Het bericht dat studenten lang in de wacht staan door onderbezetting en nieuw systeem |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Studenten lang in de wacht bij DUO door onderbezetting en nieuw systeem?»1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht. Ik vind dat studenten en oud-studenten snel en duidelijk moeten worden geholpen met hun vragen. Daarom zijn in 2017 met de beschikbare middelen maatregelen genomen om de dienstverlening te verbeteren. Dat heeft ertoe geleid dat de telefonische wachttijden af zijn genomen tot gemiddeld vijf minuten aan het begin van 2018.
Hoe wordt de extra capaciteit, zoals genoemd in uw brief van 21 juni 2018, ingezet om de wachttijden te verminderen? Hoeveel fte’s zijn er extra ingezet om de wachttijden te verminderen?2
DUO heeft vanaf de zomer van 2017, naast de reguliere inzet van tijdelijk personeel in de zomermaanden, 75 extra fte ingezet om de telefonische helpdesk uit te breiden en de bereikbaarheid te verbeteren.
Hoe valt bovenstaande te rijmen met de onderbezetting zoals die in het artikel wordt genoemd?
In de zomermaanden zien we altijd een piek in het aantal telefonische vragen aan DUO. Dat zorgde in de zomer van 2017 voor lange wachttijden. Door de inzet van de 75 fte is de gemiddelde wachttijd in de eerste maanden van 2018 afgenomen tot gemiddeld 5 minuten. Deze zomer liep de wachttijd op tot gemiddeld 15 tot 20 minuten. DUO zag deze zomer een toename in het aantal (internationale) studenten met vragen over studiefinanciering. Het kost veel tijd om deze vragen goed te beantwoorden. Door tegenvallers in de ramingen van de leerlingen- en studentenaantallen had ik geen ruimte binnen de begroting om deze zomer tijdelijk extra personeel in te zetten.
In hoeverre kunnen studenten door het nieuwe systeem nu meer zelf regelen dan voorheen?
Met het nieuwe systeem kunnen studenten en oud-studenten meer zaken zelf regelen, zonder dat ze daarvoor een formulier moeten invullen of de hulp van een DUO-medewerker nodig hebben. Aanvragen en wijzigingen worden nu direct verwerkt en bevestigd, wat klanten meer inzicht geeft in hun persoonlijke situatie. Ook is het nu mogelijk om via iDEAL betalingen aan DUO te doen.
Acht u de maatregelen die na de ellende van de zomer van 2017 zijn genomen toereikend? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al heb aangegeven hebben de maatregelen na de zomer van 2017 de telefonische wachttijd doen afnemen. Dat laat onverlet dat studenten en oud-studenten in de zomermaanden soms lang moeten wachten. Ik zou graag meer willen doen om de telefonische bereikbaarheid te verbeteren, maar ik heb daar nu niet de financiële ruimte voor.
Hoe gaat u de wachttijden in de toekomst verminderen?
In mijn brief van 21 juni jl. over de dienstverlening van DUO heb ik aangegeven de invloed van het nieuwe studiefinancieringssysteem op de telefonische wachttijden te monitoren en daarna te bezien welke inzet nodig is. Een besluit over de te nemen maatregelen is afhankelijk van de uitkomst van die monitoring en van de budgettaire kaders. Daarom kan ik pas in het voorjaar van 2019 een besluit nemen over de te nemen maatregelen om de wachttijden te verminderen.
Wat is de gemiddelde wachttijd op dit moment?
De gemiddelde wachttijd lag in de zomer tot week 34 en 35 tussen 15 en 20 minuten. Week 34 en 35 leveren traditioneel een grote piek in het aantal telefonische vragen. De gemiddelde wachttijd liep in deze weken op tot gemiddeld 33 minuten.
Overweegt u extra middelen aan DUO te verstrekken om te voorkomen dat studenten slachtoffer worden van de onderbezetting en het nieuwe systeem? Kunt u dit toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6. Ik zou graag meer willen doen om de telefonische bereikbaarheid van DUO te verbeteren. Zoals gezegd kunnen studenten en oud-studenten in het nieuwe systeem meer zaken zelf regelen en kunnen DUO-medewerkers hen beter van dienst zijn. DUO werkt voortdurend aan het verder verbeteren van het systeem en doet dat in samenspraak met studenten.
De lessen die Nederland heeft getrokken ruim een jaar na de brand in de Londense Grenfell Tower |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Welke lessen hebben wij in Nederland getrokken van de brand in de Londense Grenfell Tower op 14 juni 2017?
In de beantwoording van eerdere Kamervragen hebben mijn ambtsvoorganger en ik laten weten het Engelse onderzoek naar de brand af te wachten en daarna te bezien welke maatregelen nodig zijn. Helaas moet ik constateren dat de afronding van het Engelse onderzoek naar de brand is vertraagd. De verwachting was dat het rapport in april 2018 zou worden gepubliceerd. De aanwijzingen zijn nu dat dit pas op zijn vroegst in november 2018 zal zijn. Ik kan dus nog geen lessen trekken uit het rapport over de brand in Grenfell Tower.
Wel heb ik inmiddels opdracht geven aan de Adviescommissie toepassing en gelijkwaardigheid bouwvoorschriften1 (ATGB) voor het uitbrengen van een advies zodra dit rapport beschikbaar is. Dit advies behelst dan de lessen die Nederland kan trekken uit de brand in de Grenfell Tower.
Waarom wilt u, zoals u aangeeft in uw beantwoording van eerdere Kamervragen1, de resultaten van het Britse onderzoek afwachten, als er regelmatig inzicht gevende tussenresultaten worden geopenbaard? Waarom kiest u er niet voor op dit moment al het zekere voor het onzekere te nemen? Bent u bereid er naar te streven dat elke constructie, waarvan de brandveiligheid niet overtuigend is aangetoond, te vermijden?
Van het officiële Engelse onderzoek naar de brand zijn er geen tussenresultaten geopenbaard. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Moet wat u betreft de veiligheid worden verbeterd in panden waar ouderen en kwetsbare mensen wonen of onderwijs wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat het programma ZEMBLA in haar uitzending van 23 mei 2018 enkele casussen toonde van gebouwen die niet of onvoldoende brandveilig zijn?2 Sluit u uit dat er meer gebouwen brandonveilig zijn?
In Nederland staan miljoenen woningen en honderdduizenden andere gebouwen. Er zijn geen aanwijzingen dat er in Nederland op grote schaal gebouwen zijn met gevels die niet voldoen aan de wettelijke eisen van brandveiligheid. Het is evenwel mogelijk dat sommige gebouwen niet of onvoldoende brandveilig zijn. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid zelf een inventarisatie uit te laten voeren of er in Nederland meer woon- of verblijfsgebouwen gelijkenis met Grenfell hebben, in plaats van af te wachten of gebouweigenaren dit zelf melden? In hoeverre is er bij gebouweigenaren voldoende inzicht en urgentie om meldingen te doen? Erkent u dat in de fase van vergunningverlening tot en met realisatie nog de nodige mutaties kunnen optreden waarvan de opdrachtgever geen weet heeft, bijvoorbeeld door gebruik van goedkopere gevelbekleding of goedkoper isolatiemateriaal?
Omdat er geen aanwijzingen zijn dat er in Nederland op grote schaal gebouwen zijn met gevels die niet voldoen aan de wettelijke eisen van brandveiligheid, heb ik er in eerste instantie voor gekozen om het rapport over de Grenfell tower af te wachten. Deze keuze was in lijn met uitspraken van de lector brandpreventie de heer Hagen en heb ik gekozen in afstemming met de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland (VBWTN). Gelet op de vertraging in de oplevering van het Grenfell rapport en de maatschappelijke zorgen over de brandveiligheid heb ik besloten in afstemming met de VNG, de VBWTN en de Brandweer om vooruitlopend op de resultaten van het Engelse onderzoek alle gemeenten te vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij te laten toetsen of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de VBWTN en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek.
Ik ervaar bij gebouweigenaren voldoende inzicht en urgentie om zo nodig zelf tot onderzoek over te gaan. Het is hoe dan ook de taak van een gebouweigenaar te zorgen dat zijn gebouw voldoet aan de brandveiligheidseisen. Met de brief die ik zal sturen aan gemeenten wordt beoogd dat op korte termijn de gebouweigenaren van de meest risicovolle gebouwen worden bereikt. Dat er in de bouwfase andere goedkopere materialen worden toegepast dan volgens de vergunning en dat de opdrachtgever hiervan geen weet heeft, is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Hoe beoordeelt u de stelling van brandweer Rotterdam Rijnmond, die aangeeft dat er regelmatig rookgasexplosies plaatsvinden veroorzaakt door isolatiemateriaal, zoals EPS en teer?3
Voor zover mij bekend komen rookgasexplosies incidenteel voor bij branden en dan met name bij bedrijfsgebouwen. Rookgasexplosies in gebouwen kunnen niet alleen ontstaan door isolatiematerialen maar ook door andere bouwmaterialen of door de in een gebouw aanwezige brandbare materialen en inventaris.
Bent u bereid een aanscherping of zelfs verbod op brandbare materialen te overwegen gezien het feit dat we ons nationale woningbouwprogramma opvoeren naar 75.000 woningen per jaar en dat veel van deze woningen binnenstedelijk en meerlaagse woningbouw zijn? Deelt u de mening dat de noodzaak nog groter is, nu we vanuit de klimaatdoelstellingen grootschalig woningen en gebouwen gaan inpakken en daarmee veilige woongebouwen dreigen onveilig te maken?4
Het advies dat ik heb gevraagd aan ATGB (zie mijn antwoord op vraag 1) behelst ook de vraag of aanscherping van brandveiligheidseisen in Nederland nodig zijn. Nadat ik dit advies heb gekregen, zal ik uw Kamer informeren over mogelijke aanscherping van de eisen in de bouwregelgeving.
Deelt u de mening dat om te kunnen voldoen aan de aangescherpte energieprestatie veel daken en gevels van de bestaande gebouwvoorraad vanaf de buitenzijde moeten worden na-geïsoleerd? Bent u op de hoogte van het feit dat de meestal onbrandbare steenachtige materialen worden vervangen door klasse B materialen?5 Bent u ermee bekend dat – bij ongewijzigd beleid – door het inpakken van bestaande gebouwen met brandbare bouwmaterialen – het risico van branduitbreiding via de gevel en daarmee de kans op slachtoffers groter wordt?
Om de energieprestatie van bestaande gebouwen te verbeteren is na-isolatie aan de buitenzijde een voor de hand liggende oplossing. De nieuwe buitengevel zal dan inderdaad vaak een brandklasse B hebben. Brandklasse B is ook de zwaarste eis uit het Bouwbesluit voor nieuwbouw en verbouw van gebouwen. De brandveiligheid van een gevel is echter maar één van de aspecten van een brandveilig gebouw. In Nederland vallen de meeste dodelijke slachtoffers bij brand binnen afzonderlijke woningen waarbij de brandvoortplanting van de gevel geen rol speelt. Dit laat onverlet dat ik aan de hand van het toekomstige advies van de ATGB (zie mijn antwoord op vraag 1) zal nagaan of aanscherping van de bouwregelgeving nodig is.
Bent u op de hoogte van de consultatie in het Verenigd Koninkrijk voor een verbod op brandbare materialen?6 Bent u bereid daar lessen voor Nederland uit te leren?
Ik ben hiervan op de hoogte. Ik zal aan de hand van het toekomstige advies van de ATGB nagaan of aanscherping van de regelgeving nodig is. Zie ook vraag 1.
Klopt het dat producenten van gevelbeplating deze vaak testen in combinatie met bijvoorbeeld onbrandbare minerale wol? Deelt u de mening dat de uitslagen van dergelijke testen onvoldoende zijn, omdat in de bouwpraktijk vaak niet wordt voldaan aan de geteste combi en dat bij brand de vuurbelasting veel hoger kan zijn door het ontstane schoorsteeneffect? In hoeverre wordt afdoende gecontroleerd of dit plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het wat u betreft nodig de handhaving te versterken?
Het is aan producenten om testen uit te laten voeren op proefstukken die representatief zijn voor de toepassing van hun product in de praktijk. Op basis van uitgevoerde testen stelt het testlaboratorium een classificatierapport op. In dit rapport wordt de brandklasse vermeld en wordt aangegeven voor welke combinatie van materialen dit geldt. Worden in een gevel andere materialen toegepast, dan is het classificatierapport niet geldig. Het is daarom nodig dat gecontroleerd wordt dat er gebouwd is overeenkomstig het classificatierapport. Dit is primair de verantwoordelijkheid van de bouwende partijen. Het gemeentelijke bouwtoezicht kan hier toezicht op houden. Met de voorgestelde Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen wordt beoogd de naleving van de deze en andere wettelijke verplichtingen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van emeritus hoogleraar Lichtenberg, die stelt dat er «twijfel is of de in de norm voorgeschreven klasse B voor materialen wel onder alle omstandigheden voldoet», omdat «Grenfell laat zien dat het aanwezige PIR (Polyisocyanuraat) weliswaar niet was opgebrand, maar wel overduidelijk actief heeft meegedaan en dus per saldo ook voeding aan de brand heeft gegeven»?7
Ik doe geen uitspraken in relatie tot de Grenfell Tower brand vooruitlopend op het Engelse onderzoek en het advies dat ik ATGB laat uitbrengen. Zie ook vraag 1.
In hoeverre is een luchtspouw met twee klasse B materialen tegenover elkaar liggend wel veilig, omdat beide materialen elkaar in een spouw met veel zuurstofaanvoer kunnen activeren?
