toegepast buiten de terminale fase, zonder dat daar een expliciet verzoek aan ten grondslag ligt van de patiënt? Zo ja, wat is de (concept) inhoud van deze richtlijn?
Zoals eerder genoemd worden verschillende richtlijnen aangepast waar palliatieve sedatie bij dementie (en probleemgedrag) in terugkomt. Dit betreft de uitbreiding van de Verenso/NIP-richtlijn Probleemgedrag bij mensen met dementie, met aandacht voor het handelen bij niet-behandelbaar extreem probleemgedrag. Zoals eerder aangegeven, wordt hier ook aandacht besteed aan palliatieve sedatie. Deze toevoeging zal naar verwachting eind van dit jaar of begin volgend jaar gereed zijn. Ook de KNMG is voornemens om hun richtlijn Palliatieve sedatie (in samenwerking met de IKNL) aan te passen, omdat ontwikkelingen in wetenschap en praktijk hier om vragen en om beter aan te sluiten bij andere recentere richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Deze herziening is dus breder dan de geschetste problematiek. Het al eerder genoemde onderzoek naar palliatieve sedatie zal informatie kunnen aandragen voor de herziening.
Het testen van erfelijke ziekten via de huisarts |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Prenatale test neemt nieuwe drempel»?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat zes huisartsen in de provincie Groningen vanaf deze week een erfelijkheidstest aanbieden voor alle stellen met een kinderwens?
Deze huisartsen mogen dit doen onder de verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum dat een vergunning heeft op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv). Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering laat namelijk toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) elders mag plaatsvinden, mits onder verantwoordelijkheid van een Wbmv-vergunninghouder. Er worden echter wel voorschriften gesteld waaraan moet worden voldaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
De Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening (WPCS) van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostiek (VKGL) heeft eerder aangegeven kwaliteitsrichtlijnen te zullen opstellen voor het verrichten van preconceptionele dragerschapstests. Ik zal in overleg treden met de betreffende beroepsverenigingen opdat deze richtlijnen er zo snel mogelijk komen.
Is een vergunning op basis van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) nodig om een erfelijkheidstest als preconceptionele screening aan te bieden? Zo ja, beschikken deze huisartsen over een vergunning? Zo nee, welke eisen worden dan gesteld aan het aanbieden van een dergelijke erfelijkheidstest?
Het klinisch genetisch onderzoek en de complexe erfelijkheidsadvisering die bij de dragerschapstest aan de orde zijn, vallen onder de vergunningplicht van de Wbmv. In Nederland hebben alle universitaire medisch centra (UMC’s), of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een Wbmv-vergunning voor klinische genetica en erfelijkheidsadvisering.
De pre-test counseling die de huisartsen doen, valt binnen de reikwijdte van de Wbmv. Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering heeft als uitgangspunt dat de meer ingewikkelde vormen van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering in de klinisch genetische centra zelf plaatsvinden, maar laat toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) onder verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum elders mag plaatsvinden. Dit moet op basis van heldere afspraken over verantwoordelijkheden, taken, werkwijze, protocol en indicatiestelling in nauwe samenwerking met de centra worden uitgevoerd.
Erkent u dat het aanbieden van een test wensouders voor een ethisch dilemma kan plaatsen? Op welke wijze wordt gegarandeerd dat ouders hierin een eigenstandige en goed geïnformeerde keuze maken? Wordt deze test standaard aangeboden aan wensouders? Op welke wijze (tijd, financieel, deskundigheid) wordt de huisarts in staat gesteld om het gesprek te voeren met wensouders?
Een complexe genetische test als deze stelt mensen die hem overwegen voor complexe afwegingen. Voordat het resultaat er is, moet het koppel overzien wat de mogelijke resultaten kunnen zijn en of dat voor hen aanleiding zou geven om op een andere manier met hun kinderwens om te gaan dan zonder die informatie. Het maken van een dergelijk ingewikkelde keuze kan dan ook belastend zijn. Het UMCG heeft mij laten weten dat zowel voorafgaand aan het consult bij de huisarts (online en via folders), als tijdens het consult voldoende informatie wordt aangeboden volgens de standaarden die gelden voor een voorlichtend niet-directief gesprek. Daarbij komen niet alleen de feitelijke aspecten aan bod, maar wordt ook over normen en waarden gesproken. Op die manier kunnen koppels tot een goed geïnformeerde keuze komen. Het UMCG laat weten dat uit het onderzoek blijkt dat vrijwel alle paren (>95%) hebben aangegeven een geïnformeerde keuze te hebben gemaakt, op basis van voldoende kennis en passend bij hun normen en waarden.
Alle Nederlandse paren die dit wensen kunnen op eigen initiatief een afspraak maken met een van de zes deelnemende huisartsen om zich te laten voorlichten over de test en desgewenst de test te laten doen. De communicatie verloopt momenteel via folders en posters in de betreffende praktijken en via de website van het UMCG. Voor een dergelijk gesprek rekent de huisarts een dubbel consult in het kader van een preconceptieconsult.
Erkent u dat wensouders, als uit een erfelijkheidstest blijkt dat zij beiden drager zijn van een erfelijke ziekte, voor moeilijke ethische keuzes komen te staan? Op welke wijze worden wensouders in dat geval begeleid door deze huisartsen? Hebben de huisartsen voldoende training gehad om wensouders te begeleiden bij het maken van deze lastige keuzes en eventuele vervolgstappen om hun kinderwens in vervulling te laten gaan?
Een stel dat een dragerpaar blijkt te zijn (dit is bij 1 op de 150 paren het geval), wordt door de huisarts doorverwezen naar de afdeling klinische genetica van een UMC (dat kan nabij hun woonomgeving). Het begeleiden van de paren bij het geven van betekenis aan de uitslag en het maken van keuzes bij het invulling geven aan hun kinderwens gebeurt dus door een daartoe opgeleide klinisch geneticus. Een dragerpaar staat daarbij inderdaad voor keuzes die morele overwegingen met zich meebrengen.
Hoe verklaart u dat het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en de twee academische centra in Amsterdam testen op 50 aandoeningen en het UMC Groningen op 90 aandoeningen? Op welke aandoeningen wordt gescreend en wie maakt hierin een keuze?
Het UMCU heeft geen eigen test, maar verwijst naar de andere twee genoemde centra. Het UMCG heeft aangegeven op 70 aandoeningen te testen (op basis van 90 genen). De tests die het Amsterdam UMC en UMCG aanbieden zijn, zo geeft UMCG aan, in de loop er tijd naar elkaar toegegroeid via de samenwerking van de UMC’s onder de vlag van de Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostici (VKGL). De UMC’s bepalen welke aandoeningen worden meegenomen. Het gaat daarbij om onbehandelbare aandoeningen die ernstige gevolgen hebben voor de kwaliteit en/of duur van het leven.
Wanneer worden de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek van het UMC Groningen gepubliceerd? Bent u bereid het rapport naar de Kamer te sturen? Vindt u ook dat het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen ontijdig is, nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt?
Het UMCG heeft mij laten weten dat het onderzoek recent is afgerond. De eerste resultaten zijn onder meer gepresenteerd op de Nationale Conferentie Zeldzame Aandoeningen op 28 februari 2018 en tijdens de zogenaamde European Meeting on Psychosocial Aspects of Genetics die van 16-19 juni plaatsvond in Milaan. Het UMCG geeft aan op dit moment te werken aan artikelen over de resultaten. Wat betreft uw vraag wat ik vind van het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. In geval de onderzoeksuitkomsten aanleiding geven om het huidige beleid rondom het aanbieden van prenatale dragerschapstests te herzien zal ik uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Kunt u aangeven op welke plaatsen in Nederland momenteel erfelijkheidstesten worden aangeboden, wat hierbij de doelgroep is en wat de kosten zijn van deze testen?
Behalve via de zes huisartsen in Groningen kan op dit moment ieder stel via Amsterdam UMC een dragerschapstest laten doen. Dit wordt niet vergoed, behalve in geval van een medische indicatie op dragerschap. Dat geldt bijvoorbeeld voor paren die afkomstig zijn uit een gebied waar specifieke ziekten vaker voorkomen, voor paren die binnen de familie trouwen (bijv. neef-nicht huwelijk) en voor paren waarvan bekend is dat er een erfelijke aandoening in de familie voorkomt. In geval van een medische indicatie worden de kosten van de test wel verrekend met het eigen risico.
Klopt het dat de zorgverzekeraar alleen een test vergoedt voor stellen met een kinderwens die iemand in de familie hebben met één van de geteste ziekten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van het pleidooi om zorgverzekeraars deze test voor iedereen te laten vergoeden?
Het klopt dat een dragerschapstest niet onder de zorgverzekering valt als er geen medische indicatie is. Het beginpunt van de Zorgverzekeringswet wordt immers gevormd door een individuele zorgvraag van een verzekerde die zich wendt tot een zorgverlener. Daarnaast wordt zorg (waaronder diagnostiek en tests) alleen onder de Zorgverzekeringswet vergoed, als de verzekerde «redelijkerwijs is aangewezen» op deze zorg.
Elk paar met een kinderwens kan – indien zij dit willen – terecht bij de huisarts voor een preconceptieconsult. Dit consult bestaat onder andere uit gezondheidsvoorlichting, voorlichting over prenatale zorg, maar ook uit een familieanamnese. De dragerschapstest wordt wel vergoed indien er sprake is van een medische indicatie, bijvoorbeeld omdat een ziekte in de familie voorkomt of iemand afkomstig is uit een groep met een verhoogd risico.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van een vergoeding door de zorgverzekeraars omdat er op voorhand geen medische noodzaak is, zoals het Zorginstituut Nederland ook voor de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) adviseerde?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat steeds meer testen beschikbaar komen rond de zwangerschap? Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat we een zwangerschap niet moeten medicaliseren? Staat de ontwikkeling dat een zwangerschap steeds vaker het sluitstuk is van testresultaten niet op gespannen voet hiermee?
Voor mij staat voorop dat mensen een goedgeïnformeerde keuze kunnen maken voordat zij een test doen en deze in lijn is met hun eigen normen en waarden. Medicalisering van de zwangerschap, in die zin dat we denken dat alles maakbaar is en we als maatschappij geen afwijkingen zouden accepteren, kan uiteraard niet de bedoeling zijn. In dit geval betreft het een aanbod dat een beperkt aantal centra mag doen binnen de grenzen van de wet en dat mensen (bij gebrek aan een indicatie) zelf moeten betalen. Hiermee lijkt mij geen sprake van medicalisering.
Het bericht ‘Dierenarts waarschuwt: dodelijke hondenziekte bij Duitse grens geconstateerd’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierenarts waarschuwt: dodelijke hondenziekte bij Duitse grens geconstateerd»?1
Ja.
Is bekend hoeveel gevallen van honden met de Ziekte van Carré in de afgelopen tien jaar zijn geconstateerd?
Voor hondenziekte, ook wel ziekte van Carré genoemd, is geen meldplicht. Het is niet bekend of hondenziekte in Nederland of in de Europese Unie (EU) de laatste jaren meer voorkomt bij honden. Hondenziekte is een ziekte die wijdverspreid in de wereld bij hond- en marterachtigen voorkomt en waarvoor vaccinatie goede bescherming biedt.
Kunt u aangeven of in andere Europese landen de genoemde ziekte voorkomt en of dit in de laatste jaren meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld van de lagere vaccinatiegraad bij honden, zoals beschreven in het artikel? Zo nee, waarom niet?
Er is geen registratiesysteem voor vaccinaties voor honden in Nederland of de EU, hier is derhalve geen informatie over. Zoals gezegd biedt vaccinatie goede bescherming. Bij het achterwege laten van deze vaccinatie neemt het risico op de ziekte toe.
Herkent u het beeld dat zwerfhonden uit bijvoorbeeld Spanje en Roemenië beschikken over valse vaccinatieboekjes, wat kan leiden tot het niet inenten van honden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe worden de vaccinatieboekjes van geadopteerde honden uit het buitenland gecontroleerd op echtheid en juistheid?
Honden uit andere EU-landen mogen Nederland binnenkomen mits voldaan wordt aan de regelgeving. De hond moet gechipt zijn, gevaccineerd zijn tegen hondsdolheid en moet worden vergezeld van een officieel Europees dierenpaspoort. Er is geen Europese vaccinatieplicht tegen hondenziekte. Het Europese dierenpaspoort mag alleen worden afgegeven door dierenartsen. Als in Nederland valse dierenpaspoorten worden geconstateerd wordt dit door dierenartsen gemeld bij de NVWA.
Ik roep bij dezen potentiële kopers van een hond uit het buitenland, bijvoorbeeld via een stichting, op zich goed te informeren over de genoemde eisen die gelden bij invoer en ook over de organisatie die de honden naar Nederland haalt. Onder andere bij het Landelijk informatiecentrum gezelschapsdieren (LICG)2, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)3 en het Stray Animal Foundation Platform (SAFP)4 kunnen toekomstige eigenaren informatie vinden over het invoeren van huisdieren. Op de website van het LICG staat voor alle potentiële kopers van huisdieren informatie, zoals de puppy checklist5.
