Herinnert u zich dat u in het dossier van de kinderopvangtoeslag eerst ontkend heeft dat een document bestond, het document daarna vertrouwelijk ter inzage legde en later nog meer relevante documenten terugvond, nadat het dagblad Trouw erover gepubliceerd had?
Ik herinner mij de gang van zaken zoals ik heb toegelicht in de brief over dit onderwerp die ik u heden heb gestuurd.
Herinnert u zich dat de Kamer nu meerdere keren om de managementinformatie gevraagd heeft over de problemen bij de erf- en schenkbelasting, zowel in de periode van het najaar van 2017 als in de periode april–juni 2018?
Ja.
Herinnert u zich dat er in het najaar van 2017 meer dan 400 miljoen euro niet binnenkwam? En herinnert u zich dat de inkomsten in de eerste helft van 2018 ook honderden miljoenen euro’s lager zijn dan in eerdere jaren, zodat het budgettaire belang van deze vragen zeer aanzienlijk is?
Als gevolg van de vertraging in de uitvoering gaan geen belastinginkomsten verloren. Het gaat om een inter-temporeel effect.
Herinnert u zich dat u geen feitenrelaas verschaft heeft over die periode, hoewel daar wel om gevraagd is in het schriftelijk overleg en u de Kamer dus ook niet op een andere wijze op de hoogte gebracht heeft van de bij u beschikbare informatie en alle informatie die bij de Belastingdienst beschikbaar was?
Ik heb de Kamer voorzien van de informatie waar om gevraagd is. Onder meer:
Ik heb in de brieven van 31 januari en 4 juli de feitelijke toedracht van de vertraging uitgebreid beschreven.
Herinnert u zich dat u persisteert in het niet verschaffen van welke managementrapportage en welke memo dan ook over de erf- en schenkbelasting?
Ik heb de Kamer steeds zo goed mogelijk voorzien van alle relevante informatie in geobjectiveerde vorm. Ik weiger geen informatie. Ik heb daarbij wel aangegeven dat het staand beleid van het kabinet is om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen.
Herinnert u zich dat de regering aan de Kamer schreef: «Informatie die op basis van de Wob kan worden openbaar gemaakt, kan uiteraard niet worden geweigerd als een Kamerlid daarom vraagt»?1
Ja.
Kunt u per ommegaande de volgende stukken, die eerder gevraagd zijn, aan de Kamer doen toekomen: «alle memo’s over de schenk- en erfbelasting, bekend bij de Belastingdienst, zowel rond september t/m november 2017 als rond mei t/m juli 2018. Het gaat hierbij dus om alle memo’s, e-mails en dergelijke van binnen de Belastingdienst en een aparte set van alle informatie die bij de Staatssecretaris terecht gekomen is»?2
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten aan uw Kamer, voor zover dat nog niet is gebeurd in een van de in antwoord 4 genoemde stukken.
Herinnert u zich de regering eerder schreef over het informatierecht van de Kamer: «De notitie onderscheidt dit soort gevallen van de situatie waarin een bewindspersoon in eerste instantie een document niet verstrekt, zonder daarbij een uitdrukkelijke weigering uit te spreken, of zich te beroepen op het belang van de staat. De Kamer kan in dit niet-verstrekken (eventueel na overleg) berusten. Maar als de Kamer volhardt in haar verzoek, zal de bewindspersoon het document alsnog moeten verstrekken, of definitief moeten weigeren met een beroep op het belang van de staat»?3
Ja.
Kunt u deze vraag om informatie expliciet behandelen als een volharding van het verzoek en de gevraagde documenten verstrekken?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, wilt u die weigering dan voorleggen aan het kabinet?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, doet u dan een beroep op het belang van de staat? Wilt u dit belang van de staat dan nader motiveren?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Beseft u dat u elk document dat u weigert en later toch openbaar moet maken (bijvoorbeeld onder de Wob) alsnog als een addendum bij deze vragen aan de Kamer dient te sturen?
Een bewindspersoon kan de Kamer voldoende informeren zonder de onderliggende originele documenten aan de Kamer te zenden. Als er vervolgens op grond van de Wob een verzoek wordt gedaan naar de onderliggende documenten zelf, kan het zijn dat er (delen van) documenten openbaar worden gemaakt. Een goede informatievoorziening staat immers niet gelijk aan het toezenden van alle documenten waarover een bewindspersoon beschikt. In dit kader meld ik u dat vandaag een besluit is genomen op een Wob-verzoek over de problemen bij de schenk- en erfbelasting. U kunt het besluit en de bijbehorende stukken vinden op www.rijksoverheid.nl/wob-verzoeken.
Herinnert u zich dat u vergeten bent deze vraag te beantwoorden: «De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris in zijn brief van 12 juli 2018 heeft geschreven dat een brede analyse heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst. Deze leden zouden deze analyse graag ontvangen»?4
Ik heb deze vraag beantwoord op pagina 21 van de antwoorden op uw inbreng voor het schriftelijk overleg:
«De leden van de fractie van het CDA vragen of zij de onderliggende documenten van de ICT-analyse mogen ontvangen. Ik heb een brede analyse laten uitvoeren naar de 19 ICT-domeinen van de Belastingdienst. Uw Kamer heeft op 5 juni jl. in een vertrouwelijke briefing een uitgebreide toelichting gekregen over deze analyse en de huidige stand van zaken van de ICT. Tijdens deze briefing is met voorbeelden aangegeven welke domeinen wel en welke domeinen nog niet op orde zijn. Ook is toegelicht dat op dit moment wordt gewerkt aan de verschillende domeinarchitecturen, die uiteindelijk een goed beeld zullen geven van de huidige en toekomstige gewenste situatie, inclusief de beoogde transitie. De kern van de informatie uit de vertrouwelijke briefing is na afloop openbaar gemaakt.15 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.»
Kunt u de brede analyse die heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst aan de Kamer doen toekomen? (en wel integraal)
De 19 ict-domeinen zijn doorgelicht om de technische en functionele staat in beeld te brengen. Deze analyse bevat vertrouwelijke informatie. U heeft in een vertrouwelijke briefing uitgebreide toelichting gekregen over de analyse en de stand van zaken van de ICT. De kern van de informatie is na afloop openbaar gemaakt.16 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.
Was u in control bij de afdeling schenk- en erfbelasting in de periode april tot en met juni 2018?
De managementinformatie was in die periode ontoereikend. Daardoor werd te laat duidelijk dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse stroom aangiften niet werd bijgehouden. Er kon niet tijdig worden onderkend wat de gevolgen waren van de fout in het nieuwe aanslagopleggingssysteem en hoeveel extra capaciteit nodig was voor het opleggen van aanslagen om de achterstand in te halen. De achtergrond daarvan is dat de bestuurlijke informatie voor de nieuwe systemen nog in ontwikkeling is, omdat prioriteit is gegeven aan het in gebruik nemen van het nieuwe systeem boven het volledig afbouwen ervan (inclusief bestuurlijke informatievoorziening).
Zoals ik in het schriftelijk overleg17 heb aangegeven, was de maandplanning nog niet gebaseerd op een inschatting van de beschikbare productiecapaciteit en niet getoetst door de controlafdeling. De vraag of de Belastingdienst de achterstand nog in 2018 kon wegwerken werd getoetst aan de hand van de jaarplanning. Dit leidde tot de inschatting dat de realisatie van de jaarplanning ondanks de ontwikkelingen nog steeds binnen bereik lag. Deze inschatting bleek begin juli onjuist.
Door het gebrek aan deze managementinformatie was de afdeling schenk- en erfbelasting en daarmee ikzelf niet in staat om adequaat te signaleren en waar nodig bij te sturen. Dat blijkt ook uit het feit dat het te laat duidelijk was dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse instroom niet werd bijgehouden in het systeem. Door de beheersmaatregelen die ik sindsdien heb getroffen, zijn wij beter in control en worden de achterstanden versneld ingelopen.
Waar komen de 150 extra medewerkers voor de zomertaskforce vandaan en hoe goed waren zij opgeleid?
Deze medewerkers zijn afkomstig uit andere delen van de directie Particulieren. Zij zijn of worden opgeleid voor het toezicht op de IH-aangiften en konden door die ervaring met een compacte instructie en uitleg van de regelgeving doeltreffend worden ingezet op het toezicht op de aangiften erfbelasting.
Hoe goed is de kwaliteit van de aanslagen die in de zomer door de zomertaskforce zijn opgelegd?
De kwaliteit van het werk is steekproefsgewijs getoetst. 411 aangiften zijn steekproefsgewijs getoetst op zes tot zeven onderdelen. De uitkomst daarvan is dat het aantal verwachte bezwaren tussen de 5 en 6% ligt. Dat is onder het gebruikelijke niveau van 10% bezwaren. Dat laat onverlet dat in individuele gevallen fouten kunnen worden gemaakt.
Kunt u per week in 2018 (tot en met afgelopen week) aangeven hoeveel bezwaren zijn ingediend in het domein erf- en schenkbelasting?
Door de beperkte beschikbaarheid van managementinformatie is het aantal ingediende bezwaren helaas niet inzichtelijk te maken. Deze informatie is alleen op jaarbasis beschikbaar en niet gevalideerd. Een wekelijks overzicht van het aantal ingediende kan ik dus helaas niet verstrekken.
Hoe hoog zijn de inkomens van de schenk- en erfbelasting per half jaar (in cijfers) van 2014 tot en met de eerste helft van 2018?
In de onderstaande tabel vindt u de netto-ontvangsten voor de schenk- en erfbelasting in de gevraagde periode.
2014-1
2014-2
2015-1
2015-2
2016-1
2016-2
2017-1
2017-2
2018-1
615
712
605
724
668
774
621
506
441
58
140
124
161
113
290
179
135
100
674
852
729
885
782
1.064
800
641
542
Kunt u deze vragen een voor een en een dag voor het algemeen overleg over de stand van zaken erf- en schenkbelasting op 12 september 2018 beantwoorden?
Ja. Het separaat beantwoorden van iedere vraag heeft mij er wel toe genoodzaakt antwoorden te herhalen.
De positie van medewerkers in de jeugdhulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overal flinke groei behalve in jeugdzorg»?1
Ja.
Wat is volgens u de reden dat in de jeugdzorg het aantal werkenden in verhouding achterblijft?
De meest recente cijfers (augustus 2018) van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) laten zien dat de werkgelegenheid in de sector Jeugdzorg in 2017 licht is gestegen. In andere sectoren is de werkgelegenheid veel sterker gestegen.
Een adequate vergelijking van de situatie in de jeugdzorg met andere sectoren is lastig. Op basis van de onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma AZW is nog niet de arbeidsmarkt van het brede jeugddomein (jeugdzorg, jeugd-GGZ en gehandicaptenzorg) in kaart gebracht. Momenteel wordt in opdracht van de Minister voor Rechtsbescherming en mij en in samenwerking met VNG en veldpartijen (waaronder brancheorganisaties, beroepsorganisaties en vakbonden) een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd in het brede jeugddomein (dus breder dan alleen de jeugdzorg zoals die nu is opgenomen in het AZW-programma). Deze verkenning heeft als doel om inzicht te krijgen in de actuele situatie van de arbeidsmarkt voor jeugdprofessionals en de factoren die hierop van invloed zijn. De resultaten van deze verkenning zijn naar verwachting dit najaar beschikbaar. Op basis van de resultaten zal ik samen met VNG en hiervoor genoemde veldpartijen vaststellen welke acties nodig zijn om uit de verkenning blijkende knelpunten aan te pakken. Ik zal uw Kamer hierover informeren, zoals ook reeds in het kader van het Actieprogramma Zorg voor de jeugd van de Minister voor Rechtsbescherming en mij van 16 april 2018 (Kamerstuk 34 880, nr.3) is toegezegd. Dit past goed in de ambitie om zorg en welzijnsbreed de arbeidsmarkttekorten terug te dringen. Hier maak ik mij, met landelijke en regionale partners, dan ook sterk voor in het actieprogramma Werken in de Zorg dat in maart van dit jaar is gelanceerd (Kamerstuk 29 282, nr. 303).
Wat zijn volgens u de oorzaken van het relatief hoge verloop en ziekteverzuim? Bent u bereid om samen met de sector te kijken wat nodig is om dit te verbeteren?