Deze vraag stelt u naar aanleiding van het artikel van professor Lichtenberg. Naar ik begrijp is de achtergrond van deze vraag gelegen in het feit dat momenteel in Europa de brandklasse van gevels wordt getest met een test op kleine schaal (de zogenaamde SBI-test) waarbij de invloed van bijvoorbeeld een spouw onvoldoende wordt meegenomen. Binnen Europa is dit eerder onderkend en er wordt momenteel op Europees niveau gewerkt aan een meer representatieve test op grotere schaal. Ik volg deze ontwikkeling en zal het Bouwbesluit aanpassen zodra dit Europese traject volledig is afgerond.
Deelt u de mening van Lichtenberg dat om te voldoen aan het wettelijke minimum bij geventileerde gevels in woongebouwen hoger dan 13 meter voor beplating en isolatie alleen A+A (onbrandbaar) zekerheid biedt?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Bent u ervan op de hoogte dat per 19 juni van dit jaar de gewijzigde EPBD (energy performance buildings directive) van kracht is geworden en dat vanaf die datum de energie prestatie van gebouwen in verband moet worden gebracht met o.a. brandveiligheid? Welke concrete gevolgen heeft dat voor uw beleid?
Het betreft hier de gewijzigde EPBD van 30 mei 2018. Deze richtlijn moet uiterlijk 10 maart 2020 zijn omgezet in nationale regelgeving. Aan deze omzetting werk ik momenteel. Met betrekking tot brandveiligheid gaat het in de gewijzigde EPBD om twee aspecten. Artikel 2a lid 7 geeft de mogelijkheid dat een lidstaat zijn langetermijnrenovatiestrategie kan gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid. Artikel 7 lid 5 geeft aan dat een lidstaat met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan aandacht besteedt aan onder andere brandveiligheid. Ik informeer uw kamer nog nader over de omzetting van de gewijzigde EPBD.
Een VN-rapport over mogelijke oorlogsmisdaden in Jemen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Yemen: United Nations Experts point to possible war crimes bij parties to the conflict»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van dit rapport, dat mede op Nederlands aandringen tot stand is gekomen, over ernstige schendingen van het internationaal recht door alle partijen in het conflict in Jemen?
De bevindingen in het rapport zijn ronduit zorgelijk. De groep van experts bevestigt de consistente berichten over mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen door alle partijen en het onderstreept dat de situatie in het land blijvende internationale aandacht vergt. Bij de kwalificatie van de bevindingen in termen van internationale misdrijven houdt de groep van experts een slag om de arm en concludeert (terecht) dat dit aan een rechter moet worden overgelaten. Verder onderzoek door de groep is zeker aangewezen.
Deelt u de opvatting dat het van het grootste belang is dat de aanbevelingen in dit rapport zo snel mogelijk worden opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Het rapport bevat aanbevelingen aan de partijen bij het conflict, aan de VN-Mensenrechtenraad en aan de internationale gemeenschap. Nederland acht snelle opvolging van de aanbevelingen van groot belang. De concrete aanbeveling om het mandaat van de expertgroep te verlengen vraagt om een besluit van de Mensenrechtenraad. Nederland zet zich hiervoor in.
Bent u bereid in de VN-Veiligheidsraad te pleiten voor het opstellen van een resolutie waarin de aanbevelingen in het rapport worden opgenomen, waaronder het beëindigen van de levering van wapens die in het conflict ingezet kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het rapport is vervaardigd in opdracht van de VN-Mensenrechtenraad. De Raad is dan ook de aangewezen instantie om zich te buigen over het rapport. In de Veiligheidsraad blijft Nederland bepleiten om ook de mensenrechtendimensie bij de behandeling van Jemen te betrekken. Het specifieke aspect van de levering van wapens aan de Houthi’s wordt bestreken door het wapenembargo dat is ingesteld bij resolutie 2216 van de Veiligheidsraad. In het huidige politieke krachtenveld is een uitbreiding van het embargo tot andere partijen bij het conflict niet realistisch. Nederland exporteert, conform toezegging aan de Tweede Kamer, geen wapens naar landen die betrokken zijn bij de operatie van de coalitie, tenzij uitgesloten kan worden dat deze worden ingezet in Jemen. Op aandringen van Nederland is in de conclusies over Jemen van de Raad Buitenlandse Zaken van de EU van 25 juni 2018 herhaald dat het Gezamenlijke Standpunt 2008/944 over wapenexport strikt moet worden nageleefd.
Flash Glucose Monitoring |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat Flash Glucose Monitoring een enorme verbetering van de kwaliteit van leven voor mensen met diabetes betekent omdat dat deze methode makkelijker en sneller is dan vingerprikken en omdat deze methode pijnloos is? Bent u met het Zorginstituut Nederland van mening dat de methode voldoet aan de kwaliteitsstandaarden en de stand der techniek?1 2
Ja.
Bent u van mening dat een methode die de kwaliteit van leven voor mensen met diabetes zo verhoogt, beschikbaar moet zijn voor alle diabetespatiënten die hier profijt van kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat verzekerde zorg moet voldoen aan de pakketcriteria. Dat betekent dat een methode tot de stand van wetenschap en praktijk behoort en bewezen effectief moet zijn. Als wettelijk toegewezen pakketbeheerder toetst het Zorginstituut indien nodig of zorgvormen aan de pakketcriteria voldoen. Ten aanzien van Flash Glucose Monitoring heeft het Zorginstituut onlangs een standpunt ingenomen dat ik u op 5 juli jl. heb toegestuurd.
Kunt u toelichten waarom Nederland achterloopt met het goedkeuren van Flash Glucose Monitoring als behandeling, vergeleken met alle omringende landen (Duitsland, België, Groot-Brittannië)?
Tussen landen bestaan verschillen in zorgverzekeringstelsels en de manier waarop zorginterventies worden beoordeeld. Daarbij is ook van belang de wijze waarop zorg per land is georganiseerd en de beschikbaarheid van eventuele alternatieve zorgvormen.
Om welke reden wordt Flash Glucose Montoring niet vergoed voor patiënten met Hemoglobine A1c (HbA1c) < 64 milimol (mmol)? Is dit besluit gebaseerd op onderzoek? Zo ja, op basis van welk onderzoek is het beleid gebaseerd dat mensen met HbA1c < 64 mmol geen baat hebben bij gebruik van Flash Glucose Monitoring en dus geen indicatie hebben voor vergoeding van Flash Glucose Monitoring uit de basisverzekering?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met daarin de motivatie omtrent het standpunt over Flash Glucose Monitoring3.
Op welk onderzoek is gebaseerd dat mensen met HbA1c < 64 mmol méér gebaat zijn bij het drie- of viermaal daags bloedprikken dan bij 96 meetpunten per dag, zoals bij gebruik van Flash Glucose Monitoring?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk onderzoek is het beleid gebaseerd dat alléén mensen met alleen HbA1c > 64 mmol baat hebben bij gebruik van Flash Glucose Monitoring?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er als mensen met HbA1c > 64 mmol dankzij het gebruik van Flash Glucose Monitoring een HbA1c < 64 mmol ontwikkelen? Krijgen zij na deze verbetering in HbA1c, Flash Glucose Monitoring niet meer vergoed uit de basisverzekering? Moeten zij hun Flash Glucose Monitoring dan inleveren en weer gaan bloedprikken?
Een verzekerde moet redelijkerwijs op een hulpmiddel aangewezen zijn (artikel 2.1, lid 3, van het Besluit zorgverzekering. Als blijkt dat de Flash Glucose Monitoring niet voldoet of niet meer noodzakelijk is, kan de zorgverlener in overleg met patiënt overstappen naar een andere vorm van bloedglucosemeting. Dit zal door de zorgverlener voor de specifieke situatie van de patiënt moeten worden beoordeeld.
Op welk onderzoek is het beleid gebaseerd dat alleen diabetespatiënten die jonger zijn dan 18 jaar baat hebben bij gebruik van Flash Glucose Monitoring, ook al hebben zij een HbA1c dat volgens het Zorginstituut «goed» is ingesteld (< 64 mmol)?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met het standpunt over Flash Glucose Monitoring4.
Wat gebeurt er als patiënten in de leeftijd van 4 tot 18 jaar, die de Flash Glucose Monitoring vergoed krijgen, 18 jaar worden? Is het dan zo dat zij Flash Glucose Monitoring niet meer vergoed krijgen uit de basisverzekering? Moeten zij hun Flash Glucose Monitoring dan inleveren en weer gaan bloedprikken?
In dat geval zal individueel beoordeeld moeten worden of hij/zij in zijn/haar specifieke situatie nog in aanmerking komt voor FGM of dat een andere oplossing adequater is.
Waarom is met betrekking tot de vergoeding van Flash Glucose Monitoring gekozen voor een leeftijdsgrens van 4 tot 18 jaar?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met het standpunt over Flash Glucose Monitoring5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de speciale werkgroep binnen de Rondetafel Diabeteszorg, die bezig is met het bepalen van de indicatiestelling en het benodigde wetenschappelijke bewijs dat nodig is om de meerwaarde van Flash Glucose Monitoring aan te kunnen tonen? Zijn de resultaten al beschikbaar?
De afspraak met partijen binnen de Rondetafel is dat het Zorginstituut, aan de hand van de resultaten die de werkgroep oplevert overgaat tot duiding van FGM voor andere groepen patiënten. Deze resultaten zijn nog niet beschikbaar.
Kunt u aangeven wat het verschil in kosten is tussen het gebruik van de controlestrips met vingerprikken en Flash Glucose Monitoring per persoon op jaarbasis? Kunt u ook het verschil in kosten aangeven ten opzichte van het gebruik van continue glucose monitoring?
Ik kan slechts een indicatie geven van kostenverschil omdat het gebruik van strips per patiënt sterk varieert en ik bovendien niet beschik over informatie over exacte prijzen per hulpmiddel. Echter, op basis van gemiddelde kosten per jaar per patiënt liggen de kosten voor FGM gebruikers ongeveer € 1.200 hoger ten opzichte van patiënten die teststrips bij vingerprikken gebruiken. De gemiddelde kosten per FGM gebruiker liggen ongeveer € 1.500 lager ten opzichte van patiënten die continue glucose monitoring gebruiken.
Om hoeveel mensen gaat het in Nederland als Flash Glucose Monitoring voor iedere diabetes type 1 patiënt op medische indicatie ter beschikking zou komen?
Geschat wordt dat er jaarlijks 30.000 tot 51.800 patiënten voldoen aan de indicaties voor welke het Zorginstituut heeft beoordeeld dat FGM effectieve zorg is. Op basis daarvan worden de bruto meerkosten geraamd tussen de € 48,6 miljoen en €
Hoeveel extra kosten zijn er op jaarbasis mee gemoeid als Flash Glucose Monitoring op medische indicatie in het basispakket zou worden gebracht?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u van plan het diabeteshulpmiddel vanuit de basisverzekering ook te gaan vergoeden voor meerderjarigen met diabetes type 1 of meerderjarigen met een intensieve insulinetherapie? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het, eerder met u gedeelde, rapport van het Zorginstituut met het standpunt over Flash Glucose Monitoring6.
PUR-schuim in Vriezenveen |
|
Maurits von Martels (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de situatie die ontstaan is bij de familie Keijzer in Vriezenveen inzake de verwijdering van PUR?1
Ja, mij is bekend dat de familie Keijzer na sloop van hun woning en nadat de beoogde partij zich terugtrok geen partij meer kon vinden die hun puin met PUR-resten wilde afvoeren, waardoor zij uiteindelijk met een forse claim lijkt te worden geconfronteerd. Ik vind dit een voor de familie zeer spijtige situatie.
Is het u bekend of het vaker voor komt dat PUR-afval wordt geweigerd door afvalverwerkers? Zo ja, wat is de aard en omvang daarvan?
Navraag bij de Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS Recycling) leert dat hen geen andere voorbeelden bekend zijn waarbij afvalverwerkers PUR-afval weigeren.
Is het u bekend wat er uiteindelijk is gebeurd met het puin en de PUR-resten van de familie Keijzer?
Ik heb navraag gedaan bij de gemeente Twenterand. Nadat de familie Keijzer geen partij meer kon vinden die het puin wilde afvoeren is het puin met de PUR-resten in opdracht van de gemeente na advies door RIR Nederland en onder privaat toezicht door Nomacon BV door het bedrijf Hein Heun BV afgevoerd naar afvalverwerker Attero te Wilp, waar het is gestort als «puin niet herbruikbaar».
Wat is uw visie op de kosten van het verwerken van PUR-afval? Zijn die kosten elders vergelijkbaar?
BRBS schat de kosten voor het storten van 250 ton vervuild puin en 20m3 PUR-resten op circa 50.000 euro. De totale kosten waren in dit geval 61.773,17 euro (incl. BTW), voor 320 ton puin inclusief PUR.
Is het u bekend dat de afvoer van PUR vaker tot problemen leidt? Zo ja, hoe kunnen die in de toekomst worden voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is naar uw visie de meest milieuvriendelijke en kostenefficiënte wijze om PUR-afval te verwerken? In welke mate is die voorziening beschikbaar in heel Nederland?
Er zijn inmiddels diverse toepassingen gevonden waarvoor (niet-vervuild) PU (polyurethaan)-isolatiemateriaal zou kunnen worden gerecycled en/of hergebruikt. PUR-schuim kan worden hergebruikt als, of gerecycled worden tot, isolatieproducten, maar ook bijvoorbeeld tot kunsthout of het kan worden teruggewonnen tot de oorspronkelijke grondstoffen.
Echter, hergebruik of recycling van PUR-schuim blijkt in de praktijk economisch (nog) niet interessant. De meest gangbare praktijk is daarom dat PUR wordt verbrand ten behoeve van energieopwekking.
PUR-schuim in de vorm van plaatmateriaal is makkelijker herbruikbaar of recyclebaar. Gespoten PUR-schuim, dat gebruikt wordt voor kierdichting of isolatie, kleeft aan het puin, en maakt daardoor zowel het puin als het PUR-schuim moeilijk recyclebaar, omdat het lastig van elkaar te scheiden is en zelfs dan mogelijk nog vervuild is. In het voorliggende geval is het puin met de PUR dan ook gestort.
