Kunt u het reglement en de statuten van de toekenning van de mensenrechtentulp openbaar maken, zodat duidelijk is hoe de procedure eruit ziet bij een normale prijs en hoe de procedure is die gevolgd is bij deze speciale editie?
De Mensenrechtentulp wordt sinds 2008 uitgereikt aan individuele mensenrechtenverdedigers of -organisaties die op innovatieve wijze de bescherming van de mensenrechten bevorderen. De Mensenrechtentulp is bedoeld om moedige mensenrechtenverdedigers te ondersteunen, hun waardevolle werk zichtbaar te maken en om anderen te inspireren zich ook actief uit te spreken voor mensenrechten.
De selectieprocedure wordt vastgelegd door de uitvoerende partnerorganisatie, welke middels een tender van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt gecontracteerd. In 2016 en 2017 was Justice & Peace de uitvoerende partnerorganisatie voor de uitreiking van de Mensenrechtentulp.1 In 2014 en 2015 was Hivos de uitvoerende partnerorganisatie.2
De procedure voor de selectie van een winnaar in voorgaande jaren startte met de mogelijkheid voor het publiek om mensenrechtenverdedigers of -organisaties te nomineren. De binnengekomen nominaties werden eerst beoordeeld door de uitvoerende partnerorganisatie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vervolgens werd een brede selectie voorgelegd aan een comité bestaande uit experts op het gebied van mensenrechtenverdedigers en de relevante mensenrechtenthema’s. Hieruit volgde een top-10 die werd voorgelegd aan het publiek via het internet. Via een publieksstemming werden drie publieksfavorieten gekozen. Uit die drie publieksfavorieten koos de Minister van Buitenlandse Zaken de winnaar van de Mensenrechtentulp.
Vanwege het 70-jarig bestaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het 20-jarig bestaan van de VN Verklaring over mensenrechtenverdedigers is dit jaar in plaats van de eerder gehanteerde selectieprocedure gekozen voor een eenmalige speciale editie van de Mensenrechtentulp. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft besloten deze speciale editie toe te kennen aan de uitgaande VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechtenrechten. Daarnaast heeft de Minister besloten op of rond de internationale dag voor de mensenrechten, op 10 december, enkele lokale Mensenrechtentulpen uit te reiken aan mensenrechtenverdedigers via een aantal deelnemende Nederlandse ambassades.3
Kunt u het proces beschrijven op basis waarvan de speciale prijs dit jaar wordt toegekend aan aan de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten Zeid Ra'ad Al Hussein? Kunt u specifiek ingaan op wie het besluit genomen heeft over de instelling van de speciale editie en over het toekennen van de prijs?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de zaak van klokkenluider Anders Kompass, die ervoor zorgde dat de Franse autoriteiten op de hoogte werden gesteld van het schandelijk seksueel misbruik van jonge kinderen door onder andere Franse vredessoldaten in de Centraal Afrikaanse Republiek, zodat die Franse autoriteiten een onderzoek konden starten?1 2
Ja, het kabinet is bekend met de zaak Kompass. Het kabinet veroordeelt seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Sexual Exploitation and Abuse, hierna SEA) door VN-personeel ten stelligste en zet zich maximaal in om samen met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) gevallen van SEA voortvarend en effectief aan te pakken. De kabinetsreactie op het televisieprogramma Zembla van 7 februari 2018 over deze zaak kunt u terugvinden in mijn brief van 17 april 2018 met kenmerk 34 775 V, nr. 74.
Bent u ervan op de hoogte dat veel van deze misbruikte kinderen nog steeds verstoken zijn elementaire hulp?3
De documentaire van Zembla gaf aan dat de ondersteuning door UNICEF voor de slachtoffers van de soldaten van de Multidimensionale Geïntegreerde Stabilisatiemissie van de Verenigde Naties in de Centraal-Afrikaanse Republiek (MINUSCA) achterbleef. De uitzending van Zembla gaf op zeer ingrijpende wijze de verschrikkelijke gevolgen van SEA voor kind-slachtoffers weer.
UNICEF heeft stappen gezet om deze afschuwelijke gevolgen te addresseren en beter hulp te verlenen aan de kwetsbare kinderen die slachtoffer van zijn geworden SEA. Zo werken UNICEF en partners aan de opschaling en monitoring van assistentie aan slachtoffers, waaronder medische hulp, psychosociale zorg, re-integratie in het schoolsysteem, ondersteuning in levensonderhoud en juridische hulpverlening. Binnen de VN-werkgroep ter adressering van SEA hebben UNICEF en de VN afdeling Vredesoperaties (Department of Peacekeeping Operations, DPKO) de opzet van het UN Victim Assistance Protocol geleid, bedoeld om de gezamenlijke VN-aanpak met betrekking tot steun aan slachtoffers van SEA te versterken. Het protocol is in 2017 getest in vier landen en zal verder uitgerold worden in 2018.
Andere maatregelen die UNICEF ondertussen heeft ingevoerd, zijn: verplichte rapportage binnen 24 uur van SEA incidenten naar de uitvoerend directeur; de uitrol van een klachtenbehandelingsmechanisme op gemeenschapsniveau; een versterkte onafhankelijke onderzoekseenheid; en verplichte training in het voorkomen van SEA.
Uitvoerend directeur van UNICEF Henrietta Fore heeft een onafhankelijke, externe evaluatie aangekondigd over de manier waarop UNICEF omgaat met SEA.
SEA is inmiddels onderdeel van de rapportages van de SGVN over MINUSCA. In het meest recente rapport van 18 juni jl. worden vijf nieuwe gevallen gemeld, die nu worden onderzocht door de landen die de betrokken troepen leverden. De missie heeft in samenwerking met UNFPA en UNICEF ook vijf slachtoffers doorverwezen voor specialistische ondersteuning.
Verder werkt MINUSCA samen met een speciale VN taskforce voor SEA en de lokale autoriteiten om de toegang tot klachtprocedure voor burgers te verbeteren en voorlichting te geven over preventie en melding. Het personeel van MINUSCA krijgt ook training voor bewustwording van het risico op SEA, hoe het te melden en hoe te reageren.
Op 26 April jl. informeerde Minister Kaag uw Kamer over het aangepaste beleid van Nederland ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij hulp- en OS-organisaties (Kamerstuk 34 775 XVII, nr 61). Om nieuwe slachtoffers van SEA te voorkomen, heeft Nederland nieuwe afspraken met hulp- en ontwikkelingsorganisaties gemaakt en de procedures en subsidiekaders aangescherpt. Dit zal ook terugkomen in de periodieke gesprekken in de hulp- en ontwikkelingsorganisaties.
Namens Nederland heeft Minister Kaag, samen met like-minded partners, een gezamenlijke brief geschreven aan de SGVN om de urgentie van het voorkomen van SEA te onderstrepen.7 In reactie liet de SGVN weten dat de aanpak van dergelijk gedrag zijn volle aandacht heeft, zowel waar dit speelt binnen VN instellingen als ten aanzien van mogelijke misstanden bij hulpverlenings- en vredesoperaties.
Bent u ervan op de hoogte dat het juist de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten Zeid Ra'ad Al Hussein was die in maart 2015 om het ontslag van Anders Kompass vroeg, omdat het verschijnen van het rapport – over pedofilie door vredessoldaten – een aantal hoge medewerkers van de Verenigde Naties (VN) in verlegenheid gebracht had?4
Ja, het kabinet is op de hoogte van de zaak Kompass en verwijst ter zake naar de reactie op het televisieprogramma van Zembla (Kamerstuk 4 775 V, nr. 74). Het kabinet hecht groot belang aan zorgvuldige omgang met klokkenluiders. Daarom zet het kabinet zich in voor zowel verbetering van de bescherming van klokkenluiders binnen het VN-systeem als voor een verbeterde aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (zero tolerance beleid), en steunt de additionele maatregelen die sinds de zaak Kompass binnen het VN-systeem zijn genomen.
Bent u ervan op de hoogte dat een extern onderzoekspanel Anders Kompass volledig vrijpleitte van alle blaam?5
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat dat externe onderzoek hard was over de rol van de Hoge Commissaris zelf?6
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de toenmalige Secretaris-Generaal van de VN, Ban Ki Moon, in juni 2015 aan ons antwoordde dat de uitkomst van dit rapport (dat in december 2015 verscheen) leidend zou zijn voor het handelen van de Verenigde Naties?7
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de lastercampagne tegen Kompass tot op de dag van vandaag gewoon doorgaat (ondanks het feit dat hij zijn zaak voor het tribunaal won en het rapport hem volledig vrij pleitte), bijvoorbeeld via mails die de voorlichter van de Hoge Commissaris, Rupert Colville, aan de media stuurt?8
Via de brief van Mw. Brown ben ik op de hoogte gesteld van de aantijgingen over het handelen en negatieve woordgebruik van de woordvoerder van OHCHR, Dhr. Rupert Colville, en de klacht die Mw. Brown daarover heeft ingediend bij de OHCHR.
De SGVN heeft destijds, kort nadat de zaak over seksueel misbruik van kinderenaan het licht kwam, reeds opdracht gegeven om deze zaak inhoudelijk grondig te laten onderzoeken door een extern panel. Het onderzoeksrapport concludeerde dat de VN niet adequaat heeft gereageerd op de zaak en constateerde systematische problemen in het VN systeem. Wat betreft de rol van de Hoge Commissaris in de zaak concludeerde het onafhankelijke panel dat zijn handelen niet als machtsmisbruik kan worden gekwalificeerd.13
Op 28 februari 2017 presenteerde de SGVN een rapport over de genomen en lopende initiatieven binnen het VN systeem om seksuele uitbuiting en misbruik te voorkomen en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Hierin wordt ook toegelicht welke maatregelen zijn genomen om de aanbevelingen van het onafhankelijke panel op te volgen.14
Nederland zet zich maximaal in om samen met de SGVN gevallen van SEA voortvarend en effectief aan te pakken. Nederland heeft met het Verenigd Koninkrijk het initiatief genomen voor een gecoördineerde aanpak rond SEA en grensoverschrijdend gedrag in de ontwikkelings- en vredeshandhavingssector, inclusief de VN organisaties. Het doel is beter beleid voor preventie, steviger aanpak van daders en zorg en gerechtigheid voor slachtoffers. Een veilige werkomgeving met ruimte voor kritiek en klokkenluiders is een belangrijke voorwaarde om dit te bereiken.
Daarom steunt het kabinet de inspanningen van de SGVN voor verdere maatregelen om klokkenluiders te beschermen en om vergeldingsmaatregelen tegen klokkenluiders te voorkomen. De SGVN heeft dit tot prioriteit gemaakt als onderdeel van zijn bredere hervormingsagenda. In januari 2017 presenteerde de SGVN een plan waarin de bevoegdheden voor de zogeheten Ethics Office van de VN worden uitgebreid en de onafhankelijke positie binnen de organisatie steviger wordt verankerd. Ook hebben werknemers nu een mogelijkheid om in beroep te gaan tegen beslissingen van de Ethics Office.15
Het kabinet is van mening dat in alle gevallen waarin een klokkenluider misstanden aan het licht brengt, er een onafhankelijk onderzoek moet plaatsvinden waarin alle relevante aspecten worden onderzocht. De zaak van Mw. Reilly is nog aanhangig voor het UN Disciplinary Tribunal. Een goed functionerend meldingsmechanisme, inclusief klokkenluidersbescherming, is onmisbaar voor een adequate reactie op wangedrag of schending van ethische standaarden.
Zoals in de Kamerbrief over maatregelen ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij hulp- en OS-organisaties, d.d. 26 april (uw referentienummer 34 775 XVII, nr. 61) is uiteengezet, zal het integriteitsbeleid, inclusief klokkenluidersregelen, voortaan onderdeel zijn van het Nederlandse beoordelingskader voor ontwikkelingsorganisaties inclusief de VN in verschillende evaluaties. Bij specifieke zaken die onder onze aandacht worden gebracht, zal Nederland, in samenspraak met andere landen, aandringen op een onafhankelijke en evenwichtige behandeling van de zaak en de rapportage hierover nauwgezet volgen.
Hoe beoordeelt u het handelen van de VN en het handelen van de Hoge Commissaris in deze misbruikzaak?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u op de hoogte van de klokkenluiderszaak van Emma Reilly, die probeerde te blokkeren dat de Chinezen een lijst met dissidenten toegespeeld kregen (een van de mensen op de lijst werd later opgepakt en overleed in detentie)?
Ja, het kabinet is bekend met de zaak Reilly.
Hoe beoordeelt u het handelen van de VN en de Hoge Commissaris in deze zaak?
De zaak van Mw. Emma Reilly ging over het delen van een lijst met namen van mensenrechtenverdedigers aan de Chinese autoriteiten door staf van de OHCHR. OHCHR heeft deze aantijgingen ten stelligste ontkend.16 De claim van Mw. Reilly over het delen van de lijst en de vermeende tegen haar gerichte represaillemaatregelen binnen OHCHR zijn behandeld door de VN Ethics Office. De Ethics Office heeft vastgesteld dat de claims ongefundeerd zijn er geen vergelding heeft plaatsgevonden door de leiding van de OHCHR tegen Mw. Reilly. Er loopt nog een procedure bij het UN Disciplinary Tribunal. Het kabinet wacht de uitkomst daarvan met belangstelling af.
Heeft u de aan u gerichte brief van Miranda Brown d.d. 27 augustus 2018 ontvangen? Kun u haar een antwoord sturen vóór het uitreiken van de mensenrechtentulp en de Kamer een afschrift van de brief doen toekomen?
Op 28 augustus is de brief van Mw. Miranda Brown d.d. 27 augustus 2018 ontvangen. Op 31 augustus 2018 heeft Mw. Brown een antwoordbrief ontvangen. Aangezien dit een reactie is op een persoonlijke brief van Mw. Brown, voelt het kabinet zich niet vrij om deze reactie openbaar te maken, tenzij zij Mw. Brown dit expliciet aan ons verzoekt.
Was u op de hoogte van de wijze waarop de Hoge Commissaris met de klokkenluider in deze ernstige misbruikzaak omgaat, toen u besloot hem een prijs toe te kennen?
Ja. De rol van de Hoge Commissaris en de manier waarop de zaak is opgepakt binnen de OHCHR en in breder VN-verband was bekend bij het nemen van de beslissing over het toekennen van de prijs.
Vindt u het gepast dat een persoon die zich zo gedragen heeft richting een klokkenluider over ernstig seksueel misbruik van kinderen de hoogste mensenrechtenprijs van Nederland krijgt?
Het besluit om de Mensenrechtentulp 2018 toe te kennen aan Zeid Ra'ad Al Hussein is gebaseerd op zijn persoonlijke betrokkenheid en zijn moedige, onafhankelijke optreden om mensenrechtenverdedigers te steunen tijdens zijn mandaat als VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van september 2014 tot en met augustus 2018. Vanwege zijn uitgesproken en kritische houding, staat Zeid Ra'ad Al Hussein symbool voor alle mensenrechtenverdedigers wereldwijd.