Het is bekend dat er een verband is tussen ziekteverzuim en een hoog verloop van personeel en het ervaren van een hoge werkdruk. Voor het oplossen van de oorzaken van knelpunten zoals genoemd in uw vraag, zijn werkgevers- en brancheorganisaties, vakbonden, professionals zelf, beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties, opleidingsinstellingen, gemeenten en rijk aan zet. Al deze partijen hebben een verantwoordelijkheid voor het ondersteunen en het behouden van professionals in de jeugdsector. Werkgevers en werknemers in de jeugdzorg (de sector jeugdhulp exclusief jeugd-GGZ en gehandicaptenzorg) hebben in de cao Jeugdzorg 2017–2019 opgenomen dat werkgevers en ondernemingsraden in elke organisatie beleid en normen ontwikkelen en afspraken maken om de werkdruk aan te pakken.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven zal ik op basis van de resultaten van de arbeidsmarktverkenning samen met VNG en veldpartijen vaststellen welke acties nodig zijn. Voor het terugdringen van administratieve lasten en het soepeler laten verlopen van aanbestedingsprocedures, factoren die vaak genoemd worden in relatie tot hoge werkdruk, heb ik al diverse acties ondernomen (zie antwoord op vraag 7).
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Jeugdzorg Nederland over de te verwachte tekorten? Herkent u deze zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdzorg Nederland stelt in het artikel in Binnenlands Bestuur van 31 augustus 2018 dat er ondanks de lichte stijging van de werkgelegenheid in 2017 meer mensen nodig zijn in de jeugdzorg, want er zou sprake zijn van meer (en een complexere) zorgvraag.
Het is nog te vroeg om te beoordelen of het jeugdhulpgebruik in 2017 echt is gestegen, wat de aard daarvan is of dat dit voorkomt uit een registratie-effect, als gevolg van een betere registratie vooral op het terrein van de lokale toegang van grote gemeenten. Om hierop antwoord te krijgen heb ik twee onderzoeken geïnitieerd: een onderzoek naar registratie-effecten bij de toename van jeugdhulp zonder verblijf aangeboden door wijkteams en een onderzoek naar registratie effecten bij jeugdhulp met verblijf «anders» (dat is de jeugdhulpcategorie van met name intramurale jeugdhulp). Deze onderzoeken worden eind oktober 2018 opgeleverd en naar uw Kamer gezonden. Ook de in het antwoord op vraag 2 genoemde arbeidsmarktverkenning in de jeugdsector is tegen die tijd gereed. Daarnaast hebben jeugdhulpaanbieders samen met regionale partnerorganisaties nu al de mogelijkheid om te investeren in vergroting van de instroom in opleidingen en in het behouden van personeel.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Jeugdzorg Nederland dat een aantal jaar geleden (na de transitie) veel mensen zijn vertrokken, mede vanwege de gekrompen budgetten?
Verschillende factoren kunnen bijdragen aan vertrek van medewerkers uit de jeugdhulp. De jeugdhulp is sinds de invoering van de Jeugdwet in 2015 enorm veranderd en is nog steeds in ontwikkeling. Komende jaren komen er veel extra middelen bij voor het sociaal domein. Los van het beschikbare budget is van groot belang te weten te komen wat partijen gezamenlijk kunnen doen om medewerkers aan te trekken en te behouden en welke acties daarvoor nodig zijn. Daarom wordt de in het antwoord op vraag 2 genoemde arbeidsmarktverkenning onderzocht welke factoren de aantrekkelijkheid bepalen voor jeugdprofessionals om in de jeugdhulp te werken en te blijven werken en welke handelingsperspectieven werkgevers hebben.
Ervan uitgaande dat sinds de invoering van de Jeugdwet er 40.000 kinderen in de jeugdzorg zijn bijgekomen en er tegelijkertijd grote personeelstekorten zijn,heeft dit gevolgen voor de kwaliteit van de jeugdzorg? Zijn er genoeg mensen werkzaam om het groeiende aantal jongeren te kunnen helpen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat ook aanbestedingen, administratie en het ontbreken van meerjarenplannen de druk in de jeugdzorg verhoogt? Zo ja, wilt u concrete stappen nemen om dit te verbeteren?
Professionals in de jeugdhulp geven aan dat zij een hoge werkdruk ervaren als gevolg van teveel administratieve lasten. Ook ervaren zij procedures van gemeenten rond aanbesteden en contractering als onvoldoende duidelijk.
Ik ben bezig met het verminderen van (onnodige) administratieve lasten. Ik verwijs in dit verband naar het Actieprogramma (Ont)Regel de Zorg van mijzelf, de Minister voor Medische Zorg en de Staatssecretaris van VWS van 22 mei 2018 (Kamerstuk 29 515, nr. 424). Ook in het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd is hierop ingegaan.
Deelt u de mening dat de problemen en de hoge werkdruk het minder aantrekkelijk maken om te werken in de jeugdzorg? Zo ja, op welke manier wordt hiermee rekening gehouden in de arbeidsmarktcampagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Gaat u nog meer doen om ook het imago van werken in de jeugdzorg te verbeteren?
Samen met betrokken partijen wil ik eraan bijdragen dat de jeugdsector een aantrekkelijke sector is om in te werken. Gelukkig wordt er al veel gedaan om dit voor elkaar te krijgen. Er worden dagelijks mooie resultaten gerealiseerd in de jeugdsector. Dat is voor een groot deel te danken aan al die professionals die elke dag hard aan het werk zijn om jeugdigen en gezinnen de hulp te bieden die nodig is. Die professionals zullen we in elk geval moeten behouden voor de sector. In het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg wordt daarnaast in het najaar de landelijke wervingscampagne Ik Zorg gelanceerd. De campagne laat zien hoe divers het werken in de zorg is en heeft als doel meer mensen (weer) te interesseren voor zorg en welzijn. Medewerkers krijgen een centrale plaats in de campagne: zij vertellen hun verhaal. De campagne is daarmee van de sector zelf: voor en door de zorg. Alle branches binnen zorg en welzijn komen hierin aan bod, dus ook de jeugdhulpsector.
Naar aanleiding van de resultaten van de arbeidsmarktverkenning zal ik met betrokken partijen bekijken of en zo ja welke acties aanvullend nodig zijn.
Tritium in grondwater bij Petten |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Leidt de grens van 100 Bq/l in drinkwater direct tot het staken van gebruik van Maaswater voor drinkwater? Zo ja, hoe gaat u in de drinkwatervoorziening voor zes miljoen mensen voorzien? Zo nee, hoe staat u garant voor de gezondheid van deze mensen?1
Nee, de onderzoekslimiet van 100 becquerel per liter (Bq/L) voor tritium in drinkwater is een parameterwaarde waarbij – bij overschrijding – nader onderzoek moet worden gedaan of dit een gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Hierbij moet ook de aanwezigheid van andere kunstmatige radionucliden (elementen met een onstabiele atoomkern die spontaan vervallen en daarbij radioactieve straling uitzenden) gecontroleerd worden. Als de stralingsdosis van de totale alfa- en de totaal bèta-activiteit van radionucliden lager is dan 0,1 millisievert per jaar (0,1 mSv/j) hoeft geen verder stralingsonderzoek plaats te vinden. Wanneer er op basis van nader onderzoek door het drinkwaterbedrijf blijkt dat de stralingsdosis van 0,1 mSv/j voor radionucliden wordt overschreden en de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport concludeert dat er sprake is van een risico voor de volksgezondheid zal het gebruik van Maaswater door het drinkwaterbedrijf (tijdelijk) worden gestaakt, totdat het weer veilig is om in te nemen.
Door drinkwaterbedrijven wordt tritium gemeten in (in te nemen) oppervlaktewater, in ruw water (voor zuivering) en in reinwater (drinkwater na zuivering, maar voor distributie). De gemiddelde gemeten parameterwaarde voor tritium in reinwater was van 2015 t/m 2017 circa 7 Bq/L. De maximaal gemeten waarde in reinwater was circa 13 Bq/L (bron: RIVM). Uitgaande van de gemeten waarden tussen 2015 en 2017 is de feitelijke blootstelling via drinkwater meer dan een factor 10 lager dan de onderzoekslimiet van 100 Bq/L. De parameterwaarde van 100 Bq/L is nooit overschreden in het drinkwater. De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ziet erop toe dat de drinkwaterbedrijven voldoen aan de kwaliteitseisen uit het Drinkwaterbesluit. Uw Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd.
Welke dosisconcentratie tritium kan men via drinkwater dagelijks innemen zonder dat het gezondheidsrisico’s met zich meebrengt?
Bestaat er een veilige waarde voor chronische bloostelling aan lage doses bètastraling via ingestie of kan iedere dosis in principe leiden tot aantasting van de celkernen en daarmee tot aantasting van chromosomen waardoor dit kan leiden tot geboorte afwijkingen en kanker?
Er bestaat geen veilige waarde voor chronische blootstelling aan lage doses, omdat deze wetenschappelijk niet is vast te stellen. Een causaal verband tussen lage doses en kankers en afwijkingen kan met de huidige stand van de wetenschap niet worden aangetoond.
Bent u bereid om een interventiewaarde voor tritium vast te stellen waarbij de inname van oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater gestaakt moet worden van 19 Bq/l, zoals geadviseerd door Milieudefensie (Stralend Water, 1987)?2 Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke activiteitconcentratie van tritium bij ingestie via drinkwater veilig is en deze veilige waarde vast te leggen in het Drinkwaterbesluit?
Ik zie geen reden om een interventiewaarde (i.c. een signaleringswaarde) voor tritium voor in te nemen oppervlaktewater in de Drinkwaterregeling op te nemen. Rijkswaterstaat meet vierwekelijks het tritiumgehalte bij het meetstation te Eijsden, waar de Maas ons land binnenkomt. De gemiddelde en hoogst gemeten waarden voor tritium in Maaswater bij het meetstation Eijsden van 2015 t/m 2017 zijn respectievelijk circa 15 en 56 Bq/L (Bronnen: Vereniging van Rivierwaterbedrijven (RIWA) en Rijkswaterstaat). De activiteitsconcentratie van 100 Bq/L is nog nooit overschreden. De activiteitsconcentraties voor tritium die drinkwaterbedrijven in het oppervlaktewater bij innamepunten meten zijn lager dan die in Eijsden. Een interventiewaarde van 19 Bq/L voor in te nemen oppervlaktewater zou leiden tot onnodige preventieve (tijdelijke) innamestops en meldingen, terwijl het drinkwater aan de kwaliteitseisen voldoet.
Daarnaast meet Rijkswaterstaat continu het radioactiviteitsgehalte voor een breed spectrum radionucliden bij het meetstation te Eijsden. Deze continue meting heeft een signalerings- en waarschuwingsfunctie. Als het gemeten radioactiviteitsgehalte in het Maaswater bij Eijsden boven de waarschuwingswaarde uitkomt, wordt per uur water bemonsterd en het verzamelspectrum bepaald. Van deze monsters wordt dan ook het tritiumgehalte bepaald. Vervolgens gaat er een signaal uit naar drinkwaterbedrijven, die de inname indien gewenst uit voorzorg kunnen stoppen.
De parameterwaarde van 100 Bq/L voor drinkwater in het Nederlandse Drinkwaterbesluit is gebaseerd op de Europese Euratom richtlijn zoals vastgesteld in 2013. Deze parameterwaarde is aanzienlijk strenger dan de WHO drinkwaterrichtwaarde en de waarden die door verscheidene andere landen buiten de EU worden gehanteerd. Er is momenteel op basis van de meetresultaten (zie antwoord vraag 1) en het wetenschappelijk inzicht geen aanleiding deze parameterwaarde voor drinkwater verder aan te scherpen.
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) laat door RIVM voortdurend onderzoek uitvoeren naar de risico's van lage doses straling. Dat onderzoek wordt door RIVM veelal in internationaal verband uitgevoerd. Ook volgt RIVM namens de ANVS de ontwikkelingen bij internationale organisaties als de United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation (UNSCEAR) en de International Commission on Radiological Protection (ICRP).
Het recht op onbereikbaarheid |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lidl pakt intern e-mailen aan: 's avonds en in weekend komen mails niet aan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat stress- en burn-outklachten bij werknemers een van de grootste ziekmakers is? Bent u ook van mening dat het nog steeds van belang is om de gevaren van werkstress onder de aandacht te brengen bij werknemers en werkgevers? Wat is daarom de overweging om te stoppen met de bewustwordingscampagne over werkstress?
Uit onderzoek van TNO blijkt dat psychosociale arbeidsbelasting de grootste oorzaak van ziekte door werk is (NEA 20172). Een hoge werkdruk, ongewenste omgangsvormen als pesten, seksuele intimidatie en agressie en geweld zijn voorbeelden van zaken die kunnen leiden tot stress en burn-out. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren intensief ingezet op bewustwording rond werkstress onder werkgevers en werknemers en heeft hen ondersteund bij het nemen van maatregelen, onder meer door het verspreiden en ontwikkelen van goede voorbeelden en handreikingen. Met deze bewustwordingscampagne is ingezet op agendering, nu komt het erop aan om concrete verbeteringen binnen organisaties te realiseren. Dit is ook al steeds vaker het geval. In 2014 nam 69% van de werkgevers maatregelen op dit gebied, in 2016 was dit 77%3. Maar we zijn er nog niet.