Wordt er op dit moment samengewerkt met andere Europese landen om te voorkomen dat niet ingeënte honden zonder al te veel problemen geadopteerd kunnen worden?
Vervoersbewegingen van dieren, waaronder honden, is een belangrijk gespreksonderwerp op de agenda van de Europese Commissie. We blijven hierover in gesprek.
Herkent u het beeld dat vossen een belangrijke verspreider zijn van genoemde ziekte? Zo nee, waarom niet?
Hondenziekte is een ziekte die zich ook kan manifesteren in wilde hond- en marterachtigen, waaronder de vos, de das, de steenmarter en de wasbeer. Het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC), het nationaal wildziekten centrum dat ziekten onder in het wild levende dieren in Nederland signaleert en onderzoekt, ziet geen verheffing van hondenziekte onder wild in Nederland. De Universiteit van Luik rapporteerde afgelopen jaar enkele gevallen van hondenziekte bij vossen, net als de Duitse deelstaat Sleeswijk-Holstein. Er zijn geen directe aanwijzingen dat door deze vossen honden besmet zijn geraakt. Hondenziekte is ongevaarlijk voor de mens.
Bent u ervan op de hoogte dat als reden voor de gemakkelijke overdraagbaarheid van bovengenoemde ziekte phet niet mogen afschieten van vossen wordt genoemd, waardoor deze zich eerder in bewoond gebied laten zien? Deelt u deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 3 is hondenziekte een ziekte die wijdverspreid in de wereld voorkomt en biedt vaccinatie van honden een goede bescherming.
Zware ongelukken op de A67 |
|
Maurits von Martels (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «A67 het toneel van vele zware ongelukken»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat zijn de oorzaken van deze (ernstige) ongelukken in 2018? Hoe vaak was er sprake van zwaar letsel met dodelijke afloop bij de ongelukken in 2018?
Hierover kan ik op dit moment nog geen uitspraak doen. Ongevallengegevens over het jaar 2018 komen in de loop van 2019 pas beschikbaar in BRON (Bestand geRegistreerde Ongevallen Nederland).
Kunt u een overzicht geven van het aantal, de oorzaken en de gevolgen van de ongelukken in de eerste vijf maanden van 2018 en hoe deze zich verhouden tot het aantal, de oorzaken en de gevolgen van de ongelukken in de eerste vijf maanden van 2017?
Zie het antwoord op vraag 2. In de onderstaande tabel is voor de eerste vijf maanden van 2017 het aantal ongevallen op de A67 met een lengte van 74,8 km weergegeven. Ook staat in deze tabel de afloop van deze ongevallen vermeld. Dit betreffen het aantal ongevallen met gewonden, het aantal dodelijke slachtoffers en het aantal ongevallen met Uitsluitend Materiele Schade (UMS).
Jan. t/m mei 2017
149
138
11
0
De oorzaken van de ongevallen op de A67 in de eerste vijf maanden van 2017 zijn in de volgende tabel weergegeven.
Onbekend
60
Kop/staart
38
Flank
20
Vast voorwerp
23
Eenzijdig
5
Los voorwerp
3
Frontaal
0
Hoeveel vrachtwagens reden er gemiddeld per dag op de A67 in de afgelopen vijf maanden in vergelijking met de eerste vijf maanden van 2017? Hoe vaak waren vrachtwagens betrokken bij de ongelukken in 2018 en hoe vaak waren vrachtwagens betrokken bij de ongelukken in 2017?
De verkeersintensiteit op de A67 in de eerste maanden van 2017 bedroeg gemiddeld ca. 27.000 voertuigen per rijrichting, per werkdag. In de eerste maanden van 2018 is de verkeersintensiteit met 1,4% toegenomen t.o.v. deze periode in 2017. Het aandeel van vrachtverkeer (middelzwaar en zware vracht) op de A67 bedroeg in 2017 op werkdagen gemiddeld ca. 33% van het totale verkeer. In het weekend betreft dit aandeel vrachtverkeer 29%. Voor 2018 zijn deze gegevens nog niet beschikbaar, maar de verwachting is dat de fluctuatie in vrachtverkeer beperkt is.
Voor het jaar 2018 kan ik nog geen uitspraken doen over de betrokkenheid van vrachtwagens bij ongevallen. Ongevallengegevens van 2018 komen in de loop van 2019 pas beschikbaar in BRON (Bestand geRegistreerde Ongevallen Nederland).
Van alle betrokken voertuigen bij ongevallen op de A67 in 2017 betrof 16% een vrachtauto.
Welke maatregelen kunnen er op korte termijn worden genomen om het aantal ongevallen terug te dringen en om de impact/nasleep van de ongevallen te verminderen?
Er wordt breed gekeken naar de mogelijkheden om (de gevolgen van) ongevallen terug te dringen. Eind 2016 is de MIRT-Verkenning A67 Leenderheide- Zaarderheiken gestart. Deze verkenning is ook verbreed met (korte termijn) veiligheidsmaatregelen naar aanleiding van wensen hiervoor vanuit de regio. Zie ook antwoord 6 en 7
Daarnaast voert Rijkswaterstaat, zoals op alle snelwegen, op de A67 reguliere onderhoudswerkzaamheden uit, zoals het aanbrengen van markering en het aanpassen van de geleiderail.
Om de nasleep van ongevallen te beperken bestaat de mogelijkheid om bergingen versneld of uitgesteld uit te voeren. Dit wordt per geval bekeken en wordt toegepast op alle wegen in Nederland, ook de A67.
Kunt u toelichten waarom ingrijpen nog jaren zal duren? Bent u van plan te kijken welke maatregelen er voor de lange termijn genomen kunnen worden?
De A67 verdient een serieuze aanpak. Daarom is, mede naar aanleiding van de wensen van de regio, de MIRT-verkenning A67 Leenderheide – Zaarderheiken verbreed met mogelijke veiligheidsmaatregelen. Maatregelen die onderzocht worden in dit verband zijn bijvoorbeeld de aanleg van extra pechhavens of de verlenging van in- en uitvoegstroken.
Bij het voorkeursbesluit dit najaar zal ik samen met de betrokken provincies een besluit nemen over de meest effectieve maatregelen.
Kunt u uiteenzetten wat voor maatregelen er genomen kunnen worden om de verkeersveiligheid te vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van de uitspraak van de CRvB over de toepassing van het woonlandbeginsel |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat uitkeringen die vanuit ons sociale stelsel naar het buitenland worden geëxporteerd moeten worden aangepast aan het lokale kostenniveau, omdat het niet zo kan zijn dat de geëxporteerde uitkering, opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler, hoger is dan het prijsniveau van een land?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de conclusie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2 niet eerder is opgemerkt toen uw voorganger de Kamer op 6 maart 2015 en 24 mei 2017 meldde dat twintig verdragen met andere landen moesten worden aangepast?
Op basis van de uitspraken van 6 maart 2015 en 24 mei 2017 is er nagegaan wat voor gevolgen deze uitspraken hadden met betrekking tot andere sociale zekerheidsverdragen. Daarbij is ook rekening gehouden met zaken die nog onder de rechter waren en waarbij de SVB of UWV bij een lagere rechter in het gelijk waren gesteld.
Vervolgens is er rekening houdend met het beoogde primaire doel van de verdragen die in het kader van de Wet beperking export uitkeringen zijn afgesloten (namelijk handhaving van Nederlandse wetgeving in het buitenland), besloten om voor deze verdragen verder te procederen bij de Centrale Raad van Beroep om hierover een definitieve uitleg van de hoogste rechter te krijgen. Deze definitieve uitleg is nu beschikbaar en heeft tot gevolg dat de verdragen met dertien extra landen aangepast moeten worden.
Is het, naar uw mening, naar aanleiding van de uitspraak van het CRvB noodzakelijk dat de genoemde verdragen worden aangepast of kan het ook gaan om aanpassing van de toelichting bij de genoemde verdragen?
Ja, het is noodzakelijk om de verdragen aan te passen omdat de verdragstekst in de weg staat aan de toepassing van het woonlandbeginsel. Een aanpassing van de toelichting zou zo lang de huidige verdragstekst ongewijzigd blijft in de weg staan aan de toepassing van het woonlandbeginsel.
Op welke sociale zekerheidsuitkeringen heeft de uitspraak van de CRvB betrekking en om hoeveel geld gaat het per (soort) uitkering en land?
De (nieuwe) uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de uitkeringen WGA-vervolguitkering, AKW, ANW en WKB aan dertien landen. Om hoeveel geld het per (soort) uitkering en land gaat, staat in onderstaande tabel vermeld.
Huidige woonlandfactor %
WGA
AKW
ANW
WKB
Totaal
Indonesië
40
0,04
0,10
0,36
0,20
0,70
Zuid-Afrika
50
0,01
0,03
0,02
0,03
0,10
Argentinie
80
0,00
–
0,00
–
0,01
Belize
70
–
–
–
–
–
Ecuador
70
–
–
–
–
–
Egypte
40
0,02
–
0,13
–
0,15
Filipijnen
50
0,03
–
–
–
0,03
Hong Kong
90
–
–
–
–
–
Jordanie
60
0,00
–
–
–
0,00
Monaco
100
–
–
–
–
–
Panama
70
–
–
–
–
–
Paraguay
50
–
–
–
–
–
Thailand
40
0,07
–
0,16
–
0,23
Totaal
0,14
0,13
0,68
0,23
1,21
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij het aanpassen van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen met die eerder gemelde twintig landen, zodat de Wet Woonlandbeginsel kan worden toegepast? Welke belemmeringen spelen er in het onderhandelingsproces? Kunt u dit per land toelichten?
Het wijzigen van een verdrag duurt doorgaans enkele jaren. Deze onderhandelingen lopen merendeels dan ook nog. Bij sommige landen is de Nederlandse wens tot toepassing van het woonlandbeginsel toegevoegd aan al eerder gestarte onderhandelingen over aanpassing van het verdrag in verband met het beëindigen van de export van kinderbijslag. Nederland is met alle twintig landen in contact getreden over de wens tot aanpassing van het verdrag. Hierbij is prioriteit gegeven aan de landen waar de meeste uitkeringsgerechtigden wonen. Met Marokko, India en Israël zijn de onderhandelingen inmiddels succesvol afgerond. Met Canada, Kaapverdië en Suriname is op ambtelijk niveau overeenstemming bereikt. Met de overige landen lopen de besprekingen nog, waarbij we met Nieuw-Zeeland in een vergevorderd stadium zitten.
Voor alle landen geldt dat Nederland vragende partij is voor aanpassing van het verdrag. Dit geldt voor het toepassen van het woonlandbeginsel, maar bij sommige onderhandelingen van verdragen vragen we ook om in te stemmen met het beëindigen van de export van kinderbijslag en/of het stopzetten van de export van de toeslagen op grond van de Toeslagenwet.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer met regelmaat zal informeren over de voortgang van de aanpassing van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen? Kunt u toezeggen dat u de Kamer zo snel mogelijk zal informeren wanneer de wijziging van één van de verdragen belemmerd wordt of, om wat voor reden dan ook, niet lijkt te gaan slagen?
Zoals gebruikelijk wordt, zodra er een akkoord is bereikt over de aanpassing van het verdrag, de Kamer gevraagd de wijziging van het verdrag goed te keuren. Wanneer een verdragspartner niet instemt met het aanpassen van het verdrag zal ik uw Kamer hierover informeren.
Asielzoekers in Weert |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het interview met de burgemeester van Weert, de heer Heijmans, over de problemen met asielzoekers?1
Ja.
Wat vindt u van de werkwijze van deze burgemeester, waarbij hij regelmatig overleg voert met de bewoners en open is over de problemen? Deelt u de mening dat dit kan helpen problemen te onderkennen en het draagvlak te vergroten?
Ik ben met u van mening dat het van groot belang is om als overheid transparant te zijn en de dialoog te voeren met belanghebbenden, ook juist over maatschappelijk onbehagen. Dit is essentieel voor het behoud en het vergroten van het draagvlak voor migratie en asielopvang. De werkwijze van de burgemeester van Weert vind ik een goed voorbeeld van hoe hier invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) misstanden verzwijgt en ontevreden is over de openheid van de burgemeester van Weert? Deelt u de mening dat openheid van groot belang is?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 onderschrijf ik het belang van openheid en transparantie. Dit geldt ook voor het COA, in zowel contacten met de gemeente Weert als in algemene zin. Er is dus geenszins sprake van het verzwijgen van misstanden of ontevredenheid over de openheid van andere partijen, zoals de burgemeester van Weert.
Zijn er soortgelijke problemen in andere steden? Zo ja, hoe wordt daar gehandeld?
Zoals aangegeven in mijn brief over de aanpak van overlastgevende asielzoekers, die parallel met deze beantwoording aan uw Kamer is aangeboden, is er recent sprake van een toename van lokale signalen van overlast door asielzoekers. Ik verwijs voorts naar de inhoud van deze brief.