De reactie van Hoge Commissaris Zeid Ra'ad Al Hussein op zijn optreden in de zaak van Anders Kompass is opgenomen in de Annex bij het onderzoeksrapport van het onafhankelijke panel, «Taking Action on Sexual Exploitation and Abuse by Peacekeepers, Report of an Independent Review on Sexual Exploitation and Abuse by International Peacekeeping Forces in the Central African Republic».17
Zeid Ra’ad Al Hussein heeft zich gedurende zijn loopbaan buitengewoon verdienstelijk gemaakt voor de aanpak van SEA, ook toen hij nog geen Hoge Commissaris was. Zo was hij als speciaal adviseur van de toenmalige Secretaris-Generaal van de VN in 2005 al verantwoordelijk voor het gezaghebbende «Zeid rapport» met maatregelen tegen SEA.
In bilaterale gesprekken voorafgaande aan de uitreiking van de Mensenrechtentulp zal met Zeid Ra’ad Al Hussein worden teruggeblikt op zijn termijn als Hoge Commissaris. Daarbij zullen zijn verdiensten ter sprake komen als ook de lessons learned. Het is niet aan het kabinet om Zeid Ra’ad Al Hussein zijn excuses over deze specifieke zaak te vragen.
Uiteraard zal het kabinet lopende klokkenluiderszaken bij de VN actief blijven volgen.
Voor de hulp aan de slachtoffers van de misbruikzaak verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid publiekelijk te vragen of de Hoge Commissaris zich wil verontschuldigen voor zijn gedrag en eraan mee wil werken dat de slachtoffers van deze zaak, jonge kinderen, die voor het leven getekend zijn, noodzakelijke hulp krijgen?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid deze vragen een voor een en zeer nauwkeurig te beantwoorden vóór maandag 3 september 2018 12 uur, dus voor de geplande ceremonie?
Het kabinet zal streven naar beantwoording van uw vragen voor de uitreiking van de Mensenrechtentulp.
Onderbetaling journalisten door payrolling |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA), Paul Smeulders (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «FNV wil naar rechter om payrolling bij omroepen: «Constructie veroorzaakt tweedeling op de werkvloer»«?1
Ja.
Heeft u al eerder signalen gekregen dat publieke omroepmedewerkers worden onderbetaald via het payrollbedrijf Tentoo en/of andere payrollbedrijven via payrolling, onderbetaling van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en het gebruik ofwel misbruik van een fictief dienstverband?
Het is mij bekend dat payrolling in sommige gevallen wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. Dit is afhankelijk van de precieze vormgeving van de overeenkomst. In zijn algemeenheid geldt dat voor arbeidskrachten die ter beschikking worden gesteld aan een inlener om onder diens toezicht en leiding te werken, de loonverhoudingsnorm in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs geldt. Om op deze loonverhoudingsnorm aanspraak te maken hoeft de omroepwerknemer niet werkzaam te zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Ook arbeidskrachten die buiten arbeidsovereenkomst werkzaam zijn kunnen onder omstandigheden een beroep doen op deze bescherming.2 Dit betekent dat deze arbeidskrachten hetzelfde loon en overige vergoedingen dienen te krijgen als de eigen werknemers die werkzaam zijn in gelijke of vergelijkbare functies. Hier kan bij cao van worden afgeweken. Ik heb begrepen dat Tentoo dienstverlening aanbiedt conform een eigen cao. Mogelijk biedt die cao ruimte om payrolling zodanig aan te bieden dat arbeidskrachten minder betaald krijgen dan werknemers in dienst van de omroepen, zoals wordt gesteld in de Volkskrant.
Vindt u het ook onwenselijk dat met publiek geld wordt geconcurreerd op arbeidskosten ten koste van medewerkers bij de publieke omroepen? Leidt dit tot ongelijke behandeling bij gelijk werk? Zo ja, bent u bereid om hier tegenop te treden? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat programmamakers en journalisten een fatsoenlijke vergoeding voor hun belangrijke werk moeten krijgen. Zoals u weet heeft de regering het voornemen om te voorkomen dat payrolling wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. Daarom zijn in het wetsvoorstel arbeidsmarkt in balans (Wab) maatregelen opgenomen om ervoor zorg te dragen dat werknemers die op payrollbasis werken dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als de werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies die direct in dienst zijn bij de opdrachtgever. Indien werknemers die direct in dienst zijn recht hebben op een pensioenregeling, geldt voor payrollwerknemers een adequate pensioenregeling. Dit wetsvoorstel ligt nu ter advisering bij de Raad van State.
Het is nog onduidelijk wat de gevolgen van de dalende reclame-inkomsten zijn voor bijvoorbeeld de organisatie, programmering of werknemers. Voor de regionale omroepen dalen de budgetten overigens sinds 2018 niet meer, deze stijgen in 2019 door indexatie. Tegelijkertijd hebben ook de regionale omroepen te maken met dalende reclame-inkomsten. Het is echter nadrukkelijk aan de NPO, RPO en de landelijke en regionale omroepen zelf om daar hun bedrijfsvoering op aan te passen. Uiteraard binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving. Het is ook aan deze werkgevers om met de medewerkers en hun vertegenwoordigers afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden van de medewerkers en over de gevolgen voor de medewerkers van mogelijke dalende reclame-inkomsten.
Op dit moment geldt voor medewerkers van de regionale en landelijke publieke omroep de «cao voor het omroeppersoneel». Daarin is afgesproken dat het bruto maandinkomen, de flexibele toeslagen en de kostenvergoedingen van uitzendkrachten en payroll-medewerkers gelijk dienen te zijn aan die van werknemers in dienst van de werkgever in dezelfde/gelijkwaardige functies. De cao bepaalt dat de inlener zich middels een verklaring van het payrollbedrijf/uitzendbureau ervan dient te vergewissen dat het payrollbedrijf/uitzendbureau deze arbeidsvoorwaarden correct toepast. Alle omroepen die lid zijn van de werkgeversorganisaties die partij zijn bij de cao hebben zich te houden aan die afspraken. Daarnaast is een Fair Practice Code een interessant instrument om tot afspraken te komen over goede arbeidsvoorwaarden voor werkenden in allerlei verschillende overeenkomsten. Het maken van die afspraken is aan de partijen onderling.
Wat zijn naar verwachting de gevolgen van het dalende budget van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en de regionale omroepen voor werknemers? Verwacht u dat er meer werknemers op basis van payrolling gaan werken? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Biedt de fair practice code voor de culturele en creatieve sector uitkomst en kan deze ook hier worden geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de (regionale) publieke omroep bezuinigingen afwentelt op de omroepmedewerkers door hen onder te betalen? Zo nee, hoe gaat u er voor zorgen dat omroepmedewerkers tenminste dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als iemand die direct in dienst is bij de omroep?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre biedt collectief onderhandelen voor zzp’ers, zoals de motie-Ellemeet/Asscher beoogt, uitkomst voor deze sector?2
Momenteel wordt gewerkt aan uitvoering van de motie Ellemeet-Asscher, die oproept experimenteerruimte te creëren opdat zzp'ers werkzaam in de culturele en creatieve sectoren collectief kunnen onderhandelen. De mediasector, inclusief de journalistiek, is een van die sectoren en dus onderdeel van de uitwerking van de motie.
Wat zijn de gevolgen van het werken als zzp’er en payroller voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van de journalistiek? Heeft het een relatie met elkaar? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Of een specifieke arbeidsrelatie effect heeft op de kwaliteit of onafhankelijkheid van de journalistiek, is niet te zeggen; daarvoor zijn er te veel factoren die van invloed zijn op de kwaliteit en onafhankelijkheid en is het te moeilijk om kwaliteit meetbaar te maken. Ook een onderzoek hiernaar acht ik daarom niet realiseerbaar.
Hoe kijkt u aan tegen het grote verschil in kosten voor de publieke omroepen in de pensioenpremie tussen het pensioenfonds voor de omroep en de StiPP pensioenregeling? Bent u bereid om dit verschil tussen pensioenpremies aan te pakken, zoals ook het initiatiefwetsvoorstel payrolling beoogt?3
Bij de publieke omroepen is er niet sprake van één mogelijke pensioenregeling, maar biedt het pensioenfonds PNO Media meerdere pensioenregelingen aan, met verschillende voorwaarden en premiehoogten. Het is derhalve op basis van het krantenartikel niet mogelijk om een uitspraak te doen over het verschil in kosten tussen de pensioenregelingen voor de werknemers die direct in dienst zijn bij de publieke omroep, of die via een payrollconstructie werkzaam zijn en die in het artikel worden beschreven. Wel is de regering voornemens om voor te schrijven dat payrollwerknemers recht krijgen op een adequate pensioenregeling. De voorwaarden daarvoor worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur.
Zoals aangegeven bij vraag 2 is het mij bekend dat payrolling in sommige gevallen wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. Het blijft afhankelijk van de precieze vormgeving van de arbeidsovereenkomst. Ik wil benadrukken dat ik het onwenselijk acht en ik wijs daarom nogmaals op de voornoemde maatregelen. Met het oog op het bereiken van dat doel is het belangrijk om payroll niet geïsoleerd te bezien maar als onderdeel van een breder pakket aan maatregelen. Het kabinet streeft naar een arbeidsmarkt die meer in balans is door onwenselijke verschillen tussen contractsvormen te verminderen. Voorkomen moet worden dat de keuze gedreven wordt door verschil in kosten. Dit bredere pakket aan maatregelen is opgenomen in het wetsvoorstel arbeidsmarkt in balans (de Wab), dat naar verwachting in het najaar aan de Kamer zal worden aangeboden. Maatregelen inzake payroll maken onderdeel uit van dit voorstel.
Het is bekend dat verschillende contractsvormen worden gebruikt om arbeidskrachten via een tussenpersoon werkzaam te laten zijn bij omroepen. Partijen kunnen in beginsel kiezen voor een bepaalde wijze van samenwerking en daarbij passende afspraken maken. Steeds zal aan de hand van de afspraken tussen partijen en de gang van zaken bij de werkzaamheden beoordeeld moeten worden of in werkelijkheid sprake is van een arbeidsovereenkomst, een fictieve dienstbetrekking of dat de arbeidskracht werkzaam is als zelfstandige.
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» staat dat payrolling alleen nog wenselijk is in de ontzorgende functie met betrekking tot de administratie? Deelt u de analyse dat het in stand houden van de aansluiting bij StiPP veel verder gaat? Vindt u ook dat dit niet in lijn met het regeerakkoord is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte dat er sprake is van een waterbedeffect en dat medewerkers naar steeds goedkopere constructies worden doorgeschoven (via payrolling, onderbetaling van zzp’ers en het gebruik of misbruik van een fictief dienstverband)? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u het ook onwenselijk dat payrollbedrijven hun geld verdienen ten koste van werkenden met "fees» en dat werkgevers werkgeverskosten en -risico’s afwentelen op werknemers met een payroll-contract?
Zoals hierboven ook al is geschetst vind ik het onwenselijk als payrolling plaatsvindt wegens concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Overigens verbiedt de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) dat er een vergoeding van de payrollkracht wordt bedongen voor het ter beschikking stellen aan de inlener (in dit geval de regionale omroepen). Een dergelijke «fee» mag wel worden betaald door de inlener. Ook dienen de werkgeverspremies voor de werknemersverzekeringen door de werkgever betaald te worden. Het is op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verboden deze premies door te berekenen aan de werknemer. Onduidelijk is of dat in dit geval ook heeft plaatsgevonden.
Ziet u mogelijkheden, naast de gedifferentieerde WW-premie, om een flextoeslag in te voeren bovenop het cao-loon niveau om de negatieve effecten van onzeker werk (onder andere meer stress door onzekerheid, een buffer opbouwen voor tijden zonder werk et cetera) als payrolling, uitzendwerk en zzp te compenseren?
In de Wet arbeidsmarkt in balans worden de loonkosten van personeel met een vast contract verlaagd en wordt het aantrekkelijker om personeel vast in dienst te nemen. Het is aan cao-partijen om afspraken te maken over de hoogte van het loon van groepen werknemers.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel payrolling beantwoorden?
Dat is mij helaas niet gelukt.5
De besluitvorming rondom het beloningsbeleid bij bedrijven met een Stichting Administratiekantoor |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u, nu in de antwoorden van 15 mei 2018 op Kamervragen over hogere beloningen aan de top van Van Lanschot Kempen is verwezen naar de algemene vergadering van aandeelhouders die op 31 mei 2018 zou plaatsvinden, aangeven wat de stemverhouding was ten aanzien van het besluit tot beloningsverhoging»?1
Van Lanschot Kempen NV heeft laten weten dat er in totaal 41.192.604 stemmen zijn uitgebracht, waarvan 25.529.467 vóór en 15.662.811 tegen het bezoldigingsvoorstel. 326 Aandeelhouders hebben zich onthouden van stemmen. Het voorstel is hiermee aangenomen met 61,97% van de stemmen, waarvan 33,07% door de Stichting Administratie Kantoor (de STAK) uitgebracht met 13.623.368 stemmen en 28,90% door gewone aandeelhouders. Vrijwel alle geplaatste aandelen van de gewone aandelen in Van Lanschot Kempen worden gehouden door de Stichting Administratiekantoor (de STAK). Deze stichting heeft daartegenover certificaten van aandelen uitgegeven die zijn genoteerd op Euronext Amsterdam. Het stemrecht valt toe aan de STAK, echter de certificaathouders van aandelen in een beursvennootschap hebben het recht om gevolmachtigd te worden om, met uitsluiting van de aandeelhouder, hun stem uit te brengen op de algemene vergadering van aandeelhouders. Certificaathouders die zich tijdig hebben aangemeld voor het bijwonen van de algemene vergadering of een volmacht met steminstructie hebben verleend kunnen zo zelf het stemrecht naar eigen inzicht uitoefenen in de vergadering. Met betrekking tot 27.569.236 aandelen is dit gebeurd. Voor 13.623.368 aandelen is in dit geval van dit recht geen gebruik gemaakt. Met betrekking tot die aandelen heeft de STAK vóór het voorstel gestemd. Het is niet bekend hoe de certificaathouders die geen gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om door middel van een volmacht hun stem uit te brengen zouden hebben gestemd wanneer zij deze bevoegdheid hadden ingeroepen. In hoeverre de rol van de STAK doorslaggevend is geweest is dus niet vast te stellen.
Klopt het dat de stem van de Stichting Administratiekantoor doorslaggevend was, en dat de gewone aandeelhouders met een meerderheid tegen het voorstel hebben gestemd om de beloning van de leden en voorzitter van de Raad van Bestuur met 20–25 procent, dus met enkele tonnen, te verhogen naar respectievelijk 1 en 1,5 miljoen euro?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het doel van deze Stichting Administratiekantoor? Is het doel van de stichting niet om vijandelijke overnames tegen te gaan en de bank te beschermen tegen vijandige overnames? Is het gebruiken van het stemrecht van de Stichting Administratiekantoor in de geest van de wet? Is deze wel bedoeld om ook in discussies over het beloningsbeleid het stemrecht te gebruiken?