Het is aan werkgevers en werknemers om continu met elkaar in gesprek te zijn en waar nodig actie te ondernemen om werkstress te voorkomen. Dit blijf ik ondersteunen met gerichte activiteiten. Bijvoorbeeld door relevante instrumenten en informatie te delen via het Arboportaal, het organiseren van bijeenkomsten rondom ongewenst gedrag op het werk in het najaar en diverse activiteiten ter ondersteuning van de rol en positie van vertrouwenspersonen. Tevens laat ik onderzoek uitvoeren op het gebied van gedragscodes en naar de oorzaken van de verhoogde kans op burn-out bij een aantal groepen. Daarnaast ondersteun ik de branche-organisatie OVAL (Organisatie voor Vitaliteit, Activering en Loopbaan) en TNO die dit jaar gezamenlijk de Week van de Werkstress organiseren, om ook bewustwording te blijven stimuleren.
Deelt u verder de mening dat de toename van stress- en burn-outklachten onder andere komt door de toenemende druk om continue bereikbaar te zijn?
Mijn inschatting is dat dit hieraan bij zou kunnen dragen, maar concrete cijfers hierover zijn mij niet bekend. In 2017 heeft TNO, in overleg met mijn ministerie, een verkennende studie4 gedaan naar het onderwerp technostress. Dit onderzoek heeft aan de hand van een aantal experts de problematiek verkend. Causale relaties zijn nog niet aangetoond.
Hoe kijkt u aan tegen het recht op onbereikbaarheid zoals bij Lidl in België en Luxemburg of bij BMW en Volkswagen in Duitsland wordt ingevoerd? Bent u bereid om met voorlopende bedrijven in Nederland in gesprek te gaan om te kijken of zij een voorbeeldrol kunnen aannemen?
Een aanpak tegen werkstress is maatwerk. Maatregelen zoals Lidl die in België en Luxemburg heeft genomen, kunnen een manier zijn om met technostress om te gaan, maar dit hoeft niet bij alle werkgevers en voor alle werknemers de oplossing te zijn.
Ik juich het toe als werkgevers en werknemers gezamenlijk in gesprek zijn en blijven en komen tot effectieve maatregelen. Ook als het gaat om technostress zal deze dialoog vooral gevoerd moeten worden op de werkvloer. Het onderzoek van TNO uit 2017 geeft aan dat in deze tijd werkgevers en werknemers «in co-creatie» zouden moeten zoeken naar afleidingsvrije momenten en gezamenlijk heldere afspraken zouden moeten maken over omgang met e-mail en smartphones. Want, zoals het rapport stelt, het gaat bijvoorbeeld bij de druk om altijd maar online te zijn vaak niet om daadwerkelijke regels, maar om aannames en verwachtingen, zonder dat hier het gesprek over wordt gevoerd.
Een gesprek hierover met de sociale partners lijkt mij niet aangewezen. De sociale partners kunnen wel bevorderen dat werkgevers en werknemers hierover met elkaar in gesprek gaan.
Constaterende dat er in Frankrijk een wettelijk recht op onbereikbaarheid bestaat, bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijk recht op onbereikbaarheid ook voor Nederlandse werknemers een manier is om stress tegen te gaan? Bent u bovendien bereid om het recht op onbereikbaarheid met sociale partners te bespreken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de toename van het aantal mensen met een burn-out?
Ja.
Het bericht dat het OM te vaak boetes uitdeelt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de wetenschappelijke publicatie van twee medewerkers van de Raad voor de rechtspraak, waarin wordt aangegeven dat het openbaar ministerie (OM) te vaak boetes oplegt en rechters zich zorgen maken over de waarheidsvinding?1 Wat vindt u bovendien van de afkalvende positie van rechters in de maatschappij en de zorgen die hierover bestaan zoals naar voren komt in het overkoepelende themanummer?2
Bij brief van 19 juni jl. heb ik uw Kamer het onderzoeksrapport van de evaluatie van de Wet OM-afdoening toegezonden.3 In zijn rol als toezichthouder heeft de procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad eerder geconstateerd dat er binnen het OM problemen waren bij de vastlegging van de schuldvaststelling en de kwaliteit van de dossiers.4 Onlangs heeft hij vastgesteld dat het OM met grote inzet en voortvarendheid deze problemen heeft aangepakt.5 Uit dit toezicht noch uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan de waarheidsvinding.
Het aanzien en de positie van de rechter wordt niet bepaald door het aantal zaken dat hij behandelt. Wel is een gegeven dat de strafrechter de laatste jaren beduidend minder zaken behandelt. Dit heeft met tal van factoren te maken. De meest doorslaggevende factor vormt de daling van de criminaliteit die tot een forse daling van de instroom van strafzaken in de keten als geheel heeft geleid. Andere factoren zijn de opdroging van de stroom van zaken die destijds nog werd getransigeerd en het automatisch dagvaarden van verdachten als zij niet reageerden op het transactieaanbod. Nu moeten verdachten zelf het initiatief nemen door in verzet te gaan tegen een strafbeschikking. Vooral bij feitgecodeerde zaken6 heeft dit tot een forse daling van het aantal aan de rechter voorgelegde strafzaken geleid. Wel vergt de behandeling van deze zaken over het algemeen meer tijd, omdat in die zaken verhoudingsgewijs vaker verweer wordt gevoerd. Dit is een verbetering ten opzichte van de transactiepraktijk waarbij de rechter de meeste van de gedagvaarde zaken bij verstek afdeed. In beide opzichten – minder verstekzaken en verzet met inhoud – is de Wet OM-afdoening succesvol.
In mijn brief van 2 oktober, naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie van Justitie en veiligheid te reageren op het themanummer van Justitiële Verkenning, heb ik uiteen gezet dat er geen concrete aanwijzingen in de feitelijke ontwikkelingen zijn te vinden van een zich wijzigende rol en betekenis van de rechter anders dan uitdrukkelijk door de wetgever met de Wet OM-afdoening is bedoeld.7
Bent u bereid met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over deze bevindingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de conclusies van dat gesprek meesturen?
Er staan reeds gesprekken gepland met de Raad voor de Rechtspraak en het OM met als doel te komen tot een aanpak van enkele knelpunten die uit de evaluatie van de Wet OM-afdoening zijn gebleken. In deze gesprekken zullen de bevindingen uit het themanummer van Justitiële Verkenningen worden meegenomen. In het najaar zend ik uw Kamer de kabinetsreactie naar aanleiding van de wetsevaluatie.
Deelt u de mening dat een voldoende waarborging van de rechtsbescherming en bewijsvoering niet alleen ten goede komt van de waarheidsvinding, maar er ook voor zal zorgen dat minder in verzet hoeft te worden gegaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord ook de conclusies in de evaluatie van de Wet OM-afdoening betrekken waaruit blijkt dat het loont om in verzet te gaan?3
Die mening deel ik. De juridische grondslag van de strafbeschikking is versterkt ten opzichte van de transactie. Door schuld vast te stellen volgens een wettelijke procedure en – afhankelijk van de aard van de sanctie – de verplichting tot het horen van de verdachte en de mogelijkheid van rechtsbijstand, wordt meer rechtsbescherming geboden dan bij de transactie. Dit zal kunnen leiden tot minder verzet. Dit laat echter onverlet dat het een ieder vrij staat in verzet te gaan als hij meent dat daarvoor aanleiding bestaat. Verzet kan lonen, bijvoorbeeld als de rechter bij strafoplegging rekening houdt met het tijdverloop van een zaak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 heeft het OM met grote inzet en voortvarendheid de door de PG bij de Hoge Raad gesignaleerde knelpunten aangepakt. Hiervan mag onder meer worden verwacht dat dit zal leiden tot een daling van het aantal sepots, vrijspraken en ontslag van verdere rechtsvervolging.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat de waarheidsvinding bij de OM-afdoening beter wordt en/of is gewaarborgd?
Uit de bevindingen van de PG bij de Hoge Raad noch uit het evaluatieonderzoek naar de OM-afdoening blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan een zorgvuldige waarheidsvinding. Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de intensivering van de rechtsbijstand in de ZSM-procedure? Kan daarbij worden aangegeven wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er concreet gaat gebeuren op dit punt?
Bij brief van 11 juli jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken van de voorgenomen intensivering van rechtsbijstand in de ZSM-procedure.9 Daarbij is uiteengezet wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er nog staat te gebeuren op dit punt. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van deze brief.
Hebt u in uw gesprekken met het OM over de evaluatie van de Wet OM-afdoening ook gesproken over het waarborgen van de rechtsbescherming voor verdachten?4 Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog aandacht voor te vragen en de conclusies te betrekken bij uw beleidsreactie op deze evaluatie? Zo ja, wat waren de conclusies?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde gesprekken met het OM en de Raad voor de Rechtspraak gaan over te nemen maatregelen teneinde de in de evaluatie van de Wet OM-afdoening gesignaleerde knelpunten aan te pakken. De rechtsbescherming van verdachten behoort niet tot die knelpunten, aangezien de onderzoekers juist vaststellen dat meer rechtsbescherming wordt geboden dan bij de transactie.
Het bericht dat Hardenberg in alle nieuwbouwwijken gasaansluitingen toelaat |
|
Rob Jetten (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hardenberg staat in alle nieuwbouwijken gasaansluitingen toe»?1
Ja.
Hoe kan het dat het college van Hardenberg voor al haar nieuwbouwwijken een uitzondering heeft gemaakt om de gasaansluitplicht te schrappen? Bent u van mening dat dit terecht is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft een duidelijke keuze gemaakt dat nieuwbouw niet meer op aardgas wordt aangesloten. Met het amendement van het lid Jetten c.s. (Kamerstuk 34 627, nr. 39) is het afschaffen van de aansluitplicht bij nieuwbouw van de netbeheerder vormgegeven met een beperkte afwijkingsmogelijkheid. Op lokaal niveau kan worden afgewogen of aansluiting op het gastransportnet voor nieuwbouw toch moet worden toegestaan. Op basis van artikel 10 lid 7 a van de Gaswet heeft een college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen waar de aansluitplicht wel geldt. Deze bevoegdheid is beperkt tot situaties waarbij dit vanwege een zwaarwegende redenen van algemeen belang strikt noodzakelijk is.
De ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing gasaansluitplicht» geeft nadere invulling aan deze bevoegdheid. In deze ministeriële regeling staat op welke gronden een college van burgemeester en wethouders gebruik zou kunnen maken van de uitzondering in de wet. Hierin staat ook toegelicht dat het op grond van de wet alleen mogelijk is om een besluit te nemen met het oog op specifieke projecten of locaties. Het op voorhand aanwijzen van (delen) van gemeenten is niet in lijn met de wet, tenzij voor het gehele gebied dezelfde voorwaarden en belangen gelden. Of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg dit besluit conform de bepalingen in de wet heeft genomen, kan ik niet beoordelen. Tegen een besluit van een college voor een gebiedsaanwijzing staat bezwaar en beroep open. Indien een belanghebbende het niet eens is met het besluit van dit college, kan deze dus in bezwaar of beroep gaan tegen het besluit.
Waarom lukt het Hardenberg niet om nieuwbouwwijken gasloos op te leveren, terwijl het veel andere gemeenten wel lukt? Bent u van mening dat er voldoende kritisch is gekeken naar de alternatieven voor gas voor deze nieuwbouwwijken?
Een besluit om een gebied aan te wijzen vraagt om een afweging van belangen. Daarbij heeft het college van burgemeester en wethouders het beste zicht op de lokale omstandigheden die spelen. Ieder college van burgermeester en wethouders kan op basis van eigen prioriteiten en inschattingen tot een andere afweging komen. Of dat hier volgens de geldende regels is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat het niet in de geest van de wet (gewijzigde Gas- en Elektriciteitswet) is dat een gemeente zo ruim gebruik maakt van de uitzonderingen die geboden worden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat als we versneld af willen stappen van gaswinning in Groningen, het van belang is om ook nieuwbouw in Hardenberg gasloos op te leveren?
We willen inderdaad versneld af van de gaswinning in Groningen. Uiteraard is het uitgangspunt van de Gaswet dat nieuwbouw niet meer op aardgas wordt aangesloten. Het is niet verstandig om nu nog gebouwen met aardgas op te leveren, wetende dat ze straks weer van het aardgas afgehaald moeten worden. Het aansluiten van nieuwbouwwoningen in een beperkt aantal gevallen levert geen vertraging op van de uitvoering van het besluit om de Groninger gasproductie te verminderen en beëindigen.
In hoeverre zit er een deadline op het aanmelden van uitzonderingen zoals genoemd in artikel 1 en 2 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» zoals die gelden in artikel 10, zevende lid, onderdeel a, van de Gaswet?