Klopt het dat er een tekort aan personeel was voor de begeleiding van de jeugd in Weert? Klopt het dat er pas extra personeel kwam nadat de burgemeester de landelijke pers opzocht in plaats van direct nadat er meer minderjarige asielzoekers kwamen? Hoe is dit mogelijk?
Er is geen sprake van een personeelstekort voor de begeleiding van alleenstaande minderjarige asielzoekers (amv) in Weert of in andere amv-opvanglocaties.
Wel is het zo dat het COA hoge eisen stelt aan de medewerkers die deze begeleiding bieden. Amv zijn immers een bijzondere doelgroep in de opvang die om extra zorg en aandacht vragen. Hoewel deze kwaliteitseisen het soms moeilijker maken om geschikt personeel te vinden is er geen sprake van een tekort.
Naar aanleiding van een toename van het aantal amv in de opvang in Weert is er meer personeel bijgekomen, onafhankelijk van uitingen in de media hierover. Daarnaast is er in overleg met de burgermeester voor gekozen om extra beveiliging in te zetten.
Deelt u de mening dat personeelstekorten moeten worden opgelost zonder dat daar media-aandacht voor nodig is?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er personeelstekorten voor begeleiding van minderjarige asielzoekers in andere steden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit oplossen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het COA vooral bezig is met het saneren van personeel en locaties, terwijl de Inlichtingen- en Naturalisatie Dienst (IND) bezig is met het juridisch zorgvuldig afwikkelen van procedures, waardoor er problemen ontstaan in asielzoekerscentra die nog wel gevuld zijn?
Het beeld dat COA vooral bezig is met het saneren van personeel en locaties doet geen recht aan de werkzaamheden van het COA en de betrokkenheid van de medewerkers. Dat beeld is als zodanig dan ook niet juist.
Het verband dat in de vraag vervolgens wordt gelegd is mij niet helder.
Waarom kunnen sommige overlast gevende asielzoekers niet overgeplaatst worden naar de Extra Begeleiding en Toezichtlocatie? Bent u bereid te realiseren dat ook niet-kansrijke asielzoekers die overlast geven, uit de normale azc’s geplaatst kunnen worden?
Ook niet-kansrijke asielzoekers die verblijven op een azc, zoals asielzoekers met een Dublin-claim die moeten worden overgedragen aan de verantwoordelijke EU- lidstaat, kunnen worden geplaatst in de extra begeleiding- en toezichtslocatie (ebtl). Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat plaatsing in de ebtl de terugkeer van die vreemdelingen die terug moeten naar het land van herkomst of een derde land niet mag frustreren. Dit wordt voorafgaand aan een plaatsing getoetst door de betrokken ketenpartners.
Vreemdelingen uit veilige landen waarvan de asielaanvraag versneld wordt afgedaan worden in beginsel niet in de ebtl geplaatst omdat het van belang is dat zij ter beschikking blijven van het asielproces in Ter Apel of Budel, zodat snel op hun aanvraag kan worden beslist.
Onderkent u dat het niet goed is voor het draagvlak ten aanzien van opvang van asielzoekers, als overlast gevende asielzoekers hun verblijf langdurig kunnen rekken? Wat onderneemt u, in lijn met mijn motie over gedwongen terugkeer2 teneinde ervoor te zorgen dat deze asielzoekers alsnog worden uitgezet?
Ik ben het met u eens dat het van belang is om, onder meer met het oog op het behoud van draagvlak voor de opvang van asielzoekers, die vreemdelingen die geen recht hebben op een verblijf in Nederland zo snel mogelijk te doen laten terugkeren, al dan niet gedwongen. Ik verwijs naar de integrale migratieagenda3 en de brief over overlastgevende asielzoekers, die ik parallel met deze beantwoording, aan uw Kamer heb gezonden, voor de inzet die ik samen met mijn collega’s van het kabinet pleeg om (gedwongen) terugkeer te intensiveren.
De museumtramlijn in Amsterdam |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De «oude beestjes» moeten wijken»?1
Ja
Deelt u de mening dat het buitengewoon spijtig en onwenselijk zou zijn als deze historische trams en de museumspoorlijn verloren zouden gaan?
Het verlies van historische trams en de museumspoorlijn zou uiteraard zeer spijtig zijn en ik hoop dan ook dat de Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam (EMA) en de gemeente Amsterdam tot een passende oplossing komen.
Wat vindt u ervan dat het behoud van dit erfgoed afhankelijk is van een groep vrijwilligers? Deelt u de mening dat er ook een verantwoordelijkheid ligt bij de gemeente en de vervoerbedrijven om dit erfgoed voor latere generaties te behouden, zoals ook in Den Haag en Rotterdam gebeurt?
Veel van het cultureel erfgoed, of dat nu historische gebouwen zijn of, zoals in dit geval, historische trams, wordt met inzet van enthousiaste vrijwilligers in stand gehouden. Zij vormen vaak de schakel naar een breder publiek. Ik heb veel waardering voor vrijwilligers. Uiteraard spelen ook overheden een rol bij de zorg voor cultureel erfgoed. Een gemeente kan erfgoedbeleid voeren door bijvoorbeeld lokale (vrijwilligers)organisaties te ondersteunen of bepaald erfgoed te erkennen. Als het gaat om de rol van vervoerbedrijven ligt dat anders. Het gaat hierbij in de regel om op commerciële basis geschoeide bedrijven die uiteraard de vrijheid hebben om hun eigen inzet met betrekking tot het behoud van mobiel erfgoed te bepalen. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is er echter sprake van gemeentelijke vervoersbedrijven. Het is dan denkbaar dat de lokale overheid als eigenaar van deze bedrijven een rol speelt in het behoud van bijvoorbeeld historische trams. Het vervoerbedrijf in Amsterdam werkt ook samen met de EMA, zodat ook met historische trams op het stedelijk net kan worden gereden.
Vindt u het terecht dat de gemeente Amsterdam een solide beleids- en financieel meerjarenplan verlangt van de stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam, terwijl dit enkel een groep vrijwilligers is die zich belangeloos inzet om dit culturele erfgoed te beheren? Deelt u de mening dat de gemeente zelf alles op alles moet zetten om een oplossing te vinden?
Het gebied waar (een deel van) de tramlijn en de werkplaatsen zich bevinden, is bestemd tot woningbouwlocatie en ik kan mij goed voorstellen dat de gemeente Amsterdam hecht aan een visie op de toekomst van de historische tramlijn tegen deze achtergrond. Van de gemeente mag wel verwacht worden dat zij de EMA daarbij ondersteunt en geen onnodig zware eisen stelt. Een historische tramlijn, waarop bovendien met historisch Amsterdams materieel wordt gereden, kan ook een waardevolle bijdrage aan de kwaliteit en het bijzondere karakter van het plangebied (en daarbuiten) leveren. Het is aan de gemeente om dit aspect te betrekken bij de planvorming.
Welke mogelijkheden hebt u om te bevorderen dat de gemeenten Amsterdam (en Amstelveen) verantwoordelijkheid nemen om er werk van te maken dat de museumtramlijn behouden blijft, desnoods met een loods op een andere plek en/of aanpassingen aan de tramlijn?
Ik voer regulier overleg met de Stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN), die zich als koepelorganisatie inzet voor instandhouding van het mobiele erfgoed, waaronder ook historische trams. Ik heb MCN gevraagd of EMA ondersteund kan worden bij het ontwikkelen van de gevraagde toekomstvisie met kennis op het gebied van museale activiteiten, exploitatie en organisatie. MCN heeft hier positief op gereageerd. Daarnaast kan mogelijk een beroep gedaan worden op de regeling «bijdrage mobiel erfgoed» bij het Mondriaan Fonds dat zowel projecten als ook haalbaarheidsonderzoek ondersteunt.
De gemeente heeft richting mijn departement aangegeven dat ze de afgelopen jaren een grote inspanning heeft geleverd om met de tramorganisaties tot een oplossing te komen, maar dat dit tot op heden nog niet tot een haalbaar plan heeft geleid. De gemeente is bereid om plannen voor de inpassing (of alternatieven) te bespreken, maar wacht eerst de uitkomst af van de beroepsprocedure bij de Raad van State die de tramorganisaties hebben aangespannen. Ik hoop dat de gemeente, EMA en de andere tramstichtingen, al dan niet met expertise van MCN, op één lijn kunnen komen zodat de museumlijn een plek kan krijgen in het nieuwe plangebied.
Deelt u de mening dat de bescherming van historische trams onder de reikwijdte van de Erfgoedwet valt? Welke mogelijkheden ziet u om (bijvoorbeeld via de extra middelen voor erfgoed die de komende jaren beschikbaar komen) steun te bieden, zodat dit prachtige erfgoed behouden blijft en de vrijwilligers die zich met hart en ziel hiervoor inzetten dit kunnen blijven doen?
Het mobiele erfgoed valt onder de definitie van cultureel erfgoed zoals deze is opgenomen in de Erfgoedwet. Het gaat in dit specifieke geval niet om cultureel erfgoed met een (rijks)beschermde status. De Erfgoedwet biedt op grond van artikel 3.16 de mogelijkheid aan gemeenten om invulling te geven aan de zorg voor cultureel erfgoed op gemeentelijk niveau.
Over de inzet van de extra middelen voor erfgoed uit het regeerakkoord zal ik de Kamer voor de zomer nader informeren. Daarbij zal ik onder meer nader ingaan op de extra middelen voor mobiel erfgoed die ik recent bekend heb gemaakt voor 2018 en zal ik ook nader ingaan op de waardering en versterking van de positie van vrijwilligers in het erfgoedveld.
Het sluiten van kinderafdelingen in de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorgenomen besluit van Treant Zorggroep om de klinische verloskundige en kindergeneeskundige zorg te concentreren in het Scheper Ziekenhuis in Emmen en de kinderafdelingen in de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal te sluiten?1 2
Ja.
Wat betekent de sluiting van deze afdelingen voor de zorgverlening aan zwangere vrouwen en kinderen in de regio’s Hoogeveen en Stadskanaal? Deelt u onze verwachting dat het aantal thuisbevallingen zal afnemen? Zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen voor de zorg aan zwangere vrouwen en kosten van de gezondheidszorg?
Tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen stuur ik ook een brief aan de Tweede Kamer met betrekking tot dit voorgenomen besluit van Treant. Daarin heb ik onder meer aangegeven dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ) de Raad van Bestuur van Treant heeft gevraagd om de IGJ te voorzien van een actuele, afgestemde en complete onderbouwing van het voorgenomen besluit om de perinatale zorg bij Treant te reorganiseren. De consequenties van dit voorgenomen besluit voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor zwangere vrouwen en kinderen, en de keuzevrijheid om thuis te bevallen dienen hier onderdeel van uit te maken. Voor meer informatie hierover verwijs ik graag naar de genoemde brief die ik heden naar de Tweede Kamer stuur. De financiële consequenties van de voorgenomen sluiting van deze afdelingen voor acute verloskunde en kindergeneeskunde zijn mij niet bekend.
In de brief heb ik ook aangegeven dat de bereikbaarheid van de acute verloskunde conform de 45 minuten-norm bij concentratie van de acute verloskunde van Treant op locatie Emmen is geborgd. De mogelijke consequenties voor de partijen in de keten, waaronder ook de ambulancezorg, zullen ook worden besproken in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) Noord-Nederland, dat in dit kader een extra overleg met alle betrokken partijen heeft georganiseerd.
Wat zijn de consequenties voor de bereikbaarheid van overige zorg (naast kraamzorg) als gevolg van deze sluiting, onder andere met betrekking tot de aanrijtijden van ambulances?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het sluiten van de kinderafdelingen voor de toekomst van de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal?
Dat is mij niet bekend. Treant heeft mij echter laten weten dat er op korte termijn aan het zorgaanbod in Hoogeveen en Stadskanaal, naast de voorgenomen sluiting van de afdelingen voor acute verloskunde en klinische kindergeneeskunde, niets verandert.
Omdat Treant steeds meer moeite ondervindt om voldoende artsen aan te trekken is Treant wel met partijen in gesprek over de toekomst van het ziekenhuis. In de concept regiovisie die Treant recent heeft gepubliceerd oppert Treant de mogelijkheid de acute, complexe en klinische zorg in de toekomst te concentreren in een interventiecentrum in het hart van de regio. De ziekenhuislocaties in Hoogeveen en Stadskanaal zouden zich in dat scenario toeleggen op poliklinische zorg, dagbehandeling en voor- en nazorg. In de komende maanden voert Treant gesprekken met betrokken stakeholders over deze concept regiovisie.
Wat zijn volgens u de onderliggende redenen voor de sluiting van de afdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal? Klopt het dat de sluiting een gevolg is van een personeelstekort? Zo ja, wat zijn hiervan de achterliggende oorzaken?