De Nederlandse Corporate Governance Code (de Code) bepaalt dat certificering van aandelen niet wordt gebruikt als beschermingsmaatregel, maar een middel kan zijn om te voorkomen dat door absenteïsme bij de algemene vergadering van aandeelhouders een (toevallige) meerderheid van aandeelhouders de besluitvorming naar haar hand zet. Van Lanschot Kempen NV heeft laten weten dat het doel van de STAK daarmee overeenkomt. De statuten van de STAK bepalen dat de STAK zich dient te richten naar het belang van houders van door de stichting uitgegeven certificaten van de aandelen en daarbij rekening moet houden met de belangen van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en alle daarbij betrokkenen. Dit komt overeen met hetgeen hierover in de Code is bepaald. De Code bepaalt verder dat het bestuur van de STAK onafhankelijk van de vennootschap dient te opereren en het vertrouwen dient te genieten van de certificaathouders. Het bestuur van de STAK heeft laten weten een eigen, onafhankelijk oordeel te hebben gevormd en daarbij -overeenkomstig de statuten en de Code- de belangen van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming en alle betrokkenen mee heeft gewogen. Bovendien wordt elke twee jaar tijdens de certificaathoudervergadering door het bestuur van de STAK gevraagd of zij het vertrouwen van de certificaathouders geniet. Dit is altijd bevestigd. De Code Banken bevat geen bepalingen over de besluitvorming rond beloningsvoorstellen.
De recente beloningsvoorstellen in de financiële sector en de daarover ontstane commotie dragen niet bij aan het vertrouwen in de financiële sector. Het kabinet kijkt naar aanscherping van de beloningsregels. Ik ben een maatschappelijke consultatie gestart naar drie wettelijke maatregelen met betrekking tot vaste beloningen. Ook zal ik in overleg treden met de sector over onder meer de motie Ronnes2 over aanscherping van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code Banken. Ik zal de Tweede Kamer eind 2018 over mijn bevindingen berichten.
Wat vindt u ervan dat de stemmen van het administratiekantoor worden gebruikt om exorbitante salarisverhogingen voor de top erdoor te drukken? Wordt de wet hiermee door Van Lanschot Kempen niet om ontoelaatbare wijze omzeild?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het administratiekantoor zich in normale omstandigheden zou moeten onthouden van stemming, om zo te voorkomen dat andere belanghebbenden machteloos worden gemaakt en het bestuur haar mening kan doordrukken?
Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het stemrecht op aandelen in een vennootschap toekomt aan de aandeelhouder. Dat uitgangspunt geldt ook indien een STAK aandelen in een vennootschap houdt. Er is geen aanleiding om aan dit uitgangspunt te tornen. Een vennootschap kan om verschillende redenen gebruik maken van certificering, bijvoorbeeld om continuïteit en evenwicht in de besluitvorming van de algemene vergadering te waarborgen. Dit doel zou zinledig worden als het administratiekantoor zich zou moeten onthouden van stemming. Bovendien behartigt het administratiekantoor, zoals hiervoor is aangegeven, doorgaans de belangen van de certificaathouders en houdt hij daarbij rekening met het belang van de vennootschap. Certificaathouders die dit willen hebben het recht om een volmacht te ontvangen van de STAK en het stemrecht vervolgens naar eigen inzicht uit te oefenen. Het zou de mogelijkheden van een STAK onnodig beperken als wordt vastgelegd dat hij enkel met betrekking tot een specifiek onderwerp zou mogen deelnemen aan de algemene vergadering.
Hoe verhoudt de besluitvorming over de beloningsverhoging bij Van Lanschot Kempen met de corporate governace code en de code banken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze wijze van het doordrukken van hogere beloningen voor de top het vertrouwen in de financiële sector verder schaadt? Zo ja, bent u bereid de top van Van Lanschot Kempen hierop aan te spreken; zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat de stemrechten van Stichting Administratiekantoren alleen worden gebruikt voor de doelstelling, in het algemeen het voorkomen van vijandige overnames? Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat een Stichting Administratiekantoor haar stemrechten niet mag misbruiken voor doelen die niet in het verlengde liggen van het bestaansrecht van de stichting, zoals het doordrukken van tonnen loonsverhoging voor leden van de Raad van Bestuur?
Zie antwoord vraag 5.
Een VN-rapport over mogelijke oorlogsmisdaden in Jemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Yemen: United Nations Experts point to possible war crimes bij parties to the conflict»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van dit rapport, dat mede op Nederlands aandringen tot stand is gekomen, over ernstige schendingen van het internationaal recht door alle partijen in het conflict in Jemen?
De bevindingen in het rapport zijn ronduit zorgelijk. De groep van experts bevestigt de consistente berichten over mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen door alle partijen en het onderstreept dat de situatie in het land blijvende internationale aandacht vergt. Bij de kwalificatie van de bevindingen in termen van internationale misdrijven houdt de groep van experts een slag om de arm en concludeert (terecht) dat dit aan een rechter moet worden overgelaten. Verder onderzoek door de groep is zeker aangewezen.
Deelt u de opvatting dat het van het grootste belang is dat de aanbevelingen in dit rapport zo snel mogelijk worden opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Het rapport bevat aanbevelingen aan de partijen bij het conflict, aan de VN-Mensenrechtenraad en aan de internationale gemeenschap. Nederland acht snelle opvolging van de aanbevelingen van groot belang. De concrete aanbeveling om het mandaat van de expertgroep te verlengen vraagt om een besluit van de Mensenrechtenraad. Nederland zet zich hiervoor in.
Bent u bereid in de VN-Veiligheidsraad te pleiten voor het opstellen van een resolutie waarin de aanbevelingen in het rapport worden opgenomen, waaronder het beëindigen van de levering van wapens die in het conflict ingezet kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het rapport is vervaardigd in opdracht van de VN-Mensenrechtenraad. De Raad is dan ook de aangewezen instantie om zich te buigen over het rapport. In de Veiligheidsraad blijft Nederland bepleiten om ook de mensenrechtendimensie bij de behandeling van Jemen te betrekken. Het specifieke aspect van de levering van wapens aan de Houthi’s wordt bestreken door het wapenembargo dat is ingesteld bij resolutie 2216 van de Veiligheidsraad. In het huidige politieke krachtenveld is een uitbreiding van het embargo tot andere partijen bij het conflict niet realistisch. Nederland exporteert, conform toezegging aan de Tweede Kamer, geen wapens naar landen die betrokken zijn bij de operatie van de coalitie, tenzij uitgesloten kan worden dat deze worden ingezet in Jemen. Op aandringen van Nederland is in de conclusies over Jemen van de Raad Buitenlandse Zaken van de EU van 25 juni 2018 herhaald dat het Gezamenlijke Standpunt 2008/944 over wapenexport strikt moet worden nageleefd.
De grote vertraging bij de herbeoordeling van bestrijdingsmiddelen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Foodwatch waaruit blijkt dat de herbeoordeling van honderden werkzame stoffen niet op tijd plaatsvindt?1 Hoe beoordeelt u de conclusies van dit onderzoek?
Ja. Ik verwijs uw Kamer voor het antwoord op het tweede deel van de vraag naar de antwoorden op de vragen van het lid Madlener (PVV) over het bericht dat bestrijdingsmiddelen die mogelijk een gevaar vormen voor mens en milieu veel te lang blijven bestaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 21). Ik ben hierin uitgebreid ingegaan op de procedure rond het hernieuwen van de Europese goedkeuring van werkzame stoffen en op de redenen die leiden tot de vertraging.
Kunt u uitleggen hoe het op de markt houden van bestrijdingsmiddelen die al jaren niet zijn herbeoordeeld op de schadelijkheid ervan zich verhoudt tot het voorzorgbeginsel, waarbij bescherming van mens en milieu het uitgangspunt is?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen kent een voorzorgsbeginsel. De goedkeuring van werkzame stoffen op Europees niveau en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau kan alleen plaatsvinden als er geen onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu blijken te zijn. Het feit dat de reguliere herbeoordeling vertraging heeft opgelopen, leidt niet tot inbreuk op dit principe. Er kan namelijk te allen tijde worden ingegrepen in de goedkeuring of de toelating als nieuwe wetenschappelijk informatie daartoe aanleiding geeft.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het probleem van een tekort aan middelen en capaciteit voor de verplichte herbeoordeling nu letterlijk op het bord van de consument wordt gelegd, doordat verouderde goedkeuringen van werkzame stoffen keer op keer procedureel verlengd worden zonder dat er een inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden op de risico’s van de stof op mens, dier en milieu? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Goedkeuringen van werkzame stoffen worden niet zonder inhoudelijke toets verlengd, maar wel tijdelijk verlengd als de lopende herbeoordeling vertraging oploopt. In deze lopende herbeoordeling wordt het hele stofdossier opnieuw beoordeeld in plaats van een beoordeling die beperkt is tot nieuwe informatie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat consumenten en het milieu jarenlang worden blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen die al lang hadden moeten worden getoetst aan nieuwe wetenschappelijke inzichten, en zelfs aan stoffen die waarschijnlijk niet meer blijken te voldoen aan de veiligheidscriteria? Zo ja, hoe kunt u dat verantwoorden? Zo nee, op welke wijze en welk termijn gaat u dit probleem oplossen?
Ik verwijs u voor het antwoord op het eerste deel van de vraag naar mijn antwoord op vraag 2.
Ik heb in antwoord op de vragen van lid Madlener (PVV) aangegeven dat ik in het traject van de «Regulatory Fitness and Performance Programme» (REFIT) van de hierboven genoemde verordening aandacht zal vragen voor deze problematiek.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om het tekort aan capaciteit en middelen dat als reden wordt opgevoerd voor de vele verlengingen, structureel aan te pakken, zowel op nationaal als op Europees niveau? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het tweede deel van mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het extra problematisch is wanneer werkzame stoffen waarvan al in 2015 wettelijk is vastgelegd dat ze extra risico’s met zich meebrengen, zonder inhoudelijke toets verlengd worden?2 Zo nee, kunt u dit toelichten?
Alle werkzame stoffen hebben intrinsiek gevaarlijke eigenschappen.
De blootstelling hieraan bepaalt of gebruik ervan een risico met zich meebrengt. De beoordeling die wordt uitgevoerd in het kader van Verordening (EG) nr. 1107/2009 richt zich op risico’s voor mens, dier en milieu. Dit betekent dat werkzame stoffen – ook stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen – mogen worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen als uit de risicobeoordeling is gebleken dat veilig gebruik mogelijk is.
Kunt u bevestigen dat stoffen waarvan is aangetoond dat ze kankerverwekkend zijn, giftig zijn voor de voortplanting of die ons DNA kunnen beschadigen, niet mogen worden goedgekeurd in Europa? Deelt u de mening dat werkzame stoffen waarvan bekend is of vermoed wordt dat ze over deze schadelijke eigenschappen beschikken, die als uitsluitingscriteria in de Europese procedures vast liggen, nooit een verlenging van een verouderde goedkeuring zouden mogen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om voortaan nooit meer in te stemmen met dergelijke verlengingen?
Werkzame stoffen worden op Europees niveau niet goedgekeurd op het moment dat zo’n stof mutageen is in categorie 1A of 1B. Zij worden ook niet goedgekeurd als zij bewezen kankerverwekkend of giftig zijn voor de voortplanting – allen indeling in categorie 1A of 1B – of als zo’n stof geacht wordt hormoonverstorende effecten te hebben, tenzij er aangetoond is dat er sprake is van verwaarloosbare blootstelling van mens, dier en milieu of tenzij er sprake is van een ernstig fytosanitair gevaar dat niet op een andere wijze kan worden bestreden en er passende risicobeperkende maatregelen beschikbaar zijn om blootstelling aan mens, dier en milieu te minimaliseren.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 richt de beoordeling zich op risico’s voor mens, dier en milieu en is het dat werkzame stoffen mogen worden gebruikt als uit de risicobeoordeling is gebleken dat veilig gebruik mogelijk is. Bij het bepalen van mijn standpunt over verlengingen baseer ik mij op de wetenschappelijke adviezen hierover.
Hoe beoordeelt u de procedurele verlenging van twee stoffen – namelijk flumioxazine en quizalofop-P-tefuryl – waarvan al in 2015 wettelijk is vastgesteld dat ze zijn ingedeeld of moeten worden ingedeeld als giftig voor de voortplanting (categorie 1A of 1B), overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1272/2008? Hoe beoordeelt u de verlenging van drie stoffen, namelijk chlorotoluron, dimoxystrobin en thiacloprid, waarvan wettelijk is vastgesteld dat ze geacht worden hormoonontregelende eigenschappen te hebben die schadelijk kunnen zijn voor de mens? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de goedkeuringen van deze stoffen zijn verlengd zonder volledige herbeoordeling? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb in mijn antwoorden op de vragen van het lid Madlener (PVV) aangeven dat er meerdere redenen zijn voor de vertraging. Hierin ben ik ook ingegaan op de werkzame stof flumioxazine en op de nieuwe criteria voor hormoonverstorende stoffen.
Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 6.
Kunt u uitleggen waarom twee van deze schadelijke werkzame stoffen, namelijk thiacloprid en flumioxazine, ook over Nederlandse toelatingen beschikken?
Het Ctgb beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van goedgekeurde werkzame stoffen geen onaanvaarde risico’s voor mens, dier en milieu met zich meebrengt in Nederland. Als deze risico’s er niet zijn of deze via risicobeperkende maatregelen voorkomen kunnen worden, dan worden deze middelen toegelaten. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom tevens verschillende stoffen die reeds in 2015 op de wettelijke lijst van werkzame stoffen die vanwege hun schadelijke eigenschappen in aanmerking komen om te worden vervangen en die sindsdien procedureel verlengd zijn zonder inhoudelijke toets, over Nederlandse toelatingen beschikken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om de nationale toelatingen van thiacloprid en flumioxazine onmiddellijk in te trekken en zo het gebruik van deze schadelijke middelen een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet en hoe verantwoordt u het feit dat consumenten en het milieu nog langer aan deze schadelijke stoffen worden blootgesteld?
Het Ctgb is in Nederland de bevoegde autoriteit voor besluiten over het al dan niet toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. Het Ctgb grijpt in – conform de verordening – in de toelating op het moment dat daarvoor nieuwe wetenschappelijke informatie voorhanden is die daartoe aanleiding geeft.
Ik heb uw Kamer hierover recent uitgebreider geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 429 – passage «juridische kaders intrekken toelatingen»).
