Het gebruik van handgranaten door criminelen als dreigmiddel |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel gevallen zijn er bij u bekend waarin er feitelijk een handgranaat voor een (horeca-) onderneming is aangetroffen zonder daarbij vooruit te lopen op de resultaten van strafrechtelijke onderzoeken? In hoeveel van die gevallen is bij u bekend dat die handgranaat ook is geëxplodeerd?
De gevraagde informatie wordt niet als zodanig in de politiesystemen geregistreerd. Echter, een handmatige zoekslag in de politiesystemen en een daaropvolgende diepgaandere analyse door de politie, wijst uit dat er in de periode 01-01-2017 tot en met 17-09-2018 16 incidenten met handgranaten bij (horeca)ondernemingen bekend zijn. Bij deze 16 incidenten was in 9 gevallen sprake van een ontploffing. Bij 1 incident ontplofte er 2 handgranaten. In totaal zijn er dus 10 handgranaten ontploft bij 9 incidenten bij (horeca)ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe vaak een burgemeester in de afgelopen twee jaren een pand van een onderneming heeft gesloten vanwege (ernstig) gevaar voor de openbare orde dat is ontstaan door de vondst van een handgranaat? Ziet u op basis van dat aantal gesloten panden een trend van deze voorvallen tegen ondernemers?
Nee, dat kan ik niet zeggen. Er vindt geen registratie plaats van sluitingen van panden van ondernemingen door een burgemeester in verband met de vondst van een handgranaat. Het is voor mij dan ook niet te zeggen of er sprake is van een trend in het gebruik van handgranaten als dreigmiddel. Elk voorval met explosieven is er echter één te veel, zeker gezien het gevaar dat dit oplevert voor de openbare veiligheid.
Acht u het in algemene zin, en los van uw wetenschap over de motieven van deze criminelen, voorstelbaar dat criminelen een handgranaat plaatsen voor een onderneming om de ondernemer onder druk te zetten, omdat zij weten dat een burgemeester tot sluiting van de onderneming zal overgaan?
Het beeld voor zover mij bekend, is op dit moment dat er heel verschillende motieven aan deze incidenten ten grondslag liggen, waarbij niet valt uit te sluiten dat criminelen dit doen om ondernemers onder druk te zetten. Vooropgesteld vind ik het ontoelaatbaar dat met het achterlaten van een handgranaat in de openbare ruimte gevaarlijke situaties ontstaan. Als dit desondanks toch gebeurt is het zaak dat de dader wordt opgespoord en vervolgd waar dat mogelijk is.
Deelt u de mening dat in de gevallen waarin een ondernemer het slachtoffer wordt van een handgranaat voor zijn onderneming het bijzonder wrang is als een burgemeester, met alle begrip voor zijn motivering, op grond van de openbare orde en veiligheid besluit zijn onderneming te sluiten, omdat het slachtoffer dan door zowel de handgranaat als de sluiting van zijn onderneming wordt geraakt?
Bij het nemen van een sluitingsbesluit zal de burgemeester alle omstandigheden van het geval en de betrokken belangen afwegen. Daarbij speelt het handhaven van de openbare orde doorgaans een doorslaggevende rol. Ik begrijp dat een sluiting door de burgemeester door de ondernemer als straf kan worden ervaren, maar de maatregel heeft niet die bedoeling. De burgemeester zal van geval tot geval maatwerk leveren en moeten bekijken of de sluiting noodzakelijk en proportioneel is.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de verandering van het beleid van de Amsterdamse burgemeester om panden niet meer automatisch te sluiten na de vondst van een handgranaat, het aantal incidenten hiermee af is genomen?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over beleid en over het toepassen van bevoegdheden, die tot de verantwoordelijkheid van de burgemeester van Amsterdam behoren. Vanzelfsprekend juich ik in zijn algemeenheid maatregelen toe die leiden tot afname van deze incidenten.
Vindt u dat het lokale gezag, in samenspraak met de politie en het openbaar ministerie (OM), afdoende prioriteit geeft aan het onderzoek van deze gevallen? Herinnert u zich de gerichte schriftelijke vraag hierover?1 Zou u nu alsnog specifiek kunnen ingaan op de beschikbare kennis en opsporingscapaciteit voor het oplossen van dergelijke zaken en of u deze voldoende acht?