In mijn brief van heden aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven wat de argumenten van Treant zijn om het voorgenomen besluit te nemen om de acute verloskunde en kindergeneeskunde te concentreren op de locatie Emmen. Een tekort aan kinderartsen is voor Treant de belangrijkste beweegreden om tot het voorgenomen besluit te komen.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea het besluit voorbarig noemt en de Treant Zorggroep dringend heeft verzocht de afdeling verloskunde in Stadskanaal en Hoogeveen niet te sluiten en het besluit in ieder geval uit te stellen?3
Ik wil mij niet mengen in een discussie tussen de zorgverzekeraar en zorgaanbieder. In de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik heden naar de Tweede Kamer stuur ben ik nader ingegaan op het proces met betrekking tot de besluitvorming van Treant. Ik heb daarbij aangegeven dat ik het belangrijk vind dat er een goed onderbouwd en goed afgestemd besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde van Treant komt, waarbij wordt voldaan aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn geborgd.
Bent u nog steeds van mening, zoals u schreef in uw brief van 6 december 2017, dat bij beslissingen die invloed hebben op de bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod in een regio, sprake moet zijn van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen, waaronder ook de gemeenten en de inwoners uit de omgeving, betrokken moeten zijn? Zo ja, is hier volgens u sprake van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, gezien de reacties van de zorgverzekeraar en de betrokken gemeenten?4
Ja. Voor meer informatie hierover verwijs ik u graag naar mijn brief over dit onderwerp van heden aan de Tweede Kamer.
Wat is het verdere proces van de besluitvorming over het sluiten van de kinderafdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal? Welke partijen worden hierbij betrokken?
In dit kader verwijs ik graag naar mijn brief van heden aan de Tweede Kamer waarin ik onder meer ben ingegaan op het proces dat Treant volgt om tot definitieve besluitvorming te komen, de vragen die de IGJ aan Treant heeft gesteld over het voorgenomen besluit en de acties die het ROAZ onderneemt.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er een goede zorginfrastructuur is in het noorden van het land? Zo ja, deelt u de mening dat met het sluiten van de kinderafdelingen in de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal deze zorginfrastructuur in gevaar komt?
Ik vind het zeker belangrijk dat er overal in Nederland sprake is van voldoende toegankelijke, kwalitatief goede en veilige zorg. Het zorgstelsel bevat daarvoor belangrijke randvoorwaarden. Zo moeten zorgverzekeraars er op basis van hun zorgplicht voor zorgen dat er voor hun verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is, binnen een redelijke reisafstand. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet hier op toe. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. In mijn brief van heden aan de Tweede Kamer ben ik ingegaan op de acties die deze en andere partijen op dit moment ondernemen met betrekking tot het voorgenomen besluit van Treant. Doel daarvan is om ervoor te zorgen dat er een goed onderbouwd en goed afgestemd besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde komt, waarbij wordt voldaan aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn geborgd.
Het bericht ‘Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies»?1
Ja. Overigens wordt in het bericht ten onrechte het beeld geschetst dat de daarin genoemde prestatie-eisen van toepassing waren op alle categorieën van culturele instellingen. Zo had de eis ten aanzien van openingstijden alleen betrekking op de sector musea.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat er in het verleden te makkelijk subsidie werd verstrekt aan culturele instellingen aangezien de vier prestatie-eisen niet worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De instellingen die in de periode 2013–2016 deel uit maakten van de landelijke culturele basisinfrastructuur, hebben in 2012 een uitvoerige aanvraagprocedure doorlopen, waarbij tal van aspecten, vastgelegd in wet- en regelgeving, zorgvuldig zijn gewogen. Door de Raad voor Cultuur is kritisch en nauwgezet getoetst of de plannen die de instellingen destijds hebben ingediend, inhoudelijk en financieel aan de gestelde eisen voldeden. Alle instellingen waaraan subsidie is verleend hebben plannen ingediend die door de Raad subsidiabel zijn bevonden. In hun plannen hebben de instellingen ambities neergelegd voor hun kernactiviteiten gedurende de jaren 2013–2016. Voor de uitvoering van die kernactiviteiten ontvingen zij middelen in de vorm van budgetfinanciering; bij de subsidieverlening is een bepaald lumpsumbedrag per jaar vastgesteld ten behoeve van de uitvoering van een zeer breed palet aan (deel)activiteiten die zijn opgenomen in het activiteitenplan. De prestaties waar in het aangehaalde bericht naar wordt verwezen, vormden slechts een onderdeel van het totaal aan ambities die door de instellingen zijn geformuleerd in hun plannen. De subsidie is dus nadrukkelijk niet alleen bedoeld voor het behalen van die specifieke prestaties maar voor het totaal aan voorgenomen activiteiten. Binnen het systeem van budgetfinanciering is het daarbij niet ongebruikelijk om in het kader van de subsidievaststelling tot op zekere hoogte toe te staan dat een lager niveau van prestaties op het ene vlak wordt gecompenseerd met hogere prestaties op een ander vlak, een en ander ter beoordeling door de subsidieverstrekker, die daartoe een discretionaire bevoegdheid bezit.
Deelt u de mening dat het niet meer dan logisch is dat subsidies die ten onrechte worden verstrekt vanwege het niet naleven van de vier prestatie-eisen, moeten worden teruggevorderd? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Rekenkamer is in zijn rapport niet tot het oordeel gekomen dat subsidies ten onrechte zijn verstrekt vanwege het niet naleven van prestatie-eisen. Meer subsidiemiddelen terugvorderen dan ik reeds heb gedaan in het kader van de vaststelling acht ik reeds om deze reden niet aan de orde.
Kunt u aangeven wat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bewogen om alleen tot terugvordering van subsidie over te gaan indien bezoekersaantallen niet werden gehaald? Kunt u hierbij tevens aangeven waarom een wijziging van het terugvorderingsbeleid heeft plaatsgevonden zonder de Kamer hierover binnen het begrotingsjaar te informeren?
Om de volgende drie redenen is ervoor gekozen over te gaan tot terugvordering van subsidiegelden ingeval van het realiseren van minder reguliere bezoekers dan was voorgenomen:
Hiermee heeft geen wijziging plaatsgevonden van het terugvorderingsbeleid. Uit oogpunt van bestendig, transparant en voorzienbaar overheidsbeleid heeft mijn ministerie bij de vaststelling van de voor de periode 2013–2016 verleende subsidies zo veel mogelijk aangesloten bij eerder toegepaste sanctieprincipes.
Kunt u toezeggen dat nu en in de toekomst op alle vier de prestatie-eisen wordt getoetst en subsidies worden teruggevorderd indien instellingen hier niet aan voldoen?
Door in de verleningsbeschikking slechts enkele specifieke prestatie-ambities op te nemen als prestatie-eis, kan de indruk worden gewekt dat die prestaties belangrijker zijn dan de overige door de instelling zelf voorgenomen prestaties. Om die reden zijn de betreffende prestatie-eisen niet langer separaat opgenomen in de huidige subsidiebeschikkingen. Dat is (en was) subsidierechtelijk overigens ook niet noodzakelijk voor een rechtmatige subsidieverstrekking: de instellingen ontvangen de subsidie immers voor het verrichten van het totaal aan in de aanvraag beschreven activiteiten en daarmee samenhangende prestaties, en op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverstrekker overgaan tot lagere vaststelling, indien niet alle voorgenomen activiteiten zijn verricht. Dat wil overigens niet zeggen dat een subsidieverstrekker bij elke onderprestatie zonder meer over díént te gaan tot terugvordering. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2017?
Ja
Het bericht ‘Ruim 600 euro 'afsluitboete' voor huiseigenaar die gasloos gaat wonen, dat mag dus niet’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ruim 600 euro «afsluitboete» voor huiseigenaar die gasloos gaat wonen, dat mag dus niet»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan deze bindende uitspraak van de Geschillencommissie Energie?
De Geschillencommissie Energie heeft in deze casus geoordeeld dat door de betreffende netbeheerder onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat het volledig weghalen van de aansluiting en meetinrichting de enige mogelijkheid is om de veiligheid te kunnen waarborgen. Deze uitspraak heeft geen generieke werking.
Over de eventuele gevolgen van deze uitspraak zal ik in overleg met de netbeheerders gaan, zie ook het antwoord op vraag 3.
Dit onderwerp wordt ook besproken bij de tafel Gebouwde Omgeving van het Klimaatakkoord.
Deelt u het oordeel van de Geschillencommissie dat verzegeling geen veiligheidsrisico’s oplevert? Zo nee, waarom niet?
De netbeheerder is conform artikel 10 van de Gaswet verantwoordelijk voor de veiligheid van het gastransportnet. De netbeheerders hebben eerder aangegeven dat het zogenaamde verzegelen onvoldoende waarborgen biedt dat de veiligheid op de lange termijn geborgd is.
De Geschillencommissie Energie heeft in dit geval geoordeeld dat naar haar oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt is door de betreffende netbeheerder dat het volledig weghalen van de aansluiting en meetinrichting de enige mogelijkheid is om deze veiligheid te kunnen waarborgen. Daarmee is het de commissie onvoldoende duidelijk geworden waarom bijvoorbeeld met het volledig drukloos maken van de leidingen het veiligheidsbeleid niet naar behoren kan worden gewaarborgd.
De gezamenlijke regionale netbeheerders zullen naar aanleiding van deze uitspraak kijken naar de noodzaak om de aansluiting te verwijderen en nader bezien of goedkopere oplossingen daadwerkelijk verantwoord zijn. Ik heb de netbeheerders gevraagd mij hierover spoedig te informeren.
Deelt u de mening dat door deze uitspraak de urgentie voor warmtenetten en elektrificatie nog hoger wordt en dat de nieuwe Warmtewet nu alweer door de praktijk wordt ingehaald? Zo nee, waarom niet?
Dat de urgentie van warmtenetten en elektrificatie in het bijzonder door deze uitspraak zou toenemen, zie ik niet direct, maar hun urgentie was wat mij betreft al onomstreden.
Ik ben overigens in overleg met net beheerders om de afsluitkosten zo laag mogelijk te houden.
Wat zou gezien deze uitspraak op dit moment uw oordeel zijn over de motie-Van Tongeren (Kamerstuk 34 775-XIII, nr. 76) waarin de regering wordt verzocht er zorg voor te dragen dat personen die op eigen verzoek hun gasaansluiting willen laten afsluiten dit tegen een zo laag mogelijk tarief kunnen doen? Deelt u de mening dat het beter zou zijn geweest pro-actiever beleid ten aanzien hiervan te voeren waardoor de Geschillencommissie Energie hierover geen uitspraken had hoeven te doen?
Zoals de Geschillencommissie ook aangeeft, worden er noodzakelijke kosten veroorzaakt en mogen deze kosten in rekening gebracht worden aan de afnemers. Mijn inzet is dat afnemers geconfronteerd worden met zo laag mogelijke kosten en tarieven, zonder dat de veiligheid in het geding is. Ik begrijp dat huishoudens deze kosten als ontmoedigend ervaren. Om die reden vindt overleg plaats met de netbeheerders om deze afsluitkosten zo laag mogelijk te krijgen. De netbeheerders hebben toegezegd hieraan te gaan werken en met één uitvoeringssystematiek te komen.
Het is echter wel zo dat de kosten voor iedereen lager worden wanneer middels een wijkaanpak een gehele wijk in één keer van het gasnet afgaat.
Zie verder mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de Wet voortgang energietransitie (Wet VET), waarin geen maatregelen zijn opgenomen om de afsluitkosten van gas te verlagen, in dit opzicht nu al achterhaald is? Zo ja, ziet u dit als een gemiste kans? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Mkb kan uitzondering op nieuwe strenge privacywet wel vergeten’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mkb kan uitzondering op nieuwe strenge privacywet wel vergeten»?1
Ja.
Welke inschatting heeft u van de kosten voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) om bijtijds aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) te voldoen?
In het artikel wordt een onderzoek uit 2013 genoemd waarin de kosten van de AVG voor het Nederlandse bedrijfsleven op 1,1 miljard euro worden ingeschat. De werkelijke kosten en tijdsinzet zullen per bedrijf verschillen. Een onderneming die reeds voldeed aan de (inmiddels ingetrokken) Wet Bescherming Persoonsgegevens, zal met minder tijd en kosten aan de AVG kunnen voldoen dan een ondernemer die te maken had (of heeft) met achterstallig onderhoud. Hoewel de AVG een registerplicht voor verwerkingen introduceert, bestond de eis om uitdrukkelijke omschrijvingen van verwerkingen van persoonsgegevens bij te houden bijvoorbeeld al sinds 2001.
Kunt u tegemoetkomen aan de zorgen onder veel mkb'ers over de vaagheid van diverse normen onder de AVG, met name de registerplicht en de vraag welke dataopslag wel en welke niet onder de AVG valt? Zo ja, kunt u dat dan op zo kort mogelijke termijn doen?