Bent u bereid om het College ter beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de opdracht te geven om geen nationale toelatingen meer af te geven dan wel te verlengen voor stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen en nooit een herbeoordeling hebben ondergaan? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet gewasbescherming en biociden heeft het Ctgb een eigenstandige bevoegdheid inzake besluiten over toelatingen van gewasbeschermingsmiddelenbesluiten en is het niet aan mij om het Ctgb daartoe opdrachten te geven. Het Ctgb is gehouden aan EU besluiten en afspraken over de herbeoordeling van werkzame stoffen, volgens de procedures die daarvoor in Verordening (EG) nr. 1107/2009 zijn vastgesteld.
Het bericht dat studenten lang in de wacht staan door onderbezetting en nieuw systeem |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Studenten lang in de wacht bij DUO door onderbezetting en nieuw systeem?»1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht. Ik vind dat studenten en oud-studenten snel en duidelijk moeten worden geholpen met hun vragen. Daarom zijn in 2017 met de beschikbare middelen maatregelen genomen om de dienstverlening te verbeteren. Dat heeft ertoe geleid dat de telefonische wachttijden af zijn genomen tot gemiddeld vijf minuten aan het begin van 2018.
Hoe wordt de extra capaciteit, zoals genoemd in uw brief van 21 juni 2018, ingezet om de wachttijden te verminderen? Hoeveel fte’s zijn er extra ingezet om de wachttijden te verminderen?2
DUO heeft vanaf de zomer van 2017, naast de reguliere inzet van tijdelijk personeel in de zomermaanden, 75 extra fte ingezet om de telefonische helpdesk uit te breiden en de bereikbaarheid te verbeteren.
Hoe valt bovenstaande te rijmen met de onderbezetting zoals die in het artikel wordt genoemd?
In de zomermaanden zien we altijd een piek in het aantal telefonische vragen aan DUO. Dat zorgde in de zomer van 2017 voor lange wachttijden. Door de inzet van de 75 fte is de gemiddelde wachttijd in de eerste maanden van 2018 afgenomen tot gemiddeld 5 minuten. Deze zomer liep de wachttijd op tot gemiddeld 15 tot 20 minuten. DUO zag deze zomer een toename in het aantal (internationale) studenten met vragen over studiefinanciering. Het kost veel tijd om deze vragen goed te beantwoorden. Door tegenvallers in de ramingen van de leerlingen- en studentenaantallen had ik geen ruimte binnen de begroting om deze zomer tijdelijk extra personeel in te zetten.
In hoeverre kunnen studenten door het nieuwe systeem nu meer zelf regelen dan voorheen?
Met het nieuwe systeem kunnen studenten en oud-studenten meer zaken zelf regelen, zonder dat ze daarvoor een formulier moeten invullen of de hulp van een DUO-medewerker nodig hebben. Aanvragen en wijzigingen worden nu direct verwerkt en bevestigd, wat klanten meer inzicht geeft in hun persoonlijke situatie. Ook is het nu mogelijk om via iDEAL betalingen aan DUO te doen.
Acht u de maatregelen die na de ellende van de zomer van 2017 zijn genomen toereikend? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al heb aangegeven hebben de maatregelen na de zomer van 2017 de telefonische wachttijd doen afnemen. Dat laat onverlet dat studenten en oud-studenten in de zomermaanden soms lang moeten wachten. Ik zou graag meer willen doen om de telefonische bereikbaarheid te verbeteren, maar ik heb daar nu niet de financiële ruimte voor.
Hoe gaat u de wachttijden in de toekomst verminderen?
In mijn brief van 21 juni jl. over de dienstverlening van DUO heb ik aangegeven de invloed van het nieuwe studiefinancieringssysteem op de telefonische wachttijden te monitoren en daarna te bezien welke inzet nodig is. Een besluit over de te nemen maatregelen is afhankelijk van de uitkomst van die monitoring en van de budgettaire kaders. Daarom kan ik pas in het voorjaar van 2019 een besluit nemen over de te nemen maatregelen om de wachttijden te verminderen.
Wat is de gemiddelde wachttijd op dit moment?
De gemiddelde wachttijd lag in de zomer tot week 34 en 35 tussen 15 en 20 minuten. Week 34 en 35 leveren traditioneel een grote piek in het aantal telefonische vragen. De gemiddelde wachttijd liep in deze weken op tot gemiddeld 33 minuten.
Overweegt u extra middelen aan DUO te verstrekken om te voorkomen dat studenten slachtoffer worden van de onderbezetting en het nieuwe systeem? Kunt u dit toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6. Ik zou graag meer willen doen om de telefonische bereikbaarheid van DUO te verbeteren. Zoals gezegd kunnen studenten en oud-studenten in het nieuwe systeem meer zaken zelf regelen en kunnen DUO-medewerkers hen beter van dienst zijn. DUO werkt voortdurend aan het verder verbeteren van het systeem en doet dat in samenspraak met studenten.
Het studievoorschot en het effect op de maximale hypotheek |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld obstakel bij aanvragen hypotheek»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle hypotheekverstrekkers uitgaan van de actuele maandlast (na extra tussentijds aflossen en herberekenen) van de aanvrager, zoals beoogd door de motie Koolmees/Schouten?2 Zo ja, houden zij zich dan wel aan gemaakte afspraken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden; Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Op welke manier zijn afspraken tussen het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hypotheekverstrekkers in het kader van het studievoorschot vastgelegd? Houden alle partijen zich hieraan?
Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet Financieel Toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat hypotheekverstrekkers door maatwerk te bieden een veel beter aanbod zouden kunnen doen aan starters, bijvoorbeeld door ook te kijken naar de huurgeschiedenis? In hoeverre wordt dit door het platform maatwerk (nogmaals) onderzocht?
Hypotheekverstrekkers kunnen door middel van de explainmogelijkheden in de Regeling Hypothecair Krediet maatwerk bieden aan consumenten indien dit verantwoord is. Vanwege de aandacht die maatwerk de afgelopen jaren heeft gekregen, zie ik dat aanbieders en adviseurs minder terughoudend zijn om hier gebruik van te maken. Ook voor studieleningen zijn er explainmogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, zoals bij vervroegde aflossing en bij een korte resterende looptijd, zoals genoemd bij vraag 2.
De mogelijkheden om de huurgeschiedenis van een consument te gebruiken om te onderbouwen waarom een hogere hypotheek kan worden verstrekt, zijn vorig jaar in kaart gebracht bij het Platform hypotheken3. Tijdens het platform zijn verschillende door adviseurs aangedragen casussen besproken van starters die van een huurwoning naar een koopwoning wensen te verhuizen. Uit de aangedragen casussen bleek niet aantoonbaar dat koopstarters die van een huurwoning naar een koopwoning wilden doorstromen, belemmerd worden door de inkomensnormen. Op basis van hun financiële situatie werd gezamenlijk geconcludeerd dat de gewenste hoogte van de hypotheeklening in de meeste gevallen niet verantwoord was. Een verhuizing naar een goedkopere koopwoning of voorlopig blijven huren lijken dan meer verantwoorde alternatieven. In individuele gevallen kan het voorkomen dat een hogere hypotheek wel degelijk verantwoord is. In dergelijke situaties kan via maatwerk de gewenste hypotheek verstrekt worden. Het is belangrijk dat de aanbieder dan goed onderbouwt waarom het in het individuele geval wel verantwoord is om van de inkomenscriteria af te wijken, waarbij naast de huidige huurlasten ook moet worden gekeken naar de hele financiële situatie van de consument.
Het testen van zenuwgassen op proefdieren door Defensie |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van Animal Rights, waarin wordt opgeroepen een einde te maken aan dierproeven voor defensiedoeleinden, zoals het testen van zenuwgassen?
Ja.
Vindt u het ethisch aanvaarbaar dat cavia’s en ratten in opdracht van Defensie worden blootgesteld aan zenuwgassen via de huid, inhalatie of een canule, waardoor hun ogen beschadigd worden en de dieren blind worden en waardoor de dieren ademhalingsproblemen ondervinden, kwijlen, ernstige tremoren vertonen, door hun poten zakken, en waarbij de dieren sterven tijdens het experiment of na afloop worden gedood?
Defensie en onderzoeksinstellingen die in opdracht werken van Defensie hebben de plicht om goed en verantwoordelijk met proefdieren om te gaan, hierbij hoort ook dat het ongerief dat deze dieren ondervinden tot een minimum blijft beperkt. In overeenstemming met de Wet op Dierproeven worden de dierexperimenten alleen uitgevoerd als er geen alternatieven zijn. Het zelfstandig bestuursorgaan de Centrale Commissie Dierproeven toetst vooraf of onderzoeken waarbij dieren worden gebruikt aanvaardbaar zijn. Bij het al dan niet toestaan van dierproeven is de afweging tussen het belang van de proef en het ongerief van het dier, dat wil zeggen de ethische toets, zwaarwegend.
Defensie heeft een verantwoordelijkheid voor zowel het genereren als het in stand houden van alle nationale kennis op het gebied van Chemische, Biologische, radioactieve en Nucleaire (CBRN) strijdmiddelen, dit op het vlak van detectie, waarschuwing, bescherming, ontsmetting en medische tegenmaatregelen. Zenuwgassen vallen onder CBRN-strijdmiddelen. Voor de verbetering van medische behandeling tegen zenuwgasvergiftiging is onderzoek nodig. Voor goed en betrouwbaar onderzoek is, vanwege het ontbreken van voldoende alternatieven, het gebruik van proefdieren nog steeds noodzakelijk. Tijdens het onderzoek wordt er naar gestreefd de duur van het ongerief zo kort mogelijk te laten zijn en waar mogelijk de dierproef onder verdoving te laten plaatsvinden.
Wat vindt u ervan dat voor deze experimenten speciaal gefokte haarloze cavia’s worden gebruikt uit Amerika, omdat de huid van deze dieren het zenuwgas goed opneemt? Klopt de aanname dat deze in Amerika gefokte dieren extra leed ondervinden, doordat zij vele uren op transport gaan voordat zij aankomen in het laboratorium en worden blootgesteld aan experimenten?
Dieren mogen niet worden gebruikt voor onderzoek, tenzij daar zwaarwegende belangen tegenover staan. Uit de overwegingen moet onder meer blijken dat het onderzoek waarvoor het dier wordt gebruikt voldoende wetenschappelijk is verantwoord. De cavia is een wetenschappelijk geaccepteerde diersoort voor onderzoek met zenuwgassen. Doordat eerder onderzoek eveneens met deze diersoort is uitgevoerd, zijn resultaten bovendien te vergelijken. Indien mogelijk worden dieren betrokken van leveranciers op korte afstand, echter zijn niet alle diersoorten leverbaar in Europa. Het transport vanaf de leverancier naar de onderzoeksinstelling wordt verzorgd door gecertificeerde transportbedrijven en is in lijn met voorwaarden voor vervoer van levende dieren en de specifieke condities van de te vervoeren soort.
Wat vindt u ervan dat deze experimenten met zenuwgassen al ruim vijftien jaar in Nederland plaatsvinden?
Defensie heeft een nationale taak bij CBRN-incidenten. Kennis over CBRN-strijdmiddelen is noodzakelijk voor de effectieve detectie, bescherming, ontsmetting en medische tegenmaatregelen. De dreiging van inzet met CBRN-strijdmiddelen is nog steeds actueel. Recente voorbeelden zijn de gifgasaanslag op Russische dubbelspionnen in Engeland, de aanslag op een familielid van Kim Jong-Un in Maleisië en de inzet op grotere schaal in Syrië. De ontwikkeling van deze strijdmiddelen door kwaadwillenden gaat helaas continue door.
De dierproeven maken deel uit van een groter achterliggend onderzoek. Dat onderzoek is van wezenlijk belang, omdat ze bijdragen aan de kennisopbouw en -ontwikkeling over de werking en mogelijke behandeling van zenuwgas teneinde Nederlandse militairen en burgers beter te kunnen beschermen tegen zenuwgasaanvallen, blootstelling adequaat te kunnen vaststellen en medische hulp te kunnen verlenen door effecten op de gezondheid tegen te gaan. Om de dierproeven tot een minimum te beperken wordt voor de kennisontwikkeling nauw samengewerkt met NAVO-partners. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven hoeveel dieren er de afgelopen vijftien jaar in Nederland zijn gebruikt voor het testen van zenuwgassen? Kunt u aangeven hoeveel dieren zijn gebruikt voor militaire doeleinden van andere landen? Kunt u aangeven welke experimenten dit zijn geweest en welk lijden ze hebben veroorzaakt bij de proefdieren (angst, pijn, stress)? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen dieren ingezet voor het testen van zenuwgassen. Er worden dieren ingezet voor onderzoek naar medische tegenmaatregelen daartegen. Het aantal dierproeven dat in opdracht van Defensie wordt uitgevoerd en de mate van ongerief dat de dieren daarbij ondervinden, wordt jaarlijks gerapporteerd en gepubliceerd in het jaaroverzicht dierproeven en proefdieren «Zo doende» dat wordt uitgegeven door de Nederlandse Voedsel- en Waren autoriteit en wordt gepubliceerd op internet. Mede door het Rijksbeleid om het gebruik van dierproeven te verminderen, vervangen en/of verfijnen (3V-beleid), is de afgelopen 15 jaar het aantal gebruikte proefdieren verminderd. Het aantal dieren betreft circa 100 knaagdieren (cavia’s en ratten) per jaar.
Nee. De wettelijke registratieplicht zoals vastgelegd in de Dierproevenregeling 2014 draagt Nederlandse vergunninghouders op jaarlijks informatie te leveren over het gebruik van aantallen proefdieren, gegevens over dierproeven waaronder het doel van de proef en de mate van ongerief. Deze informatie wordt jaarlijks gepubliceerd in het jaaroverzicht «Zo doende». Of een proef met dieren wordt uitgevoerd in opdracht van een ander land is geen onderdeel van de registratieplicht.
Kunt u aangeven hoeveel geld Defensie de afgelopen jaren heeft besteed aan onderzoek met proefdieren en hoeveel geld aan de ontwikkeling van proefdiervrije onderzoeksmethoden? Zo nee, waarom niet?
Met dit onderzoek is € 150.000 per jaar gemoeid. Defensie investeert daarnaast per jaar € 150.000 in proefdiervrij- en alternatievenonderzoek.
Werkt u samen met andere landen om proefdiervrije onderzoeksmethoden te ontwikkelen? Kunt u aangeven of u tevreden bent op de voortgang die hiermee binnen Defensie geboekt is? Kunt u aangeven welke alternatieve onderzoeksmethoden er inmiddels zijn ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
Er wordt nauw samengewerkt met NAVO-partners en er is sprake van intensieve wetenschappelijke kennisdeling. Met deze kennisdeling wordt voorkomen dat hetzelfde onderzoek met proefdieren op meerdere plaatsen wordt uitgevoerd. Hierbij hoort ook kennisdeling over ontwikkeling van proefdiervrije methodes en overige alternatieven, in het kader van vervanging, verfijning en vermindering. Proefdiervrije alternatieven bieden echter nog onvoldoende zekerheid over de werkelijke werking en veiligheid van behandelmethoden voor de mens.