Wat is de omvang van de problemen met het isoleren van PUR-schuim? Hoeveel huizen zijn er met PUR-schuim geïsoleerd?
Het Kennisplatform Gespoten PURschuim (een initiatief van de sector) schat dat er inmiddels tussen de 150.000 en 200.000 woningen zijn (na)geïsoleerd met PUR-schuim. Er zijn mij momenteel geen andere problemen bekend bij het afvoeren van sloopafval met PUR-schuim. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe wilt u in de toekomst omgaan met huizen met PUR-schuim die gesloopt moeten worden?
Ik streef naar sloop van huizen waarbij zoveel mogelijk afval wordt gerecycled. Dit geldt ook voor PUR-schuim. Op dit moment (zie mijn antwoord op vraag2 blijkt hergebruik en recycling van PUR-schuim niet gangbaar. Het is aan de sector om dit in de toekomst beter mogelijk te maken.
Als het gaat om gespoten PUR-schuim, dan zou het in de toekomst makkelijker moeten worden dit van het puin te scheiden waardoor ook het recyclen van dit puin en PUR-schuim makkelijker en economisch rendabel wordt.
Wat is de reden dat de verwerkingsregels voor PUR in het Bouwbesluit pas vanaf 2020 gelden?
De verwerkingsregels gelden nu al voor het grootste deel van de bedrijven in de sector (zo’n 90%) via private regulering door de certificeringsregelingen.
Om er voor te zorgen dat deze eisen voor iedereen gaan gelden, neem ik deze op in het Bouwbesluit. Een concept-wijziging van het Bouwbesluit leg ik begin 2019 aan u voor. Deze Bouwbesluitwijziging wordt gecombineerd met andere onderwerpen. Publicatie is dan verwacht op 30 juni 2019, waarna de wijziging direct in werking kan treden op 1 juli 2019.
Wanneer kunnen het onderzoek van de Gezondheidsraad naar de effecten van PUR-schuim en de reactie van het kabinet worden verwacht?
De Gezondheidsraad heeft laten weten dat het betreffende adviestraject anderhalf tot twee jaar zal gaan duren. De reactie van het kabinet is pas daarna mogelijk.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek van de genoemde familie in Vriezenveen?
Ik betreur de situatie waarin de familie terecht is gekomen en ik hoop dat spoedig een voor alle betrokken partijen acceptabele oplossing zal kunnen worden bereikt.
Ik zie echter geen aanleiding om naast de door mij aangekondigde wijziging van de bouwregelgeving en het nog geplande onderzoek door de Gezondheidsraad nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Welke verschillen zijn er in wetgeving tussen Nederland en de omliggende landen zoals Duitsland en België voor het gebruik van PUR-isolatie in woningen? Kunt u die verschillen verklaren? Wat zijn de achterliggende oorzaken of redenen dat voor PUR-isolatie andere regels van toepassing zijn?
In België geldt geen federale of regionale regelgeving voor het verwerken van polyurethaanschuim. Wel geeft de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WAZO) een «Code van goede praktijk» uit.
In Duitsland gelden technische regels voor het werken met gevaarlijke stoffen, waaronder isocyanaat, uitgegeven door het Bundesministerium für Arbeit und Soziales (BMAS).
Di-isocyanaten, die bij het maken van PUR en dus ook bij het spuiten van PUR-schuim vrijkomen, zijn in EU verband geclassificeerd als gevaarlijk en sensibiliserend. Duitsland heeft in REACH3-verband een voorstel gedaan voor een restrictie aan het werken met di-isocyanaten door dit onder meer te koppelen aan opleidingseisen. Indien dit voorstel in Europees verband wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks aan gebonden.
Het studievoorschot en het effect op de maximale hypotheek |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld obstakel bij aanvragen hypotheek»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle hypotheekverstrekkers uitgaan van de actuele maandlast (na extra tussentijds aflossen en herberekenen) van de aanvrager, zoals beoogd door de motie Koolmees/Schouten?2 Zo ja, houden zij zich dan wel aan gemaakte afspraken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden; Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Op welke manier zijn afspraken tussen het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hypotheekverstrekkers in het kader van het studievoorschot vastgelegd? Houden alle partijen zich hieraan?
Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet Financieel Toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat hypotheekverstrekkers door maatwerk te bieden een veel beter aanbod zouden kunnen doen aan starters, bijvoorbeeld door ook te kijken naar de huurgeschiedenis? In hoeverre wordt dit door het platform maatwerk (nogmaals) onderzocht?
Hypotheekverstrekkers kunnen door middel van de explainmogelijkheden in de Regeling Hypothecair Krediet maatwerk bieden aan consumenten indien dit verantwoord is. Vanwege de aandacht die maatwerk de afgelopen jaren heeft gekregen, zie ik dat aanbieders en adviseurs minder terughoudend zijn om hier gebruik van te maken. Ook voor studieleningen zijn er explainmogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, zoals bij vervroegde aflossing en bij een korte resterende looptijd, zoals genoemd bij vraag 2.
De mogelijkheden om de huurgeschiedenis van een consument te gebruiken om te onderbouwen waarom een hogere hypotheek kan worden verstrekt, zijn vorig jaar in kaart gebracht bij het Platform hypotheken3. Tijdens het platform zijn verschillende door adviseurs aangedragen casussen besproken van starters die van een huurwoning naar een koopwoning wensen te verhuizen. Uit de aangedragen casussen bleek niet aantoonbaar dat koopstarters die van een huurwoning naar een koopwoning wilden doorstromen, belemmerd worden door de inkomensnormen. Op basis van hun financiële situatie werd gezamenlijk geconcludeerd dat de gewenste hoogte van de hypotheeklening in de meeste gevallen niet verantwoord was. Een verhuizing naar een goedkopere koopwoning of voorlopig blijven huren lijken dan meer verantwoorde alternatieven. In individuele gevallen kan het voorkomen dat een hogere hypotheek wel degelijk verantwoord is. In dergelijke situaties kan via maatwerk de gewenste hypotheek verstrekt worden. Het is belangrijk dat de aanbieder dan goed onderbouwt waarom het in het individuele geval wel verantwoord is om van de inkomenscriteria af te wijken, waarbij naast de huidige huurlasten ook moet worden gekeken naar de hele financiële situatie van de consument.
Onderbetaling journalisten door payrolling |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA), Paul Smeulders (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «FNV wil naar rechter om payrolling bij omroepen: «Constructie veroorzaakt tweedeling op de werkvloer»«?1
Ja.
Heeft u al eerder signalen gekregen dat publieke omroepmedewerkers worden onderbetaald via het payrollbedrijf Tentoo en/of andere payrollbedrijven via payrolling, onderbetaling van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en het gebruik ofwel misbruik van een fictief dienstverband?
Het is mij bekend dat payrolling in sommige gevallen wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. Dit is afhankelijk van de precieze vormgeving van de overeenkomst. In zijn algemeenheid geldt dat voor arbeidskrachten die ter beschikking worden gesteld aan een inlener om onder diens toezicht en leiding te werken, de loonverhoudingsnorm in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs geldt. Om op deze loonverhoudingsnorm aanspraak te maken hoeft de omroepwerknemer niet werkzaam te zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Ook arbeidskrachten die buiten arbeidsovereenkomst werkzaam zijn kunnen onder omstandigheden een beroep doen op deze bescherming.2 Dit betekent dat deze arbeidskrachten hetzelfde loon en overige vergoedingen dienen te krijgen als de eigen werknemers die werkzaam zijn in gelijke of vergelijkbare functies. Hier kan bij cao van worden afgeweken. Ik heb begrepen dat Tentoo dienstverlening aanbiedt conform een eigen cao. Mogelijk biedt die cao ruimte om payrolling zodanig aan te bieden dat arbeidskrachten minder betaald krijgen dan werknemers in dienst van de omroepen, zoals wordt gesteld in de Volkskrant.
Vindt u het ook onwenselijk dat met publiek geld wordt geconcurreerd op arbeidskosten ten koste van medewerkers bij de publieke omroepen? Leidt dit tot ongelijke behandeling bij gelijk werk? Zo ja, bent u bereid om hier tegenop te treden? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat programmamakers en journalisten een fatsoenlijke vergoeding voor hun belangrijke werk moeten krijgen. Zoals u weet heeft de regering het voornemen om te voorkomen dat payrolling wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. Daarom zijn in het wetsvoorstel arbeidsmarkt in balans (Wab) maatregelen opgenomen om ervoor zorg te dragen dat werknemers die op payrollbasis werken dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als de werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies die direct in dienst zijn bij de opdrachtgever. Indien werknemers die direct in dienst zijn recht hebben op een pensioenregeling, geldt voor payrollwerknemers een adequate pensioenregeling. Dit wetsvoorstel ligt nu ter advisering bij de Raad van State.
Het is nog onduidelijk wat de gevolgen van de dalende reclame-inkomsten zijn voor bijvoorbeeld de organisatie, programmering of werknemers. Voor de regionale omroepen dalen de budgetten overigens sinds 2018 niet meer, deze stijgen in 2019 door indexatie. Tegelijkertijd hebben ook de regionale omroepen te maken met dalende reclame-inkomsten. Het is echter nadrukkelijk aan de NPO, RPO en de landelijke en regionale omroepen zelf om daar hun bedrijfsvoering op aan te passen. Uiteraard binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving. Het is ook aan deze werkgevers om met de medewerkers en hun vertegenwoordigers afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden van de medewerkers en over de gevolgen voor de medewerkers van mogelijke dalende reclame-inkomsten.
Op dit moment geldt voor medewerkers van de regionale en landelijke publieke omroep de «cao voor het omroeppersoneel». Daarin is afgesproken dat het bruto maandinkomen, de flexibele toeslagen en de kostenvergoedingen van uitzendkrachten en payroll-medewerkers gelijk dienen te zijn aan die van werknemers in dienst van de werkgever in dezelfde/gelijkwaardige functies. De cao bepaalt dat de inlener zich middels een verklaring van het payrollbedrijf/uitzendbureau ervan dient te vergewissen dat het payrollbedrijf/uitzendbureau deze arbeidsvoorwaarden correct toepast. Alle omroepen die lid zijn van de werkgeversorganisaties die partij zijn bij de cao hebben zich te houden aan die afspraken. Daarnaast is een Fair Practice Code een interessant instrument om tot afspraken te komen over goede arbeidsvoorwaarden voor werkenden in allerlei verschillende overeenkomsten. Het maken van die afspraken is aan de partijen onderling.
Wat zijn naar verwachting de gevolgen van het dalende budget van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en de regionale omroepen voor werknemers? Verwacht u dat er meer werknemers op basis van payrolling gaan werken? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Biedt de fair practice code voor de culturele en creatieve sector uitkomst en kan deze ook hier worden geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de (regionale) publieke omroep bezuinigingen afwentelt op de omroepmedewerkers door hen onder te betalen? Zo nee, hoe gaat u er voor zorgen dat omroepmedewerkers tenminste dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als iemand die direct in dienst is bij de omroep?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre biedt collectief onderhandelen voor zzp’ers, zoals de motie-Ellemeet/Asscher beoogt, uitkomst voor deze sector?2
Momenteel wordt gewerkt aan uitvoering van de motie Ellemeet-Asscher, die oproept experimenteerruimte te creëren opdat zzp'ers werkzaam in de culturele en creatieve sectoren collectief kunnen onderhandelen. De mediasector, inclusief de journalistiek, is een van die sectoren en dus onderdeel van de uitwerking van de motie.
Wat zijn de gevolgen van het werken als zzp’er en payroller voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van de journalistiek? Heeft het een relatie met elkaar? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Of een specifieke arbeidsrelatie effect heeft op de kwaliteit of onafhankelijkheid van de journalistiek, is niet te zeggen; daarvoor zijn er te veel factoren die van invloed zijn op de kwaliteit en onafhankelijkheid en is het te moeilijk om kwaliteit meetbaar te maken. Ook een onderzoek hiernaar acht ik daarom niet realiseerbaar.
Hoe kijkt u aan tegen het grote verschil in kosten voor de publieke omroepen in de pensioenpremie tussen het pensioenfonds voor de omroep en de StiPP pensioenregeling? Bent u bereid om dit verschil tussen pensioenpremies aan te pakken, zoals ook het initiatiefwetsvoorstel payrolling beoogt?3
Bij de publieke omroepen is er niet sprake van één mogelijke pensioenregeling, maar biedt het pensioenfonds PNO Media meerdere pensioenregelingen aan, met verschillende voorwaarden en premiehoogten. Het is derhalve op basis van het krantenartikel niet mogelijk om een uitspraak te doen over het verschil in kosten tussen de pensioenregelingen voor de werknemers die direct in dienst zijn bij de publieke omroep, of die via een payrollconstructie werkzaam zijn en die in het artikel worden beschreven. Wel is de regering voornemens om voor te schrijven dat payrollwerknemers recht krijgen op een adequate pensioenregeling. De voorwaarden daarvoor worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur.
Zoals aangegeven bij vraag 2 is het mij bekend dat payrolling in sommige gevallen wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. Het blijft afhankelijk van de precieze vormgeving van de arbeidsovereenkomst. Ik wil benadrukken dat ik het onwenselijk acht en ik wijs daarom nogmaals op de voornoemde maatregelen. Met het oog op het bereiken van dat doel is het belangrijk om payroll niet geïsoleerd te bezien maar als onderdeel van een breder pakket aan maatregelen. Het kabinet streeft naar een arbeidsmarkt die meer in balans is door onwenselijke verschillen tussen contractsvormen te verminderen. Voorkomen moet worden dat de keuze gedreven wordt door verschil in kosten. Dit bredere pakket aan maatregelen is opgenomen in het wetsvoorstel arbeidsmarkt in balans (de Wab), dat naar verwachting in het najaar aan de Kamer zal worden aangeboden. Maatregelen inzake payroll maken onderdeel uit van dit voorstel.