Het gebruik van artikel 1 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» is structureel mogelijk. Artikel 2 kan alleen gebruikt worden indien aannemelijk is dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt ingediend voor 1 januari 2019. Indien op er 1 januari 2019 nog geen omgevingsvergunning is aangevraagd, dan is dit niet het geval en kan het gebied niet meer aangewezen worden op grond van artikel 2. De gemeente Hardenberg heeft deze gebieden aangewezen op grond van artikel 2 van de ministeriële regeling. Dat betekent dat het besluit dus een zeer beperkte geldingsduur heeft.
In hoeverre is er extra ruimte voor uitzonderingen in artikel 2 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» omdat aannemelijk gemaakt moet worden dat de vergunning vóór 1 januari 2019 verleend moet zijn? In hoeverre kunnen bouwprojecten die nu nog in de pijplijn zitten, nog na 1 januari 2019 beroep doen op artikel 2 om een uitzondering op het gasverbod te krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre heeft u het idee dat sommige gemeenten vanwege gebrek aan kennis en capaciteit onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan projectontwikkelaars die het liefst nieuwbouw met een gasaansluiting willen bouwen?
Ik heb nog geen signalen ontvangen die erop wijzen dat gemeenten onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan projectontwikkelaars die het liefst nieuwbouw met een gasaansluiting willen bouwen. Daarnaast heb ik de indruk dat slechts in een beperkt aantal gevallen een uitzondering gemaakt wordt. Indien een gemeente een uitzondering wilt maken, dan dient dit een zorgvuldig onderbouwd besluit te zijn, waarbij de gemeente alle relevante belangen in acht neemt. Het ligt daarbij het voor de hand dat de gemeente in overleg gaat met relevante partijen. Dit overleg draagt bij aan de kennispositie.
Het bericht ‘Sociale partners belemmeren duurzame inzetbaarheid scholing en training van flexwerkers in de bouw’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), El Yassini |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociale partners belemmeren duurzame inzetbaarheid scholing en training van flexwerkers in de bouw»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de afspraak in de bouw-cao dat een werkgever alleen een beroepspraktijkvormingsovereenkomst kan sluiten met een leerling-werknemer als dit op basis van een dienstverband bij de betreffende werkgever is en niet op basis van bijvoorbeeld een uitzendovereenkomst (cao-bepaling, artikel 65, tweede lid)?
Het is aan partijen in sectoren om afspraken te maken in hun cao’s. Zij beschikken over de specifieke kennis met betrekking tot de sector die nodig is om tot afspraken te komen. In dit geval hebben partijen gezamenlijk besloten afspraken in de cao op te nemen met betrekking tot (het versterken van) de arbeidsrechtelijke positie van studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl-ers). Dit is een keuze die cao-partijen samen maken.
Wat is uw reactie op de woorden van de NBBU-voorzitter dat het onvoorstelbaar is dat vakbonden aan de ene kant moord en brand schreeuwen over het feit dat flexwerkers geen opleidingskansen krijgen en de uitzendbranche hiermee steeds in de beklaagdenbank zet en dat ze aan de andere kant bouwwerkgevers in de bouw-cao verbieden dat de uitzendbranche hun flexwerkers opleidt?
Het is aan de partijen in sectoren om afspraken te maken in hun cao’s. De beroepspraktijkvorming die nodig is voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) vindt plaats bij erkende leerbedrijven in de sector waarvoor wordt opgeleid. Het al dan niet aanbieden van een leerbaan in de bbl hangt voor de meeste werkgevers vooral samen met de vraag of zij in staat zijn te voldoen aan de vereiste begeleiding bij de beroepspraktijkvorming. Daarvoor zijn praktijkopleiders nodig die de bbl-er tijdens het werk kunnen opleiden. Werkgevers zullen naar verwachting in deze periode van krapte op de arbeidsmarkt eerder meer dan minder leerwerkbanen voor bbl-ers beschikbaar stellen.
Acht u het mogelijk dat flexwerkers hier nadeel van ondervinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat door de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst bepaling (cao-bepaling) sprake is van ongelijke behandeling van flexwerkers? Is volgens u een dergelijke afscherming van de markt wenselijk? Is een dergelijke uitsluiting van uitzendbureaus juridisch toegestaan? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid verder te onderzoeken of dergelijke afspraken als in de bouw-cao ook leiden tot verlies van potentiële banen voor de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), daar werkgevers afzien van het bieden van een leerbaan?
Het kabinet zal de ontwikkeling van het aantal bbl-ers en de sectoren waar zij werken blijven volgen en voor zover mogelijk stimuleren. Zoals in eerdere antwoorden aangegeven is door de betrokken cao-partijen in deze sector deze afspraak gemaakt. Het kabinet gaat ervan uit dat zij daarbij het belang van voldoende instroom in de bbl hebben meegewogen.
Bent u bereid, gezien de nieuwe cao-afspraak haaks staat op het leerwerkbanenoffensief dat u aanjaagt, met de betreffende cao-partijen om tafel te gaan, zodat er ook daadwerkelijk alles aan wordt gedaan om het aantal BBL-banen toe te laten nemen?
Zoals in eerdere antwoorden is aangegeven, is het aan cao-partijen om afspraken te maken in hun cao’s. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om met hen in gesprek te gaan. Wel werkt het kabinet hard aan het vergroten van het aantal bbl-banen, bijvoorbeeld via de subsidieregeling praktijkleren en het leerbanenoffensief. Het leerbanenoffensief richt zich op het werven en beter benutten van leerbanen (bbl) bij erkende leerbedrijven. Momenteel zijn er ruim 44.000 leerbanen via Stagemarkt.nl beschikbaar voor potentiële bbl-ers. In de eerste helft van 2018 is er de nodige aandacht voor leerbanen geweest. Zo zijn in het kader van het leerbanenoffensief leerbedrijven opgeroepen hun beschikbare leerbanen actueel te houden en ook heeft SBB een aparte site www.leerbanen.nl ontwikkeld om leerbanen beter onder de aandacht te brengen bij verschillende doelgroepen. Met UWV is de verkenning gestart om na te gaan of en hoe de leerbanen beter onder de aandacht gebracht kunnen worden bij werkzoekenden.
In 2018 zet SBB deze aanpak door en onderzoekt de mogelijkheden om de leerbanen ook onder de aandacht te brengen bij werkenden en werkzoekenden.
Bent u bekend met dergelijke afspraken binnen andere cao’s? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Van de 99 steekproef cao’s2 bevatten 50 cao’s een afspraak over bbl. Een groot deel van deze cao’s bevat ook afspraken over de arbeidsrelatie tussen werkgever en leerling-werknemer. In vier cao’s is opgenomen dat een bbl-overeenkomst «alleen» mogelijk is met een arbeidsovereenkomst. Er zijn vijf cao’s die uitgaan van een arbeidsovereenkomst zonder dat andere arbeidsrelaties zijn uitgesloten. In 33 cao’s is niet opgenomen dat een bbl-overeenkomst (alleen) afgesloten mag worden met leerling-werknemers met een arbeidsovereenkomst. Wel wordt in deze cao’s in de passages die over bbl-ers gaan gesproken over werknemers of (leer)arbeidsovereenkomst. In vijf cao’s wordt in de context van bbl niet over het gewenste type arbeidsrelatie gesproken. In drie cao’s is expliciet opgenomen dat het mogelijk is om een bbl-overeenkomst af te sluiten met een uitzendkracht. Het gaat om de uitzendcao’s (ABU en NBBU) en Heineken.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel van de huidig lopende BBL-banen plaatsvinden via een arbeidsovereenkomst en hoeveel via een uitzendovereenkomst?
Uit de registratie van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) kan niet worden afgeleid hoeveel bbl-ers via een uitzendconstructie bij een leerbedrijf zijn geplaatst. Wettelijk is bepaald dat de praktijkovereenkomst wordt gesloten door de onderwijsinstelling, de student en de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt (het erkende leerbedrijf). Bij de bbl is de student werknemer en wordt naast de praktijkovereenkomst, ook een arbeidsovereenkomst gesloten. Wanneer de rol van werkgever bij een andere organisatie ligt dan het erkende leerbedrijf, zoals bijvoorbeeld bij een uitzendorganisatie, dan heeft SBB hier geen zicht op.
Volgens het opleidingsfonds van de uitzendbranche, STOOF, zijn het afgelopen jaar ca. 5.000 bbl-ers (is ca. 5% van het totale aantal bbl-studenten) via een uitzendconstructie opgeleid.
Deelt u de mening dat het in beginsel onmogelijk maken van bemiddeling door uitzendbureaus bij BBL-plekken een onwenselijke beweging is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer partijen in een sector afspraken maken in hun cao over praktijkovereenkomsten die alleen met een bbl-er en zijn of haar werkgever mogen worden afgesloten op basis van een arbeidsovereenkomst, dan is dat een keuze van de sector.
De sluiting van Aramese scholen door de Koerdische YPG in Noordoost-Syrië |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Koerdische militie YPG de afgelopen weken meerdere christelijke (Aramese, Armeense, Katholieke) scholen in Noord-Syrië gesloten heeft en dat christelijke leiders die in de Noordoost-Syrië wonen, hiertegen samen een fel protest hebben doen uitgaan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen van minderheden nu gesloten worden in Noordoost-Syrië en dat dit leidt tot felle demonstraties, waarbij in de lucht geschoten is, in Noordoost-Syrië?
Het kabinet vindt de berichten over sluiting van christelijke scholen in Noordoost Syrië ronduit zorgelijk. In informele contacten die Nederland op ambtelijk niveau onderhoudt met de Benelux-vertegenwoordiging van de PYD/YPG (de niet-erkende lokale autoriteiten in noordoost-Syrië) zullen deze berichten aan de orde worden gesteld. Daarbij zal ook het belang van het bevorderen van de rechten van minderheden benadrukt worden, evenals het belang van culturele en religieuze vrijheid.
Welke contacten onderhoudt de Nederlandse regering met de YPG in Noordoost-Syrië op dit moment?
Nederland onderhoudt sporadisch informeel contact met de Benelux vertegenwoordiging van de aan de PYD/YPG gelieerde Democratic Federation of Northern Syria. In de regio zijn incidenteel contacten geweest met vertegenwoordigers van de PYD/YPG.
Bent u bereid er in uw contacten op aan te dringen dat de YPG niet overgaat tot onteigening, scholen (her)opent en oog heeft voor culturele en religieuze vrijheid?
Ja. Zie antwoord op vraag 2.
Ziet u het gevaar dat in de oorlog in Syrië, die ten einde lijkt te lopen, aan het eind – vlak voor een wapenstilstand – nog een keer massaal etnische zuiveringen zullen plaatsvinden?
De afgelopen tijd lijkt door het regime vooral ingezet te worden op verplaatsing van etnische groepen naar specifieke gebieden in Syrië. Ook wordt het moeilijker gemaakt voor vluchtelingen om terug te keren vanwege onteigening van hun onroerend goed. De berichten over groeiende intolerantie jegens minderheden in Koerdisch gebied passen binnen een zorgelijke trend.
Welke inspanningen ondersteunt Nederland (bijvoorbeeld in de VN Veiligheidsraad) op dit moment voor een wapenstilstand in Syrië?
Nederland heeft onder andere in de VN-Veiligheidsraad steun uitgesproken voor de verschillende initiatieven die momenteel door de bij het conflict betrokken spelers worden genomen om te komen tot een wapenstilstand in Idlib. Nederland blijft de betrokken partijen in zowel EU-verband als in de International Syria Support Group (ISSG) oproepen te komen tot afspraken die bijdragen aan het voorkomen van groot humanitair leed ten gevolge van een militair offensief boven Idlib.
Het bericht 'Duitse inlichtingendienst getipt dat Jawed S. radicaliseerde' |
|
Bente Becker (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duitse inlichtingendienst getipt dat Jawed S. radicaliseerde»?1
Ja
Klopt het dat in Duitsland de informatie over de radicalisering van Jawed S. niet is gedeeld? Zo ja, deelt u de zorg hierover en bent u bereid hierover op korte termijn in overleg te treden met uw Duitse collega?
In Duitsland kwam Jawed S. – voor zover nu bekend – niet voor in de systemen als persoon waar een geweldsdreiging van uitging.
Op welke wijze wordt de informatie over radicaliserende individuen en groepen tussen de buitenlandse en de Nederlandse veiligheidsdiensten gedeeld? Zijn hier nog belemmeringen die opgeruimd moeten worden? Zo ja, welke?
In het kader van contraterrorisme wordt informatie internationaal volledig en snel gedeeld. De afgelopen jaren is hard gewerkt aan de verdere versterking van internationale informatie-uitwisseling. Zo is in Europees verband de samenwerking van veiligheidsdiensten binnen de Counter Terrorism Group (CTG) versterkt door de realisatie van een real-time database en de oprichting van een operationeel platform waar inlichtingenofficieren bijeenkomen om operationele gegevens en bevindingen over terrorisme gerelateerde zaken te delen en te analyseren. Nederland zet zich in om deze samenwerking verder te consolideren en uit te bouwen.