Heeft u transitiebeleid opgesteld waarbij wordt ingezet op het vervangen van dierproeven voor defensiedoeleinden? Zo ja, hoe ziet dit beleid eruit en hoeveel budget is hier voor gereserveerd? Zo nee, waarom niet?
Dierproeven worden uitgevoerd conform de Wet op Dieren, waarbij het 3V-principe leidend is:
Het onderzoek naar risico’s en behandeling van blootstelling aan giftige stoffen in een militaire context wordt zo mogelijk uitgevoerd op gekweekte (lichaams)cellen en waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van computerberekeningen en computermodellen. Ook wordt dit type onderzoek internationaal besproken en gedeeld met onderzoeksinstituten van NAVO-landen om het aantal experimenten aanvullend op elkaar en minimaal te doen zijn. Hierbij gaat de aandacht ook uit naar het ontwikkelen en toepassen van proefdiervrije methodologie. Zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7.
Bent u voornemens om het testen van zenuwgassen op dieren zo spoedig mogelijk te beëindigen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Defensie zal stoppen met dierproeven zodra met dierproefvrije methoden voldoende kennis over de bescherming, ontsmetting en medische tegenmaatregelen tegen de effecten van CBRN-strijdmiddelen kan worden opgebouwd. Het is helaas niet de verwachting dat dit op korte termijn het geval zal zijn. Tot die tijd blijven dierproeven onontbeerlijk.
Een mogelijk incorrect politie voorschrift en de schijnbare willekeur bij het handhaven van een omgangsregeling |
|
Monica den Boer (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het is vrijwel altijd de vader die het onderspit delft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet nakomen van een omgangsregeling door een ouder traumatische gevolgen kan hebben voor de andere ouder en vooral ook voor het kind c.q. de kinderen?
Ja. Als ouders een zorg- of omgangsregeling hebben opgesteld of als de rechter een regeling heeft vastgesteld, dienen de ouders zich hieraan te houden, primair omwille van het kind. Als dit niet gebeurt, kan dit traumatische gevolgen hebben voor het kind en de andere ouder.
Klopt het dat, in het geval dat beide ouders gezamenlijk gezag hebben het zo is, dat de ene ouder ten opzichte van de andere ouder het misdrijf «onttrekking ouderlijk gezag» kan plegen op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht, indien de omgangsregeling niet wordt nagekomen en dat een beroep op de politie kan worden gedaan?
Het niet nakomen van een zorg- of omgangsregeling kan het strafbare feit onttrekking aan wettig gezag opleveren,2 waarvan aangifte kan worden gedaan bij de politie. Een beroep op het strafrecht geldt in dit soort situaties als een ultimum remedium.
Het bewust niet nakomen van een door een rechter vastgestelde zorg- of omgangsregeling en het daarmee incidenteel of langdurig onttrekken aan het wettig gezag of uitgeoefende toezicht, is nadrukkelijk opgenomen in de nieuwe richtlijn van het OM voor strafvordering onttrekking minderjarige aan wettig gezag.3
Klopt het dat bij handhaving door de politie, op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht, voor het niet nakomen van een omgangsregeling er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen de verzorgende en de niet-verzorgende ouder, zoals ook de Hoge Raad in een eerdere uitspraak stelt?2
Ja, dat klopt. In lijn met de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad geldt dat daar waar een zorg- of omgangsregeling is neergelegd in een rechterlijke uitspraak,5 de verzorgende ouder – evenals de niet-verzorgende ouder – kan worden verweten de regeling niet na te komen en daarmee artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing kan zijn.
Kunt u bevestigen dat in een intern politievoorschrift over bemiddeling bij omgangsrecht, dat op 5 oktober 2015 in ieder geval nog van kracht was, staat dat wanneer een verzorgende ouder het kind niet meegeeft en dus de omgangsregeling niet nakomt, niet het strafbare feit op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht pleegt?
Binnen de politie bestaan meerdere richtlijnen die gaan over hoe met (het niet nakomen van) zorg- en omgangsregelingen moet worden omgegaan.
Bij één van deze voorschriften6 heb ik moeten constateren dat een zinsnede was opgenomen, die luidde dat het niet meegeven door de verzorgende ouder niet het strafbare feit oplevert. Dit is onjuist en niet in lijn met artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Ik betreur dit zeer. Dit voorschrift was op 29 augustus 2018 van kracht.
De genoemde werkinstructie is inmiddels aangepast en intern gecommuniceerd. De gewraakte zinsnede is verwijderd. Ook biedt de instructie nu meer specifieke handvatten voor agenten om te kunnen handelen in situaties waarbij bemiddeling bij een zorg- of omgangsregeling nodig is.
Kunt u voorts bevestigen dat dit interne politievoorschrift op het moment van indiening van deze schriftelijke vragen, 29 augustus 2018, nog steeds van kracht is? Zo nee, tot wanneer was dit interne voorschrift van kracht?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat dit interne voorschrift geen correcte uitleg is van het strafbare feit op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de consequenties geweest van deze incorrecte interpretatie van de handhavingsmogelijkheden van de politie omtrent het niet nakomen van omgangsregelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat er sprake is van willekeur in de handhaving van omgangsregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik herken mij niet in het beeld dat sprake zou zijn van willekeur in de handhaving op de zorg- of omgangsregeling door de politie. Uiteraard is het voor strafrechtelijke handhaving noodzakelijk dat politie een strafbaar feit kan vaststellen. In situaties waar gescheiden ouders een andere uitleg hebben van afspraken en de (niet) nakoming daarvan, is zorgvuldig onderzoek vereist. Hierbij kunnen bijvoorbeeld de rechterlijke uitspraken worden opgevraagd om vast te stellen of de verzorgende ouder voldoende medewerking verleent aan de door de rechter in dat specifieke geval opgelegde omgangsregeling.
Als de politie op basis van feitenonderzoek feiten en omstandigheden vindt die een verdenking onderbouwen, wordt overleg gevoerd met het OM. De officier van justitie is immers verantwoordelijk voor de aansturing van de strafrechtelijke handhaving.7
Bent u bereid dit interne politievoorschrift te wijzigingen zodat de politie haar handhavende rol in het nakomen van omgangsregelingen op een correcte wijze invult? Zo ja, wanneer is deze wijziging gereed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De belemmering van de ‘vaste laag’ bij Nijmegen voor de binnenvaart |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de «vaste laag» in de Waal bij Nijmegen op de binnenvaartroute naar Duisburg in deze droogteperiode het minst diepe punt is?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Bent u ervan op de hoogte dat bij het weghalen van deze «vaste laag» in een periode van lage waterstand binnenvaartschippers meer lading mee zouden kunnen nemen met bijbehorende kostenefficiëntie en milieuvoordelen?
Het is mij bekend dat de vaste laag bij laag water een aandachtspunt is bij het realiseren van een betrouwbare toekomstige bodemdiepte op de Waal. Naar de oorzaken en consequenties van bodemerosie en de vaste laag loopt daarom al een onderzoek dat binnenkort afgerond wordt. Op basis van dit onderzoek «Duurzame bodemligging Rijntakken» zal ik de Tweede Kamer informeren over hoe ik hier verder mee om wil gaan.
Deelt u de verwachting dat in de toekomst vaker sprake zal zijn van periodes van extreme droogte en lage waterstanden?
Ja, ik houd er rekening mee dat er in de toekomst meer periodes van extreme droogte zullen voorkomen.
Is de veronderstelling juist dat de «vaste laag» weinig toegevoegde waarde meer heeft?
Hoe om te gaan met de vaste laag bij Nijmegen, de consequenties van bodemerosie en de mogelijke oplossingen zal ik meenemen in mijn reactie op het eerder genoemde onderzoek.
Kunt u een indicatie geven van de mogelijke gevolgen van het weghalen van de «vaste laag» voor de rivierbedding?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een inschatting geven van de kosten die het weghalen van de «vaste laag» met zich mee zal brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de «vaste laag» weg te laten halen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?' |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?»?1
Het betreffende bericht is bekend. Het kabinet beschouwt dit artikel als welkome bijdragen aan het agenderen van het belang van de aanpak van huwelijksdwang en achterlating, en ziet het als aansporing onverkort in te blijven zetten op dit onderwerp.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna LKHA) en vele andere partners werken nauw samen als slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland zijn.
Meldingen van mogelijke zaken worden op allerlei manieren ontvangen bij zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het LKHA, waarna informatie wordt uitgewisseld als start van dossieronderzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft daarbij de aanpak in het buitenland vorm, in samenwerking met de ambassade in het betrokken land, en het LKHA verifieert de melding in Nederland, ondersteunt de repatriëring van slachtoffers en regisseert de aanpak in Nederland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleent op verscheidene manieren bijstand aan Nederlandse slachtoffers en ook aan slachtoffers met een geldig recht op verblijf in Nederland. Bij deze laatste categorie onderhoudt het LKHA contact met het slachtoffer in het buitenland en heeft rechtstreeks contact met de ambassade (o.a. voor het verlenen van een uitreisvisum) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor de vaststelling van het recht op verblijf.
Meldingen bij het LKHA (38)
Aan de hand van de meldingen wordt een gedegen onderzoek ingesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA bepalen gezamenlijk aan de hand van dit onderzoek of er sprake is van huwelijksdwang en/of achterlating in het buitenland waarbij het slachtoffer een relatie met Nederland moet hebben. Zo heeft het LKHA in 2017 38 meldingen ontvangen van (mogelijke) huwelijksdwang en achterlating in het buitenland. Deze meldingen zijn als volgt onder te verdelen:
Bij 36 meldingen is het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken geweest omdat er sprake was van een relatie met Nederland (slachtoffer had Nederlandse nationaliteit of mogelijk het recht op verblijf in Nederland).
Huwelijksdwang (4):
Na verificatie betreffende de vier meldingen is vastgesteld dat er sprake was van huwelijksdwang. Alle slachtoffers zijn ondersteund:
in 1 zaak is de huwelijksdwang afgewend.
Achterlating (30):
Na verificatie van de 30 meldingen is het volgende vastgesteld:
In 16 gevallen is achterlating vastgesteld en zijn de slachtoffers ondersteund: 15 slachtoffers zijn ondersteund bij hun terugkeer naar Nederland (12 in 2017 en 3 in 2018) en 1 slachtoffer heeft zelf besloten niet terug te willen keren naar Nederland.
In 12 gevallen is geen achterlating vastgesteld en zijn slachtoffers aangemeld voor hulpverlening of begeleid bij het nemen van beslissingen. Dit zijn onder andere zaken waar sprake was van reguliere verhuizing van het hele gezin, internationale kinderontvoering of gevallen waarbij minderjarigen met hun familie zijn teruggekeerd.
Huiselijk geweld in het buitenland (4):
Na verificatie van de melding is in alle 4 gevallen huiselijk geweld in het buitenland vastgesteld, waaronder huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland. In deze gevallen zijn de slachtoffers begeleid bij het nemen van beslissingen of kregen een passend advies.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2017 wereldwijd slechts vier slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating succesvol heeft bijgestaan en dat er bijna geen gebruik wordt gemaakt van het ticketfonds dat bedoeld is om te zorgen dat slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating terug naar Nederland kunnen komen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zaken heeft Buitenlandse Zaken in 2017 gemeld gekregen naast deze vier slachtoffers die zijn bijgestaan, en wat is er met de overige casussen gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 38 zaken die vermeld worden in het jaarverslag 2017 van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) (waarvan 30 achterlating, 4 huwelijksdwang, overige zaken betroffen huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland) betroffen het binnenland en hoeveel betroffen het buitenland? Hoeveel burgers zijn succesvol naar Nederland teruggekeerd? Zijn dit de vier zaken die in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 worden genoemd?2 Wat is er met de overige zaken gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet Buitenlandse Zaken voor de vrouwen met de Nederlandse nationaliteit die in landen verblijven waar ze de toestemming voor terugkeer naar Nederland van de man nodig hebben?
In die zaken waar een vrouw, maar ook waar een minderjarige (m/v) met de Nederlandse nationaliteit een hulpverzoek heeft om terug te reizen naar Nederland en betrokkenen de ambassade hiervoor benaderen, verleent de ambassade consulaire bijstand. Per zaak en per land wordt gekeken welke acties nodig en mogelijk zijn. In de meeste gevallen wordt hierbij gebruik gemaakt van de expertise en het netwerk van lokale non-gouvernementele organisaties («ngo’s») en het netwerk van de ambassade bij de lokale autoriteiten. In sommige zaken wordt ook een (vertrouwens)advocaat ingezet.
Hoeveel vrouwen verkeren momenteel in deze situatie?
Momenteel zijn er geen zaken bekend.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA opzettelijk geen ruchtbaarheid geven aan het bestaan van het ticketfonds op de websites en op voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA herkennen zich niet in deze uitspraak. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft samen met het LKHA deelgenomen aan diverse voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties en experts, waarin vooral is ingezet op dialoog om te zoeken naar oplossingen om slachtoffers te bereiken, ondersteunen en begeleiden. Het ticketfonds is één van de middelen om slachtoffers te ondersteunen bij hun terugkeer naar Nederland door hun ticketkosten voor te financieren en dit wordt met slachtoffers besproken. Beleid bij alle consulaire bijstand is dat kosten niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden vergoed of voorgeschoten. In uitzondering hierop is in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78) over de op te richten Eenheid Huwelijksdwang conform het amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) aangekondigd dat het ministerie een eenmalige investering zal doen in het op te richten ticketfonds van het LKHA. Met als doel dat de voorfinanciering van de kosten voor terugkeer van slachtoffers van huwelijksdwang in noodgevallen altijd is gedekt en achteraf op gemeentelijk niveau kan worden geregeld. Deze bijdrage is overgemaakt aan het LKHA in november 2017. Er bestaat op dit moment geen (overheids-)voorziening om kosten die Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating maken in het buitenland, te kunnen vergoeden.
Herkent u het beeld dat Noorwegen veel meer staatsburgers die slachtoffer zijn geworden van huwelijksdwang, heeft geholpen dan Nederland? Hoe verklaart u dit verschil?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent geen onderzoeken waarbij gekeken is naar de overeenkomsten en de verschillen tussen migratiegemeenschappen in Nederland en Noorwegen. Het ministerie staat wel in voortdurend contact met haar Noorse collega’s, evenals met enkele andere landen die actief inzetten op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating.