Het is bekend dat verschillende contractsvormen worden gebruikt om arbeidskrachten via een tussenpersoon werkzaam te laten zijn bij omroepen. Partijen kunnen in beginsel kiezen voor een bepaalde wijze van samenwerking en daarbij passende afspraken maken. Steeds zal aan de hand van de afspraken tussen partijen en de gang van zaken bij de werkzaamheden beoordeeld moeten worden of in werkelijkheid sprake is van een arbeidsovereenkomst, een fictieve dienstbetrekking of dat de arbeidskracht werkzaam is als zelfstandige.
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» staat dat payrolling alleen nog wenselijk is in de ontzorgende functie met betrekking tot de administratie? Deelt u de analyse dat het in stand houden van de aansluiting bij StiPP veel verder gaat? Vindt u ook dat dit niet in lijn met het regeerakkoord is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte dat er sprake is van een waterbedeffect en dat medewerkers naar steeds goedkopere constructies worden doorgeschoven (via payrolling, onderbetaling van zzp’ers en het gebruik of misbruik van een fictief dienstverband)? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u het ook onwenselijk dat payrollbedrijven hun geld verdienen ten koste van werkenden met "fees» en dat werkgevers werkgeverskosten en -risico’s afwentelen op werknemers met een payroll-contract?
Zoals hierboven ook al is geschetst vind ik het onwenselijk als payrolling plaatsvindt wegens concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Overigens verbiedt de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) dat er een vergoeding van de payrollkracht wordt bedongen voor het ter beschikking stellen aan de inlener (in dit geval de regionale omroepen). Een dergelijke «fee» mag wel worden betaald door de inlener. Ook dienen de werkgeverspremies voor de werknemersverzekeringen door de werkgever betaald te worden. Het is op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verboden deze premies door te berekenen aan de werknemer. Onduidelijk is of dat in dit geval ook heeft plaatsgevonden.
Ziet u mogelijkheden, naast de gedifferentieerde WW-premie, om een flextoeslag in te voeren bovenop het cao-loon niveau om de negatieve effecten van onzeker werk (onder andere meer stress door onzekerheid, een buffer opbouwen voor tijden zonder werk et cetera) als payrolling, uitzendwerk en zzp te compenseren?
In de Wet arbeidsmarkt in balans worden de loonkosten van personeel met een vast contract verlaagd en wordt het aantrekkelijker om personeel vast in dienst te nemen. Het is aan cao-partijen om afspraken te maken over de hoogte van het loon van groepen werknemers.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel payrolling beantwoorden?
Dat is mij helaas niet gelukt.5
Het bericht 'Kanada fordert Unterstützung von Maas' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kanada fordert Unterstützung von Maas»?1
Ja.
Is er naar uw mening enige vergelijking tussen de druk die nu op Canada wordt uitgeoefend met de druk die in 2017 op Nederland is uitgeoefend door Saoedi-Arabië met betrekking tot het indienen van een resolutie bij de mensenrechtenraad in Genève voor een onafhankelijk onderzoek naar de schendingen van mensenrechten? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welk gevolg geeft u aan de samenwerking met Canada destijds nu Canada onder druk wordt gezet?
Het huidige bilaterale geschil tussen Saoedi-Arabië en Canada is van een andere orde dan de contacten tussen Nederland en Saoedi-Arabië vorig jaar tijdens de onderhandelingen in de Mensenrechtenraad over de Jemen-resolutie. Zoals bekend resulteerden die onderhandelingen in overeenstemming over een resolutie die met consensus werd aangenomen, en waarin onder andere werd besloten tot het instellen van een Group of Eminent Experts om onderzoek te doen naar schendingen van internationaal humanitair recht in Jemen.
In het huidige geschil tussen Saoedi-Arabië en Canada heeft Saoedi-Arabië eenzijdig zware beperkingen opgelegd in de bilaterale relatie, vooral vanwege een kritische tweet in het Arabisch door de Canadese ambassade in Riyad. In die tweet werd opgeroepen tot onmiddellijke vrijlating van twee personen, die bij naam werden genoemd. Saoedi-Arabië vond dit een ongeoorloofde inmenging in de interne aangelegenheden en rechtsgang. Het kabinet is van mening dat landen op constructieve en diplomatieke wijze met elkaar moeten kunnen spreken over zaken waarover de meningen verschillen, ook zeker over mensenrechtenkwesties, en dat de reactie van Saoedi-Arabië een dergelijke dialoog niet faciliteert. Het kabinet hoopt dat diplomatieke contacten tussen de beide landen spoedig kunnen zorgen voor een oplossing van het bilaterale geschil.
Is er aan u vanuit Canada een vergelijkbaar verzoek gedaan? Zo ja, welke stappen heeft u daarop ondernomen?
Canada heeft niet een dergelijk verzoek aan Nederland gedaan. Wel is in bilaterale contacten met Canada onderstreept dat Nederland zij-aan-zij staat met Canada bij het adresseren van internationale mensenrechtenkwesties, zoals Jemen. Mede in het licht van het bilaterale geschil tussen Canada en Saoedi-Arabië heeft Nederland zich ingespannen om in Europees verband met Saoedi-Arabië te spreken over de arrestatie van de vrouwenrechtenactivisten (zie ook het antwoord op de vragen 5 tot en met 8). Nederland heeft Canada op de hoogte gehouden van die inspanningen.
Bent u inmiddels door uw Duitse ambtsgenoot benaderd over dit Canadese verzoek? Zo ja, hoe is dit contact verlopen en met welk resultaat?
Nee.
Bent u – gezien het belang dat het kabinet hecht aan mensenrechten in het Nederlandse buitenlandbeleid – bereid zelf contact op te nemen met uw Duitse ambtgenoot om de mogelijkheden te bespreken dit Europees aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de beantwoording op eerdere Kamervragen (gesteld door de leden Ploumen, Voordewind, Diks, Van der Staaij, Ten Broeke, Sjoerdsma en Mulder over de arrestatie van opnieuw twee vrouwenrechtenactivisten in Saoedi-Arabië, kenmerk 2018Z14992) is aangegeven heeft Nederland zich in de EU ingezet om tot actie te komen n.a.v. de arrestatie van de vrouwenrechtenactivisten in Saoedi-Arabië, ook na het ontstaan van het geschil tussen Saoedi-Arabië en Canada hierover. Dit heeft geresulteerd in de EU-demarche waarover in de beantwoording van de eerdere Kamervragen is gerapporteerd, waarbij de Europese zorgen aan de Saoedische regering zijn overgebracht.
Welke mogelijkheden ziet u – al dan niet vooruitlopend op een eventueel rechtstreeks verzoek van Canada aan Nederland- om de Nederlandse steun aan Canada in de wereldwijde promotie van mensenrechten en in het bijzonder tegen mensenrechtenschendingen in Saoedi-Arabië openlijk te ondersteunen? Op welke termijn denkt u dit kenbaar te kunnen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Indien het niet mogelijk blijkt hier (op korte termijn) brede Europese steun voor te verwerven, zal Nederland dan deel uitmaken van een kopgroep van EU-landen die zich openlijk uitspreekt voor steun aan Canada? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u hierover contact gehad met andere Europese collega's? Zo ja, wat is de uitkomst van deze contacten? Zo nee, op welke termijn denkt u dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Een fout in de herberekening van de eigen bijdrage |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe luidt uw oordeel over het verhaal van een jongeman van 27 jaar die in een zorginstelling verblijft, maar door een verkeerde berekening van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een hoger inkomen kreeg dan feitelijk het geval was, en hij op basis van bestaande regels slechts 172 euro aan zak- en kleedgeld ontving in plaats van het minimumbedrag van 309 euro per maand?1 2
De eigen bijdrage wordt berekend op basis van het verzamelinkomen van twee jaar terug. Reden hiervoor is dat de inkomensgegevens dan definitief zijn vastgesteld door de Belastingdienst. Indien men in het lopende jaar een lager inkomen heeft dan waarmee gerekend wordt, kan het voorkomen dat men in een zorginstelling verblijft en minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldnorm. In dat geval kan men bezwaar maken en beoordeelt het CAK of dit het geval is. Bij betreffende jongeman is gebleken dat hij wel degelijk meer overhoudt dan de zak- en kleedgeldnorm. Daarom is de verzochte peiljaarverlegging niet gehonoreerd.
Is dit een vaker voorkomend probleem? Kunt u aangeven hoe vaak dergelijke zaken voorkomen in Nederland?
In 2016 zijn 5.576 peiljaarverleggingen goedgekeurd. Ongeveer tweederde betrof de hoge eigen bijdrage, en eenderde de lage eigen bijdrage. Voor beide kan een peiljaarverlegging worden aangevraagd. Voor aanpassing van de lage eigen bijdrage geldt echter het criterium dat het redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen waar mee gerekend is (T-2). Overigens pakt het baseren van de eigen bijdrage op basis van inkomensgegevens van twee jaar eerder soms ook positief uit voor de cliënt. Als het actuele inkomen hoger is dan het inkomen van twee jaar geleden is de eigen bijdrage feitelijk immers te laag, gegeven de financiële draagkracht van de cliënt.
Kunt u uitleggen, gelet op het feit dat het CAK de eigen bijdragen berekent op basis van het inkomen en eventueel vermogen van twee jaar geleden en gelet op het feit dat als het inkomen of vermogen in die twee jaar is gedaald mensen kunnen verzoeken om een aanpassing van de eigen bijdrage, waarom een verschil in het bijdrageplichtige inkomen van ongeveer 2.500 euro over de afgelopen jaren wordt gehanteerd, waardoor mensen die net onder dit bedrag zitten geen aanpassing meer kunnen krijgen van hun eigen bijdrage over de afgelopen twee jaar? Waarom niet in deze specifieke situatie waarbij het hogere inkomen kennelijk ontstond door verkeerde berekening van het UWV en betrokkene dus minder zak- en kleedgeld overhoudt dan het minimumbedrag?
In het betreffende geval van een hoge eigen bijdrage bij zorg in een instelling, geldt alleen het criterium dat men minimaal de zak- en kleedgeldnorm dient over te houden. In dit geval is de jongeman niet onder de norm geraakt.
Bent u bereid deze regeling te wijzigen, zodat mensen die onder het bedrag van 2.500 euro zitten ook om een herberekening van de eigen bijdrage kunnen vragen als hun inkomen en/of eventueel vermogen in de twee jaar daarvoor is gedaald, bijvoorbeeld door de definitieve aanslag van het desbetreffende jaar te koppelen aan de eigen bijdrage die betaald dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 1997 is een bedrag van € 1.816 ingevoerd (was toen fl. 4.000), maar nooit geïndexeerd. Besloten is dit bedrag per 1 januari 2014 met terugwerkende kracht te indexeren door dit te verhogen tot € 2.500 en vanaf 2015 jaarlijks opnieuw te indexeren. Momenteel geldt als criterium dat het redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen waar mee gerekend is (T-2). De administratieve lasten van een peiljaarverlegging dienen op te wegen tegen het effect op de lopende eigen bijdrage. Daarom dient ergens een grens te worden getrokken.
Een mogelijk incorrect politie voorschrift en de schijnbare willekeur bij het handhaven van een omgangsregeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het is vrijwel altijd de vader die het onderspit delft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet nakomen van een omgangsregeling door een ouder traumatische gevolgen kan hebben voor de andere ouder en vooral ook voor het kind c.q. de kinderen?
Ja. Als ouders een zorg- of omgangsregeling hebben opgesteld of als de rechter een regeling heeft vastgesteld, dienen de ouders zich hieraan te houden, primair omwille van het kind. Als dit niet gebeurt, kan dit traumatische gevolgen hebben voor het kind en de andere ouder.
Klopt het dat, in het geval dat beide ouders gezamenlijk gezag hebben het zo is, dat de ene ouder ten opzichte van de andere ouder het misdrijf «onttrekking ouderlijk gezag» kan plegen op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht, indien de omgangsregeling niet wordt nagekomen en dat een beroep op de politie kan worden gedaan?
Het niet nakomen van een zorg- of omgangsregeling kan het strafbare feit onttrekking aan wettig gezag opleveren,2 waarvan aangifte kan worden gedaan bij de politie. Een beroep op het strafrecht geldt in dit soort situaties als een ultimum remedium.
Het bewust niet nakomen van een door een rechter vastgestelde zorg- of omgangsregeling en het daarmee incidenteel of langdurig onttrekken aan het wettig gezag of uitgeoefende toezicht, is nadrukkelijk opgenomen in de nieuwe richtlijn van het OM voor strafvordering onttrekking minderjarige aan wettig gezag.3
Klopt het dat bij handhaving door de politie, op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht, voor het niet nakomen van een omgangsregeling er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen de verzorgende en de niet-verzorgende ouder, zoals ook de Hoge Raad in een eerdere uitspraak stelt?2
Ja, dat klopt. In lijn met de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad geldt dat daar waar een zorg- of omgangsregeling is neergelegd in een rechterlijke uitspraak,5 de verzorgende ouder – evenals de niet-verzorgende ouder – kan worden verweten de regeling niet na te komen en daarmee artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing kan zijn.
Kunt u bevestigen dat in een intern politievoorschrift over bemiddeling bij omgangsrecht, dat op 5 oktober 2015 in ieder geval nog van kracht was, staat dat wanneer een verzorgende ouder het kind niet meegeeft en dus de omgangsregeling niet nakomt, niet het strafbare feit op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht pleegt?
Binnen de politie bestaan meerdere richtlijnen die gaan over hoe met (het niet nakomen van) zorg- en omgangsregelingen moet worden omgegaan.