Kunt u toelichten of en hoe de Nederlandse en Duitse instanties samenwerken om de radicalisering van asielzoekers tegen te gaan?
In verschillende Europese gremia en samenwerkingsverbanden staat het onderwerp radicalisering in de migratieketen nadrukkelijk op de agenda. Onder voorzitterschap van het Radicalisation Awareness Network van de Europese Commissie wisselen experts van verschillende lidstaten (waaronder Duitsland en Nederland) bijvoorbeeld kennis en ervaring uit over de vraag hoe risico’s voor de nationale veiligheid in asielzoekerscentra te signaleren en mitigeren. Nederland en Duitsland onderzoeken daarnaast de wenselijkheid om te komen tot een platform op het snijvlak van migratie en radicalisering met als doel ervaringen uit te wisselen tussen Europese landen.
In Nederland is de afgelopen jaren geïnvesteerd in de organisaties binnen de vreemdelingenketen in het herkennen van signalen van radicalisering. Als er aanwijzingen zijn dat een asielzoeker mogelijk een gevaar is voor de nationale veiligheid dan wordt dit via de hiervoor in het leven geroepen meldstructuren doorgegeven aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hierbij wordt indien noodzakelijk samengewerkt met Europese partners.
Wordt de informatie die door buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt verstrekt ook gedeeld met gemeenten zodat zij hier in hun radicaliseringsbeleid rekening mee kunnen houden? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Indien de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikken over informatie die van belang is voor een gemeente, dan kan deze informatie met deze gemeente worden gedeeld zoals in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV) 2017 voorzien.
Het bericht 'Schildklierhormoon in diervoeding' |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Rauw vlees voor je huisdier? Niet zonder risico's!» van het tv-programma Radar?1
Ja.
Herkent u de conclusie van Radar dat er te hoge hoeveelheden schildklierhormoon in sommige kant-en-klare verse vleesvoedingen voor honden zitten?
In de uitzending van Radar werd informatie verstrekt over de mogelijkheid van dusdanige hoeveelheden schildklierhormoon in rauw vlees dat dit kan leiden tot klinische symptomen bij huisdieren. Op grond van de informatie uit deze uitzending kan ik echter nog geen conclusies trekken.
Is hier in het verleden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzoek naar gedaan? Zo ja, op welke wijze is dit onderzocht en wat waren de conclusies?
Nee.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat diervoeding deze ziekmakende hoeveelheden schildklierhormoon bevatten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die opvatting. De producent van diervoeding is verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn product, en dient al het mogelijke in werking te stellen om die te borgen.
Hoe beoordeelt u de opstelling van de Brancheorganisatie Dibevo die in het programma de onderzoeksresultaten van Radar in twijfel trok?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef kan ik op grond van de informatie uit deze uitzending geen conclusies trekken en kan ik daarom ook geen oordeel vellen over de opstelling van Dibevo.
Bent u bereid maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat deze ziekmakende hoeveelheden schildklierhormoon uit het voedsel voor huisdieren gaan verdwijnen, zodat huisdierbezitters zeker kunnen zijn van gezond en eerlijk diervoedsel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De branche werkt aan een keurmerk. Eén van de onderdelen van dit keurmerk wordt een hygiënecode. De branche wil hierop goedkeuring van de NVWA. De NVWA zal er op toezien dat er binnen de hygiënecode aandacht wordt besteed aan schildklierweefsel. De NVWA kan dan in haar toezicht rekening houden met het gebruik van deze code. Dat laat onverlet dat de producent verantwoordelijk is en blijft voor de veiligheid van zijn product en al het mogelijke in werking dient te stellen om dat te borgen.
Kunt u huisdierenbezitters de zekerheid geven dat de schadelijke niveaus aan schildklierhormoon in diervoeding tot het verleden gaan behoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer zijn de schadelijke hoeveelheden schildklierhormoon uit diervoeding uitgebannen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Nog steeds post van overledenen naar berichtenbox’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog steeds post van overledenen naar berichtenbox»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over dit onderwerp?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er sinds de antwoorden op de eerdere Kamervragen precies is gebeurd en wat de uitkomsten zijn van de verbeteringen die sinds dien zijn doorgevoerd?
Ik heb, zoals aangekondigd in het antwoord op uw vragen van 1 mei jl., een rondetafelgesprek georganiseerd met (vertegenwoordigers van) overheidsorganisaties om te kijken wat, binnen de verantwoordelijkheid van eenieder, moet worden gedaan om deze specifieke problematiek aan te pakken. De insteek was daarbij bewust breder dan alleen digitale post, omdat post aan de overledene niet de enige aanleiding voor nabestaanden is om contact met de overheid te zoeken. De ronde tafel heeft geresulteerd in de volgende acties:
Deze acties worden momenteel uitgewerkt door een werkgroep. In november zal een tweede bijeenkomst van de Ronde Tafel worden gepland om de resultaten van de werkgroep te bespreken en vervolgafspraken te maken.
Van de meeste acties verwacht ik dat ze begin volgend jaar zijn afgerond. Dat zal rond het eind van het eerste kwartaal zijn. Na het maken van de bedoelde vervolgafspraken in november is dat exacter te duiden. Nabestaanden zullen daarna effect merken van door diverse partijen doorgevoerde verbeteringen.
De koppeling van MijnOverheid met de Basisregistratie Personen voor het ontvangen van meldingen van overlijden is in september gerealiseerd. Hiermee is aan een belangrijke voorwaarde voldaan om te voorkomen dat nabestaanden nog langer worden geconfronteerd met digitale berichten aan overledenen.
Het streven is zoals gesteld om het probleem begin 2019 opgelost te hebben. Scenario’s daarvoor zijn uitgewerkt. In overleg met aangesloten overheden is een voorkeursscenario gekozen, wat neerkomt op het stoppen van verzending van berichten op grond van de melding die MijnOverheid uit de BRP ontvangt van overlijden. Dat betekent automatisch dat er ook geen notificaties meer voor zulke berichten zullen optreden. De impactanalyse voor dit scenario loopt nog. De oplossing zal zo snel mogelijk na vaststelling van de concrete impact doorgevoerd worden.
Deze aanpak en acties sluiten overigens aan bij de uitgangspunten en voornemens van de Agenda Digitale Overheid (NL DIGIbeter) die ik in juli jl. aan de Kamer heb aangeboden (specifiek ten aanzien van MijnOverheid, machtigen, gebruiker centraal, levensgebeurtenissen en klantreizen).
Herkent u het beeld, zoals door de Nationale ombudsman geschetst, dat burgers die melding maken van (digitale) post voor overledenen onvoldoende worden geholpen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, om er in ieder geval voor te zorgen dat burgers niet meer van het kastje naar de muur worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat door de Nationale ombudsman wordt geschetst.
Zoals hierboven aangegeven is mijn inzet dat er binnen enkele maanden een structurele oplossing is, zodat nabestaanden niet meer worden geconfronteerd met digitale post aan overledenen, en dus ook niet meer van het kastje naar de muur worden gestuurd.
Voor wat betreft de informatievoorziening aan nabestaanden in brede zin zet ik vooral in op de genoemde uitbreiding en actievere bekendmaking van de beschikbare informatie (de genoemde levensgebeurtenis Overlijden).
Bent u bereid om, zolang er nog geen definitieve oplossing is, de informatievoorziening voor nabestaanden te verbeteren door op de website van DigiD en andere relevante websites duidelijker informatie te verstrekken over hoe nabestaanden om moeten gaan met post voor overledenen en daarbij ook beter dan nu het geval is uit te leggen waarom dit probleem zich kan voordoen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Inmiddels is de informatievoorziening op www.mijnoverheid.nl al aangepast. Ik zal hierover ook informatie in de levensgebeurtenis Overlijden opnemen.
Krijgen nabestaanden die (via een uitvaardonderneming) aangifte van overlijden doen bij de gemeente actief informatie over hoe om te gaan met post die aan de overledene is gericht? Zo nee, bent u bereid om in overleg met gemeenten te kijken of informatievoorziening via deze weg mogelijk is?
Ik heb geen inzicht in welke informatie gemeenten nu aan nabestaanden verstrekken over hoe om te gaan met post aan een overledene. Ik zal dit nagaan en in overleg met gemeenten en andere partners in de keten hierover informatie in de levensgebeurtenis Overlijden laten opnemen. Ik zal gemeenten vragen deze levensgebeurtenis prominent onder de aandacht te brengen op hun eigen website.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van het begrotingshoofdstuk Binnenlandse Zaken in de Tweede Kamer te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Premier Sint Maarten mengt zich in strafzaak Theo Heyliger' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Premier Sint Maarten mengt zich in strafzaak Theo Heyliger»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Minister-President Leona Marlin-Romeo dat er van overheidswege zorgvuldig opgelet moet worden of het openbaar ministerie (OM) zich in het strafproces wel aan de regels houdt en dat zij ervoor pleit dat er toezicht op de officier van justitie moet komen?
Ik deel de mening dat het hoogst ongebruikelijk en ongepast is dat een premier in een rechtsstaat dit soort uitlatingen doet en heb Minister-President Leona Marlin-Romeo dit ook zo laten weten tijdens mijn bezoek aan Sint Maarten op 4 september jl.
Is hier mogelijk sprake van beïnvloeding van het OM door de politiek van Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het hoogst ongebruikelijk is dat een premier in een rechtsstaat dit soort uitlatingen doet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de VS alle hulp aan UNRWA stopt |
|
Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut (SP), Kirsten van den Hul (PvdA), Lammert van Raan (PvdD), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de Amerikaanse regering stopt met alle hulp aan de VN-organisatie voor hulp aan Palestijnse vluchtelingen UNRWA, waarvan vijf miljoen Palestijnen volledig afhankelijk zijn?1
Het kabinet betreurt de eenzijdige beslissing van de Verenigde Staten (VS) om de bijdrage aan UNRWA stop te zetten. De organisatie is van essentieel belang voor opvang in de regio door het verlenen van basisvoorzieningen aan ruim 5 miljoen Palestijnse vluchtelingen. Korten op het budget van UNRWA zou kunnen leiden tot verdere spanningen en instabiliteit in de regio.
Deelt u de mening dat deze vijf miljoen Palestijnen niet het slachtoffer mogen worden van de politieke grillen van president Trump? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Zoals eerder gecommuniceerd met uw Kamer acht het kabinet politisering van humanitaire hulp onwenselijk. Sinds de VS begin dit jaar aankondigde een deel van de financiering aan te houden, heeft Nederland meermaals benadrukt dat UNWRA voldoende middelen moet hebben om de dienstverlening voort te zetten.
Een van de kritiekpunten van de VS was dat de donorbasis te smal was. Nederland onderschrijft die zorg en heeft daarom actief andere landen, waaronder Arabische partners, aangespoord meer bij te dragen. Het kabinetsbeleid is erop gericht de donorbasis van UNRWA verder te verbreden. Zo hebben Saudi-Arabië, Qatar en Verenigde Arabische Emiraten dit jaar ieder 50 miljoen dollar bijgedragen aan het reguliere budget van UNRWA. Het kabinet vindt het belangrijk dat de discussie over humanitaire hulp niet vermengd wordt met een politieke discussie, bijvoorbeeld over het recht op terugkeer van Palestijnse vluchtelingen. Dat is een finale status kwestie waar de partijen een akkoord over moeten bereiken en waar UNRWA geen rol in speelt.
Een ander aandachtspunt de afgelopen jaren was de interne organisatie en bedrijfsvoering van UNRWA. Nederland heeft in nauwe samenwerking met de andere donoren, inclusief de VS, de afgelopen jaren samengewerkt om verbeteringen bij UNWRA te bewerkstelligen. De Nederlandse beoordeling van de organisatie (de zgn. scorecard) die uw Kamer in september 2017 is toegezonden, geeft een positief beeld van de organisatie. Het is hierin duidelijk dat de hervormingen die UNRWA heeft doorgevoerd hun vruchten hebben afgeworpen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de organisatie deze hervormingen voortzet en blijft hier ook aandacht voor vragen.
Deelt u de mening dat het oneerlijk is om UNRWA de schuld te geven van het uitblijven van een politieke oplossing en dat het aanwijzen van hulpverleners als schuldigen het vredesproces enkel in de weg staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is volgens u de kern van het uitblijven van een politieke oplossing?