Het is aan de lokale gezagen om afwegingen te maken over de inzet van capaciteit en de prioritering daarvan. Ik realiseer me dat dit scherpe keuzes vraagt. Wat de beschikbaarheid van kennis en opsporingscapaciteit betreft verwijs ik graag naar de brief van 11 juli 2018 over de versterking van de aanpak van ondermijnende criminaliteit2. In die brief heb ik aangegeven dat het kabinet € 291 miljoen euro investeert in de politie, en dat ook extra middelen worden ingezet ter versterking van de strafrechtsketen. Ook wordt specifiek aanvullende capaciteit beschikbaar gesteld voor versterking van de opsporing van (zware) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit.
Elke politie-eenheid beschikt over specialisten op het onderwerp Wapens, Munitie en Explosieven (WME) binnen de Forensische Opsporing. In het geval van Explosieven zoals handgranaten zijn ook specialisten met kennis over dit onderwerp te vinden in andere teams, bijvoorbeeld Team Explosieven Veiligheid (TEV) en Crisis- en Conflictbeheersing (CCB). Binnen verscheidene basisteams zijn er Taakaccenthouders Wapens, Munitie en Explosieven. Bovendien kunnen Regionale Recherche teams voor dergelijke opsporingsvraagstukken zorg dragen. De combinatie van deze verscheidene teams zorgen voor een breed gelegd kennisniveau bij de Nationale politie op het gebied van explosieven.
Het bericht ‘Historie moet wijken voor veiligheid’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Historie moet wijken voor veiligheid»?1
Ja
Is het waar, dat een stadsvilla aan Plein 1813 verbouwd moet worden voor huisvesting van de Israëlische ambassade?
Ja
Welke rol heeft de status van rijksmonument gespeeld bij de verkoop van het betreffende pand in 2016 door het Rijksvastgoedbedrijf?
Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) houdt bij zijn verkopen rekening met de principes openbaarheid, transparantie en marktconformiteit. De volledige informatie over het te verkopen monument was beschikbaar via het RVB-verkoopplatform www.biedboek.nl. Hierin zijn potentiële kopers ook geïnformeerd over de monumentenstatus van het pand en de daarmee verbonden beperkingen.
De rijksvastgoed beherende departementen en OCW hebben in 2017 een intentieverklaring vastgesteld om nog eens het belang van het zorgvuldig omgaan met ons erfgoed te benadrukken.
Is het waar, dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een negatief advies heeft gegeven over de vergunningaanvraag voor de verbouwing, omdat «uitvoering van het plan leidt tot onomkeerbaar verlies van belangwekkende onderdelen van het historische interieur en casco»?
De RCE heeft inderdaad een negatief advies afgegeven. De tekst van advies luidt als volgt:
«De beoogde reconstructie, die na afronding van het betonnen casco ten behoeve van de veiligheidsmaatregelen volgens het plan zullen worden getroffen, hoe deskundig ook uitgevoerd, veroorzaken in de meest optimale zin herstel van de aanblik maar zal het patina en de authenticiteit van het oorspronkelijke materiaal missen. Een dergelijke verarming staat op gespannen voet met de uitgangspunten van de monumentenzorg temeer daar het rijksmonument in zijn geheel een hoge mate van authenticiteit heeft en een markant voorbeeld is van negentiende-eeuwse villabouw in het Willemspark te 's-Gravenhage. De Rijksdienst heeft begrip voor het treffen van veiligheidsmaatregelen, maar het rijksmonument verdraagt al deze maatregelen niet.«
Is het waar, dat de gemeente Den Haag voornemens is de vergunning te verlenen onder verwijzing naar het Verdrag van Wenen?
Een ontwerpbesluit is door de gemeente ter inzage gelegd. Dit ontwerp strekt er toe de vergunningaanvraag te honoreren. In dit ontwerp wordt onder meer melding gemaakt van het Verdrag van Wenen (1961).
Hoe verhoudt de regelgeving met betrekking tot (rijks)monumenten zich tot internationaalrechtelijke verplichtingen met betrekking tot de huisvesting van diplomatieke vertegenwoordigingen?
Voor verbouwing van een rijksmonument moet een Staat die een ambassade wil vestigen, aan dezelfde regelgeving voldoen als elke andere eigenaar. In dit geval betekent dat, dat er voor de voorgenomen aanpassingen van het monument een vergunning van de gemeente nodig is.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag moeten echter internationaal rechtelijke verplichtingen in acht worden genomen. Op grond van artikel 22 van het Verdrag van Wenen (1961) wordt aan Nederland, als ontvangende staat, de bijzondere verplichting opgelegd alle geëigende maatregelen te nemen om de gebouwen van de zendende staat tegen indringers en tegen het toebrengen van schade te beschermen en te verhinderen dat de rust van de zending op enigerlei wijze wordt verstoord of aan haar waardigheid afbreuk wordt gedaan.