Bij één van deze voorschriften6 heb ik moeten constateren dat een zinsnede was opgenomen, die luidde dat het niet meegeven door de verzorgende ouder niet het strafbare feit oplevert. Dit is onjuist en niet in lijn met artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Ik betreur dit zeer. Dit voorschrift was op 29 augustus 2018 van kracht.
De genoemde werkinstructie is inmiddels aangepast en intern gecommuniceerd. De gewraakte zinsnede is verwijderd. Ook biedt de instructie nu meer specifieke handvatten voor agenten om te kunnen handelen in situaties waarbij bemiddeling bij een zorg- of omgangsregeling nodig is.
Kunt u voorts bevestigen dat dit interne politievoorschrift op het moment van indiening van deze schriftelijke vragen, 29 augustus 2018, nog steeds van kracht is? Zo nee, tot wanneer was dit interne voorschrift van kracht?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat dit interne voorschrift geen correcte uitleg is van het strafbare feit op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de consequenties geweest van deze incorrecte interpretatie van de handhavingsmogelijkheden van de politie omtrent het niet nakomen van omgangsregelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat er sprake is van willekeur in de handhaving van omgangsregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik herken mij niet in het beeld dat sprake zou zijn van willekeur in de handhaving op de zorg- of omgangsregeling door de politie. Uiteraard is het voor strafrechtelijke handhaving noodzakelijk dat politie een strafbaar feit kan vaststellen. In situaties waar gescheiden ouders een andere uitleg hebben van afspraken en de (niet) nakoming daarvan, is zorgvuldig onderzoek vereist. Hierbij kunnen bijvoorbeeld de rechterlijke uitspraken worden opgevraagd om vast te stellen of de verzorgende ouder voldoende medewerking verleent aan de door de rechter in dat specifieke geval opgelegde omgangsregeling.
Als de politie op basis van feitenonderzoek feiten en omstandigheden vindt die een verdenking onderbouwen, wordt overleg gevoerd met het OM. De officier van justitie is immers verantwoordelijk voor de aansturing van de strafrechtelijke handhaving.7
Bent u bereid dit interne politievoorschrift te wijzigingen zodat de politie haar handhavende rol in het nakomen van omgangsregelingen op een correcte wijze invult? Zo ja, wanneer is deze wijziging gereed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het testen van zenuwgassen op proefdieren door Defensie |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van Animal Rights, waarin wordt opgeroepen een einde te maken aan dierproeven voor defensiedoeleinden, zoals het testen van zenuwgassen?
Ja.
Vindt u het ethisch aanvaarbaar dat cavia’s en ratten in opdracht van Defensie worden blootgesteld aan zenuwgassen via de huid, inhalatie of een canule, waardoor hun ogen beschadigd worden en de dieren blind worden en waardoor de dieren ademhalingsproblemen ondervinden, kwijlen, ernstige tremoren vertonen, door hun poten zakken, en waarbij de dieren sterven tijdens het experiment of na afloop worden gedood?
Defensie en onderzoeksinstellingen die in opdracht werken van Defensie hebben de plicht om goed en verantwoordelijk met proefdieren om te gaan, hierbij hoort ook dat het ongerief dat deze dieren ondervinden tot een minimum blijft beperkt. In overeenstemming met de Wet op Dierproeven worden de dierexperimenten alleen uitgevoerd als er geen alternatieven zijn. Het zelfstandig bestuursorgaan de Centrale Commissie Dierproeven toetst vooraf of onderzoeken waarbij dieren worden gebruikt aanvaardbaar zijn. Bij het al dan niet toestaan van dierproeven is de afweging tussen het belang van de proef en het ongerief van het dier, dat wil zeggen de ethische toets, zwaarwegend.
Defensie heeft een verantwoordelijkheid voor zowel het genereren als het in stand houden van alle nationale kennis op het gebied van Chemische, Biologische, radioactieve en Nucleaire (CBRN) strijdmiddelen, dit op het vlak van detectie, waarschuwing, bescherming, ontsmetting en medische tegenmaatregelen. Zenuwgassen vallen onder CBRN-strijdmiddelen. Voor de verbetering van medische behandeling tegen zenuwgasvergiftiging is onderzoek nodig. Voor goed en betrouwbaar onderzoek is, vanwege het ontbreken van voldoende alternatieven, het gebruik van proefdieren nog steeds noodzakelijk. Tijdens het onderzoek wordt er naar gestreefd de duur van het ongerief zo kort mogelijk te laten zijn en waar mogelijk de dierproef onder verdoving te laten plaatsvinden.
Wat vindt u ervan dat voor deze experimenten speciaal gefokte haarloze cavia’s worden gebruikt uit Amerika, omdat de huid van deze dieren het zenuwgas goed opneemt? Klopt de aanname dat deze in Amerika gefokte dieren extra leed ondervinden, doordat zij vele uren op transport gaan voordat zij aankomen in het laboratorium en worden blootgesteld aan experimenten?
Dieren mogen niet worden gebruikt voor onderzoek, tenzij daar zwaarwegende belangen tegenover staan. Uit de overwegingen moet onder meer blijken dat het onderzoek waarvoor het dier wordt gebruikt voldoende wetenschappelijk is verantwoord. De cavia is een wetenschappelijk geaccepteerde diersoort voor onderzoek met zenuwgassen. Doordat eerder onderzoek eveneens met deze diersoort is uitgevoerd, zijn resultaten bovendien te vergelijken. Indien mogelijk worden dieren betrokken van leveranciers op korte afstand, echter zijn niet alle diersoorten leverbaar in Europa. Het transport vanaf de leverancier naar de onderzoeksinstelling wordt verzorgd door gecertificeerde transportbedrijven en is in lijn met voorwaarden voor vervoer van levende dieren en de specifieke condities van de te vervoeren soort.
Wat vindt u ervan dat deze experimenten met zenuwgassen al ruim vijftien jaar in Nederland plaatsvinden?
Defensie heeft een nationale taak bij CBRN-incidenten. Kennis over CBRN-strijdmiddelen is noodzakelijk voor de effectieve detectie, bescherming, ontsmetting en medische tegenmaatregelen. De dreiging van inzet met CBRN-strijdmiddelen is nog steeds actueel. Recente voorbeelden zijn de gifgasaanslag op Russische dubbelspionnen in Engeland, de aanslag op een familielid van Kim Jong-Un in Maleisië en de inzet op grotere schaal in Syrië. De ontwikkeling van deze strijdmiddelen door kwaadwillenden gaat helaas continue door.
De dierproeven maken deel uit van een groter achterliggend onderzoek. Dat onderzoek is van wezenlijk belang, omdat ze bijdragen aan de kennisopbouw en -ontwikkeling over de werking en mogelijke behandeling van zenuwgas teneinde Nederlandse militairen en burgers beter te kunnen beschermen tegen zenuwgasaanvallen, blootstelling adequaat te kunnen vaststellen en medische hulp te kunnen verlenen door effecten op de gezondheid tegen te gaan. Om de dierproeven tot een minimum te beperken wordt voor de kennisontwikkeling nauw samengewerkt met NAVO-partners. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven hoeveel dieren er de afgelopen vijftien jaar in Nederland zijn gebruikt voor het testen van zenuwgassen? Kunt u aangeven hoeveel dieren zijn gebruikt voor militaire doeleinden van andere landen? Kunt u aangeven welke experimenten dit zijn geweest en welk lijden ze hebben veroorzaakt bij de proefdieren (angst, pijn, stress)? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen dieren ingezet voor het testen van zenuwgassen. Er worden dieren ingezet voor onderzoek naar medische tegenmaatregelen daartegen. Het aantal dierproeven dat in opdracht van Defensie wordt uitgevoerd en de mate van ongerief dat de dieren daarbij ondervinden, wordt jaarlijks gerapporteerd en gepubliceerd in het jaaroverzicht dierproeven en proefdieren «Zo doende» dat wordt uitgegeven door de Nederlandse Voedsel- en Waren autoriteit en wordt gepubliceerd op internet. Mede door het Rijksbeleid om het gebruik van dierproeven te verminderen, vervangen en/of verfijnen (3V-beleid), is de afgelopen 15 jaar het aantal gebruikte proefdieren verminderd. Het aantal dieren betreft circa 100 knaagdieren (cavia’s en ratten) per jaar.
Nee. De wettelijke registratieplicht zoals vastgelegd in de Dierproevenregeling 2014 draagt Nederlandse vergunninghouders op jaarlijks informatie te leveren over het gebruik van aantallen proefdieren, gegevens over dierproeven waaronder het doel van de proef en de mate van ongerief. Deze informatie wordt jaarlijks gepubliceerd in het jaaroverzicht «Zo doende». Of een proef met dieren wordt uitgevoerd in opdracht van een ander land is geen onderdeel van de registratieplicht.
Kunt u aangeven hoeveel geld Defensie de afgelopen jaren heeft besteed aan onderzoek met proefdieren en hoeveel geld aan de ontwikkeling van proefdiervrije onderzoeksmethoden? Zo nee, waarom niet?
Met dit onderzoek is € 150.000 per jaar gemoeid. Defensie investeert daarnaast per jaar € 150.000 in proefdiervrij- en alternatievenonderzoek.
Werkt u samen met andere landen om proefdiervrije onderzoeksmethoden te ontwikkelen? Kunt u aangeven of u tevreden bent op de voortgang die hiermee binnen Defensie geboekt is? Kunt u aangeven welke alternatieve onderzoeksmethoden er inmiddels zijn ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
Er wordt nauw samengewerkt met NAVO-partners en er is sprake van intensieve wetenschappelijke kennisdeling. Met deze kennisdeling wordt voorkomen dat hetzelfde onderzoek met proefdieren op meerdere plaatsen wordt uitgevoerd. Hierbij hoort ook kennisdeling over ontwikkeling van proefdiervrije methodes en overige alternatieven, in het kader van vervanging, verfijning en vermindering. Proefdiervrije alternatieven bieden echter nog onvoldoende zekerheid over de werkelijke werking en veiligheid van behandelmethoden voor de mens.
Heeft u transitiebeleid opgesteld waarbij wordt ingezet op het vervangen van dierproeven voor defensiedoeleinden? Zo ja, hoe ziet dit beleid eruit en hoeveel budget is hier voor gereserveerd? Zo nee, waarom niet?
Dierproeven worden uitgevoerd conform de Wet op Dieren, waarbij het 3V-principe leidend is:
Het onderzoek naar risico’s en behandeling van blootstelling aan giftige stoffen in een militaire context wordt zo mogelijk uitgevoerd op gekweekte (lichaams)cellen en waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van computerberekeningen en computermodellen. Ook wordt dit type onderzoek internationaal besproken en gedeeld met onderzoeksinstituten van NAVO-landen om het aantal experimenten aanvullend op elkaar en minimaal te doen zijn. Hierbij gaat de aandacht ook uit naar het ontwikkelen en toepassen van proefdiervrije methodologie. Zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7.
Bent u voornemens om het testen van zenuwgassen op dieren zo spoedig mogelijk te beëindigen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Defensie zal stoppen met dierproeven zodra met dierproefvrije methoden voldoende kennis over de bescherming, ontsmetting en medische tegenmaatregelen tegen de effecten van CBRN-strijdmiddelen kan worden opgebouwd. Het is helaas niet de verwachting dat dit op korte termijn het geval zal zijn. Tot die tijd blijven dierproeven onontbeerlijk.
Het bericht 'Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?' |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?»?1
Het betreffende bericht is bekend. Het kabinet beschouwt dit artikel als welkome bijdragen aan het agenderen van het belang van de aanpak van huwelijksdwang en achterlating, en ziet het als aansporing onverkort in te blijven zetten op dit onderwerp.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna LKHA) en vele andere partners werken nauw samen als slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland zijn.
Meldingen van mogelijke zaken worden op allerlei manieren ontvangen bij zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het LKHA, waarna informatie wordt uitgewisseld als start van dossieronderzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft daarbij de aanpak in het buitenland vorm, in samenwerking met de ambassade in het betrokken land, en het LKHA verifieert de melding in Nederland, ondersteunt de repatriëring van slachtoffers en regisseert de aanpak in Nederland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleent op verscheidene manieren bijstand aan Nederlandse slachtoffers en ook aan slachtoffers met een geldig recht op verblijf in Nederland. Bij deze laatste categorie onderhoudt het LKHA contact met het slachtoffer in het buitenland en heeft rechtstreeks contact met de ambassade (o.a. voor het verlenen van een uitreisvisum) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor de vaststelling van het recht op verblijf.
Meldingen bij het LKHA (38)
Aan de hand van de meldingen wordt een gedegen onderzoek ingesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA bepalen gezamenlijk aan de hand van dit onderzoek of er sprake is van huwelijksdwang en/of achterlating in het buitenland waarbij het slachtoffer een relatie met Nederland moet hebben. Zo heeft het LKHA in 2017 38 meldingen ontvangen van (mogelijke) huwelijksdwang en achterlating in het buitenland. Deze meldingen zijn als volgt onder te verdelen:
Bij 36 meldingen is het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken geweest omdat er sprake was van een relatie met Nederland (slachtoffer had Nederlandse nationaliteit of mogelijk het recht op verblijf in Nederland).
Huwelijksdwang (4):
Na verificatie betreffende de vier meldingen is vastgesteld dat er sprake was van huwelijksdwang. Alle slachtoffers zijn ondersteund:
in 1 zaak is de huwelijksdwang afgewend.
Achterlating (30):
Na verificatie van de 30 meldingen is het volgende vastgesteld:
In 16 gevallen is achterlating vastgesteld en zijn de slachtoffers ondersteund: 15 slachtoffers zijn ondersteund bij hun terugkeer naar Nederland (12 in 2017 en 3 in 2018) en 1 slachtoffer heeft zelf besloten niet terug te willen keren naar Nederland.