UNRWA verleent hulp aan Palestijnse vluchtelingen, zolang de finale status kwestie van de vluchtelingen niet is opgelost door de partijen. Zoals aangegeven acht het kabinet het van belang dat de humanitaire hulp niet vermengd wordt met de politieke discussie. Op dit moment zijn er geen onderhandelingen tussen de partijen over een vredesakkoord. Bovendien zijn de relaties tussen de Palestijnse Autoriteit en de VS ernstig bekoeld, nadat de VS het eenzijdige besluit over de verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem had genomen in december 2017. Het kabinet is bezorgd dat hierdoor een hervatting van onderhandelingen moeilijker is geworden.
Deelt u de zorg van verschillende waarnemers en defensiefunctionarissen binnen het Israëlische leger dat door dit besluit meer Palestijnen zich bij Hamas aan zullen sluiten?
Het kabinet is bezorgd dat het besluit van de VS tot meer instabiliteit kan leiden in de regio. Indien UNRWA de dienstverlening in Gaza moet stopzetten, is Hamas de enige overgebleven partij die daar publieke diensten aanbiedt. Op de Westelijke Jordaanoever zou een dergelijk scenario ook tot mogelijke spanningen kunnen leiden, bijvoorbeeld als de bijna 50.000 leerlingen die UNRWA-onderwijs genieten niet meer naar school kunnen. In Jordanië en Libanon zou stopzetten van UNRWA-dienstverlening ook tot spanningen kunnen leiden.
Hoe beoordeelt u het mogelijke voornemen van de Palestijnse president Abbas om de beslissing in de VN-Veiligheidsraad of de Algemene Vergadering van de VN aan te vechten? Zou u een dergelijke stap aanmoedigen? Graag een toelichting.
Nederland heeft al meermaals zorgen uitgesproken in de Veiligheidsraad over de precaire financiële situatie van UNRWA en de mogelijke consequenties daarvan. Nederland zal dat blijven doen zolang de situatie daar aanleiding toe geeft. De keuze van landen om een vrijwillige bijdrage te geven aan een VN-organisatie is echter geen besluit waar de Veiligheidsraad of Algemene Vergadering over gaat.
Bent u bereid om er bij de Verenigde Staten op aan te dringen de bijdrage niet te schrappen? Zo ja, op welke manier en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet vraagt, net als de EU, in diverse fora en overleggen aandacht voor de financiële crisis bij UNRWA. Tevens is het een onderwerp in bilaterale gesprekken van de bewindslieden. Tijdens de ministeriele week van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zal, zoals gebruikelijk, ook een bijeenkomst worden georganiseerd van de Ad Hoc Liaison Committee (AHLC). Hieraan zal Nederland deelnemen, net als de VS. Dat is een eerste gelegenheid om de dialoog over dit besluit aan te gaan.
Bent u bereid om – in navolging van uw Duitse, Britse en Ierse ambtsgenoten en de EU – ook bilateraal extra middelen voor de UNRWA beschikbaar te stellen? Zo ja, kunnen deze middelen al bij de komende begroting verwacht worden? Zo nee, waarom niet?2
De jaarlijkse algemene vrijwillige bijdrage aan UNRWA die in de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is opgenomen bedraagt 13 miljoen euro. Gezien het humanitaire belang van UNRWA-activiteiten is het kabinet voornemens deze jaarlijkse bijdrage ook de komende jaren voort te zetten. Zoals gebruikelijk beoordeelt het kabinet aan het einde van het jaar binnen de bestaande afspraken over humanitaire hulp welke aanvullende Nederlandse bijdragen op basis van het humanitair imperatief wenselijk zijn. Het kabinet zal uw Kamer daarover op de gebruikelijke wijze informeren.
Het bericht ‘Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort». In het artikel staat dat in sommige regio’s een beperkt aantal uren kraamzorg wordt ingezet.
Specifiek is in de kraamzorg jaarlijks krapte in de zomer. Dit vanwege vakanties van kraamverzorgenden en een iets hoger geboorteaantal in de zomermaanden. Deze piek is dit jaar niet hoger dan gebruikelijk. Door de inzet van alle partijen wordt naar oplossingen gezocht om ook tijdens drukke periodes voldoende kraamzorg te bieden aan jonge gezinnen. Er zijn geen signalen dat jonge gezinnen niet het minimum aantal uren kraamzorg krijgen zoals omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg, zo laten IGJ en NZa mij weten. De krapte op de arbeidsmarkt is een zorgbreed probleem waaraan wordt gewerkt met actieprogramma werken in de zorg.
Deelt u de mening dat een goede begeleiding van ouders en kind tijdens de kraamweek van het grootste belang is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders en kind de gebruikelijke zes uur hulp kunnen blijven ontvangen?
Ik deel de mening dat de kraamzorg een belangrijk onderdeel is van de integrale geboortezorg keten. Kraamzorg is de ondersteuning en verzorging die een kraamverzorgende geeft bij de bevalling (naast de verloskundige hulp door de verloskundige) en aan de jonge ouders en het pasgeboren kind gedurende de kraamtijd. Daarmee heeft de kraamzorg een belangrijke signalerende rol en verbindende rol met andere zorgprofessionals.
In de basisverzekering is de aanspraak kraamzorg omschreven als zorg zoals kraamverzorgenden plegen te bieden en is beperkt tot 10 dagen vanaf de dag van de bevalling. In het door de beroepsgroepen opgestelde Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg staat dat de minimumomvang van de kraamzorg 24 uur bedraagt gerekend vanaf de dag van de geboorte van het kind. Het aantal geïndiceerde uren kraamzorg wordt bepaald aan de hand van de situatie van het jonge gezin en zal dus in praktijk verschillen per gezin.
Bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg (24 uur over 8 dagen) niet gehaald wordt.
Krijgen de ouders de minimale 24 uur kraamzorg waarop zij volgens de basisverzekering recht hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is met het verminderd aantal uren hulp van de kraamverzorgende een risico voor ouders en kind gemoeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat jonge ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat voldoende zorg van voldoende kwaliteit geleverd wordt door een kraamverzorgende. De beroepsgroepen hebben in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg omschreven wat de minimum omvang van kraamzorg zou moeten zijn. Ik ga er vanuit dat ook tijdens de zomerdrukte de eigen richtlijnen in acht zijn genomen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht zijn er bij de NZa zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg niet gehaald wordt. De Inspectie voor de gezondheidszorg en Jeugd heeft momenteel geen specifieke zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de kraamzorg.
Wat is uw reactie op het advies dat aanstaande ouders familieleden in moeten schakelen voor bepaalde taken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot is het tekort aan kraamverzorgenden? In welke delen van Nederland is er sprake van het grootste tekort aan kraamverzorgenden? Indien deze informatie niet bij u bekend is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) instroom, uitstroom en tekorten aan kraamverzorgenden. Wel constateer ik dat op dit moment de instroom in de sector groter is dan de uitstroom uit de sector. Per saldo neemt het aantal kraamverzorgenden toe. Voor mij is dat een belangrijk signaal dat de sector aantrekkelijk is voor geïnteresseerden om in te komen werken. Het vraagt blijvend aandacht om dat ook naar de toekomst zo te houden. Ik ondersteun daarom de brancheorganisatie BO Geboortezorg met een projectsubsidie. Met deze projectsubsidie wordt onder andere geïnvesteerd in een strategische personeelsplanning voor de kraamzorg, een passende opleiding en in activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid van het personeel. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden verwacht in het najaar en geven zowel een landelijk als een regionaal beeld van de verwachte in- en uitstroom uit de sector. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden door de sector gebruikt om passend beleid op te stellen voor zowel de nabije als verdere toekomst.
Wat is uw reactie op het signaal dat 1 op de 5 kraamverzorgenden binnen 5 jaar het vak wil verlaten terwijl er momenteel al sprake is van een tekort aan kraamverzorgenden? Welke acties gaat u ondernemen om de tekorten op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de onvrede onder kraamverzorgenden over de onregelmatige en onvoorspelbare werktijden waarvoor ze ook nog eens slecht worden betaald? Bent u van plan een oplossing te zoeken voor deze onvrede?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen. Ik zie dat de sector stappen zet. Zo is er recent een nieuwe cao Kraamzorg afgesloten, met daarin een loonsverhoging van 5,75% tussen april 2018 en mei 2019 en hebben partijen een stap gezet in het beter toepasbaar maken van de wachtdienstregeling. Daarnaast worden werkgevers en werknemers door middel van deze cao Kraamzorg gestimuleerd om meer met een planning- en inzetprotocol (rooster) te werken.
Verder heb ik met de sector afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg.
Het bericht 'Wiebes over incomplete lijst onveilige woningen: ‘Het valt mij ook tegen’' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wiebes over incomplete lijst onveilige woningen: «Het valt mij ook tegen»»?1
Ja.
Klopt het dat er nog geen lijst is van onveilige gebouwen in het aardbevingsgebied? Zo ja, wanneer verwacht u deze lijst compleet te hebben?
De ca. 1.500 gebouwen die volgens de Mijnraad op basis van de laatste inzichten mogelijk niet aan de veiligheidsnorm voldoen zijn gedurende de zomer in beeld gebracht. De uitkomsten van de toegepaste modellenketen (Hazard & Risk Analysis) zijn daartoe gecontroleerd en zo nodig gecorrigeerd.
Dat de vertaalslag van het advies van de Mijnraad en de op basis daarvan gemaakte afspraken naar een aanpak voor de uitvoering niet eenvoudig zou zijn, heb ik uw Kamer in juli bij de kabinetsreactie op het Mijnraadadvies bericht (Kamerstuk 33 529, nr. 502). De regiobestuurders, de Minister van BZK en ik hebben in dit kader constructief overleg gevoerd. Wij geven in de uitwerking van de aanpak en communicatie met bewoners voorrang aan zorgvuldigheid boven snelheid. De NCG inventariseert nu in nauwe samenwerking met de gemeenten welke vervolgstappen per dorp, buurt en huis noodzakelijk zijn om in een zorgvuldige informatievoorziening te voorzien en de versterking van deze woningen zo snel mogelijk ter hand te kunnen nemen. De NCG gaat hier in het plan van aanpak nader op in. De NCG verwacht het plan van aanpak op korte termijn te kunnen opleveren, waarna ik dit aan uw Kamer zal aanbieden.
Was niet van tevoren bekend dat het opstellen van de lijst best ingewikkeld is? Herinnert u zich dat in de Kamer door de oppositie nadrukkelijk is aangegeven dat de onzekerheid voor mensen door uw aanpak onnodig wordt verlengd?
Zie antwoord vraag 2.
Waar is het door u met vrij grote zekerheid gestelde aantal van 1.500 te versterken woningen op gebaseerd en hoe verhoudt dit zich tot de incomplete lijst?
De Mijnraad heeft in zijn advies gesteld dat 1.500 het aantal gebouwen is dat op basis van de laatste inzichten naar verwachting niet aan de veiligheidsnorm van 10-5 voldoet.2 Deze gebouwen moesten in kaart worden gebracht, waarbij door de NCG onder meer is geverifieerd hoeveel en welke adressen een gebouw bevat en in hoeverre de betreffende adressen al onderdeel uitmaken van de huidige werkvoorraad van de versterkingsoperatie.
Dat het om circa 1.500 panden gaat, heeft de Mijnraad geconcludeerd op basis van de analyses van de onafhankelijke kennisinstellingen betrokken bij de totstandkoming van het advies (Kamerstuk 33 529, nr. 502). In het advies van de Mijnraad worden ook de gehanteerde methodologie en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen toegelicht.
Hoe kunt u weten dat het over ongeveer 1.500 huizen gaat als deze huizen niet individueel zijn geïnspecteerd en u zelf niet over deze lijst beschikt?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er twee-onder-een kapwoningen kunnen zijn waarbij de ene helft onveilig wordt verklaard en de andere niet? Deelt u de mening dat dat niet uit te leggen is en grote gelijkenissen kent met de bizarre situatie van huizen aan de ene en andere kant van de straat in Overschild eerder dit jaar?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 2 en 3, zijn de uitkomsten gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. Opmerkelijke uitkomsten zijn onderzocht en zullen in de aanpak aan de hand van gerichte criteria worden ondervangen, bijvoorbeeld door extra opnames uit te voeren waar een vergelijkbaar risico redelijkerwijs verondersteld kan worden. De gehanteerde modellenketen vormt de basis voor een risicogerichte prioritering, maar wordt niet gebruikt om huizen «onveilig te verklaren». Er is ook geen grens gesteld aan het aantal te versterken panden.
De mening dat dit gelijkenissen kent met de situatie in Overschild deel ik niet. Hieraan lag een verandering in de benadering van de versterkingsoperatie ten grondslag, naar aanleiding van het besluit de gaswinning te beëindigen.
Klopt het dat een medewerker van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) de aanpak «onwerkbaar» heeft genoemd? Wat vindt u daarvan?
De berichtgeving hierover is mij bekend. De waarnemend NCG, de heer Sietsma, heeft desgevraagd aangegeven de beschreven kritiek als voorbarig te beschouwen en het proces nader toegelicht.3 De reactie van de heer Sietsma onderschrijf ik.