Door de architect is overigens gezocht naar een evenwicht in de aanpassingen en er zijn de nodige voorwaarden aan het ontwerp gesteld, gericht op het behoud van het rijksmonument.
Het recht op onbereikbaarheid |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lidl pakt intern e-mailen aan: 's avonds en in weekend komen mails niet aan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat stress- en burn-outklachten bij werknemers een van de grootste ziekmakers is? Bent u ook van mening dat het nog steeds van belang is om de gevaren van werkstress onder de aandacht te brengen bij werknemers en werkgevers? Wat is daarom de overweging om te stoppen met de bewustwordingscampagne over werkstress?
Uit onderzoek van TNO blijkt dat psychosociale arbeidsbelasting de grootste oorzaak van ziekte door werk is (NEA 20172). Een hoge werkdruk, ongewenste omgangsvormen als pesten, seksuele intimidatie en agressie en geweld zijn voorbeelden van zaken die kunnen leiden tot stress en burn-out. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren intensief ingezet op bewustwording rond werkstress onder werkgevers en werknemers en heeft hen ondersteund bij het nemen van maatregelen, onder meer door het verspreiden en ontwikkelen van goede voorbeelden en handreikingen. Met deze bewustwordingscampagne is ingezet op agendering, nu komt het erop aan om concrete verbeteringen binnen organisaties te realiseren. Dit is ook al steeds vaker het geval. In 2014 nam 69% van de werkgevers maatregelen op dit gebied, in 2016 was dit 77%3. Maar we zijn er nog niet.
Het is aan werkgevers en werknemers om continu met elkaar in gesprek te zijn en waar nodig actie te ondernemen om werkstress te voorkomen. Dit blijf ik ondersteunen met gerichte activiteiten. Bijvoorbeeld door relevante instrumenten en informatie te delen via het Arboportaal, het organiseren van bijeenkomsten rondom ongewenst gedrag op het werk in het najaar en diverse activiteiten ter ondersteuning van de rol en positie van vertrouwenspersonen. Tevens laat ik onderzoek uitvoeren op het gebied van gedragscodes en naar de oorzaken van de verhoogde kans op burn-out bij een aantal groepen. Daarnaast ondersteun ik de branche-organisatie OVAL (Organisatie voor Vitaliteit, Activering en Loopbaan) en TNO die dit jaar gezamenlijk de Week van de Werkstress organiseren, om ook bewustwording te blijven stimuleren.
Deelt u verder de mening dat de toename van stress- en burn-outklachten onder andere komt door de toenemende druk om continue bereikbaar te zijn?
Mijn inschatting is dat dit hieraan bij zou kunnen dragen, maar concrete cijfers hierover zijn mij niet bekend. In 2017 heeft TNO, in overleg met mijn ministerie, een verkennende studie4 gedaan naar het onderwerp technostress. Dit onderzoek heeft aan de hand van een aantal experts de problematiek verkend. Causale relaties zijn nog niet aangetoond.
Hoe kijkt u aan tegen het recht op onbereikbaarheid zoals bij Lidl in België en Luxemburg of bij BMW en Volkswagen in Duitsland wordt ingevoerd? Bent u bereid om met voorlopende bedrijven in Nederland in gesprek te gaan om te kijken of zij een voorbeeldrol kunnen aannemen?
Een aanpak tegen werkstress is maatwerk. Maatregelen zoals Lidl die in België en Luxemburg heeft genomen, kunnen een manier zijn om met technostress om te gaan, maar dit hoeft niet bij alle werkgevers en voor alle werknemers de oplossing te zijn.
Ik juich het toe als werkgevers en werknemers gezamenlijk in gesprek zijn en blijven en komen tot effectieve maatregelen. Ook als het gaat om technostress zal deze dialoog vooral gevoerd moeten worden op de werkvloer. Het onderzoek van TNO uit 2017 geeft aan dat in deze tijd werkgevers en werknemers «in co-creatie» zouden moeten zoeken naar afleidingsvrije momenten en gezamenlijk heldere afspraken zouden moeten maken over omgang met e-mail en smartphones. Want, zoals het rapport stelt, het gaat bijvoorbeeld bij de druk om altijd maar online te zijn vaak niet om daadwerkelijke regels, maar om aannames en verwachtingen, zonder dat hier het gesprek over wordt gevoerd.