Aan deze zorgen is mijns inziens al voldoende tegemoet gekomen. De rijksoverheid heeft namelijk een aantal hulpmiddelen beschikbaar gesteld om ondernemers te helpen bij het voldoen aan de vereisten uit de AVG. Naast de Handleiding Algemene Verordening Gegevensbescherming heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, met medewerking van VNO-NCW en MKB-Nederland, de brochure «De Algemene verordening gegevensbescherming: wat betekent deze Europese wet voor jou als ondernemer?» gepubliceerd. In deze specifiek op de ondernemer gerichte handreiking worden de belangrijkste begrippen uit de AVG verduidelijkt en een overzicht gegeven van de stappen die gezet moeten worden om aan de AVG te voldoen.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft op de website https://hulpbijprivacy.nl/ informatie en hulpmiddelen voor ondernemers. Voorts geeft een deel van de brancheverenigingen voorlichting en hulpmiddelen om te voldoen aan de AVG.
De registerplicht (Artikel 30 AVG) geldt voor alle structurele verwerkingen zoals een klantenbestand en de personeelsadministratie. Er is sprake van een uitzondering voor incidentele verwerkingen met een laag risico, bijvoorbeeld het verwerken van gegevens ten behoeve van een bedrijfsuitje, of als er geen bijzondere categorieën persoonsgegevens, zoals gezondheidsgegevens of strafrechtelijke gegevens, worden verwerkt door ondernemingen met minder dan 250 medewerkers. De regel is dus dat een register moet worden bijgehouden en de uitzonderingen daarop zijn beperkt. Overigens, de registerplicht uit de AVG komt in de plaats van de huidige meldingsplicht uit de Wbp en is dus niet nieuw.
Hoe heeft de Autoriteit Persoonsgegevens gereageerd op het door u aangekondigde gesprek naar aanleiding van de motie-Koopmans c.s. over hulpvaardige handhaving (Kamerstuk 34 851, nr.18)?
De motie Koopmans c.s. over hulpvaardige handhaving roept op tot het uitdrukkelijk onder de aandacht brengen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) van het belang van voorlichting en wetsuitleg, met name waar het de kleinere spelers betreft. Hieraan is uitvoering gegeven. Voorts is dit thema meermalen onderwerp van bespreking geweest met de Kamer, meest recentelijk bij de beantwoording van de mondelinge vragen van lid Van Dam naar aanleiding van de publicatie in het FD van 25 mei jl.
De AP is een onafhankelijke toezichthouder die zelf haar toezichtskeuzes maakt. De AP heeft op 25 mei 2018 haar toezichtskader uitgebracht. De AP heeft ervoor gekozen om de komende twee jaar in haar toezicht de focus te leggen op de naleving van de verantwoordingsplicht door organisaties door het doen van onderzoeken en het geven van voorlichting. Zo heeft de AP aangekondigd te zullen gaan controleren of de organisaties die verplicht zijn een functionaris voor gegevensbescherming aan te stellen, zoals overheden en zorginstellingen, op 25 mei 2018 zo’n functionaris hebben. Andere aandachtspunten in het toezicht zijn de beveiliging en verwerking van gegevens, de niet gemelde datalekken en de handel in persoonsgegevens.
De AP heeft verder laten weten dat de AVG voor iedereen geldt, ook voor het mkb, maar dat zij vanuit het oogpunt van redelijkheid niet direct zal langsgaan bij de mkb-er «op de hoek», tenzij sprake is evidente overtredingen en/of een klacht over dat bedrijf. Daarnaast heeft de AP veel aandacht voor het geven van voorlichting. Zo heeft de AP een voorlichtingscampagne gevoerd, ruim 100 presentaties over de AVG gegeven en biedt zij veel informatie en instrumenten voor diverse doelgroepen op haar website aan waarmee zij organisaties helpt de AVG na te leven.
Om de AP de ruimte te geven om naleving af te dwingen zonder een boete op te leggen, is in de Uitvoeringswet AVG het instrument last onder dwangsom toegevoegd aan het arsenaal van sancties die de AP kan opleggen. Een sanctie wordt voorkomen als een organisatie binnen de gestelde termijn kan aantonen dat zij aan de eisen van de AVG voldoet. Sanctionering is voor de AP geen doel op zich, het belangrijkste is dat overeenstemming wordt bereikt.
De berichten dat dieraantallen in de veehouderijsector veelvuldig worden overschreden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Kip ik heb je (niet)» en «Twijfel over juiste aantal «IPPC-veehouderijbedrijven» in Nederland»?1
Ja.
Wat vindt u er als verantwoordelijk bewindspersoon van dat bij maar liefst 36 procent van de 188 onderzochte bedrijven in de kippen- en varkenssector te veel dieren werden aangetroffen?
Veehouders dienen te ondernemen binnen het kader van de wet- en regelgeving, waaronder de op het bedrijf geregistreerde dierrechten. De NVWA houdt daarop toezicht. De dierrechten worden strafrechtelijk gehandhaafd. De controle op dierrechten wordt risicogebaseerd uitgevoerd door de NVWA. Deze risicogerichte inspecties hebben ook geleid tot het constateren van een aantal overtredingen. In 2017 zijn er 186 inspecties afgerond op de bedrijven die zijn gecontroleerd op dierrechten. Op 68 bedrijven is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan de beschikbare dierrechten en in 51 gevallen is er ook proces-verbaal opgemaakt. Deze cijfers kunnen niet worden geëxtrapoleerd, want er vindt al een risicogerichte keuze plaats voor het controleren van bedrijven.
Klopt het dat de overschrijdingen in andere sectoren nog forser zijn gezien de gemelde overschrijding van in totaal 42 procent? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit aan te pakken?
Nee. Genoemde cijfers hebben betrekking op de dierrechten voor varkens en pluimvee.
Kunt u aangeven op welke wijze er wordt gecontroleerd op de dieraantallen die door veehouderijbedrijven worden opgegeven?
Op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn ondernemers in een aantal grote veehouderijsectoren verplicht om een sluitende dierregistratie te voeren in een landelijke database. Iedere mutatie op bedrijfsniveau dient in het systeem verantwoord te worden. De registratiesystemen worden door private organisaties beheerd en gecontroleerd en door de NVWA steekproefsgewijs gecontroleerd aan de hand van de bedrijfsadministratie, al dan niet gepaard met een fysieke telling van het aantal dieren op het moment van controle. Afwijkingen kunnen tot sancties leiden.
Hoeveel fte's zijn voor dit taakgebied belast met de uitvoering en welk aantal bedrijven dienen zij hierop te controleren?
Inspecties dierrechten is onderdeel van een breder takenpakket van de NVWA-inspecteur. In totaal is in 2018 45 fte beschikbaar voor inspecties op het taakgebied meststoffen. Voor het aantal gecontroleerde bedrijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Welke percentage van het aantal veehouderijen wordt jaarlijks onderzocht op de correctheid van de opgegeven dieraantallen?
In 2017 zijn 186 inspecties afgerond op bedrijven waarbij gecontroleerd is op de dierrechten. Er zijn in 2017 9609 bedrijven met dierrechten geregistreerd. Het betreft dus ongeveer 2%.
Kunt u een overzicht geven van de controles die op dit punt zijn uitgevoerd in de laatste drie jaar en daarbij voor alle veehouderijvormen uitsplitsen hoeveel bedrijven op dit punt zijn gecontroleerd, welk soort overschrijdingen er (hoofdzakelijk) zijn gesignaleerd ten aanzien van dieraantallen en hoe vaak dit heeft geleid tot waarschuwingen, sancties of beboeting?
In 2015 zijn 155 inspecties afgerond op bedrijven waarbij risico-gebaseerd gecontroleerd is op de dierrechten. Het betrof 65 bedrijven met pluimvee, 84 bedrijven met varkens en 6 bedrijven met pluimvee en varkens. Op 109 bedrijven, 53 bedrijven met pluimvee en 56 bedrijven met varkens, is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. In 75 gevallen is er een proces-verbaal aangezegd waarvan 46 keer voor overschrijding pluimveerecht en 29 keer voor varkensrecht.
In 2016 zijn 198 inspecties afgerond op bedrijven waarbij risico-gebaseerd gecontroleerd is op de dierrechten. Het betrof 26 bedrijven met pluimvee, 167 bedrijven met varkens en 5 bedrijven met pluimvee en varkens. Op 50 bedrijven waarvan 21 bedrijven met pluimvee, 28 bedrijven met varkens en 1 bedrijf met zowel varkens als pluimvee, is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. In 38 gevallen is er een proces-verbaal aangezegd waarvan 20 keer voor overschrijding pluimveerecht en 17 keer voor varkensrecht en 1 keer voor zowel varkens- als pluimveerecht.
In 2017 zijn 186 inspecties afgerond op bedrijven waarbij risico-gebaseerd gecontroleerd is op de dierrechten. Het betrof 58 bedrijven met pluimvee, 125 bedrijven met varkens en 3 bedrijven met pluimvee en varkens. Op 68 bedrijven waarvan 41 bedrijven met pluimvee en 27 bedrijven met varkens, is vastgesteld dat er meer dieren werden gehouden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. In 51 gevallen is er een proces-verbaal aangezegd waarvan 35 keer voor overschrijding pluimveerecht en 16 keer voor varkensrecht.
Wat zeggen deze overschrijdingen volgens u over de waarde van de aangenomen ammoniakuitstoot van de Nederlandse veestapel? Deelt u de vrees van de leden van de SP-fractie dat de genoemde honderdtienduizend ton per jaar slechts een gissing is, aangezien de werkelijke cijfers kennelijk ontbreken of onvoldoende onderbouwd zijn?
De vraag van de leden van de SP-fractie heeft een nauwe relatie met de discussie over het verschil in de trends tussen berekende emissies en gemeten concentraties van ammoniak. Zoals u weet komt het RIVM eind dit jaar met een nadere duiding van dit verschil. Ik wil bij de beantwoording van deze vraag niet vooruitlopen op deze rapportage van het RIVM.
Herkent u het beeld dat er bij de financiële recherche te weinig capaciteit is om onterecht verdiend geld terug te halen bij frauderende veehouderijen of bent u eventueel bereid om dit na te gaan bij de betreffende bewindspersoon van Justitie en Veiligheid?
De NVWA is de handhavende instantie in deze zaken. De NVWA voert zelf financiële onderzoeken uit en kan eventueel onterecht verdiend vermogen afpakken of beslag laten leggen.
Kunt u aangeven in hoeverre de stelling dat er twee keer zoveel IPPC-veehouderijbedrijven in Nederland zijn als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt doorgegeven aan de Europese Commissie correct is?
Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd over de Verordening Pollutant Release and Transfer Register (PRTR) (Kamerstuk 21 501–31, nr. 1102). Deze verordening beperkt zich tot vestigingen van varkens- en pluimveebedrijven in Nederland met een bepaalde minimum omvang én met emissies boven een bepaalde drempelwaarde. Dit betreft vestigingen van varkens- en pluimveebedrijven met meer dan 750 plaatsen voor zeugen, 2.000 plaatsen voor vleesvarkens en 40.000 plaatsen voor pluimvee én met een uitstoot van meer dan 10.000 kilogram ammoniak per jaar, 50.000 kilogram fijnstof per jaar, 100.000 kilogram methaan per jaar of 10.000 kilogram lachgas per jaar. Hierbij wordt uitgegaan van het daadwerkelijk gehouden aantal dieren in een bepaald kalenderjaar.
Ik heb in die brief ook aangegeven dat een analyse plaats vond naar de mogelijke verschillen tussen de gegevens tussen RVO.nl en de gerapporteerde gegevens van het RIVM. Deze analyse heeft uitgewezen dat het RIVM per abuis te weinig vestigingen van Nederlandse varkens- en pluimveehouderijbedrijven heeft opgenomen in het register. Dit zal worden gecorrigeerd.
Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd dat slechts een deel van alle veehouderijbedrijven in Nederland verplicht is om in het kader van de Verordening PRTR hun emissies door te geven aan RVO.nl. In de artikelen worden mogelijke verklaringen voor het verschil in aantallen bedrijven die RVO.nl aanschrijft in het kader van de Verordening PRTR en het aantal bedrijven in de provincies Noord-Brabant en Limburg genoemd. Het kan diercategorieën betreffen die niet voldoen aan de criteria van de Verordening PRTR en het kan vergunde dieraantallen betreffen in plaats van daadwerkelijk gehouden dieren.
Hoe verklaart u de aanzienlijke verschillen in de cijfers die hierover door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn verstrekt? Klopt het dat er alleen in al in de provincies Limburg en Noord-Brabant honderden bedrijven actief zijn die niet staan geregistreerd bij de RVO?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u het zinvol dat provincies vergunningen in de Bestand Veehouderij Bedrijven op vrijwillige basis registreren?
Er zijn verschillende provincies die informatie uit vergunningen op vrijwillige basis registreren in een eigen openbaar provinciaal «bestand veehouderij bedrijven». Bij het berekenen van emissies in kader van het Programma Aanpak Stikstof ga ik uit van het daadwerkelijk aantal gehouden dieren in plaats van vergund aantal dieren. In het verleden heb ik spaarzaam gebruik gemaakt van de bestanden ter aanvulling van het bestand wat gebruikt wordt om de emissies te bepalen in het rekeninstrument AERIUS van het PAS.