Bent u bereid alle Groningers die zorgen hebben over de veiligheid van hun huis de mogelijkheid te bieden om gratis een inspectie te laten verrichten gezien het gegeven dat de modelmatige aanpak de onzekerheid onder Groningers vergroot? Zo ja, wanneer is dit gerealiseerd? Zo nee, waarom neemt u de onzekerheid die mensen voelen over hun onveiligheid niet weg?
De versterking van de meest risicovolle woningen heeft prioriteit. De NCG onderzoekt met het oog op de veiligheidsbeleving in hoeverre het mogelijk is om een toets op veiligheid uit te voeren voor woningen die niet tot de meest risicovolle groep behoren. Dit mag echter geen afbreuk doen aan een voortvarende versterking van woningen die niet aan de veiligheidsnorm voldoen.
In algemeenheid geldt dat de gehanteerde modellenketen de basis vormt voor de prioritering. Een opname is altijd nodig om te bepalen of en welke versterkingsmaatregelen nodig zijn. Uitgangspunt is dat opnames jaarlijks en risicogericht geprogrammeerd worden, afgestemd op de beschikbare uitvoeringscapaciteit. Hiermee moeten stuwmeren en lange doorlooptijden in de toekomst worden voorkomen en de onzekerheid voor bewoners die daarmee gepaard gaat zoveel mogelijk beperkt.
Wanneer krijgen de bewoners eindelijk zekerheid over hun situatie? Kunt u zich herinneren dat u eerder beloofde dat inwoners zo snel mogelijk na 1 juli 2018 duidelijkheid zouden krijgen? Heeft u de situatie onderschat?
De regiobestuurders en ik vinden het van groot belang dat er snel wordt gestart met de versterking van de woningen die niet aan de veiligheidsnorm voldoen. Tegelijkertijd geven wij in de uitwerking van de totale aanpak en communicatie met bewoners voorrang aan zorgvuldigheid boven snelheid. De NCG heeft aangegeven het plan van aanpak op korte termijn gereed te hebben – vanaf dan zullen alle betrokken bewoners gefaseerd en in afstemming met de eigen gemeente worden geïnformeerd over hun eigen situatie en het vervolgproces.
Het bericht ‘ING sluit een megaschikking met OM in witwaszaken’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ING sluit een megaschikking met OM in witwaszaken»?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over deze zaak? Hoe werd precies witgewassen?
In reactie op deze vraag verwijs ik u naar het feitenrelaas zoals gepubliceerd op de website van het OM).2
Op welke manier zijn deze zaken, zoals beschreven door het openbaar ministerie (OM), «exemplarisch» voor deze bank?
Zowel in het persbericht als in het feitenrelaas heeft het OM concrete voorbeelden beschreven waaruit afgeleid kan worden dat ING NL (ING) tekortschoot bij de uitvoering van het Financieel Economische Criminaliteit Customer Due Diligence (FEC CCD) beleid ter voorkoming van witwassen. De FIOD heeft, zoals door het OM aangegeven in het feitenrelaas, zicht op meerdere soortgelijke signalen afkomstig uit strafrechtelijke onderzoeken of uit de media. Deze signalen zijn niet in detail onderzocht. Wel komt ook uit die signalen een beeld naar voren van een tekortschietend ING NL waar het gaat om de uitvoering van het FEC CCD beleid. Ook blijkt uit die signalen van risico’s op witwassen door cliënten van ING NL.
Hoeveel zaken zijn er bekend van witwassen via financiële instellingen (in Nederland)? Is er een schatting te maken hoeveel witgewassen of zwart vermogen er nog «buiten beeld» is? Hoeveel witgewassen vermogen is er in de laatste vijf jaar opgespoord?
Er vindt geen separate registratie plaats in de bedrijfssystemen van het OM van witwassen door financiële instellingen, zodat niet te achterhalen is hoeveel van dergelijke zaken bekend zijn. Uiteraard treedt het OM op indien signalen worden ontvangen van witwassen via financiële instellingen. Naar de (te schatten) omvang van witgewassen of zwart vermogen wordt in opdracht van mij en mijn collega van Justitie en Veiligheid momenteel onderzoek gedaan door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Dit onderzoek naar de aard en omvang van criminele bestedingen is door het WODC extern aanbesteed en wordt naar verwachting in oktober opgeleverd. In het antwoord op vraag 9 wordt nader ingegaan op de verschillende onderzoeken en de beleidsreactie daarop.
Wordt proactief het gesprek aangegaan met andere financiële instellingen om dergelijke fouten (zoals beschreven in het feitenrelaas bij het artikel) te voorkomen of waar nodig te herstellen? Zo nee, bent u hiertoe bereid?
In mijn gesprekken met de financiële sector benadruk ik telkens het belang van het vertrouwen in de sector. Deze zaak raakt aan de kern van het vertrouwen dat mensen moeten hebben in het financiële stelsel. Deze zaak gaat echter verder dan ethiek. De door de bank geaccepteerde en betaalde transactie is gebaseerd op gepleegde strafbare feiten. Dit zou bij geen enkele financiële instelling mogen voorkomen. Integriteit zal dan ook een belangrijk gespreksonderwerp zijn in mijn komende gesprekken met de sector. Daarnaast is DNB als toezichthouder doorlopend in contact met de sector, waarbij de naleving van integriteitswetgeving onderwerp van gesprek is. In dat verband wordt gekeken naar een nieuw initiatief voor samenwerking tussen toezichthoudende autoriteiten en private instellingen om de vervulling van de functie van poortwachter door de instellingen te bevorderen.
Wat zijn de beschreven «compliancemaatregelen»? Hoe wordt erop toegezien dat aan deze compliancemaatregelen voldaan wordt? Zet ING nog verdere stappen, buiten deze verplichte maatregelen, om het tegengaan van witwassen via de bank effectiever te maken?
ING geeft aan dat het verschillende maatregelen treft om het compliance-risicobeheer te versterken, zoals een verbeterprogramma dat ziet op de eisen op het gebied van het «ken-uw-cliënt-regels», centralisatie en versimpeling van operationele activiteiten op dit vlak en een programma ter versterking van de interne compliancecultuur en -bewustzijn. Voor een volledig overzicht verwijs ik naar het ING-persbericht naar aanleiding van de transactie. Op de uitvoering van het herstelprogramma zal DNB strikt toezicht houden.
Zijn hier uit lessen te trekken voor het (inter)nationale witwasbeleid? Hadden de autoriteiten, gezien het «structurele witwassen» tussen 2010 en 2016 eerder het witwassen in zicht moeten hebben?
Ja, hier zijn lessen uit de te trekken voor het (inter)nationale witwasbeleid. Het geeft met name voor financiële instellingen meer duidelijkheid over hoe witwaspraktijken in de sector kunnen worden onderkend.
Zoals in bijgaande brief aangegeven, laat ik mij nog informeren door De Nederlandsche Bank over de toereikendheid van het wettelijk kader, eventuele knelpunten in het toezicht hierop en het beeld over de naleving van de regels door de sector als geheel. Ik zal uw Kamer daarover berichten.
Waarom werd het witwassen ontdekt door de Securities and Exchange Commission? Hadden Nederlandse (financiële) opsporingsautoriteiten dit al eerder in de gaten kunnen hebben?
ING is vanaf 2010 meerdere malen gewaarschuwd door DNB over de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Ook heeft DNB formele maatregelen getroffen. Daarnaast kwam in meerdere strafrechtelijke onderzoeken van de politie en de FIOD naar corruptie en witwassen naar voren dat verdachte (rechts)personen één of meer bankrekeningen aanhielden bij ING. Op basis van deze bevindingen ontstond het redelijk vermoeden dat ING meerdere artikelen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme zou hebben overtreden en zich schuldig zou hebben gemaakt aan (schuld)witwassen. Het OM heeft in overleg met DNB en de FIOD besloten om over te gaan tot de strafrechtelijke aanpak van de bank.
Volgens een persbericht van ING op 5 september jl. heeft SEC laten weten dat het in deze zaak geen stappen zal ondernemen.
Wanneer verwacht u het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum over de effectiviteit van het antiwitwasbeleid naar de Kamer te kunnen sturen?
Het WODC-rapport over de effectiviteit van het anti-witwasbeleid bevindt zich in de afrondende fase. Zoals eerder aan uw Kamer bericht zal na afronding van dit onderzoek een integrale beleidsreactie worden opgesteld op zowel deze beleidsmonitor, als de reeds toegezonden Nationale Risicoanalyse witwassen van het WODC. De beleidsreactie en de hiervoor genoemde beleidsmonitor zal ik naar verwachting eind van dit jaar aan uw Kamer aanbieden.
Waarom vervolgt het OM geen natuurlijke personen? Blijven de personen die moreel verantwoordelijk zijn voor dit witwassen werkzaam bij het bedrijf?
Zoals in het antwoord op vraag 9 van de vagen van de leden Nijboer en Kuiken is opgenomen is door het OM uitvoerig onderzoek gedaan naar de rol van natuurlijke personen.
Het OM heeft zowel in haar persbericht als in het feitenrelaas aangegeven dat de strafbare feiten in strafrechtelijk opzicht niet individueel aan personen toe te rekenen zijn. Het OM heeft daarbij toegelicht dat De Hoge Raad aan het vervolgen van personen voor het leiding geven aan strafbare feiten, zoals geconstateerd bij ING, hoge eisen stelt. Er moet niet alleen wetenschap van strafbare feiten worden bewezen, maar ook dat deze personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen. Daarvan is volgens het OM in het onderzoek naar ING niet gebleken. Uit het onderzoek is gebleken dat, in de periode 2010 tot en met 2016, diverse individuele (voormalig) medewerkers en leidinggevenden bij ING steken hebben laten vallen. Het is OM is echter van oordeel dat het onderzoek onvoldoende bewijs heeft opgeleverd om individuele strafrechtelijke verwijten te maken naar deze personen. Het OM rekent de strafbare feiten dan ook toe aan de organisatie als geheel.
Deelt u de mening dat het te verkiezen is dat natuurlijke personen die zich schuldig maken aan dergelijke financiële criminaliteit vervolgd moeten worden?
Zie antwoord vraag 10.
Bedrijven die DNA-materiaal van hun cliënten met anderen delen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Is een online DNA-test betrouwbaar?» en de bijbehorende uitzending van het tv-programma Radar?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit DNA bijzondere persoonsgegevens kunnen worden verkregen en dat derhalve deze gegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) of de Uitvoeringswet AVG extra beschermd behoren te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. DNA valt als genetisch gegeven onder de categorie bijzonder persoonsgegevens in de zin van de AVG. Op grond van de AVG en UAVG geldt voor deze verwerking een streng regime. Dat komt er op neer dat verwerking in beginsel verboden is tenzij de wetgeving de verwerking expliciet toestaat. Voor genetische gegevens geldt dat verwerking zonder toestemming, ook al is sprake van een zwaarwegend algemeen belang, door de wetgever slechts beperkt wordt toegestaan (art. 28 AVG). Hierdoor wordt extra bescherming geboden aan dit soort persoonsgegevens.
Mag een onderneming die ten behoeve van onderzoek naar de afkomst van cliënten DNA materiaal verkrijgt, dat materiaal delen met anderen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet en wat kunnen de gevolgen voor die onderneming zijn in het geval zij die gegevens toch deelt?
Om rechtmatig DNA materiaal te mogen delen met anderen moet binnen het gesloten systeem van uitzonderingen op het beginselverbod (zie vorige vraag) een uitzondering aan te wijzen zijn die dat mogelijk maakt. Als het gaat om een organisatie met commerciële doestellingen die gegevens aan derden levert, komt alleen de uitzondering «uitdrukkelijke toestemming» in aanmerking. Dit volgt uit artikel 9 van de AVG. Verwerkingen zonder toestemming is in een beperkt aantal bijzondere gevallen wel mogelijk, maar daar is in de context van een organisatie met commerciële doelstellingen geen sprake van. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Tegen de onderneming die dit verbod overtreedt kan de bevoegde toezichthouder, al dan niet naar aanleiding van een klacht, handhavend optreden.
Mag het genoemde bedrijf 23andMe gegevens delen met een groot farmaceutisch bedrijf zoals GlaxoSmithKline? Is het daarbij relevant of er sprake is van bijzondere persoonsgegevens of dat er sprake is van toestemming van de cliënt?
Een bedrijf mag alleen gegevens delen als is voldaan aan een van de wettelijke uitzonderingsgronden voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens waarop in het antwoord op vraag 2 wordt gedoeld, en dit op een van de rechtsgronden is gebaseerd in artikel 6 AVG.