Bovendien – zoals verzocht in het Amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) – heeft de Eenheid Huwelijksdwang samen met haar Noorse collega’s eind januari 2018, gesproken over aanpak, samenwerking en aandachtspunten bij het bijstaan van slachtoffers van huwelijksdwang. Noorwegen heeft daarbij een indicatie gegeven van het aantal gevallen. Sinds 2013 hebben zij in totaal 616 meldingen van eergerelateerd geweld ontvangen waarvan in 145 gevallen sprake leek te zijn van achterlating en bij 142 gemeld werd dat men bang was voor een gedwongen huwelijk. Noorwegen heeft daarbij wel de verwachting uitgesproken dat niet alle potentiële slachtoffers daadwerkelijk de weg weten te vinden naar hulp. Het gaat in Noorwegen verder met name om de Somalische, Syrische, Afghaanse en Pakistaanse gemeenschappen, waardoor een duidelijk gefocuste outreach mogelijk is. De Nederlandse migratiegemeenschap waar huwelijksdwang voorkomt, lijkt diverser te zijn. In het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut, de Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd»), worden de volgende landen genoemd; Marokko, Pakistan, Irak (veelal uit het Koerdische noorden), Somalië (en Kenia), Soedan, Turkije, Afghanistan, Bosnië, Bulgarije, Egypte, India, Indonesië en Iran. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent ook verschillende zaken waarbij gezinnen uit Somalische, Pakistaanse en Sudanese gemeenschap niet in Nederland zijn gebleven maar zijn vertrokken naar het VK. Jongens en meisjes die daar opgroeien, doen in situaties van huwelijksdwang en achterlating vooral een beroep op de Britse autoriteiten. Indien zij zich nog in het VK bevinden, worden ze bijgestaan door de Britse Forced Marriage Unit. In die gevallen dat zij in het buitenland zijn, zullen ze worden doorverwezen naar de Nederlandse ambassade, omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
Hoeveel Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating zijn er jaarlijks in het buitenland?
Er is geen landelijke registratie van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating. In het onderzoek van Verwey-Jonker, Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd») naar huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap in 2011 en 2012 wordt het aantal slachtoffers van huwelijksdwang geschat tussen de 674 en 1914 op jaarbasis. Die schatting is significant hoger dan het aantal meldingen (181) dat in Nederland was gedaan in diezelfde periode. Het aantal slachtoffers van achterlating wordt geschat tussen de 364 en 1631 over 2011–2012. Ook deze schatting is significant hoger dan het aantal meldingen van achterlating (178) in 2011–2012 in Nederland. Uit cijfers van het LKHA over meldingen ontvangen over Nederlandse slachtoffers in het buitenland blijkt dat in 2017 in totaal 4 meldingen over huwelijksdwang in het buitenland zijn binnengekomen. Het aantal meldingen van achterlating lijkt jaarlijks toe te nemen tot 30 gevallen in 2017.
Deelt u de mening dat er meer gedaan kan worden om Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland te helpen? Zo ja, wat is daarbij uw doelstelling en hoe gaat u er voor zorgen dat posten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer ondersteuning bieden in geval van huwelijksdwang en/of achterlating?
Zoals aangegeven zet het ministerie actief in op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating. In de brief van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78), is onder meer het belang uiteengezet van de taak om de expertise op de diplomatieke posten te versterken bij het verlenen van consulaire bijstand aan slachtoffers van huwelijksdwang. Verder is actief ingezet op laagdrempeligheid en voorlichting.
Het ministerie zal zeer binnenkort aan de Kamer rapporteren over de resultaten en bevindingen van de eenheid huwelijksdwang. Hierin zal verder uiteen worden gezet hoe het ministerie in blijft zetten op dit belangrijke onderwerp.
Een fout in de herberekening van de eigen bijdrage |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe luidt uw oordeel over het verhaal van een jongeman van 27 jaar die in een zorginstelling verblijft, maar door een verkeerde berekening van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een hoger inkomen kreeg dan feitelijk het geval was, en hij op basis van bestaande regels slechts 172 euro aan zak- en kleedgeld ontving in plaats van het minimumbedrag van 309 euro per maand?1 2
De eigen bijdrage wordt berekend op basis van het verzamelinkomen van twee jaar terug. Reden hiervoor is dat de inkomensgegevens dan definitief zijn vastgesteld door de Belastingdienst. Indien men in het lopende jaar een lager inkomen heeft dan waarmee gerekend wordt, kan het voorkomen dat men in een zorginstelling verblijft en minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldnorm. In dat geval kan men bezwaar maken en beoordeelt het CAK of dit het geval is. Bij betreffende jongeman is gebleken dat hij wel degelijk meer overhoudt dan de zak- en kleedgeldnorm. Daarom is de verzochte peiljaarverlegging niet gehonoreerd.
Is dit een vaker voorkomend probleem? Kunt u aangeven hoe vaak dergelijke zaken voorkomen in Nederland?
In 2016 zijn 5.576 peiljaarverleggingen goedgekeurd. Ongeveer tweederde betrof de hoge eigen bijdrage, en eenderde de lage eigen bijdrage. Voor beide kan een peiljaarverlegging worden aangevraagd. Voor aanpassing van de lage eigen bijdrage geldt echter het criterium dat het redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen waar mee gerekend is (T-2). Overigens pakt het baseren van de eigen bijdrage op basis van inkomensgegevens van twee jaar eerder soms ook positief uit voor de cliënt. Als het actuele inkomen hoger is dan het inkomen van twee jaar geleden is de eigen bijdrage feitelijk immers te laag, gegeven de financiële draagkracht van de cliënt.
Kunt u uitleggen, gelet op het feit dat het CAK de eigen bijdragen berekent op basis van het inkomen en eventueel vermogen van twee jaar geleden en gelet op het feit dat als het inkomen of vermogen in die twee jaar is gedaald mensen kunnen verzoeken om een aanpassing van de eigen bijdrage, waarom een verschil in het bijdrageplichtige inkomen van ongeveer 2.500 euro over de afgelopen jaren wordt gehanteerd, waardoor mensen die net onder dit bedrag zitten geen aanpassing meer kunnen krijgen van hun eigen bijdrage over de afgelopen twee jaar? Waarom niet in deze specifieke situatie waarbij het hogere inkomen kennelijk ontstond door verkeerde berekening van het UWV en betrokkene dus minder zak- en kleedgeld overhoudt dan het minimumbedrag?
In het betreffende geval van een hoge eigen bijdrage bij zorg in een instelling, geldt alleen het criterium dat men minimaal de zak- en kleedgeldnorm dient over te houden. In dit geval is de jongeman niet onder de norm geraakt.
Bent u bereid deze regeling te wijzigen, zodat mensen die onder het bedrag van 2.500 euro zitten ook om een herberekening van de eigen bijdrage kunnen vragen als hun inkomen en/of eventueel vermogen in de twee jaar daarvoor is gedaald, bijvoorbeeld door de definitieve aanslag van het desbetreffende jaar te koppelen aan de eigen bijdrage die betaald dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 1997 is een bedrag van € 1.816 ingevoerd (was toen fl. 4.000), maar nooit geïndexeerd. Besloten is dit bedrag per 1 januari 2014 met terugwerkende kracht te indexeren door dit te verhogen tot € 2.500 en vanaf 2015 jaarlijks opnieuw te indexeren. Momenteel geldt als criterium dat het redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen waar mee gerekend is (T-2). De administratieve lasten van een peiljaarverlegging dienen op te wegen tegen het effect op de lopende eigen bijdrage. Daarom dient ergens een grens te worden getrokken.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Erik Ronnes (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.
De stijging van de huizenprijzen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Sterke groei woningwaarde derde jaar op rij»1 en «Huizenprijzen stijgen in juli met 9%»?2
Ja.
Klopt het dat de huidige stijging van huizenprijzen de ramingen ruimschoots overtreft?
Er is inderdaad sprake van een verschil tussen de verwachte stijging van de WOZ-waarde in 2018 die eind 2017 geraamd werd en momenteel verwacht wordt. Eind 2017 bedroeg de geraamde stijging 7% op jaarbasis. Op basis van de «Stand van de WOZ 2018» (Waarderingskamer, 2018) zal de stijging nu naar verwachting ongeveer 8,5% op jaarbasis zijn. De ontwikkeling van de WOZ-waarde is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de huizenprijzen, waarbij de ontwikkeling van de WOZ-waarde enigszins achterloopt op de ontwikkeling van de Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het CBS/Kadaster. Een grotere geraamde toename in de WOZ-waarde correspondeert dan ook met de ontwikkelingen in de markt.
Welke gevolgen heeft het feit dat huizenprijzen sneller dan verwacht zijn gestegen voor de raming van extra opbrengsten voor de schatkist, die voortvloeien uit het uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld door de afschaffing van de zogenoemde Wet Hillen?
Ten aanzien van huizenprijzen en het EWF is van belang om op te merken dat het EWF-percentage3 gekoppeld is aan de ontwikkeling van de WOZ-waarde. Als de huizenprijzen stijgen, daalt het EWF-percentage en vice versa. Mede daardoor is de geraamde opbrengst voor het EWF per saldo niet gewijzigd. In de Miljoenennota voor 2018 werd een opbrengst geraamd van € 3,3 miljard voor 2018, in de miljoenennota voor 2019 wordt ongeveer eenzelfde bedrag (€ 3,4 miljard) geraamd voor 2019. Tot slot merk ik op dat volgens de begrotingsregels mee- en tegenvallers als gevolg van economische ontwikkelingen, bijvoorbeeld een anders dan geraamde huizenprijsontwikkeling, ten bate of ten laste komen van het saldo en dus de staatsschuld.
Wat zijn de gevolgen van deze, sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van het Eigen Woning Forfait (EWF)?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van de onroerendezaakbelasting (OZB) voor Gemeenten?
De tarieven voor de onroerendezaakbelasting (ozb) worden door gemeenten autonoom vastgesteld. Over het algemeen houden de gemeenten de jaarlijkse totale ozb-opbrengsten relatief stabiel in reële termen. Dit leidt ertoe dat bij stijgende WOZ-waarden de ozb-tarieven gematigd worden en bij dalende WOZ-waarden de ozb-tarieven stijgen. De WOZ-waarde waarover de ozb berekend wordt is afhankelijk van de waarde van de onroerende zaak bij aanvang van het voorgaande jaar. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om bij de vaststelling van de ozb-tarieven de ontwikkelingen op de huizenmarkt mee te nemen.
Verwacht u een toename van de woningbouwproductie als gevolg van de gestegen prijzen, uitgaande van elasticiteit in de markt? Indien nee, waarom niet?
De huizenmarkt in Nederland functioneert op de korte termijn als een voorraadmarkt. Dat betekent dat het aanbod zich niet meteen aanpast aan een veranderende vraag. Dit is ook logisch. Er zit normaal gesproken redelijk wat tijd tussen de aanvraag van een bouwvergunning en bouwrijp maken van het bouwterrein tot oplevering van de eerste huizen. Op de lange termijn heeft het aanbod meer kans om zich aan te passen aan de vraag.
Hoe snel het aanbod zich aanpast aan de vraag is volgens het CPB afhankelijk van de tijdsperiode waarnaar gekeken wordt. Het CPB constateerde in een studie4 vorig jaar dat er grote verschillen bestaan tussen de perioden 1995 – 2007 en 2008 – 2016. De prijselasticiteit van het woningaanbod in Nederland – de toename van het aanbod gegeven een toename van de woningprijs – was zeer laag tot aan de crisis. Tijdens en net na de crisis, toen de vraag afnam en veel projecten stil werden gelegd, was de elasticiteit echter zeer hoog. Het is op dit moment nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de elasticiteit de afgelopen jaren, toen huizenprijzen weer fors stegen.
Kunt u voorrekenen op welke wijze de sneller dan verwachte stijging van huizenprijzen, via de WOZ-waardes, leiden tot extra verlaging van het EWF-tarief?3
Voor 2019 is de formule als volgt:
Voor 2018 bedroeg het onafgeronde EWF-percentage 0,7379%. De huurprijzen stijgen in 2019 naar verwachting met 2,3%. Vorig jaar bedroeg de raming voor de stijging van de WOZ-waarde in 2019 gemiddeld 7,0%. Op basis daarvan werd het EWF-percentage geschat op onafgerond 0,7055%. Afgerond ten gunste van de belastingplichtige wordt dit percentage dan 0,70%. De meest recente raming van de stijging van de WOZ-waarde voor 2019 bedraagt 8,5%. Dit leidt tot een onafgerond percentage van 0,6957%, afgerond naar beneden wordt dit 0,65%. Hieruit blijkt dus dat een hogere stijging van de WOZ-waarde resulteert in een lager EWF-percentage voor de belastingplichtige.
Wanneer wordt het EWF-tarief extra verlaagd als gevolg van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen?
Zie antwoord vraag 7.
Het zogenaamde ‘Afschakelplan G-gas’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft u het zogenaamde «Afschakelplan G-gas», dat via een WOB-verzoek van EenVandaag openbaar werd, niet eerder met de Kamer gedeeld, terwijl mijn fractie al vaker naar dit plan had gevraagd?1
Het «Afschakelplan Gas» is een andere aanduiding voor het «Bescherm- en Herstelplan Gas». Dit is nog in ontwikkeling. In het kader van het WOB-verzoek van EenVandaag heb ik stukken openbaar gemaakt die zijn opgesteld ter voorbereiding van dit plan. Zodra het definitieve plan gereed is zal ik uw Kamer hierover informeren. Ik verwacht dit definitieve plan medio 2019 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Eerder heb ik uw Kamer vermeld hiermee vóór het einde van het jaar klaar te kunnen zijn. Dit is echter niet mogelijk gebleven met behoud van de benodigde zorgvuldigheid bij het opstellen van het plan.
Wat is de status van dit plan?
Zie antwoord vraag 1.
Welk afschakelplan geldt nu in de praktijk als dit nog een verkenning is voor een nieuw plan? Bbent u bereid dit plan met de Kamer te delen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is er momenteel nog geen Bescherm- en Herstelplan Gas. De Nederlandse gasvoorziening heeft zich in de geschiedenis bewezen als buitengewoon robuust. Grootschalige uitval wordt als zeer onwaarschijnlijk beschouwd. Het «Bescherm- en Herstelplan» wordt uit voorzorg opgesteld. Dit plan wordt onder mijn verantwoordelijkheid door het Directoraat-Generaal Klimaat en Energie opgesteld.
Op dit moment heeft Gasunie Transport Services (GTS) op grond van artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van de Gaswet de taak voorzieningen te treffen in verband met de leveringszekerheid en kan GTS op grond van artikel 17b, zevende lid, van de Gaswet in noodsituaties in het belang van de doelmatige uitvoering van zijn wettelijke taken instructies geven over een programma waarin gebruikers van het gasnet aangeven hoeveel gas zij van het gasnet willen afnemen en hoeveel gas zij op het gasnet willen invoeden. Door alle programma’s te combineren kan GTS bezien of het gasnet in evenwicht is of dat maatregelen genomen moeten worden. Verder regelt artikel 51 van de Gaswet dat elke netbeheer (dus ook GTS) een door mij goedgekeurd calamiteitenplan moet hebben. Daarbij is verder van belang dat de Europese Verordening leveringszekerheid aardgas1 voorschrijft dat indien tot afschakelen moet worden overgegaan prioriteit moet worden gegeven aan de levering van gas aan zogenaamde beschermde afnemers, te weten huishoudens en essentiële sociale diensten zoals zorginstellingen.