Het bericht dat een zonnebedrijf zich schuldig zou maken aan dubieuze grondtransacties |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Grondspeculatie verpakt als groene belegging», waarin blijkt dat het zonnebedrijf Powerfield zich schuldig zou maken aan dubieuze grondtransacties?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de beschuldigingen aan het adres van betreffend bedrijf, dat zij zich schuldig gemaakt zouden hebben aan agressieve grondspeculatie en dubieuze miljoenentransacties? Deelt u de mening dat dit bedrijf op zijn minst de schijn tegen heeft?
Het is niet aan mij te oordelen over grondspeculatie. Het is ook niet aan mij om te beoordelen of dit bedrijf transparant te werk gaat, of deze agressief of dubieus zijn en zo ja, of deze strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk moeten worden vervolgd.
Ten aanzien van de transparantie begrijp ik van de AFM dat dit afhankelijk is van welke informatie aan beleggers is meegedeeld en wat de gemiddelde belegger op basis van die informatie daaruit kon afleiden. Hierbij is ook van belang welke informatie essentieel was om een geïnformeerd besluit te nemen over de aankoop van deze specifieke effecten. Het is aan de AFM om te beoordelen of in dit geval nader onderzoek naar de handelwijze van dit bedrijf met betrekking tot de verstrekte informatie aan beleggers, nodig is.
De vraag of er sprake is van strafbare feiten, is evenmin door mij te beantwoorden. Bij een vermoeden van strafbare feiten kan aangifte worden gedaan bij de politie.
Kunt u toelichten op welke gronden de miljoenensubsidies zijn verstrekt? Is deze subsidie niet bedoeld voor de aanleg van zonnepanelen in plaats van voor het opkopen van grond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle projecten voor de productie van hernieuwbare energie kunnen meedingen naar subsidiebudget in de SDE+. Op de vaststelling van maximale subsidietarieven ben ik uitgebreid ingegaan in mijn brief over de stimulering van duurzame energieproductie 2018 (Kamerstuk 31 239, nr. 277) en mijn antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 31 239, nr. 278) hierover. Ik heb daarbij aangegeven dat het maximale subsidietarief in de SDE+, het zogeheten basisbedrag, wordt vastgesteld aan de hand van generieke uitgangspunten per technologie. De grondvergoeding is één van de vele componenten die leiden tot een basisbedrag in de SDE+.
De grondvergoeding is alleen van belang voor zon- en wind projecten. Ten aanzien van de grondvergoeding voor windenergie op land wordt gestuurd op een jaarlijkse verlaging van deze component in de berekening van het basisbedrag, ongeacht de werkelijke grondvergoedingen. Ten aanzien van de grondvergoeding voor zonne-energie op land is voor de voorjaarsronde 2018 de aanname gedaan van € 2.500 per hectare. Vanaf de najaarsronde 2018 heb ik het uitgangspunt meegegeven om géén grondvergoedingen voor zonne-energie te betrekken bij de advisering van de maximale subsidietarieven. Om meer inzicht te krijgen in grondvergoedingen voor hernieuwbare energie, is besloten een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) in te stellen. De Minister van Financiën heeft uw Kamer hierover op 5 februari 2018 geïnformeerd (bijlage bij Kamerstuk 34 775, nr. 80).
De SDE+-subsidie wordt alleen uitgekeerd als er daadwerkelijk duurzame energie wordt geproduceerd. Deze wordt bovendien uitgekeerd naar rato van de productie.
Is bekend of het beoogde zonnepark ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden? Zo nee, wat is het gevolg voor de al verstrekte subsidies? Kunt u dit ook aangeven voor de andere zonneparkprojecten van dit bedrijf?
Er is altijd een kans dat een project met een SDE+-subsidiebeschikking geen doorgang vindt. Omdat de SDE+-subsidie pas wordt uitbetaald per opgewekte eenheid energie, ontvangt een project dat niet wordt gerealiseerd geen SDE+-subsidie. Wanneer een project niet doorgaat, blijven deze middelen via de begrotingsreserve beschikbaar voor alternatieve projecten.
Wat betekent het voor de hernieuwbare energiedoelen dat de helft van de bedrijven die wel subsidie hebben ontvangen niet tot realisatie van de beoogde zonneparken zijn gekomen? Wat betekent dit voor toekomstige zonneprojecten die nu mogelijk naast de subsidiepot vissen?
Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het niet waar dat bedrijven SDE+-subsidie ontvangen indien een project niet wordt gerealiseerd. Deze middelen blijven beschikbaar voor vervangende projecten. Bij de vormgeving van de SDE+ en de (half)jaarlijkse openstellingsbudgetten om tot het doelbereik van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023 te komen, wordt rekening gehouden met uitval en vertraging van beschikte projecten. Op 21 maart 2018 heb ik uw Kamer een stand van zaken met betrekking tot de SDE+ gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 31 239, nr. 283).
Hoe oordeelt u over het feit dat het bedrijf niet transparant is naar de beleggers in het park? Is er sprake van misleiding? In hoeverre is er sprake van strafbare feiten? Wordt er overgegaan tot het instellen van een onderzoek naar de handelwijze van dit bedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit soort bedrijven de energietransitie meer kwaad dan goed doen? Hoe gaat u tegen dit soort uitwassen optreden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit verhaal duidelijk maakt dat de energietransitie niet in veilige handen is wanneer deze aan de markt wordt gelaten en beter af is in publieke handen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een succesvolle energietransitie vereist goede samenwerking tussen private en publieke partijen. In deze samenwerking is het aan de overheid om heldere en stimulerende kaders te stellen waarmee het voor private partijen interessant is om in projecten te investeren. Dat doe ik met de SDE+. Het ontwikkelen van projecten die meedingen naar de SDE+ op private gronden kan beter aan marktpartijen worden gelaten.
Zij kunnen geprikkeld worden om de kosten van de energietransitie zo laag mogelijk te houden, zodat de meeste CO2-reductie met het minste geld kan worden bereikt, en zo het draagvlak voor de energietransitie behouden wordt.
Aansluiting en planning van duurzame energie projecten met betrekking tot elektriciteitsnetwerken en beschermen natuur, landschap en vruchtbare landbouwgrond |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «8 maanden wachten met nieuwbouw door capaciteitsproblemen Alliander», het bericht «Waarschuwing: geen nieuwe zonneparken, het net kan het niet aan» en het bericht «Overbelasting van stroomsector brengt digitale koppositie Nederland in gevaar»?1 23
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke termijn wordt gehanteerd voor de aansluiting van duurzame energieprojecten van kleinere (kleiner dan 10 megawatt) en grotere omvang en voor de aansluiting van grote afnemers?
De Elektriciteitswet 1998 bepaalt dat een netbeheerder aansluitingen binnen een redelijke termijn moet realiseren. Voor aansluitingen tot 10 MVA geldt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer de gevraagde aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken. Voor aansluitingen vanaf 10 MVA stelt de wet geen maximum aan de duur van de redelijke termijn. Wat een redelijke termijn voor die aansluitingen is, wordt daarom van geval tot geval beoordeeld.
Voor de aansluiting van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit of een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geldt dat de redelijke termijn is verstreken als de aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken, tenzij de netbeheerder dit niet in redelijkheid kan worden verweten. Hierbij is geen juridisch onderscheid tussen een aansluiting van minder of meer dan 10 MVA. Daarbij is echter wel een hardheidsclausule opgenomen, omdat het kan voorkomen dat externe factoren de netbeheerder belemmeren om een dergelijke aansluiting binnen de termijn van 18 weken te realiseren.
In hoeverre worden deze termijnen overschreden, in welke regio’s en waarom?
Voor aansluitingen op het laagspannings- en middenspanningsnet is er geen uniforme vastlegging van overschrijdingen van de termijnen. De ACM is in overleg met de netbeheerders een onderzoek gestart om te komen tot een voor dit doel geschikte rapportage. In zijn algemeenheid kan wel worden vastgesteld dat de termijn van 18 weken voor het aansluiten van klanten in de praktijk steeds vaker wordt overschreden. Hier zijn meerdere redenen voor te noemen:
In complexe situaties kan de doorlooptijd oplopen tot meer dan een jaar, bijvoorbeeld als er een nieuw onderstation moet worden gebouwd.
In zijn algemeenheid zijn er geen specifieke regio’s aan te wijzen waar de termijn van 18 weken niet wordt gehaald. In de beantwoording van de vragen van het lid Moorlag ben ik ingegaan op de situatie in Groningen en Drenthe4. Voor Friesland geldt grosso modo hetzelfde.
Voor aansluitingen op het hoogspanningsnet geldt dat de aansluittermijnen die contractueel worden overeengekomen tussen TenneT en degene die om een aansluiting op het landelijk hoogspanningsnet vraagt, doorgaans worden gehaald. De doorlooptijden van de aanbesteding, de gunning, de bouw, het testen van de aansluiting en de inbedrijfstelling tellen op tot 18 tot 24 maanden vanaf het moment dat de realisatieovereenkomst is ondertekend.
Wat is de wettelijke sanctie wanneer netbeheerders niet binnen de wettelijke termijnen een aansluiting op het net realiseren? Hoe vaak worden deze sancties opgelegd?
Als de wettelijke termijn voor een aansluiting niet wordt gehaald, kan de ACM de netbeheerder een boete opleggen van ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de overtreder. De exacte hoogte van een boete bepaalt de ACM op basis van de Boetebeleidsregels ACM, die is vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Daarnaast kan de ACM een bindende aanwijzing geven of een last onder dwangsom opleggen om de wettelijke termijn te handhaven. Deze sancties zijn tot op heden niet opgelegd.
Is bekend in hoeveel gevallen meer tijd nodig is vanwege capaciteitstekort bij de landelijke of regionale netbeheerder?
Generiek is deze vraag moeilijk te beantwoorden, omdat dit afhangt van de situatie. Wel merken de netbeheerders op dat er een sterke toename zichtbaar is van klantaanvragen. Op veel plekken in het elektriciteitsnet is nog voldoende capaciteit beschikbaar. Wanneer een aansluiting wordt gevraagd van 10 MVA of meer, dan zoeken de betrokken netbeheerders naar een geschikte plaats in het net met voldoende capaciteit.
Is bekend in hoeveel gevallen voor de aanleg van duurzame energieprojecten en de inpassing van grote afnemers netverzwaring nodig is bij gerealiseerde en aangevraagde aansluitingen?
Nee, dit is niet bekend. Het is netbeheerders niet toegestaan bij aansluitingen onderscheid te maken tussen aansluitingen ten behoeve van duurzame en van niet-duurzame energie. Bovendien is het niet realistisch om een netverzwaring aan een bepaalde aansluiting toe te rekenen, omdat het net onderling sterk vermaasd is.
Is er een overzicht van de doorlooptijden voor aansluitingen bij de verschillende netbeheerders? Zo nee, bent u bereid hierover meer inzicht te verkrijgen?
Op dit moment is een dergelijk overzicht er nog niet. De ACM doet onderzoek en is hierover met de netbeheerders in overleg.
In hoeverre leiden vertragingen van het aansluiten van elektriciteitsproducenten tot het niet halen van de doelen van het energieakkoord 2020?
Voor het aansluiten van windmolens op land voorzie ik geen problemen voor 2020. Met betrekking tot grootschalige zonPV is de inschatting dat het merendeel van de zonneparken geen hinder zal ondervinden. In overleg met TenneT en regionale netbeheerders houd ik de vinger aan de pols.
Hoe voorkomt u maatschappelijke kosten, zoals netverzwaringen, bij het stimuleren van duurzame energieprojecten?
Netbeheerders hebben enerzijds de plicht om iedereen van een aansluiting te voorzien en de gewenste elektriciteit te transporteren. Anderzijds worden zij zodanig gereguleerd dat zij alleen investeren in netverzwaringen indien dat efficiënt is en deze ook worden gebruikt. Netverzwaringen zijn daarom normaliter verantwoorde en doelmatige maatschappelijke kosten. Investeringsplannen van netbeheerders worden elke twee jaar vastgesteld en geactualiseerd. Het overleg met betrokkenen over die plannen kan door netbeheerders worden benut om de juiste afwegingen te maken over de nut en noodzaak van netuitbreidingen.
Is het mogelijk dat netbeheerders inzichtelijk maken waar er voldoende ruimte en vraag is op het net voor duurzame energieprojecten zodat netverzwaringen en dure aansluitingen voorkomen kunnen worden?
Ik zal de netbeheerders vragen om bij de totstandkoming van hun investeringsplannen inzichtelijk te maken waar en hoeveel ruimte er nog op het net zit.
In hoeverre bestaat er samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden over het inplannen van duurzame energieprojecten zodat duurzame energieprojecten tijdig en tegen de laagste maatschappelijke kosten aangesloten kunnen worden?
Netbeheerders en provinciale en lokale overheden – die zelf aandeelhouders zijn van de netbeheerders – werken samen om de planologie van dergelijke projecten te onderkennen en met elkaar af te stemmen. Deze samenwerking heeft echter nog geen structureel karakter. In het Interbestuurlijk Programma (IBP) is tussen de rijksoverheid en de decentrale overheden afgesproken dat er in het kader van het Klimaatakkoord er regionale energie- en klimaatstrategieën komen. Bij het uitwerken van deze regionale strategieën kan ook de samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden verder vorm worden gegeven.