Alleen wanneer een persoon uitdrukkelijke toestemming geeft voor het verstrekken van zijn of haar bijzondere (genetische) gegevens aan een ander bedrijf, mogen de bijzondere persoonsgegevens van deze persoon gedeeld worden. Wanneer toestemming is gegeven om onderzoek te doen naar het DNA, dan is de toestemming alleen verleend voor dit doel. Op grond van deze toestemming mogen de gegevens van de betrokken persoon niet ook nog worden gedeeld met een derde partij. Er zal voor een nieuwe verwerking opnieuw toestemming moeten worden gegeven.
In hoeverre behoren de persoonsgegevens van minderjarigen op grond van de wet- en regelgeving extra beschermd te worden? Mag een bedrijf DNA materiaal dat verkregen is van minderjarigen verwerken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het strenge algemene regime geldt vanzelfsprekend ook voor DNA-materiaal van minderjarigen. Artikel 8 AVG biedt daarbij nog extra bescherming indien de hier bedoelde test aangeboden wordt als een dienst van de informatiemaatschappij. Social media, online-games en webwinkels zijn voorbeelden van diensten van de informatiemaatschappij. Een bedrijf mag DNA-gegevens verwerken van minderjarigen. Bij minderjarigen jonger dan 16 jaar is hiervoor wel toestemming nodig van degene die het gezag over de minderjarige heeft. De onderneming moet de redelijke maatregelen nemen die nodig zijn om dit controleren.
In hoeverre is het wat betref de bescherming van persoonsgegevens van belang of een bedrijf dat van Nederlandse cliënten via een Nederlandse website DNA verkrijgt, dat buiten Nederland of de Europese Unie opslaat, verwerkt of deelt?
Met het van toepassing worden van de AVG is de territoriale reikwijdte van wetgeving op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens uitgebreid. Een bedrijf dat niet gevestigd is in Nederland of in de Europese Unie, maar wel persoonsgegevens verwerkt van Nederlanders en dit buiten Nederland of de Europese Unie doet, dient zich te houden aan de AVG. Wanneer een bedrijf dat niet in Nederland of de Europese Unie is gevestigd, Nederlandse cliënten via een Nederlandse website diensten met betrekking tot de analyse van DNA-profielen aanbiedt, is de AVG van toepassing op die verwerking.
Acht u het mogelijk dat de in het programma genoemde bedrijven zich schuldig hebben gemaakt aan overtreding van de in Nederland geldende regels met betrekking tot bescherming van persoonsgegevens? Weet u of de Autoriteit Persoonsgegevens daar onderzoek naar doet?
De AP heeft mij laten weten dat het onderwerp verwerking van genetische gegevens de aandacht heeft van de AP, gezien het gevoelige karakter van die gegevens. Over (mogelijk) lopende onderzoeken van de AP naar verwerkingsverantwoordelijken doet de AP geen uitspraken.
Wat kunnen cliënten die menen dat genoemde bedrijven hun persoonlijke levenssfeer hebben geschonden doen om dit te laten corrigeren?
Cliënten kunnen een inzageverzoek indienen om erachter te komen welke soort persoonsgegeven voor welke doeleinden zijn gebruikt. Vervolgens kunnen cliënten bij een (vermeende) onrechtmatige verwerking verzoeken dat hun persoonsgegevens beperkter gebruikt worden. Ten slotte kunnen cliënten hun toestemming voor de verwerking intrekken en de persoonsgegevens laten wissen.
Ook kunnen cliënten een klacht indienen bij de AP.
Acht u het nodig dat burgers meer geïnformeerd worden over de risico’s die verbonden kunnen zijn aan het delen van DNA materiaal met bedrijven die genealogisch onderzoek daarmee zeggen te doen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit acht ik vooralsnog niet nodig. De AVG eist op zichzelf al dat de vereiste toestemming uitdrukkelijk is gegeven en wel voor «welbepaalde» doeleinden. Indien doorlevering van persoonsgegevens aan derden een doel is, zullen bedrijven dit dus al bij het vragen van de toestemming duidelijk hebben moeten maken aan degene die toestemming geeft. De privacytoezichthouder kan hier zo nodig op handhaven. De AP heeft verder uitgebreide informatie voor burgers op haar website staan over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Ook de FIOM (Nederlandse stichting die gespecialiseerd is op ongewenste zwangerschap en afstammingsvragen) heeft uitgebreide informatie op haar website als het gaat om het delen van DNA materiaal met bedrijven voor afstammingsvragen. Daarmee is voldoende informatie beschikbaar voor burgers die (bijzondere) gegevens ter beschikking willen stellen.
Het bericht dat zorgaanbieders mogelijk niet de wachttijden van casemanagement dementie willen registreren |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN) en Actiz van 2 juli 2018?1
Ja.
Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van casemanagement dementie? Hoeveel casemanagers dementie zijn er in Nederland?
In de rapportage «Onderzoek naar het huidig gebruik, wachtlijsten en wachttijden casemanagement dementie»2 van 28 augustus jl. constateert onderzoeksbureau HHM na extrapolatie dat 62.000 mensen gebruik maken van casemanagement dementie. In totaal leveren – op basis van de aangeleverde gegevens – 2.359 zorgprofessionals (1.129,53 fte.) casemanagement dementie. Hiervan leveren 1.539 zorgprofessionals casemanagement dementie als onderdeel van hun werk als wijkverpleegkundige en zijn 847 medewerkers volledig werkzaam als casemanager dementie.
Deelt u de mening dat het van belang is dat casemanagement dementie tijdens het gehele ziekteproces beschikbaar moet zijn voor een groep ouderen, zowel thuis als in een instelling?
Ik ben het met u eens dat casemanagement dementie – als dit nodig is gedurende het hele ziekteproces – voor iemand met dementie beschikbaar moet zijn. Dit geldt vanaf de start van de diagnostische fase tot opname in een verpleeghuis of overlijden. Zodra iemand wordt opgenomen in een verpleeghuis maakt hij of zij aanspraak op cliëntondersteuning vanuit de Wlz.
Deelt u de mening dat indien (de mantelzorger van) iemand «gemakkelijk en zonder lange wachtlijsten» gebruik moet kunnen maken van casemanagement dementie, zoals u per brief aan de Kamer schreef, het van belang is dat deze wachttijden bekend zijn?2
Ik deel deze mening. Om de wachttijden in het hele land volledig terug te dringen, is het van belang dat er structureel zicht is op de stand van de wachtlijsten en -tijden op regioniveau. Dit is niet alleen belangrijk voor de cliënt en zijn zorgsysteem, maar ook voor zorgverzekeraars om te zien of aan de zorgplicht wordt voldaan. Op basis van de verzamelde gegevens zal de NZa zijn wachtlijstaanpak voortzetten.
Zijn de afspraken en acties die meegestuurd zijn met de voornoemde brief, tussen alle voormalige Actieplan Casemanagement-partijen gesloten, zoals Actiz en BTN?
Ja, de actielijst is afgestemd met alle voormalige actieplanpartijen4.
Deelt u de mening dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in juni gepubliceerde Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie, die per 1 december 2018 ingaat, bijdraagt aan een eenduidige voorziening van informatie aan patiënten over de wachttijden voor casemanagement dementie? Deelt u voorts mening dat een goede informatievoorziening bijdraagt aan goede zorg voor patiënten?3
De wachttijdgegevens die vanaf december 2018 voortkomen uit de «Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie» worden op regioniveau gepubliceerd. Ik deel uw mening dat deze gegevens bijdragen aan een eenduidige voorziening van informatie over wachttijden voor casemanagement dementie. De patiënt kan namelijk aan de wachttijden zien hoe de stand van zaken in zijn regio is. Eenduidige informatievoorziening draagt daarmee in zijn algemeenheid bij aan goede zorg.
Vindt u daarnaast dat deze regeling van de NZa, door de in artikel 6 opgenomen informatieplicht over de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling, ook bijdraagt aan goede en tijdige zorg voor patiënten?
Ja. De informatieplicht over de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling draagt er als essentieel onderdeel van de wachtlijstaanpak aan bij dat patiënten tijdig gebruik kunnen maken van casemanagement dementie.
Kunt u bevestigen dat deze regeling, ondanks de bezwaren van enkele partijen, per 1 december 2018 in gaat?
Ja. Tijdens het bestuurlijk overleg van 12 juli jl. heb ik de in brief van ActiZ en BTN genoemde bezwaren met de partijen besproken. De «Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie» is zorgvuldig vastgesteld na een uitgebreid traject met alle veldpartijen, waaronder ook ActiZ en BTN. De regeling moet daarom niet alleen worden geplaatst in de context van administratieve lasten voor zorgorganisaties, maar ook in de context van goede zorg en bedrijfsvoering. De NZa heeft toegezegd de achterban van ActiZ en BTN uitleg te geven over hoe de wachttijden eenvoudig kunnen worden aangeleverd. Ik reken erop dat ActiZ en BTN hun leden vervolgens zullen aanbevelen aan de uitvoering van de regeling mee te werken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg dementiezorg?
Ja.
Het artikel ‘Mooi maar gevaarlijk’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mooi maar gevaarlijk», gepubliceerd in Max Magazine?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat een wensballon wellicht mooi oogt maar een groot brandgevaar kan opleveren?
Wensballonnen moeten voldoen aan wettelijke eisen met betrekking tot productveiligheid en moeten instructies voor veilig gebruik bevatten. De NVWA treedt op als wensballonnen niet voldoen aan deze wettelijke eisen. De gebruiker is zelf verantwoordelijk voor het veilig oplaten van de wensballon. Het brandgevaar dat in de stelling wordt genoemd heeft te maken met de omgeving waarin de wensballon neerkomt nadat de wensballon is opgelaten.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het onverantwoord is om een wensballon op te laten, zeker in een droge periode zoals die afgelopen zomer plaatsvond?
De gebruiker is zelf verantwoordelijk voor het veilig oplaten van de wensballon. Het is van belang dat deze zich bewust is van de risico’s die kunnen leiden tot (natuur)branden, zeker in een periode van droogte.
Hoe oordeelt u over het verbod op het oplaten van wensballonnen, dat enkele gemeenten al hebben ingesteld?
Het al dan niet verbieden van het oplaten van wensballonnen is een lokale aangelegenheid. Gemeenten mogen hierin hun eigen afweging maken en lokale omstandigheden een rol laten spelen.
Hoe oordeelt u over de waarschuwing die de brandweer heeft doen uitgaan, en over hun pleidooi voor een landelijk verbod van wensballonnen?
De waarschuwing van de brandweer past bij de taak die zij heeft op het gebied van risicobeheersing. Vanuit het oogpunt van risicobeheersing heb ik begrip voor de wens om tot een landelijk verbod over te gaan. Ik zie geen aanleiding om het oplaten van wensballonnen op landelijk niveau wettelijk te verbieden, aangezien er reeds wettelijke mogelijkheden zijn voor gemeenten. Dit betreft een lokale keuze.
Bent u bereid wensballonnen wettelijk te gaan verbieden, gezien het directe gevaar dat deze kunnen opleveren en gezien het pleidooi van de brandweer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
De negatieve gevolgen van uitzetting naar Armenië voor de PTSS-klachten van Howick en Lili |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jasper van Dijk , Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u van mening dat de PTSS-klachten van de kinderen Howick en Lili Hambartsjumian, en de invloed van hun uitzetting naar Armenië hierop, voldoende door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zijn onderzocht? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de IND op te dragen dit alsnog (beter) te laten onderzoeken alvorens wordt overgegaan tot uitzetting van de kinderen?
Bovenstaande vragen zien uitdrukkelijk op individuele (medische) omstandigheden van beide kinderen. Zoals uw Kamer bekend is ga ik in openbare beantwoording van Kamervragen niet in op individuele en persoonlijke aspecten. Dit geldt temeer wanneer het bijzondere persoonsgegevens betreft, zoals medische gegevens.
Hoe beoordeelt u de conclusies van prof. dr. Erik J.A. Scherder dat het gescheiden uitzetten van de moeder van de kinderen heeft bijgedragen aan het verergeren van de PTSS-klachten van de kinderen, en dat deze PTSS-klachten hun vermogen zich aan te passen aan een nieuwe omgeving in negatieve zin beïnvloedt? Hoe reflecteert u op uw rol hierin?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van prof. dr. Erik J.A. Scherder dat Lili en Howick lijden aan een chronische PTSS, wat maakt dat het besluit om hen terug te sturen naar het land van herkomst, naar huidige wetenschappelijk inzichten, zonder verdere schade aan hun hersenen en daarmee aan hun functioneren nu en in de toekomst, op dit moment volstrekt onverantwoord is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe weegt u dit?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid tot het moment dat u deze vragen heeft beantwoord geen onomkeerbare stappen te zetten in de zaak van Howick en Lili? Zo nee, waarom niet?
Tot het moment van deze beantwoording zijn geen onomkeerbare stappen gezet.