Bij uitval van levering aan bedrijven en huishoudens zijn er gevolgen voor verschillende beleidsterreinen, ook buiten mijn ministerie. Een dergelijk voorval zal dan ook altijd reden zijn tot het opschalen naar de nationale crisisbesluitvorming. De verdeling van de verantwoordelijkheid daarbij is vastgelegd in de Nationale crisisstructuur. In het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming is beschreven hoe alle betrokken ministeries onder voorzitterschap van de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid moeten samenwerken in situaties waarbij de nationale veiligheid in het geding is of kan zijn, of in andere situaties die een grote uitwerking op de maatschappij (kunnen) hebben. Ieder ministerie behoudt hierbij de verantwoordelijkheid voor het eigen beleidsterrein. In het Bescherm- en Herstelplan Gas zal de verdeling van de verantwoordelijkheid en de onderlinge verhoudingen worden beschreven.
De ACM houdt toezicht op het handelen van GTS. Aan de Minister van EZK komen op dit moment geen bevoegdheden om te sturen in geval van noodsituaties. In het Bescherm- en Herstelplan Gas zal de verdeling van de verantwoordelijkheid en de onderlinge verhoudingen nader worden beschreven. Ik ben voornemens te bezien of en welke regelgeving gewijzigd moet worden om hierin ook de rol van de Minister van EZK te verduidelijken.
Aan welke vervolgstappen werkt u nu, gelet op het gegeven dat uw woordvoerder in de media zegt dat er eind dit jaar echt een nieuw afschakelplan voltooid wordt? Is dat dan een plan dat direct in de praktijk uitvoerbaar is?
Momenteel werk ik samen met Gasunie Transport Services (GTS, de beheerder van het landelijk gastransportnet) aan het opstellen van het «Bescherm- en Herstelplan Gas» dat zo veel mogelijk zal zijn toegesneden op de praktijk en de maatregelen zal beschrijven die ingeval van een tekort aan gas onverwijld genomen moeten worden. Ook zal het plan voorzien in een methodiek die de besluitvormers in staat zal stellen om in korte tijd afwegingen te kunnen maken om de gevolgen van een gastekort te mitigeren.
Hoe en op welke termijn wordt bijvoorbeeld de op dit moment ontbrekende doorzettingsmacht geregeld om het terrein van bedrijven en burgers te betreden om na een calamiteit de gaskraan te kunnen sluiten?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 zullen de te nemen maatregelen worden omschreven in het Bescherm- en Herstelplan Gas. Hieruit zal blijken of en, zo ja, welke wetswijzigingen nodig zijn. Ik zal u bij het aanbieden van het plan op de hoogte stellen welke regelgeving ik voornemens ben in te voeren of te wijzigen (ook op het punt van de doorzettingsmacht en afhandeling van schade) en het daarbij behorende tijdpad.
Zijn er niet meerdere wetswijzigingen nodig, bijvoorbeeld inzake doorzettingsmacht en afhandeling van schadegevallen, voordat er sprake is van een direct toepasbaar afschakelplan?
Zie antwoord vraag 5.
Bevat het plan dat in het najaar volgt een tijdspad en wetgevingsagenda?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt er in dit publiek geworden plan niet gerept over de gevolgen voor Belgische, Franse en Duitse afnemers van G-gas? Wordt de levering aan hen altijd gegarandeerd? Zo ja, hoe dan? Of is er nog niet nagedacht over de wijze waarop daar afschakeling in noodsituaties dient te geschieden?
Zoals ik mijn brief van 29 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 457) heb aangegeven zal GTS parallel aan het binnenlandse traject in overleg met de netbeheerders van de ons omringende landen bezien wat de gevolgen voor hen zijn, zodat ook zij tijdig maatregelen kunnen nemen om onveilige situaties te voorkomen.
Daarbij is verder van belang dat de Europese Verordening leveringszekerheid aardgas2 voorschrijft dat indien tot afschakelen moet worden overgegaan prioriteit moet worden gegeven aan de levering van gas aan zogenaamde beschermde afnemers, te weten huishoudens en essentiële sociale diensten zoals zorginstellingen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de gasvraag van beschermde afnemers in buurlanden. In het Bescherm- en Herstelplan Gas zal dit expliciet worden geadresseerd. Het bovenstaande illustreert eens te meer dat de Nederlandse gasmarkt en voorzieningszekerheid niet los gezien kunnen worden van de bredere (Noordwest-) Europese omstandigheden op de gasmarkt.
Hoe zit het formeel onder de vigerende wetgeving nu het, mogelijk verkennende, plan niet exact beschrijft wie welke verantwoordelijkheid heeft bij het afschakelen van gas? Naar welke situatie wilt u toe?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe en bij welke afdeling is op uw ministerie geborgd dat u hier als Minister ook een verantwoordelijkheid in heeft en houdt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u al voldoende toegerust om de afweging te kunnen maken tussen veiligheid voor de Groningers, veiligheid verbonden aan leveringszekerheid van gas en economische en maatschappelijke schade bij afschakeling van gas als de nood aan de man is?
NAM moet bij het voorstel voor een operationele strategie de raming van GTS in acht nemen en het minimaliseren van de winning van gas uit het Groningenveld en het minimaliseren van de verwachte bodembeweging als uitgangspunten nemen. SodM en TNO adviseren mij over de voorgestelde operationele strategie. In hun advies kijken zij nadrukkelijk of met de voorgestelde operationele strategie de gevolgen van de winning uit het Groningenveld voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan zoveel mogelijk worden beperkt. Deze adviezen zijn voor mij zwaarwegend in de beoordeling van de voorgestelde operationele strategie. Voor het maken van de afweging ben ik op dit punt voldoende toegerust.
Afgelopen zomer heeft het instituut voor veiligheid- en crisismanagement (COT) een verkennende studie uitgevoerd dat leert dat de risico's als gevolg van een winning beneden het niveau van leveringszekerheid ten dele voorspelbaar en voorstelbaar zijn, maar dat nog niet bekend is hoe en in welke mate veiligheidsrisico's zich kunnen materialiseren bij abrupt beëindigen van de gasleverantie aan grootverbruikers en andere afnemers. Er is geen ervaring met een grootschalige, langduriger uitval of het niet beschikbaar zijn van gas voor bedrijven, huishoudens en de samenleving als geheel. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 29 november jl. (Kamerstuk 34 957, nr. 48) aangegeven dat ik een nader onderzoek zal laten uitvoeren naar de mogelijke omvang van deze en dergelijke veiligheidsrisico's.
Worden deze afwegingen (straks) door dezelfde ambtenaren voorbereid als die nu belast zijn met het gasdossier, of zal dit door andere ambtenaren gedaan worden?
Een aantal van de ambtenaren die nu belast zijn met het gasdossier in brede zin (waaronder dossiers Groningen, leveringszekerheid, functioneren gasmarkt) zullen straks ook worden betrokken bij de bedoelde afweging. Dit is ook wenselijk met het oog op de bij hen aanwezige kennis van dit dossier. Daarnaast zullen er ook ambtenaren worden betrokken die zich bezig houden met veiligheidsbeleid en versterken.
Hoe wordt geborgd dat er voldoende onafhankelijke mensen worden betrokken bij dit proces?
SodM en TNO adviseren mij over voorgestelde strategie van NAM. Dit is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast hebben de regionale overheden en de Mijnraad ook een wettelijk adviesrecht bij de voorbereiding van de operationele strategie.
Wanneer kan de Kamer het nieuwe plan ontvangen en kunt u aangeven welke actoren u vooraf heeft en/of gaat consulteren ten aanzien van dit plan?
Een eerste conceptversie van het Bescherm- en Herstelplan Gas is eind 2018 gereed. Bij de ontwikkeling van dit document zijn in eerste aanleg GTS en ambtenaren van mijn departement betrokken. Consultatie van stakeholders zoals Netbeheer Nederland, Energie Nederland, VEMW, TenneT, NOGEPA en VGN zal plaatsvinden zodra een voldoende ontwikkeld plan beschikbaar is. Vervolgens zal het definitieve plan worden opgesteld. Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1 en 2 verwacht ik dit medio 2019 aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Bent u bereid exact uit te leggen wat er nu aan «rampenplan»-acties mogelijk zijn als de gaswinning door bijvoorbeeld een zware aardbeving of forse cyberaanval op grote schaal stil komt te liggen?
Exacte beschrijving van «rampenplan-acties» zijn niet te geven omdat een ramp in zichzelf niet voorspelbaar is. Het Bescherm- en Herstelplan Gas zal ingaan op een methodiek om in korte tijd de benodigde afwegingen te kunnen maken. GTS zal daarbij in nauwe samenwerking met EZK handelen naar bevind van zaken en naar beste kunnen en vermogen afwegingen maken om de ontstane situatie in het gasnetwerk zo adequaat mogelijk het hoofd te bieden en daarbij de schade door uitval te minimaliseren en de beste uitgangspositie voor herstel van de gaslevering te creëren.
De volmacht en de Participatiewet |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat een zoon, die van zijn moeder een volmacht heeft gekregen omdat zij zelf niet meer in staat is haar vermogen te beheren, hierdoor zijn uitkering op grond van de Participatiewet kan verliezen, omdat deze persoon (de uitkeringsgerechtigde en tevens gevolmachtigde) geacht wordt te beschikken over het vermogen (van de volmachtgever)?
De bijstandsuitkering is het laatste vangnet voor mensen die zelf niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De werkende beroepsbevolking maakt dit mogelijk. Misbruik tast het draagvlak onder onze sociale voorzieningen aan. Daarom vind ik het belangrijk dat bijstandsgerechtigden de regels naleven.
Het is aan de gemeente om het recht op bijstand op grond van de Participatiewet vast te stellen. Bij de beoordeling van dit recht vindt een middelentoets plaats. De gemeente kijkt hierbij naar het inkomen en vermogen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt, of redelijkerwijs kan beschikken. Uit vaste jurisprudentie volgt dat «beschikken» zo moet worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.1 In het voorkomende geval dat de bijstandsgerechtigde een gevolmachtigde is voor een derde persoon, is er in beginsel ook sprake van het feitelijk kunnen beschikken over middelen van een derde. Te denken valt aan de situatie waarbij de bijstandsgerechtigde de beschikking heeft over en feitelijk gebruik kan maken van een «gemachtigde bankpas» die op naam van de derde persoon staat. Uit vaste jurisprudentie volgt dat redelijkerwijs over (de tegoeden op) die rekening kan worden beschikt.
Een volmacht en het redelijkerwijs over middelen kunnen beschikken heeft geen invloed op het recht op bijstand, mits de middelen uitsluitend ten behoeve van de gemachtigde worden aangewend.2 De bijstandsgerechtigde is op grond van de inlichtingenplicht echter wél gehouden om de gemeente over de volmacht te informeren en inzicht te geven in de uitvoering hiervan. Indien dit niet wordt gemeld, is dit een overtreding van de inlichtingenplicht. Gemeenten bezien dan of het recht op bijstand nog kan worden vastgesteld of dat het recht moet worden ingetrokken. Onterecht ontvangen bijstand moet worden terugbetaald en op de schending van de inlichtingenplicht staat voorts een sanctie: een waarschuwing of een boete.
Wat vindt u ervan dat het enkel in theorie kunnen beschikken over het vermogen van een ander, reeds reden is de uitkering te beëindigen? Kunt u uw antwoord onderbouwen? Waarom wordt een uitkering op grond van de Participatiewet beëindigd wanneer er op geen enkele wijze sprake is van een vermogensoverheveling?
Zie antwoord vraag 1.
Is eerder over deze onwenselijke situatie gesproken? Zo ja, welke conclusies zijn toen getrokken?
De volmacht in verhouding tot het recht op bijstand is eerder besproken. In TROS-radar was op 27 november 2017 een casus aan de orde over het recht op bijstand van een persoon die de beschikking heeft over een «gemachtigde bankpas» van de rekening van een derde. Omdat uit de reacties van de uitzending is gebleken dat het niet bij iedereen duidelijk is welke relatie het beschikken over een gemachtigde bankpas heeft met het recht op bijstand, heb ik gemeenten hier nader over geïnformeerd middels het Gemeentenieuws van SZW d.d. 10 april 2018. Gemeenten zijn verzocht om deze informatie in voorkomende gevallen te delen met de bijstandsgerechtigden in hun gemeenten. Ik zie geen aanleiding om gemeenten hier opnieuw op te wijzen.
Deelt u de mening dat betreffende uitkering niet stopgezet dient te worden in die gevallen waarin geen sprake is van een vermogensoverdracht? Zo nee, waarom niet?
Indien de bijstandsgerechtigde volledig aan zijn inlichtingenplicht voldoet en als gevolmachtigde de tot zijn beschikking zijnde middelen slechts aanwendt ten behoeve van de volmachtgever, dient de bijstand niet stopgezet te worden.
Welke mogelijkheden bestaan er, ook voor mensen die een volmacht willen geven aan een naaste met een lager inkomen, om deze onwenselijke situatie te voorkomen? Indien deze er niet zijn, gaat u er dan voor zorgen dat er zo spoedig mogelijk een oplossing wordt gezocht, ook om te voorkomen dat men genoodzaakt is zich tot de kantonrechter te wenden teneinde een meerderjarigenbewind aan te vragen?
Het is en blijft mogelijk voor bijstandsgerechtigden om voor naasten als gevolmachtigde op te treden. Van belang is wel dat de bijstandsgerechtigde aan de inlichtingenplicht voldoet en de volmacht inzichtelijk maakt en bespreekt met de desbetreffende gemeente. De gemeente beoordeelt per individueel geval over de (redelijkerwijs) tot de beschikking zijnde middelen en hoe deze worden aangewend. Tegen een besluit van de gemeente staat een rechtsgang open.
In hoeverre zijn gemeenten op de hoogte van de eventuele mogelijkheden om deze onwenselijke situatie te voorkomen? Is het nodig de gemeenten hierop te wijzen? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat groene stroom in Nederland het duurste van Europa is |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groene stroom uit Nederland is duurste van Europa»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege het feit dat het aanbod aan groene stroom in Nederland tekortschiet ten opzichte van de vraag, groene certificaten in prijs zijn gestegen? Zo ja, hoeveel zijn die prijzen gestegen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het FD-artikel gaat over de prijs van Nederlandse Garanties van Oorsprong (GvO’s), dit staat los van de elektriciteitsprijs en de kosten van hernieuwbare energie opwek. De GvO-prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Op dit moment bieden veel energieleveranciers specifiek Nederlandse groene stroom aan, waarvoor zij Nederlandse GvO’s nodig hebben. Het feit dat deze zo in trek zijn betekent een extra stimulans voor groene stroomproducenten om groene stroom in Nederland te gaan produceren.
De vraag naar in Nederland opgewekte groene stroom is groot. Vandaar dat de prijzen van de certificaten voor in Nederland opgewekte groene stroom zijn gestegen ten opzichte van certificaten voor in het buitenland opgewekte groene stroom. Het is niet mogelijk om de exacte prijzen en prijsstijging weer te geven, omdat er geen index voor GvO’s is.