Kunt u aangeven of er landelijke afspraken zijn over de vorm en inhoud van regionale energie- en klimaatstrategieën die nu ontwikkeld worden door decentrale overheden? In hoeverre kunnen deze strategieën een formele status krijgen of vertaald worden in omgevingsvisies en plannen?
In het IBP is afgesproken dat overheden op basis van landsdekkende regionale energie- en klimaatstrategieën (RES) bestuurlijke keuzes vastleggen voor ten minste de periode tot 2030 in omgevingsvisies op nationaal, regionaal en lokaal niveau en op omgevingsplannen. Momenteel wordt in het kader van het Klimaatakkoord gewerkt aan de concrete invulling van de RES. De trajecten van de nationale omgevingsvisie (NOVI) en het Klimaatakkoord worden zoveel mogelijk gesynchroniseerd.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat in het beleid voor duurzame energie in de regionale energie- en klimaatstrategieën en in de omgevingsvisies rekening gehouden wordt met de beschikbaarheid van het elektriciteitsnet, zodat netverzwaringen voorkomen kunnen worden of tijdig kunnen plaatsvinden? In hoeverre krijgen de regionale energie- en klimaatstrategieën een plek in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)?
Een van de achterliggende doelen van de RES is dat hiermee een integraal ruimtelijk beeld voor de elektriciteitsvoorziening ontstaat op regionaal niveau. Het is dus juist de bedoeling dat in de RES de beschikbaarheid van het net wordt meegenomen en vice versa dat netbeheerders in hun investeringsplannen gebruik kunnen maken van de RES. De netbeheerders zullen hierin een actieve rol moeten vervullen. Dit hebben ze ook gedaan bij de vijf pilots over regionale energiestrategieën die in 2017 zijn uitgevoerd.
Wanneer de NOVI in 2019 gereed is, zijn de RES nog in ontwikkeling. De NOVI wordt opgesteld onder regie van het Rijk, in samenwerking met de decentrale overheden. Zoals in het Interbestuurlijk Programma is afgesproken, wordt aan de NOVI een bestuursakkoord gekoppeld met actiegerichte afspraken over de realisatie van de opgaven en de aansluiting tussen NOVI, Provinciale Omgevingsvisies (POVI) en Gemeentelijke Omgevingsvisies (GOVI). De inhoudelijke afspraken die in het kader van de NOVI worden gemaakt, zullen in de RES worden uitgewerkt. Daarom is het van belang dat de NOVI werkelijk wordt gedragen door alle overheden.
Het opstellen van de RES gebeurt onder regie van de medeoverheden, in samenwerking met het Rijk en tal van actoren zoals netbeheerders. De RES vinden hun uitwerking in de provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies en -plannen. Momenteel wordt de wijze waarop RES en verdere uitwerking van de NOVI samenhangen nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat het behoud van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond geborgd moet zijn, ook ten aanzien van de energietransitie, en dat hiervoor afstemming nodig is tussen decentrale overheden (aanvullende vraag naar aanleiding van de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Dik-Faber)3?
In het kader van het Klimaatakkoord wordt tussen onder meer het Rijk en de decentrale overheden invulling gegeven aan de nieuwe doelstellingen voor de energietransitie die aansluiten bij de klimaatopgave van het kabinet. Hierbij is ook aandacht voor de inpassing van de extra vraag naar ruimte die dit met zich mee brengt. Een zorgvuldige afweging van de verschillende doelen en belangen, waaronder die van landbouw, natuur en landschap, is hierbij van belang. Dit is ook binnen de NOVI een belangrijk onderwerp. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Nijboer6.
Ziet u mogelijkheden om ter bescherming van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond als doelstelling voor de fysieke leefomgeving regels te stellen voor zonne-energie projecten op grond van artikel 2.24 juncto artikel 2.28 Omgevingswet?
Zoals ook eerder gesteld7, vind ik het van belang dat we in Nederland zorgvuldig omgaan met goede landbouwgronden en dat dat wordt betrokken bij de ruimtelijke afwegingen voor zonne-energieprojecten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. In beginsel zijn regionale afwegingskaders, de provinciale omgevingsvisies en de nog op te stellen RES hiervoor de ruimtelijke instrumenten. Indien er aanleiding voor is, biedt onder andere de NOVI, die op dit moment ontwikkeld wordt, hiervoor een afwegingskader op nationaal niveau. Daarmee is het stellen van nadere eisen op grond van de nog in te voeren Omgevingswet een vraag die nu niet speelt.
Het bericht ‘Gedetineerde ontsnapt tijdens vervoer naar andere gevangenis in Grave’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gedetineerde ontsnapt tijdens vervoer naar andere gevangenis in Grave»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat deze gevangene heeft kunnen ontsnappen tijdens het vervoer?
Dit betreft een individuele casus die nog in onderzoek is. Ik kan hier geen uitspraken over doen.
Klopt het dat deze gedetineerde niet geboeid was? Zo ja, waarom niet?
De betreffende gedetineerde was niet geboeid. Artikel 7 van de Politiewet 2012 geeft de politie de bevoegdheid om «vrijheidsbeperkende middelen» te gebruiken indien het beoogde doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Hetzelfde artikel voegt daar echter aan toe dat het gebruik van deze bevoegdheid gematigd dient te zijn en in verhouding dient te staan tot het beoogde doel. Deze bevoegdheid tot het gebruik van vrijheidsbenemende middelen is ten aanzien van het gebruik van handboeien verder uitgewerkt in de Ambtsinstructie Politie. Deze bepaling biedt een mogelijkheid voor het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen, maar geen verplichting, waarbij het daadwerkelijke gebruik afhankelijk is van feiten en omstandigheden. De (politie)ambtenaar dient te bepalen of er sprake is van gevaar voor ontvluchting of voor de veiligheid van personen. Dit gevaar kan slechts gelegen zijn in «de persoon» (diens gedrag/uitlatingen/ervaringen in het verleden) of in de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden.
Dit leidt ertoe dat gevangenen niet standaard mogen worden geboeid. De wet schrijft voor dat er een belangenafweging gemaakt wordt, voordat boeien worden gebruikt. De huidige wettelijke kaders laten in enkele gevallen geen ruimte om verdachten gedurende het transport te boeien.
Indien een verdachte wordt geboeid tijdens het transport zonder dat hier een aanleiding voor bestaat zoals omschreven de Ambtsinstructie, kan een verdachte aanvoeren dat er vormen verzuimd zijn in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Dit vormverzuim kan ertoe leiden dat de rechtbank bij een veroordeling een lagere straf oplegt. Ik acht dit niet wenselijk.
Hoe kunt u zo naïef zijn om gevangenen die vervoerd worden niet standaard te laten boeien?
Zie antwoord vraag 3.
Beseft u dat het nooit mogelijk is vooraf in te schatten of een gedetineerde vluchtgevaarlijk is, en dat alleen al om die reden standaard alle gedetineerden die vervoerd worden geboeid zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid alle kosten die gemaakt worden om deze ontsnapte gevangene op te sporen op hem te verhalen?
Kosten voor opsporing worden niet verhaald op de verdachte. Handhaving van de rechtsorde is immers een kerntaak van de overheid. Als er moet worden opgetreden, zal de overheid dit uit de algemene middelen blijven betalen, ook om eigenrichting te voorkomen. Het kabinet Rutte I heeft een verkenning uitgevoerd naar het doorberekenen van kosten voor politieoptreden. Zoals gesteld in de begroting 2014 is de overheid primair verantwoordelijk voor openbare orde en veiligheid.2 Van doorberekening van politiekosten kan in die gevallen dan ook geen sprake zijn. In het licht van het vorenstaande is het toenmalige kabinet niet over gegaan tot wetgeving inhoudende doorbelasting van politiekosten en worden kosten van optreden door de politie niet bij de burger in rekening gebracht. Dit standpunt is niet gewijzigd.
De terdoodveroordeling van een Sudanese vrouw |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de terdoodveroordeling van een inmiddels 19-jarige Sudanese vrouw, Noura Hussein Hamad, omdat ze haar man uit zelfverdediging doodde toen hij haar wilde verkrachten?1
Ja.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het vonnis moet worden ingetrokken en de Sudanese vrouw een nieuw proces moet krijgen waarbij rekening wordt gehouden met wat haar is overkomen?
Wat Noura is overkomen is afschuwelijk. Het Kabinet leeft mee met deze jonge vrouw en alle andere meisjes en vrouwen die wereldwijd in een soortgelijke positie terecht zijn gekomen.
Op dit moment is het hoger beroep nog in behandeling. Nederland volgt deze zaak zichtbaar en nauwgezet.
Bent u bereid in uw contacten met ambtsgenoten in Sudan aandacht te vragen voor deze terdoodveroordeling en om aan te dringen op een nieuw en eerlijk proces? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om deze vrouw te ondersteunen?
Op mijn verzoek heeft mijn Directeur Generaal Politieke Zaken een indringend gesprek gevoerd met de Soedanese ambassadeur in Nederland om opheldering te vragen over deze kwestie en de grote zorg uit te spreken over de gang van zaken, omdat Nederland tegen de doodstraf is en omdat Nederland zich internationaal actief inzet tegen kindhuwelijken, gedwongen huwelijken en geweld tegen vrouwen.
Daarnaast heeft Nederland de kwestie samen met de EU en Zwitserland (mede namens overige EU lidstaten en Noorwegen) aangekaart bij de Soedanese autoriteiten. De in Soedan aanwezige EU-lidstaten, Zwitserland en Noorwegen hebben tevens een gemeenschappelijke verklaring over de kwestie uitgegeven waarin grote zorgen over deze zaak werden uitgesproken.
Voorts onderhoudt de Nederlandse ambassade in Khartoem nauwe contacten met lokale mensenrechten- en vrouwenorganisaties over deze kwestie.
Een verzoek om het vonnis nietig te verklaren is niet aan de orde, omdat het hoger beroep momenteel nog in behandeling is. Gedurende het hoger beroep zal Nederland aandacht blijven vragen voor de zaak van Noura, zowel in bilaterale contacten met de Soedanese autoriteiten, als in EU-verband. Nadat duidelijk is geworden welke uitspraak van de rechter in hoger beroep heeft gedaan, zal het Kabinet bezien welke vervolgstappen nodig en mogelijk zijn.
De verkiezingsprocedure voor leden van het United Nations Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW) |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Bram van Ojik (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de lopende verkiezingsprocedure voor leden van het United Nations Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW)?1
Ja.
Waarom heeft Nederland geen kandidaat voorgedragen?
Nederland heeft verschillende geschikte kandidaten benaderd voor het CEDAW-comité. Helaas waren deze kandidaten om uiteenlopende redenen niet beschikbaar voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2022. Kandidaten die zelf hun belangstelling kenbaar hadden gemaakt voldeden onvoldoende aan de vereisten van onafhankelijkheid en/of expertise.
Vindt u dat er in CEDAW voldoende leden met een uitgesproken genderperspectief en kennis van vrouwen-/mensenrechten moeten zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat met de huidige kandidaten het geval?
Ja. Voor Nederland zijn expertise en onafhankelijkheid de twee belangrijkste voorwaarden voor de (kandidaat)leden van het CEDAW-comité. Nederland heeft eind 2016 een constructieve dialoog gevoerd met het comité en heeft aanbevelingen van het comité ontvangen. Tijdens dit proces toonde het comité zich kritisch en kundig.
Van de nieuwe kandidaten voor het comité zijn er voldoende die aan de voorwaarden van expertise en onafhankelijkheid voldoen. Sommige kandidaten hebben specifiek kennis van vrouwen-/mensenrechten; andere kandidaten zijn gespecialiseerd in bijvoorbeeld arbeid, gezondheid of andere terreinen die relevant zijn voor het toezien op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. Bij het beoordelen van de kandidaten is het maatschappelijk middenveld geconsulteerd. Het advies van vrouwenorganisaties wordt betrokken bij het bepalen van onze stem. De stemming is geheim.
Vindt u dat de huidige door andere staten voorgedragen kandidaten in staat zijn om op doeltreffende wijze toe te zien op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat het, gezien de vooruitstrevende positie van Nederland op het gebied van vrouwenrechten, goed zou zijn als er een Nederlands lid in CEDAW zou zitten?
Nederland is internationaal een aanjager van gendergelijkheid en vrouwenrechten. Het kabinet zet zich daarvoor in o.a. binnen de VN en de Raad van Europa. Wanneer het kabinet van mening is dat de nominatie van een onafhankelijke Nederlandse kandidaat met de benodigde expertise daaraan kan bijdragen, en een dergelijke kandidaat is beschikbaar, bereid en kansrijk, dan gaat het kabinet over tot kandidaatstelling. Zo is recentelijk nog een Nederlandse kandidaat met absolute meerderheid van stemmen verkozen als lid van GREVIO, het comité dat toeziet op de naleving van het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.