In 12 gevallen is geen achterlating vastgesteld en zijn slachtoffers aangemeld voor hulpverlening of begeleid bij het nemen van beslissingen. Dit zijn onder andere zaken waar sprake was van reguliere verhuizing van het hele gezin, internationale kinderontvoering of gevallen waarbij minderjarigen met hun familie zijn teruggekeerd.
Huiselijk geweld in het buitenland (4):
Na verificatie van de melding is in alle 4 gevallen huiselijk geweld in het buitenland vastgesteld, waaronder huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland. In deze gevallen zijn de slachtoffers begeleid bij het nemen van beslissingen of kregen een passend advies.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2017 wereldwijd slechts vier slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating succesvol heeft bijgestaan en dat er bijna geen gebruik wordt gemaakt van het ticketfonds dat bedoeld is om te zorgen dat slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating terug naar Nederland kunnen komen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zaken heeft Buitenlandse Zaken in 2017 gemeld gekregen naast deze vier slachtoffers die zijn bijgestaan, en wat is er met de overige casussen gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 38 zaken die vermeld worden in het jaarverslag 2017 van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) (waarvan 30 achterlating, 4 huwelijksdwang, overige zaken betroffen huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland) betroffen het binnenland en hoeveel betroffen het buitenland? Hoeveel burgers zijn succesvol naar Nederland teruggekeerd? Zijn dit de vier zaken die in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 worden genoemd?2 Wat is er met de overige zaken gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet Buitenlandse Zaken voor de vrouwen met de Nederlandse nationaliteit die in landen verblijven waar ze de toestemming voor terugkeer naar Nederland van de man nodig hebben?
In die zaken waar een vrouw, maar ook waar een minderjarige (m/v) met de Nederlandse nationaliteit een hulpverzoek heeft om terug te reizen naar Nederland en betrokkenen de ambassade hiervoor benaderen, verleent de ambassade consulaire bijstand. Per zaak en per land wordt gekeken welke acties nodig en mogelijk zijn. In de meeste gevallen wordt hierbij gebruik gemaakt van de expertise en het netwerk van lokale non-gouvernementele organisaties («ngo’s») en het netwerk van de ambassade bij de lokale autoriteiten. In sommige zaken wordt ook een (vertrouwens)advocaat ingezet.
Hoeveel vrouwen verkeren momenteel in deze situatie?
Momenteel zijn er geen zaken bekend.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA opzettelijk geen ruchtbaarheid geven aan het bestaan van het ticketfonds op de websites en op voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA herkennen zich niet in deze uitspraak. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft samen met het LKHA deelgenomen aan diverse voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties en experts, waarin vooral is ingezet op dialoog om te zoeken naar oplossingen om slachtoffers te bereiken, ondersteunen en begeleiden. Het ticketfonds is één van de middelen om slachtoffers te ondersteunen bij hun terugkeer naar Nederland door hun ticketkosten voor te financieren en dit wordt met slachtoffers besproken. Beleid bij alle consulaire bijstand is dat kosten niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden vergoed of voorgeschoten. In uitzondering hierop is in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78) over de op te richten Eenheid Huwelijksdwang conform het amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) aangekondigd dat het ministerie een eenmalige investering zal doen in het op te richten ticketfonds van het LKHA. Met als doel dat de voorfinanciering van de kosten voor terugkeer van slachtoffers van huwelijksdwang in noodgevallen altijd is gedekt en achteraf op gemeentelijk niveau kan worden geregeld. Deze bijdrage is overgemaakt aan het LKHA in november 2017. Er bestaat op dit moment geen (overheids-)voorziening om kosten die Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating maken in het buitenland, te kunnen vergoeden.
Herkent u het beeld dat Noorwegen veel meer staatsburgers die slachtoffer zijn geworden van huwelijksdwang, heeft geholpen dan Nederland? Hoe verklaart u dit verschil?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent geen onderzoeken waarbij gekeken is naar de overeenkomsten en de verschillen tussen migratiegemeenschappen in Nederland en Noorwegen. Het ministerie staat wel in voortdurend contact met haar Noorse collega’s, evenals met enkele andere landen die actief inzetten op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating.
Bovendien – zoals verzocht in het Amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) – heeft de Eenheid Huwelijksdwang samen met haar Noorse collega’s eind januari 2018, gesproken over aanpak, samenwerking en aandachtspunten bij het bijstaan van slachtoffers van huwelijksdwang. Noorwegen heeft daarbij een indicatie gegeven van het aantal gevallen. Sinds 2013 hebben zij in totaal 616 meldingen van eergerelateerd geweld ontvangen waarvan in 145 gevallen sprake leek te zijn van achterlating en bij 142 gemeld werd dat men bang was voor een gedwongen huwelijk. Noorwegen heeft daarbij wel de verwachting uitgesproken dat niet alle potentiële slachtoffers daadwerkelijk de weg weten te vinden naar hulp. Het gaat in Noorwegen verder met name om de Somalische, Syrische, Afghaanse en Pakistaanse gemeenschappen, waardoor een duidelijk gefocuste outreach mogelijk is. De Nederlandse migratiegemeenschap waar huwelijksdwang voorkomt, lijkt diverser te zijn. In het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut, de Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd»), worden de volgende landen genoemd; Marokko, Pakistan, Irak (veelal uit het Koerdische noorden), Somalië (en Kenia), Soedan, Turkije, Afghanistan, Bosnië, Bulgarije, Egypte, India, Indonesië en Iran. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent ook verschillende zaken waarbij gezinnen uit Somalische, Pakistaanse en Sudanese gemeenschap niet in Nederland zijn gebleven maar zijn vertrokken naar het VK. Jongens en meisjes die daar opgroeien, doen in situaties van huwelijksdwang en achterlating vooral een beroep op de Britse autoriteiten. Indien zij zich nog in het VK bevinden, worden ze bijgestaan door de Britse Forced Marriage Unit. In die gevallen dat zij in het buitenland zijn, zullen ze worden doorverwezen naar de Nederlandse ambassade, omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
Hoeveel Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating zijn er jaarlijks in het buitenland?
Er is geen landelijke registratie van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating. In het onderzoek van Verwey-Jonker, Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd») naar huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap in 2011 en 2012 wordt het aantal slachtoffers van huwelijksdwang geschat tussen de 674 en 1914 op jaarbasis. Die schatting is significant hoger dan het aantal meldingen (181) dat in Nederland was gedaan in diezelfde periode. Het aantal slachtoffers van achterlating wordt geschat tussen de 364 en 1631 over 2011–2012. Ook deze schatting is significant hoger dan het aantal meldingen van achterlating (178) in 2011–2012 in Nederland. Uit cijfers van het LKHA over meldingen ontvangen over Nederlandse slachtoffers in het buitenland blijkt dat in 2017 in totaal 4 meldingen over huwelijksdwang in het buitenland zijn binnengekomen. Het aantal meldingen van achterlating lijkt jaarlijks toe te nemen tot 30 gevallen in 2017.
Deelt u de mening dat er meer gedaan kan worden om Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland te helpen? Zo ja, wat is daarbij uw doelstelling en hoe gaat u er voor zorgen dat posten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer ondersteuning bieden in geval van huwelijksdwang en/of achterlating?
Zoals aangegeven zet het ministerie actief in op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating. In de brief van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78), is onder meer het belang uiteengezet van de taak om de expertise op de diplomatieke posten te versterken bij het verlenen van consulaire bijstand aan slachtoffers van huwelijksdwang. Verder is actief ingezet op laagdrempeligheid en voorlichting.
Het ministerie zal zeer binnenkort aan de Kamer rapporteren over de resultaten en bevindingen van de eenheid huwelijksdwang. Hierin zal verder uiteen worden gezet hoe het ministerie in blijft zetten op dit belangrijke onderwerp.
De belemmering van de ‘vaste laag’ bij Nijmegen voor de binnenvaart |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de «vaste laag» in de Waal bij Nijmegen op de binnenvaartroute naar Duisburg in deze droogteperiode het minst diepe punt is?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Bent u ervan op de hoogte dat bij het weghalen van deze «vaste laag» in een periode van lage waterstand binnenvaartschippers meer lading mee zouden kunnen nemen met bijbehorende kostenefficiëntie en milieuvoordelen?
Het is mij bekend dat de vaste laag bij laag water een aandachtspunt is bij het realiseren van een betrouwbare toekomstige bodemdiepte op de Waal. Naar de oorzaken en consequenties van bodemerosie en de vaste laag loopt daarom al een onderzoek dat binnenkort afgerond wordt. Op basis van dit onderzoek «Duurzame bodemligging Rijntakken» zal ik de Tweede Kamer informeren over hoe ik hier verder mee om wil gaan.
Deelt u de verwachting dat in de toekomst vaker sprake zal zijn van periodes van extreme droogte en lage waterstanden?
Ja, ik houd er rekening mee dat er in de toekomst meer periodes van extreme droogte zullen voorkomen.
Is de veronderstelling juist dat de «vaste laag» weinig toegevoegde waarde meer heeft?
Hoe om te gaan met de vaste laag bij Nijmegen, de consequenties van bodemerosie en de mogelijke oplossingen zal ik meenemen in mijn reactie op het eerder genoemde onderzoek.
Kunt u een indicatie geven van de mogelijke gevolgen van het weghalen van de «vaste laag» voor de rivierbedding?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een inschatting geven van de kosten die het weghalen van de «vaste laag» met zich mee zal brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de «vaste laag» weg te laten halen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat groene stroom in Nederland het duurste van Europa is |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groene stroom uit Nederland is duurste van Europa»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege het feit dat het aanbod aan groene stroom in Nederland tekortschiet ten opzichte van de vraag, groene certificaten in prijs zijn gestegen? Zo ja, hoeveel zijn die prijzen gestegen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het FD-artikel gaat over de prijs van Nederlandse Garanties van Oorsprong (GvO’s), dit staat los van de elektriciteitsprijs en de kosten van hernieuwbare energie opwek. De GvO-prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Op dit moment bieden veel energieleveranciers specifiek Nederlandse groene stroom aan, waarvoor zij Nederlandse GvO’s nodig hebben. Het feit dat deze zo in trek zijn betekent een extra stimulans voor groene stroomproducenten om groene stroom in Nederland te gaan produceren.
De vraag naar in Nederland opgewekte groene stroom is groot. Vandaar dat de prijzen van de certificaten voor in Nederland opgewekte groene stroom zijn gestegen ten opzichte van certificaten voor in het buitenland opgewekte groene stroom. Het is niet mogelijk om de exacte prijzen en prijsstijging weer te geven, omdat er geen index voor GvO’s is.
Het aantal beschikbare groencertificaten met een Nederlandse oorsprong is afhankelijk van de in Nederland geproduceerde groene stroom. De prijs van deze certificaten ontstaat door vraag en aanbod naar/van deze certificaten en staat los van de kosten van hernieuwbare energie of de elektriciteitsprijs.
Hoe verhouden de prijzen van in Nederland opgewekte groene stroom zich ten opzichte van de prijzen van groene stroom die in de ons omringende landen wordt opgewekt?
Deelt u de mening dat wil het aandeel groene stroom in Nederland toenemen, de prijs daarvan niet onevenredig mag stijgen ten opzichte van niet-groene stroom? Zo ja, over welke instrumenten beschikt u om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee. Nederlandse bedrijven kiezen er vrijwillig voor certificaten voor in Nederland opgewekte groene stroom af te nemen tegen de bijbehorende prijs.
Brengt de relatief hoge prijs van groene stroom in Nederland Nederlandse bedrijven in een nadeligere concurrentiepositie ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederlandse bedrijven kiezen ervoor certificaten voor in Nederland opgewekte groene stroom af te nemen tegen de bijbehorende prijs omdat hier vraag naar is. Veel energieleveranciers bieden op dit moment specifiek Nederlandse groene stroom aan. Dit betekent dat klanten bereid zijn om hier voor te betalen.
Betekent de relatief hoge prijs van groene stroom in Nederland dat bedrijven die die stroom afnemen de extra kosten daarvan doorberekenen in de prijzen van hun producten en diensten? Zo ja, betalen de consumenten dan uiteindelijk deze meerkosten?
De uiteindelijke handelsprijs (APX-prijs) is gelijk voor zowel grijze als groene stroom. Een hogere elektriciteitsprijs kan mensen stimuleren duurzame opties te overwegen.
Deelt u de mening dat de prijs van niet-groene stroom eveneens van belang is voor de vergroening van het elektriciteitsgebruik in Nederland? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de EU is het Emission Trading System van kracht, waarmee de uitstoot van CO2 wordt beprijsd. In het regeerakkoord is daarnaast de introductie van een CO2-minimumprijs voor de elektriciteitssector aangekondigd. Aanvullend werkt het kabinet samen met veel partijen aan de totstandkoming van een Klimaatakkoord waarin maatregelen worden opgenomen om de CO2-uitstoot zo kosteneffectief mogelijk terug te dringen. Beprijzing van de uitstoot van CO2 maakt hier onderdeel van uit.
Wat gaat u concreet en op welke termijn doen om de prijzen van niet-groene stroom te doen aanpassen aan de vervuiling die die stroom met zich meebrengt, bijvoorbeeld door een realistische beprijzing van de uitstoot van CO2?
Het VN rapport 'Myanmar: Tatmadaw leaders must be investigated for genocide, crimes against humanity, war crimes' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het VN-rapport «Myanmar: Tatmadaw leaders must be investigated for genocide, crimes against humanity, warcrimes»?1
Ja. Overigens luidt de titel van het rapport: Report of the Independent International Fact-finding Mission on Myanmar en is «Myanmar: Tatmadaw leaders must be investigated for genocide, crimes against humanity, warcrimes» een persbericht over het rapport waar ik ook kennis van heb genomen.