Het aantal beschikbare groencertificaten met een Nederlandse oorsprong is afhankelijk van de in Nederland geproduceerde groene stroom. De prijs van deze certificaten ontstaat door vraag en aanbod naar/van deze certificaten en staat los van de kosten van hernieuwbare energie of de elektriciteitsprijs.
Hoe verhouden de prijzen van in Nederland opgewekte groene stroom zich ten opzichte van de prijzen van groene stroom die in de ons omringende landen wordt opgewekt?
Deelt u de mening dat wil het aandeel groene stroom in Nederland toenemen, de prijs daarvan niet onevenredig mag stijgen ten opzichte van niet-groene stroom? Zo ja, over welke instrumenten beschikt u om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee. Nederlandse bedrijven kiezen er vrijwillig voor certificaten voor in Nederland opgewekte groene stroom af te nemen tegen de bijbehorende prijs.
Brengt de relatief hoge prijs van groene stroom in Nederland Nederlandse bedrijven in een nadeligere concurrentiepositie ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederlandse bedrijven kiezen ervoor certificaten voor in Nederland opgewekte groene stroom af te nemen tegen de bijbehorende prijs omdat hier vraag naar is. Veel energieleveranciers bieden op dit moment specifiek Nederlandse groene stroom aan. Dit betekent dat klanten bereid zijn om hier voor te betalen.
Betekent de relatief hoge prijs van groene stroom in Nederland dat bedrijven die die stroom afnemen de extra kosten daarvan doorberekenen in de prijzen van hun producten en diensten? Zo ja, betalen de consumenten dan uiteindelijk deze meerkosten?
De uiteindelijke handelsprijs (APX-prijs) is gelijk voor zowel grijze als groene stroom. Een hogere elektriciteitsprijs kan mensen stimuleren duurzame opties te overwegen.
Deelt u de mening dat de prijs van niet-groene stroom eveneens van belang is voor de vergroening van het elektriciteitsgebruik in Nederland? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de EU is het Emission Trading System van kracht, waarmee de uitstoot van CO2 wordt beprijsd. In het regeerakkoord is daarnaast de introductie van een CO2-minimumprijs voor de elektriciteitssector aangekondigd. Aanvullend werkt het kabinet samen met veel partijen aan de totstandkoming van een Klimaatakkoord waarin maatregelen worden opgenomen om de CO2-uitstoot zo kosteneffectief mogelijk terug te dringen. Beprijzing van de uitstoot van CO2 maakt hier onderdeel van uit.
Wat gaat u concreet en op welke termijn doen om de prijzen van niet-groene stroom te doen aanpassen aan de vervuiling die die stroom met zich meebrengt, bijvoorbeeld door een realistische beprijzing van de uitstoot van CO2?
Het bericht ‘Rijkswaterstaat liet vrijwilligers op eigen risico zwanen schoonmaken na olieramp’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat liet vrijwilligers op eigen risico zwanen schoonmaken na olieramp»?1
Ja.
Herinnert u zich dat tijdens het algemeen overleg Water op 28 juni 2018 aan u is gevraagd de gezondheid van de medewerkers en vrijwilligers te monitoren? Hoe verhoudt zich dit tot de verklaring die moest worden ondertekend?
De vrijwilligersverklaring ten behoeve van dit incident was bedoeld om de vrijwilligers te beschermen en hen bewust te maken van de mogelijke gezondheidsrisico’s van het werken met door stookolie verontreinigde zwanen en deze risico’s zoveel mogelijk te beperken. Zo was inzet alleen toegestaan indien de vrijwilliger een actuele tetanus vaccinatie had, werd inzet tijdens zwangerschap afgeraden en werd voorgeschreven dat de aangeboden persoonlijke beschermingsmiddelen altijd volgens de gebruikersinstructies moesten worden gebruikt.
Hoe verhoudt de door u uitgesproken waardering voor de vrijwilligers en medewerkers zich tot het feit dat Rijkswaterstaat bij voorbaat afstand neemt van alle gezondheidsrisico's en langetermijngevolgen?
Meerdere keren heb ik mijn waardering voor alle vrijwilligers en medewerkers uitgesproken voor al het werk dat zij verzet hebben.
Er is absoluut geen sprake van dat Rijkswaterstaat afstand neemt van mogelijke gezondheidsrisico’s en langtermijngevolgen van het incident met tanker Bow Jubail van rederij Odfjell. Bij aanvang van de schoonmaakactie is in de hectiek een foutief formulier met vrijwilligersverklaring gebruikt waarin stond dat vrijwilligers afstand moesten doen van hun recht om eventuele schade te claimen bij Rijkswaterstaat. Dat had er niet moeten staan. Los daarvan is in de wet vastgelegd dat vrijwilligers net als werknemers in loondienst recht hebben op veilige en gezonde werkomstandigheden en dat is onverminderd van toepassing. Rijkswaterstaat heeft de vrijwilligers hierover geïnformeerd.
RIVM heeft luchtmonsters genomen bij de twee vogel opvanglocaties. In de luchtmonsters zijn stoffen aangetroffen die irritatie van ogen en luchtwegen, hoofdpijn en misselijkheid kunnen veroorzaken. Klachten zijn echter van voorbijgaande aard en nemen af wanneer de blootstelling is beëindigd.
Rijkswaterstaat heeft gewerkt als verantwoordelijke en aansprakelijke werkgever en zoals het hoort voor een veilige en gezonde werkomgeving gezorgd. En zoals vanzelfsprekend blijven we dat doen.
Bent u bereid om, ondanks de getekende verklaringen, wel actief de gezondheid van medewerkers en vrijwilligers te monitoren en verantwoordelijkheid te nemen voor alle mogelijke langetermijngevolgen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de mogelijke gezondheidsgevolgen laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Rijkswaterstaat zicht op welke (mogelijk) gevaarlijke stoffen tijdens de olieramp zijn gelekt?
Ja, Rijkswaterstaat heeft monsters genomen en deze geanalyseerd. Uit het onderzoek blijkt dat de gelekte olie stookolie betreft. Er is geen aanwijzing dat er sprake is van extra bijmenging van de stookolie met chemische stoffen.
Is er informatie uitgewisseld over de risico’s van medewerkers en vrijwilligers zoals die ontstonden bij andere (eerdere) olierampen?
Ja, Rijkswaterstaat heeft gehandeld in lijn met de Samenwerkingsovereenkomst Besmeurde Vogels. Deze overeenkomst is gebaseerd op ervaringen met eerdere olierampen op zee. In deze overeenkomst is bepaald dat Rijkswaterstaat de noodopvang van vogels bij calamiteiten op het water coördineert op het moment dat de reguliere dierenopvang in de regio de belasting niet meer aankan. Bij deze coördinatie wordt samengewerkt met de brandweer, de dierenbescherming en de vogelbescherming.
Welke langetermijngevolgen kunnen er zijn voor zowel de ecologie, de gezondheid van mens en dier, de kwaliteit van de bodem en het drinkwater? Zijn de zwanen gemerkt om mogelijke langetermijngevolgen te kunnen bestuderen?
Het grootste deel van de olieverontreiniging is opgeruimd. De verwachting is dat de effecten op ecologie minimaal zullen zijn en dat ze vooral benedenstrooms van de vervuiling zullen optreden (in de Nieuwe Waterweg). Waarneembare effecten zouden kunnen optreden op de macrofauna. Macrofauna is een verzamelnaam voor ongewervelde dieren (zoals krabben, kreeften, vlokreeftjes, schelpdieren en muggenlarven). Uit eerder onderzoek in dit gebied is gebleken dat de macrofauna zich snel (binnen een half jaar) weer vrijwel volledig herstelt. Dit onderzoek vond plaats na een olievervuiling in 2008. De effecten op de waterkwaliteit en ecologie worden via het regulier meetnet gemonitord. Effecten op drinkwater worden niet verwacht aangezien er geen drinkwater onttrekkingspunten benedenstrooms zijn van de olielekkage. Bij baggerwerkzaamheden in de haven is het gebruikelijk dat verontreinigde baggerspecie van deze locatie naar baggerdepot de Slufter wordt afgevoerd. Dat zal ook gelden voor eventuele olieresten in de waterbodem door het ongeval. De zwanen, die zijn opgevangen en schoongemaakt, zijn geringd alvorens deze werden uitgezet.
Wordt de eigenaar van het schip verantwoordelijk gesteld voor alle kosten, ook op de lange termijn? Is de aansprakelijkheid voor het verhalen van korte- en langetermijn kosten wettelijk geregeld?
De eigenaar van het schip is aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt door het incident. De aansprakelijkheid voor de schade is geregeld in het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen(1976) zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 (1996 Limiteringsverdrag) en het 1992 Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (1992 CLC-verdrag). De scheepseigenaar heeft in verband met deze verdragen om beperking van zijn aansprakelijkheid verzocht. Daarover is een procedure bij de rechtbank Rotterdam aanhangig. Zowel schade op korte termijn als schade op lange termijn komen voor vergoeding aanmerking. Daarbij moet het causaal verband tussen het incident en de schade (op korte termijn en op lange termijn) kunnen worden aangetoond. Als de rechter het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid toewijst zal dat echter wel tot gevolg hebben dat de schade slechts gedeeltelijk door de scheepseigenaar zal worden vergoed.
Hoe zit het met de verantwoordelijkheid voor het opruimen van de schade en het op de lange termijn monitoren van de gevolgen die verdeeld zijn tussen rederij, havenbedrijf en (rijks-) overheid?
Het Havenbedrijf van Rotterdam en Rijkswaterstaat zijn verantwoordelijk voor het opruimen van de olieverontreiniging in de haven, het oppervlaktewater en de oevers van de rivieren. Voor die kosten is de eigenaar van het schip aansprakelijk gesteld. Zie hiervoor het antwoord op vraag 9. De kosten voor monitoring van de gevolgen van het incident komen daarbij voor vergoeding in aanmerking. Het moet daarbij om redelijke kosten van monitoring gaan, die verband houden met de schade door het incident.
Het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u van uw werkbezoek aan Achmea Rechtsbijstand een filmpje laten maken om dit vervolgens te verspreiden via Twitter? Op grond van welke argumenten heeft u daarvoor gekozen?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 november 20171 en tijdens het dertigledendebat over gesubsidieerde rechtsbijstand in uw Kamer op 1 februari jl.2 ben ik in gesprek met professionals in en rond het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Het afleggen van werkbezoeken is een goede manier om de praktijk beter te leren kennen en met verschillende partijen in gesprek te gaan.
Met het delen van beeldmateriaal maak ik inzichtelijk waaruit deze werkbezoeken bestaan.
Door wie is dit bedacht? Hoeveel voorlichters hebben zich hiermee beziggehouden? Waarom vond u dit een goed idee?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u niet het risico dat dit als een soort reclamefilm voor een commerciële verzekeraar opgevat kan worden?
Nee.
Bent u bereid nu ook op werkbezoek te gaan bij bevlogen sociaal advocaten, die door uw toedoen nog steeds een veel te lage vergoeding krijgen voor hun werkzaamheden en ook daar een film over te maken en te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik de afgelopen periode heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, waaronder bijvoorbeeld ook aan het juridisch loket, de raad voor rechtsbijstand en kantoren van sociale advocaten.
Het bericht dat bestrijdingsmiddelen die mogelijk een gevaar vormen voor mens en milieu veel te lang blijven toegestaan |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht1 waarin staat dat de verplichte herbeoordeling bij tientallen pesticiden jarenlang wordt uitgesteld, zelfs als ervan geconcludeerd is dat ze ernstige risico’s met zich mee kunnen brengen?
Ja.
Kunt u zich vinden in het beeld dat door Foodwatch geschetst wordt dat de goedkeuringen van stoffen die naar verwachting niet voldoen aan de wettelijke veiligheidscriteria en dus bij herbeoordeling zouden worden afgekeurd, automatisch worden verlengd? Of vindt u dit overtrokken?
Nee, daar kan ik mij niet in vinden. Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen in Nederland worden toegelaten als uit een uitgebreide risicobeoordeling van de werkzame stof op EU-niveau en van het gewasbeschermingsmiddel op nationaal niveau is gebleken dat het gebruik veilig is voor mens, dier en milieu. Zowel de goedkeuring van een werkzame stof als de nationale toelating van het middel zijn aan termijnen gebonden. Deze termijn bedraagt tien jaar voor gangbare stoffen en vijftien jaar voor laagrisico stoffen. Na die termijn moeten stof en middel opnieuw worden beoordeeld op hun risico’s voor mens, dier en het milieu. Dit systeem van periodieke beoordeling op zowel EU- als nationaal niveau waarborgt dat nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten over risico’s in de goedkeuring en in de toelating worden verwerkt.
Voor werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen start het traject voor de herbeoordeling, conform procedure, drie jaar vóór het vervallen van de goedkeuringstermijn. De herbeoordeling wordt vervolgens uitgevoerd door de rapporterend lidstaat en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA). Hierop kijken de andere lidstaten mee. Indien die beoordeling geen risico’s uitwijst voor mens, dier en milieu zal de Europese Commissie (EC) voorstellen om de goedkeuring te hernieuwen.
In een toenemend aantal gevallen besluiten de lidstaten conform de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) nr. 1107/2009 om nog tijdens het herbeoordelingstraject de geldende goedkeuringstermijn tijdelijk te verlengen. Dit gebeurt bij vertragingen in de wetenschappelijke herbeoordeling en/of in de besluitvorming over werkzame stoffen in het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed. Uit ervaring blijkt dat beide trajecten langer duren dan oorspronkelijk voorzien op het moment dat de Europese wetgeving werd vastgesteld. Deze vertragingen kunnen om meerdere redenen (zijn) ontstaan:
Los van het systeem van periodieke herbeoordeling kan altijd worden ingegrepen in de goedkeuring van werkzame stoffen en toelatingen van middelen bij onacceptabele risico’s. In diverse brieven aan uw Kamer heb ik het juridische kader hiervoor toegelicht (Kamerstuk 27 858, nrs. 264 en 429). De recente ingrepen in de goedkeuring van drie neonicotinoïden op EU-niveau illustreren dat de EC en lidstaten van deze mogelijkheid gebruik maken (Kamerstuk 27 858, nr. 264).
Deelt de u de mening dat er onmiddellijk een einde moet komen aan klakkeloze verlengingen van verouderde goedkeuringen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze misstand aan te pakken?
Zoals aan uw Kamer gemeld is de EC eind 2017 gestart met de Regulatory Fitness and Performance Programme (REFIT) van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en de Residuenverordening (EG) nr. 396/2005 (Kamerstuk 27 858, nr. 417). Dit traject is nog niet afgerond. De EC zal op basis hiervan verbetervoorstellen bekendmaken en voorleggen aan lidstaten, waarschijnlijk in de loop van 2019. Ik wil in dit traject ook aandacht vragen voor deze problematiek.