Voor het CEDAW-comité is de termijn voor aanmelding voor deze ronde op 7 maart jongstleden verstreken. Op basis van eerdergenoemde criteria zal het kabinet een volgende ronde opnieuw overwegen een kandidaat te nomineren.
Bent u bereid alsnog een kandidaat voor te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u, gezien de verkiezing van de nieuwe leden op 7 juni 2018, deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Utrecht stemt in met verkoop monumentale woningen door Stadsherstel Midden Nederland' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Utrecht stemt in met verkoop monumentale woningen door Stadsherstel Midden Nederland»?1
Ja.
Onder welke voorwaarden vindt de verkoop van deze monumentale woningen plaats? Hoe zijn deze voorwaarden tot stand gekomen?
De voorwaarden zijn opgenomen bij de raadsbrief van de gemeente Utrecht, welke op 14 juni in de commissie stad en ruimte in de gemeente Utrecht is behandeld.
De gemeente Utrecht heeft uitgebreide voorwaarden gesteld voor de verkoop van de monumentale woningen van Stadsherstel Midden Nederland, gespecificeerd naar adres. De kern van de voorwaarden die de gemeente Utrecht stelt, is dat de woningen de eerste 10 jaar niet mogen worden verkocht. Daarnaast is bepaald welke woningen in het sociale, in het midden en in het vrije huursegment mogen worden verhuurd.
De voorwaarden zijn tot stand gekomen in overleg tussen de gemeente Utrecht, Mitros en Stadsherstel Midden Nederland.
In hoeverre is de verhuur van monumentale woningen een DAEB-activiteit (Diensten van Algemeen Economisch Belang)? Volgt uit de Woningwet dat verkoop van monumentale panden noodzakelijk is of is dit louter een lokale afweging?
De verhuur van monumentale woningen kan zowel een DAEB- als een niet-DAEB activiteit zijn. Hiervoor gelden dezelfde regels als voor de verhuur van reguliere woningen. In de situatie van Stadsherstel Midden Nederland behoorden alle woningen tot de niet-DAEB-activiteiten, omdat deze zijn ondergebracht in een aparte entiteit. Aparte entiteiten horen tot de niet-DAEB-activiteiten van een corporatie.
Voor monumentale panden gelden in de Woningwet geen andere bepalingen dan voor reguliere woningen. Zo is in de Woningwet is niet opgenomen dat monumentale woningen moeten worden verkocht, noch dat het beheer van monumentale woningen een specifieke kerntaak is van woningcorporaties. De afweging of de woningcorporatie specifieke monumentale woningen zal verkopen wordt door de corporatie gemaakt in afstemming met lokale partijen, net als de afweging die de corporatie maakt om reguliere woningen te vervreemden.
Bent u het ermee eens dat er in een stad met jarenlange wachtlijsten juist meer in plaats van minder sociale huurwoningen bij moeten komen?
De beoordeling of de verkoop van sociale huurwoningen passend is, is lokaal belegd. In het kader van de prestatieafspraken bepalen corporaties in overleg met gemeenten en huurdersorganisaties welke ontwikkelingen ten aanzien van de sociale woningvoorraad zij wenselijk achten. Daarbij geldt dat de verkoop van woningen kansen biedt voor de nieuwbouw van goedkopere, bij de doelgroep passende woningen, hetgeen per saldo ten goede kan komen aan de sociale woningvoorraad.
De verkoop van de portefeuille van Stadsherstel Midden Nederland omvat 225 woningen. Deze woningen staan grotendeels in de binnenstad van Utrecht. Lokaal is geoordeeld dat de verkoop van deze portefeuille passend is. De verkoopopbrengsten van de portefeuille zullen, zo is aangegeven door partijen, worden ingezet voor investering in en uitbreiding van de sociale huurvoorraad.
Wat zijn de gevolgen voor de huurders die in de verkochte panden wonen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat zij niet worden geconfronteerd met torenhoge huurstijgingen, slecht onderhoud of anderszins aantasting van hun rechten? Kunnen zij er bovendien voor kiezen op de plaats waar zij wonen te kunnen blijven wonen of worden ze verdreven naar andere wijken?
De huurders krijgen een andere verhuurder. Aan het huurcontract zelf verandert niets. Artikel 7:226 BW bepaalt dat overdracht van een verhuurde zaak geen einde maakt aan de huurovereenkomst. De koper treedt tegenover de huurder in al die rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke verhuurder die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de woning tegen een door de huurder te betalen prijs.
Ten aanzien van woningen met een gereguleerd huurcontract geldt bovendien dat deze zijn gebonden aan huurprijsbescherming. In de voorwaarden die de gemeente Utrecht, stelt is daarbij als extra zekerheid bedongen dat lopende huurcontracten vanzelfsprekend worden gerespecteerd. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over welke van de verkochte woningen in de toekomst tot het gereguleerde huursegment, danwel middehuursegment, danwel vrije huursegment mogen behoren. Daarbij geldt dat ook voor het middenhuursegment voorwaarden (onder andere over de huurprijsstijging) zijn meegegeven. Voor de woningen met een reeds geliberaliseerde huurcontract bestemd voor het vrije huursegment geldt de huurprijsbescherming niet.
Wat betekent de verkoop voor de diversiteit in de stad Utrecht? Zorgt deze verkoop ervoor dat in sommige wijken straks geen plaats meer is voor mensen met een lager inkomen?
Zie vraag 4.
Het bericht 'Ze vermoordde haar man toen hij haar verkrachtte. Nu krijgt Noura (19) de doodstraf' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht «Ze vermoordde haar man toen hij haar verkrachtte. Nu krijgt Noura (19) de doodstraf»?1
Ja.
Wat gaat u doen met de huidige feiten, die stellen dat Noura, een meisje van 19 jaar oud, de doodstraf krijgt nadat zij gedwongen werd om met haar neef te trouwen en vervolgens haar man heeft neergestoken omdat hij haar voor de tweede keer wilde verkrachten?
De feiten zoals onder vraag 2 en 3 gesteld zijn ter plaatse door de ambassade nagegaan en lijken een getrouwe weergave te zijn van wat er is gebeurd. Het is nu aan de rechter om in hoger beroep te bepalen of er sprake was van seksueel misbruik en zelfverdediging en daar vervolgens rekening mee te houden bij het bepalen van een nieuwe straf.
Wat Noura is overkomen is afschuwelijk. Het Kabinet leeft mee met deze jonge vrouw en alle andere meisjes en vrouwen die wereldwijd in een soortgelijke positie terecht zijn gekomen.
Zie verder onder de antwoorden bij vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat Noura slachtoffer is geworden van seksueel misbruik en dat zij handelde uit zelfverdediging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Noura een nieuw proces verdient waarin de verzachtende omstandigheden omtrent haar gedwongen huwelijk en seksueel misbruik worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het hoger beroep nog in behandeling. Nederland volgt deze zaak zichtbaar en nauwgezet.
Heeft u reeds contact opgenomen met uw Sudanese ambtsgenoot om hem op deze gebeurtenis aan te spreken en hem te verzoeken het vonnis nietig te verklaren? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen?
Op mijn verzoek heeft mijn Directeur Generaal Politieke Zaken een indringend gesprek gevoerd met de Soedanese ambassadeur in Nederland om opheldering te vragen over deze kwestie en de grote zorg uit te spreken over de gang van zaken, omdat Nederland tegen de doodstraf is en omdat Nederland zich internationaal actief inzet tegen kindhuwelijken, gedwongen huwelijken en geweld tegen vrouwen.
Daarnaast heeft Nederland de kwestie samen met de EU en Zwitserland (mede namens overige EU lidstaten en Noorwegen) aangekaart bij de Soedanese autoriteiten. De in Soedan aanwezige EU-lidstaten, Zwitserland en Noorwegen hebben tevens een gemeenschappelijke verklaring over de kwestie uitgegeven waarin grote zorgen over deze zaak werden uitgesproken.
Voorts onderhoudt de Nederlandse ambassade in Khartoem nauwe contacten met lokale mensenrechten- en vrouwenorganisaties over deze kwestie.
Een verzoek om het vonnis nietig te verklaren is niet aan de orde, omdat het hoger beroep momenteel nog in behandeling is. Gedurende het hoger beroep zal Nederland aandacht blijven vragen voor de zaak van Noura, zowel in bilaterale contacten met de Soedanese autoriteiten, als in EU-verband. Nadat duidelijk is geworden welke uitspraak de rechter in hoger beroep heeft gedaan, zal het Kabinet bezien welke vervolgstappen nodig en mogelijk zijn.
Bent u bereid om op korte termijn andere concrete maatregelen te treffen om te voorkomen dat de doodstraf wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Zie antwoord vraag 5.
De strijd tegen corruptie in Oekraïne |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «NABU’s future uncertain amid Kholodnytsky scandal»?1
Ja
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat het Oekraïense anti-corruptie bureau NABU, in opdracht van de Procureur-Generaal, de heer Lutsenko, afluisterapparatuur heeft geplaatst in het kantoor van het hoofd van de Oekraïense anti-corruptie aanklager (SAPO)?
Het nationale Oekraïense anti-corruptie bureau (NABU) beschikte over aanwijzingen dat de speciale anti-corruptie aanklager (SAPO) mogelijk betrokken zou zijn bij het illegaal delen van vertrouwelijke informatie. In overleg met de Procureur Generaal is om die reden afluisterapparatuur geïnstalleerd in het kantoor van SAPO. Ik beschik niet over voldoende informatie om een oordeel te vellen over deze maatregel.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen in het licht van de voortdurende druk op de Oekraïense anti-corruptie instellingen? Welke risico’s ziet u? Deelt u de mening dat deze situatie de samenwerking tussen NABU en SAPO kan schaden?
De Oekraïense anti-corruptie instellingen zijn onvoldoende onafhankelijk en functioneren mede daarom beneden verwachting. Het nationale anti-corruptie bureau NABU is hierop een positieve uitzondering. De uitdaging is vooral dat de door NABU voorgelegde corruptiezaken ook door rechtbanken in behandeling worden genomen. Juist daarom benadrukt de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, het belang van het zo spoedig mogelijk instellen van een speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie.
Herinnert u zich uw antwoorden van 30 januari 2018 op Kamervragen van de leden Groothuizen en Sjoerdsma?2
Ja
Op welke manier heeft u bovengenoemde ontwikkelingen aan de orde gesteld in uw bilaterale contacten met Oekraïne?
Nederland benadrukt via bilaterale, Europese en multilaterale kanalen het belang van versterking van corruptiebestrijding in Oekraïne en blijft dit doen. Zo heb ik tijdens de RBZ op 19 maart jl. en in een gesprek met de Oekraïense Minister van Buitenlandse Zaken Klimkin, voorafgaand aan de RBZ, het belang benadrukt van voortgang met (anti-corruptie) hervormingen in Oekraïne (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1851).
Op welke manier heeft u bovengenoemde ontwikkelingen in multilateraal verband aan de orde gesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen gaat u ondernemen om schade aan Oekraïense anticorruptie-instellingen te voorkomen? In hoeverre betrekt u deze ontwikkelingen bij de gesprekken over het voorstel van de Europese Commissie voor het toekennen van Macro Financiële Assistentie aan Oekraïne?
Het is in eerste instantie aan de Oekraïense regering zelf om schade aan de anti-corruptie instellingen te voorkomen.
In gesprekken over het vierde EU-Macro Financiële Assistentieprogramma zet Nederland in op scherpe voorwaarden op het gebied van rechtsstatelijkheid en anti-corruptie. Dit wordt breed gesteund door andere lidstaten.
Verder blijft mijn inzet zoals in de beantwoording van uw eerdere vragen uiteen is gezet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2048)
Herinnert u zich uw steun voor een onafhankelijk anticorruptie rechtbank in Oekraïne? Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is met betrekking tot de oprichting van een dergelijke rechtbank? In hoeverre betrekt u deze ontwikkelingen bij de gesprekken over het voorstel van de Europese Commissie voor het toekennen van Macro Financiële Assistentie aan Oekraïne?
Ja, zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2481.
1 maart jl. is het wetsvoorstel voor een speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie door het Oekraïense parlement in eerste lezing aangenomen. Dat voorstel is volgens de internationale gemeenschap niet conform de aanbevelingen van de Venetië Commissie. Dat betekent dat het voorstel voor stemming in tweede lezing door het parlement moet worden geamendeerd. Die stemming is voorzien voor de tweede helft van juni.
Het uitkeren van macro financiële steun vanuit de EU is onder andere gekoppeld aan voldoende voortgang ten aanzien van het steunprogramma van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Versterking van anti-corruptie maatregelen is een belangrijke conditionaliteit onder het lopende programma vanuit het IMF.
Momenteel vinden er gesprekken plaats over de afronding van de vierde voortgangsrapportage onder het IMF-programma. De belangrijkste voorwaarde voor het afronden daarvan is het wetsvoorstel rondom het speciaal hooggerechtshof voor anti-corruptie.