Deelt u de mening dat genocide nooit onbestraft mag blijven? Zo ja, wat gaat u doen met de uitkomst van dit VN-rapport, dat concludeert dat er sprake was van genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden in Rakhine, Kachin en Shan States? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen in het Fact Finding Mission-rapport (FFM) zijn zeer zorgelijk en onderstrepen de noodzaak voor vervolgstappen. De FFM stelt op basis van hun onderzoek vast dat er misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven zijn gepleegd in Kachin, Rakhine en Shan State. Daarnaast stelt de FFM dat de misdrijven in Rakhine, en de manier waarop deze zijn gepleegd, in aard, zwaarte en omvang zodanig zijn dat ze vergelijkbaar zijn met andere gevallen waarin genocidale intentie kon worden vastgesteld.
Genocide kent echter een zeer hoge bewijslast. Voor het kabinet ligt het in de rede om tot erkenning van genocide over te gaan wanneer de Veiligheidsraad van de VN in een bindende resolutie heeft vastgesteld dat sprake is van genocide, dan wel wanneer er een uitspraak is van een internationaal gerechts- of strafhof2.
De FFM stuurt ook op het laatste aan. De FFM-leden roepen daarom op tot een verwijzing naar het Internationaal Strafhof (ICC) of een ad hoc tribunaal dat gecreëerd moet worden. In de tussentijd zou er volgens de FFM een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme moeten komen voor het verzamelen, behouden en analyseren van bewijs van schendingen. Verder doet de FFM de aanbeveling om gerichte individuele sancties in te stellen tegen individuen die verantwoordelijk zijn voor ernstige internationale misdrijven.
Het kabinet is van mening dat straffeloosheid altijd moet worden bestreden en dat de FMM door middel van dit rapport verdere onderbouwing geeft aan de sterke oproep, die eerder ook al door Nederland is gedaan, om te komen tot berechting van de schuldigen. De EU en Nederland hebben Myanmar al herhaaldelijk opgeroepen toe te treden tot het Statuut van Rome en in internationaal verband opgeroepen om doorverwijzing van de situatie door de VN-Veiligheidsraad naar het Internationaal Strafhof. Nederland zal dat blijven doen. Daarnaast verkent Nederland samen met gelijkgezinde landen opties voor een bewijsverzamelingsmechanisme om te voorkomen dat bewijs verloren gaat, zoals ook voorgesteld door de FFM middels de oproep voor een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme. Tevens heeft de EU op initiatief van o.a. Nederland, gesteund door enkele andere lidstaten, sancties ingesteld tegen 7 militairen. Nederland blijft zich samen met gelijkgezinde landen inzetten om de crisis op de agenda van verschillende internationale fora, waaronder de VNVR, te houden en voor accountability te pleiten.
Heeft u of gaat u – vooruitlopend op het volledige rapport van de VN-Mensenrechtenraad dat op 18 september zal verschijnen – contact opnemen met uw Europese ambtsgenoten voor een gezamenlijke reactie op dit rapport?
Ja, de Europese Unie neemt, zoals in voorgaande jaren, het initiatief voor een resolutie over Myanmar in de Mensenrechtenraad. Deze resolutie zal ook ingaan op het rapport van de FFM. Nederland maakt zich daarbij met name sterk voor een ferme oproep tot accountability, inclusief een oproep aan Myanmar om toe te treden tot het Statuut van Rome, en een oproep aan de VN-Veiligheidsraad om de situatie door te verwijzen naar het Internationaal Strafhof, verlenging van het mandaat van de FMM om continuïteit te waarborgen en oprichting van een bewijsverzamelingsmechanisme om te voorkomen dat bewijs verloren gaat.
Welke mogelijkheden ziet u om tijdens het lidmaatschap van Nederland van de VN-Veiligheidsraad een voortrekkersrol te spelen bij het instellen van onderzoek en vervolging van de militaire top van Myanmar inclusief generaal Min Aung Hlaing?
Het kabinet juicht toe dat het ICC onlangs heeft besloten dat het Hof in beginsel rechtsmacht heeft over de deportatie van Rohingya vanuit Myanmar naar Bangladesh. Dit kan een belangrijke eerste stap zijn om daders van misdrijven gepleegd in Myanmar, temeer als dit hoge militairen zijn, te vervolgen. Om ook vervolging van andere misdrijven dan deportatie mogelijk te maken, blijft het kabinet zich inzetten voor een doorverwijzing via de Veiligheidsraad naar het ICC van de gehele situatie in Myanmar. Nederland heeft hiertoe in de VNVR al een aantal maal expliciet opgeroepen. China, gesteund door onder andere Rusland, is echter tegenstander van een ICC-doorverwijzing van de Veiligheidsraad ten aanzien van Myanmar en zal dit waarschijnlijk blokkeren met een veto.
Welke directe gevolgen verbindt u aan de conclusies in dit VN-rapport? Kunt u dit toelichten?
De bevindingen en conclusies in het FFM-rapport bevestigen de noodzaak tot blijvende aandacht van de internationale gemeenschap en druk op Myanmar om straffeloosheid tegen te gaan, accountability te garanderen en het geweld in verschillende delen van het land te stoppen. Zoals hierboven aangegeven, blijft Nederland zich hiervoor inzetten.
(buitenlandse) studenten die geen onderdak hebben |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse studenten wanhoop nabij: «Alles om niet op straat te hoeven slapen»»?1
Ja.
Om hoeveel studenten die niet voor de start van hun studie een woning kunnen vinden gaat het precies? In hoeveel gevallen gaat het hierbij om uitwisselingsstudenten die een semester komen studeren en in hoeveel gevallen om studenten die van plan zijn hun hele studie in Nederland te volgen?
Zoals ik eerder heb aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Meenen en Van Eijs (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 146) en de leden Voortman en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 648) zijn er geen exacte standen per stad te geven als het gaat om de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting.
Over het aantal studenten dat voor de start van hun studie geen woning kan vinden zijn geen gegevens beschikbaar. Het is tevens moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting.
Wel wordt ieder jaar in de Landelijke monitor studentenhuisvesting een indicatie van de drukte op de markt voor studenten gegeven. Ook geeft de monitor inzicht in de ontwikkeling van de huisvestingsituatie (thuis- of uitwonend) van eerstejaarsstudenten, waarbij de conclusie is dat het aantal uitwonenden eerstejaarsstudenten daalt. Begin oktober wordt de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2018 gepresenteerd met daarin gegevens over het nieuwe studiejaar, incl. een indicatie van de drukte op de woningmarkt voor studenten.
Met het nieuw te sluiten actieplan zet ik samen met partijen in op een beter (cijfermatig) inzicht in de lokale situatie en het maken van productieafspraken op lokaal niveau.
Kunt u aangeven op welke termijn er een blijvende oplossing voor deze studenten voorzien is?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Op welke manier houden universiteiten bij hun werving in het buitenland rekening met de beschikbare capaciteit van (studenten)woningen in hun thuisstad? Zijn hiervoor regels?
Dit is aan de universiteiten. Hier zijn geen regels voor. Zoals in de gezamenlijke Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs de VSNU en Vereniging Hogescholen aangegeven, geldt als uitgangspunt dat adequate huisvesting een cruciale randvoorwaarde is voor het aantrekken van internationaal talent en spannen universiteiten zich in voor voldoende huisvestingsaanbod in overleg met lokale autoriteiten en aanbieders.
In hoeverre is er in de nabije omgeving van de stad Groningen (tijdelijke) huisvesting beschikbaar, bijvoorbeeld in krimpgebieden?
In het voorjaar heb ik samen met mijn collega van OCW een brief aan gemeenten/kennissteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de Landelijke studentenvakbond gestuurd met de oproep om gezamenlijk in gesprek te gaan en te blijven over het benodigde aanbod aan studentenhuisvesting voor het komende collegejaar en het benodigde aanbod voor de komende jaren. Daarbij heb ik gepleit voor creatieve (eventueel tijdelijke) oplossingen voorafgaand aan het nieuwe collegejaar.
In reactie op deze brief heb ik van enkele steden begrepen dat samenwerking tot creatieve (tijdelijke) oplossingen voor dit nieuwe studiejaar heeft geleid. In hoeverre overige steden ook actie hebben ondernomen is mij niet bekend. Ik wil breed inventariseren welke samenwerkingsverbanden er in de verschillende studentensteden zijn, welke afwegingen lokaal zijn betrokken richting het nieuwe studiejaar en tot welke concrete huisvestingsacties dat heeft geleid. Deze inventarisatie zal ik gelijktijdig met de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2018 aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u een overzicht geven van de tekorten aan studentenwoningen in de studentensteden, met daarbij een inschatting van de productie aan studentenkamers in de komende jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de universiteit en hogeschool in Groningen tijdelijke overnachting aanbieden in een tent? Kunt u aangeven welke daadwerkelijke kosten de onderwijsinstellingen daarvoor maken en welke prijs zij daarvoor vragen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat studenten die kiezen voor deze tijdelijke huisvesting aangewezen zijn op een gezamenlijke douche-voorziening en dat zij overdag niet in de tent mogen verblijven?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is er overleg tussen gemeenten en de onderwijsinstellingen over de verwachte aanwas van (buitenlandse) studenten en de beschikbare huisvestingscapaciteit?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat ‘de naam van de kerk boven het welzijn van de mens komt’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ze misbruiken de kinderen, ze misbruiken hun macht»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling «als je weet dat je collega's je toch niet aangeven, kun je makkelijk je gang gaan»?
Seksueel misbruik is onacceptabel en moet bestreden worden waar het ook maar voorkomt. De overheid heeft daar een belangrijke rol bij, maar ook instellingen als de RKK Kerk moeten hun verantwoordelijkheid nemen bij het bestrijden en voorkomen van seksueel geweld.
Uit de informatie die ik van de Rooms-Katholieke Kerk (RKK) heb gekregen blijkt dat de RKK naar aanleiding van het onderzoek van de commissie-Deetman maatregelen heeft getroffen voor het signaleren en sanctioneren van misbruik en het doen van aangifte bij strafbare feiten. Zo is in 2014 een Gedragscode Pastoraat en in 2015 een Reglement R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag opgesteld om grensoverschrijdend gedrag in de RKK aanhangig te maken.
Het Reglement R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag regelt de behandeling van klachten van grensoverschrijdend gedrag. De Gedragscode Pastoraat schrijft voor dat bij meldingen van mogelijk strafbare feiten en seksueel misbruik van minderjarigen altijd direct aangifte wordt gedaan bij de politie of het Openbaar Ministerie. De kerkelijke beroeps- en strafprocedures zijn op dergelijke vergrijpen eveneens van toepassing mits deze aanvullend en niet tegenstrijdig zijn met fundamentele normen van dwingend recht.
Is het «crimen sollicitationis» in de Rooms Katholieke Kerk in Nederland nog steeds van kracht?
Is er ook sprake van «sollicitatio» volgens de «crimen sollicitationis» indien de seksuele misdragingen of pogingen daartoe kort voor of na de biecht plaatsvonden?
Is er ook sprake van «sollicitatio» volgens de «crimen sollicitationis» wanneer seksuele misdragingen of pogingen daartoe plaatsvonden in de schijn van een biechtgesprek?2
Hoe verhoudt het «crimen sollicitationis», indien nog steeds van kracht in Nederland, zich tot het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder tot artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering?
Hoe verhoudt het «crimen sollicitationis», indien nog steeds van kracht, en de daaruit voortvloeiende instructies zich tot internationale en Europese mensenrechten en beleid om seksueel misbruik te bestrijden? Indien deze strijdig met elkaar zijn, gaat u dan acties, zoals dit bespreken met de Nederlands Bisdommen, ondernemen eventueel in samenwerking met andere landen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een dergelijk document, waarbij naar het schijnt de nadruk sterk op geheimhouding gelegd wordt, een doofpotbeleid in de hand kan werken?
De Instructie «Crimen sollicitationis» is niet meer van kracht. Voor wat betreft de reactie op grensoverschrijdend gedrag, heb ik de indruk dat de RKK een zo groot mogelijke openheid probeert te betrachten, zonder de benodigde privacy van betrokkenen uit het oog te verliezen. Op de website van het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag van de RKK worden de jaarverslagen gepubliceerd waarin wordt beschreven hoe men met meldingen is omgegaan.4
Hoe ziet u het «crimen sollicitationis», indien nog steeds van kracht, in het licht van de bevindingen en aanbevelingen van de Commissie Deetman rondom «bestuurlijke verantwoordelijkheid»3, met name rondom de zogeheten «culture of silence»?
De Instructie «Crimen sollicitationis» is niet meer van kracht.
Kunt u bevestigen dat het kerkelijke recht niet boven het Nederlands strafrecht staat?
Ja. Artikel 2:2 BW bepaalt dat van het kerkelijk statuut niet mag worden afgeweken, tenzij het strijdig is met dwingend recht. Dit houdt in dat kerkelijke besluiten in beginsel worden aanvaard, met dien verstande dat die besluiten niet strijdig mogen zijn met fundamentele normen van dwingend recht.
Bent u bereid, in het licht van de recente onthullingen rondom seksueel misbruik in de Rooms Katholieke Kerk en veronderstelde geheimhoudingsplichten, met de Nederlandse Bisdommen te bezien hoe nu gewetensbezwaarde gelovigen meldingen van misbruik kunnen doen zonder daarbij enige last, drang of dwang te voelen, daders aangegeven worden, en zo het Nederlands strafrecht volle werking kan hebben? Zo ja, kunt u de Tweede Kamer voor het einde van 2018 op de hoogte stellen van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Ik wil vooropstellen dat de recente onthullingen de situatie in onder andere Australië, de VS (Pennsylvania) en Duitsland betroffen. In Nederland is sprake van een andere situatie. Er bestaan nog nauwelijks internaten zodat de buitenlandse situatie zich slecht laat vergelijken met die in Nederland.
Bovendien is de situatie in Nederland in acht onderzoeken, die tussen 2010 en 2016 zijn verricht naar seksueel misbruik binnen de RKK, uitvoerig beschreven.6 De RKK heeft tegelijkertijd maatregelen getroffen die situaties, zoals in die onderzoeken beschreven, moet helpen voorkomen. Meldingen van slachtoffers worden onafhankelijk beoordeeld, zo nodig volgen maatregelen tegen daders en strafrechtelijke feiten worden aan de politie gemeld zodat het strafrecht zijn beloop krijgt.
Ik heb in mei van dit jaar met vertegenwoordigers van de RKK gesproken. De toelichting op getroffen maatregelen die mij toen is gegeven, geven mij het beeld dat de RKK veel aandacht besteedt aan seksueel misbruik en grensoverschrijdend gedrag en dat ruim bekendheid is gegeven aan de mogelijkheden om misstanden aan de kaak te stellen. Met de gepubliceerde verslagen laat de RKK ook zien dat zij daarmee openheid geeft over de afhandeling van meldingen. De eerder vermelde Gedragscode Pastoraat noemt de toepasselijkheid van het Wetboek van Strafrecht expliciet. Ik acht een nieuw gesprek met de Nederlandse bisschoppen dan ook niet noodzakelijk.
Het bericht ‘Rijkswaterstaat liet vrijwilligers op eigen risico zwanen schoonmaken na olieramp’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat liet vrijwilligers op eigen risico zwanen schoonmaken na olieramp»?1
Ja.
Herinnert u zich dat tijdens het algemeen overleg Water op 28 juni 2018 aan u is gevraagd de gezondheid van de medewerkers en vrijwilligers te monitoren? Hoe verhoudt zich dit tot de verklaring die moest worden ondertekend?
De vrijwilligersverklaring ten behoeve van dit incident was bedoeld om de vrijwilligers te beschermen en hen bewust te maken van de mogelijke gezondheidsrisico’s van het werken met door stookolie verontreinigde zwanen en deze risico’s zoveel mogelijk te beperken. Zo was inzet alleen toegestaan indien de vrijwilliger een actuele tetanus vaccinatie had, werd inzet tijdens zwangerschap afgeraden en werd voorgeschreven dat de aangeboden persoonlijke beschermingsmiddelen altijd volgens de gebruikersinstructies moesten worden gebruikt.
Hoe verhoudt de door u uitgesproken waardering voor de vrijwilligers en medewerkers zich tot het feit dat Rijkswaterstaat bij voorbaat afstand neemt van alle gezondheidsrisico's en langetermijngevolgen?
Meerdere keren heb ik mijn waardering voor alle vrijwilligers en medewerkers uitgesproken voor al het werk dat zij verzet hebben.
Er is absoluut geen sprake van dat Rijkswaterstaat afstand neemt van mogelijke gezondheidsrisico’s en langtermijngevolgen van het incident met tanker Bow Jubail van rederij Odfjell. Bij aanvang van de schoonmaakactie is in de hectiek een foutief formulier met vrijwilligersverklaring gebruikt waarin stond dat vrijwilligers afstand moesten doen van hun recht om eventuele schade te claimen bij Rijkswaterstaat. Dat had er niet moeten staan. Los daarvan is in de wet vastgelegd dat vrijwilligers net als werknemers in loondienst recht hebben op veilige en gezonde werkomstandigheden en dat is onverminderd van toepassing. Rijkswaterstaat heeft de vrijwilligers hierover geïnformeerd.
RIVM heeft luchtmonsters genomen bij de twee vogel opvanglocaties. In de luchtmonsters zijn stoffen aangetroffen die irritatie van ogen en luchtwegen, hoofdpijn en misselijkheid kunnen veroorzaken. Klachten zijn echter van voorbijgaande aard en nemen af wanneer de blootstelling is beëindigd.
Rijkswaterstaat heeft gewerkt als verantwoordelijke en aansprakelijke werkgever en zoals het hoort voor een veilige en gezonde werkomgeving gezorgd. En zoals vanzelfsprekend blijven we dat doen.
Bent u bereid om, ondanks de getekende verklaringen, wel actief de gezondheid van medewerkers en vrijwilligers te monitoren en verantwoordelijkheid te nemen voor alle mogelijke langetermijngevolgen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de mogelijke gezondheidsgevolgen laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Rijkswaterstaat zicht op welke (mogelijk) gevaarlijke stoffen tijdens de olieramp zijn gelekt?
Ja, Rijkswaterstaat heeft monsters genomen en deze geanalyseerd. Uit het onderzoek blijkt dat de gelekte olie stookolie betreft. Er is geen aanwijzing dat er sprake is van extra bijmenging van de stookolie met chemische stoffen.
Is er informatie uitgewisseld over de risico’s van medewerkers en vrijwilligers zoals die ontstonden bij andere (eerdere) olierampen?
Ja, Rijkswaterstaat heeft gehandeld in lijn met de Samenwerkingsovereenkomst Besmeurde Vogels. Deze overeenkomst is gebaseerd op ervaringen met eerdere olierampen op zee. In deze overeenkomst is bepaald dat Rijkswaterstaat de noodopvang van vogels bij calamiteiten op het water coördineert op het moment dat de reguliere dierenopvang in de regio de belasting niet meer aankan. Bij deze coördinatie wordt samengewerkt met de brandweer, de dierenbescherming en de vogelbescherming.
Welke langetermijngevolgen kunnen er zijn voor zowel de ecologie, de gezondheid van mens en dier, de kwaliteit van de bodem en het drinkwater? Zijn de zwanen gemerkt om mogelijke langetermijngevolgen te kunnen bestuderen?
Het grootste deel van de olieverontreiniging is opgeruimd. De verwachting is dat de effecten op ecologie minimaal zullen zijn en dat ze vooral benedenstrooms van de vervuiling zullen optreden (in de Nieuwe Waterweg). Waarneembare effecten zouden kunnen optreden op de macrofauna. Macrofauna is een verzamelnaam voor ongewervelde dieren (zoals krabben, kreeften, vlokreeftjes, schelpdieren en muggenlarven). Uit eerder onderzoek in dit gebied is gebleken dat de macrofauna zich snel (binnen een half jaar) weer vrijwel volledig herstelt. Dit onderzoek vond plaats na een olievervuiling in 2008. De effecten op de waterkwaliteit en ecologie worden via het regulier meetnet gemonitord. Effecten op drinkwater worden niet verwacht aangezien er geen drinkwater onttrekkingspunten benedenstrooms zijn van de olielekkage. Bij baggerwerkzaamheden in de haven is het gebruikelijk dat verontreinigde baggerspecie van deze locatie naar baggerdepot de Slufter wordt afgevoerd. Dat zal ook gelden voor eventuele olieresten in de waterbodem door het ongeval. De zwanen, die zijn opgevangen en schoongemaakt, zijn geringd alvorens deze werden uitgezet.
Wordt de eigenaar van het schip verantwoordelijk gesteld voor alle kosten, ook op de lange termijn? Is de aansprakelijkheid voor het verhalen van korte- en langetermijn kosten wettelijk geregeld?
De eigenaar van het schip is aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt door het incident. De aansprakelijkheid voor de schade is geregeld in het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen(1976) zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 (1996 Limiteringsverdrag) en het 1992 Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (1992 CLC-verdrag). De scheepseigenaar heeft in verband met deze verdragen om beperking van zijn aansprakelijkheid verzocht. Daarover is een procedure bij de rechtbank Rotterdam aanhangig. Zowel schade op korte termijn als schade op lange termijn komen voor vergoeding aanmerking. Daarbij moet het causaal verband tussen het incident en de schade (op korte termijn en op lange termijn) kunnen worden aangetoond. Als de rechter het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid toewijst zal dat echter wel tot gevolg hebben dat de schade slechts gedeeltelijk door de scheepseigenaar zal worden vergoed.
Hoe zit het met de verantwoordelijkheid voor het opruimen van de schade en het op de lange termijn monitoren van de gevolgen die verdeeld zijn tussen rederij, havenbedrijf en (rijks-) overheid?
Het Havenbedrijf van Rotterdam en Rijkswaterstaat zijn verantwoordelijk voor het opruimen van de olieverontreiniging in de haven, het oppervlaktewater en de oevers van de rivieren. Voor die kosten is de eigenaar van het schip aansprakelijk gesteld. Zie hiervoor het antwoord op vraag 9. De kosten voor monitoring van de gevolgen van het incident komen daarbij voor vergoeding in aanmerking. Het moet daarbij om redelijke kosten van monitoring gaan, die verband houden met de schade door het incident.
De stijging van de huizenprijzen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Sterke groei woningwaarde derde jaar op rij»1 en «Huizenprijzen stijgen in juli met 9%»?2
Ja.
Klopt het dat de huidige stijging van huizenprijzen de ramingen ruimschoots overtreft?
Er is inderdaad sprake van een verschil tussen de verwachte stijging van de WOZ-waarde in 2018 die eind 2017 geraamd werd en momenteel verwacht wordt. Eind 2017 bedroeg de geraamde stijging 7% op jaarbasis. Op basis van de «Stand van de WOZ 2018» (Waarderingskamer, 2018) zal de stijging nu naar verwachting ongeveer 8,5% op jaarbasis zijn. De ontwikkeling van de WOZ-waarde is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de huizenprijzen, waarbij de ontwikkeling van de WOZ-waarde enigszins achterloopt op de ontwikkeling van de Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het CBS/Kadaster. Een grotere geraamde toename in de WOZ-waarde correspondeert dan ook met de ontwikkelingen in de markt.
Welke gevolgen heeft het feit dat huizenprijzen sneller dan verwacht zijn gestegen voor de raming van extra opbrengsten voor de schatkist, die voortvloeien uit het uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld door de afschaffing van de zogenoemde Wet Hillen?
Ten aanzien van huizenprijzen en het EWF is van belang om op te merken dat het EWF-percentage3 gekoppeld is aan de ontwikkeling van de WOZ-waarde. Als de huizenprijzen stijgen, daalt het EWF-percentage en vice versa. Mede daardoor is de geraamde opbrengst voor het EWF per saldo niet gewijzigd. In de Miljoenennota voor 2018 werd een opbrengst geraamd van € 3,3 miljard voor 2018, in de miljoenennota voor 2019 wordt ongeveer eenzelfde bedrag (€ 3,4 miljard) geraamd voor 2019. Tot slot merk ik op dat volgens de begrotingsregels mee- en tegenvallers als gevolg van economische ontwikkelingen, bijvoorbeeld een anders dan geraamde huizenprijsontwikkeling, ten bate of ten laste komen van het saldo en dus de staatsschuld.
Wat zijn de gevolgen van deze, sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van het Eigen Woning Forfait (EWF)?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van de onroerendezaakbelasting (OZB) voor Gemeenten?
De tarieven voor de onroerendezaakbelasting (ozb) worden door gemeenten autonoom vastgesteld. Over het algemeen houden de gemeenten de jaarlijkse totale ozb-opbrengsten relatief stabiel in reële termen. Dit leidt ertoe dat bij stijgende WOZ-waarden de ozb-tarieven gematigd worden en bij dalende WOZ-waarden de ozb-tarieven stijgen. De WOZ-waarde waarover de ozb berekend wordt is afhankelijk van de waarde van de onroerende zaak bij aanvang van het voorgaande jaar. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om bij de vaststelling van de ozb-tarieven de ontwikkelingen op de huizenmarkt mee te nemen.
Verwacht u een toename van de woningbouwproductie als gevolg van de gestegen prijzen, uitgaande van elasticiteit in de markt? Indien nee, waarom niet?
De huizenmarkt in Nederland functioneert op de korte termijn als een voorraadmarkt. Dat betekent dat het aanbod zich niet meteen aanpast aan een veranderende vraag. Dit is ook logisch. Er zit normaal gesproken redelijk wat tijd tussen de aanvraag van een bouwvergunning en bouwrijp maken van het bouwterrein tot oplevering van de eerste huizen. Op de lange termijn heeft het aanbod meer kans om zich aan te passen aan de vraag.
Hoe snel het aanbod zich aanpast aan de vraag is volgens het CPB afhankelijk van de tijdsperiode waarnaar gekeken wordt. Het CPB constateerde in een studie4 vorig jaar dat er grote verschillen bestaan tussen de perioden 1995 – 2007 en 2008 – 2016. De prijselasticiteit van het woningaanbod in Nederland – de toename van het aanbod gegeven een toename van de woningprijs – was zeer laag tot aan de crisis. Tijdens en net na de crisis, toen de vraag afnam en veel projecten stil werden gelegd, was de elasticiteit echter zeer hoog. Het is op dit moment nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de elasticiteit de afgelopen jaren, toen huizenprijzen weer fors stegen.
Kunt u voorrekenen op welke wijze de sneller dan verwachte stijging van huizenprijzen, via de WOZ-waardes, leiden tot extra verlaging van het EWF-tarief?3
Voor 2019 is de formule als volgt:
Voor 2018 bedroeg het onafgeronde EWF-percentage 0,7379%. De huurprijzen stijgen in 2019 naar verwachting met 2,3%. Vorig jaar bedroeg de raming voor de stijging van de WOZ-waarde in 2019 gemiddeld 7,0%. Op basis daarvan werd het EWF-percentage geschat op onafgerond 0,7055%. Afgerond ten gunste van de belastingplichtige wordt dit percentage dan 0,70%. De meest recente raming van de stijging van de WOZ-waarde voor 2019 bedraagt 8,5%. Dit leidt tot een onafgerond percentage van 0,6957%, afgerond naar beneden wordt dit 0,65%. Hieruit blijkt dus dat een hogere stijging van de WOZ-waarde resulteert in een lager EWF-percentage voor de belastingplichtige.
Wanneer wordt het EWF-tarief extra verlaagd als gevolg van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Erik Ronnes (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.