Een gesprek hierover met de sociale partners lijkt mij niet aangewezen. De sociale partners kunnen wel bevorderen dat werkgevers en werknemers hierover met elkaar in gesprek gaan.
Constaterende dat er in Frankrijk een wettelijk recht op onbereikbaarheid bestaat, bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijk recht op onbereikbaarheid ook voor Nederlandse werknemers een manier is om stress tegen te gaan? Bent u bovendien bereid om het recht op onbereikbaarheid met sociale partners te bespreken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de toename van het aantal mensen met een burn-out?
Ja.
De positie van medewerkers in de jeugdhulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overal flinke groei behalve in jeugdzorg»?1
Ja.
Wat is volgens u de reden dat in de jeugdzorg het aantal werkenden in verhouding achterblijft?
De meest recente cijfers (augustus 2018) van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) laten zien dat de werkgelegenheid in de sector Jeugdzorg in 2017 licht is gestegen. In andere sectoren is de werkgelegenheid veel sterker gestegen.
Een adequate vergelijking van de situatie in de jeugdzorg met andere sectoren is lastig. Op basis van de onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma AZW is nog niet de arbeidsmarkt van het brede jeugddomein (jeugdzorg, jeugd-GGZ en gehandicaptenzorg) in kaart gebracht. Momenteel wordt in opdracht van de Minister voor Rechtsbescherming en mij en in samenwerking met VNG en veldpartijen (waaronder brancheorganisaties, beroepsorganisaties en vakbonden) een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd in het brede jeugddomein (dus breder dan alleen de jeugdzorg zoals die nu is opgenomen in het AZW-programma). Deze verkenning heeft als doel om inzicht te krijgen in de actuele situatie van de arbeidsmarkt voor jeugdprofessionals en de factoren die hierop van invloed zijn. De resultaten van deze verkenning zijn naar verwachting dit najaar beschikbaar. Op basis van de resultaten zal ik samen met VNG en hiervoor genoemde veldpartijen vaststellen welke acties nodig zijn om uit de verkenning blijkende knelpunten aan te pakken. Ik zal uw Kamer hierover informeren, zoals ook reeds in het kader van het Actieprogramma Zorg voor de jeugd van de Minister voor Rechtsbescherming en mij van 16 april 2018 (Kamerstuk 34 880, nr.3) is toegezegd. Dit past goed in de ambitie om zorg en welzijnsbreed de arbeidsmarkttekorten terug te dringen. Hier maak ik mij, met landelijke en regionale partners, dan ook sterk voor in het actieprogramma Werken in de Zorg dat in maart van dit jaar is gelanceerd (Kamerstuk 29 282, nr. 303).
Wat zijn volgens u de oorzaken van het relatief hoge verloop en ziekteverzuim? Bent u bereid om samen met de sector te kijken wat nodig is om dit te verbeteren?
Het is bekend dat er een verband is tussen ziekteverzuim en een hoog verloop van personeel en het ervaren van een hoge werkdruk. Voor het oplossen van de oorzaken van knelpunten zoals genoemd in uw vraag, zijn werkgevers- en brancheorganisaties, vakbonden, professionals zelf, beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties, opleidingsinstellingen, gemeenten en rijk aan zet. Al deze partijen hebben een verantwoordelijkheid voor het ondersteunen en het behouden van professionals in de jeugdsector. Werkgevers en werknemers in de jeugdzorg (de sector jeugdhulp exclusief jeugd-GGZ en gehandicaptenzorg) hebben in de cao Jeugdzorg 2017–2019 opgenomen dat werkgevers en ondernemingsraden in elke organisatie beleid en normen ontwikkelen en afspraken maken om de werkdruk aan te pakken.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven zal ik op basis van de resultaten van de arbeidsmarktverkenning samen met VNG en veldpartijen vaststellen welke acties nodig zijn. Voor het terugdringen van administratieve lasten en het soepeler laten verlopen van aanbestedingsprocedures, factoren die vaak genoemd worden in relatie tot hoge werkdruk, heb ik al diverse acties ondernomen (zie antwoord op vraag 7).
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Jeugdzorg Nederland over de te verwachte tekorten? Herkent u deze zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdzorg Nederland stelt in het artikel in Binnenlands Bestuur van 31 augustus 2018 dat er ondanks de lichte stijging van de werkgelegenheid in 2017 meer mensen nodig zijn in de jeugdzorg, want er zou sprake zijn van meer (en een complexere) zorgvraag.
Het is nog te vroeg om te beoordelen of het jeugdhulpgebruik in 2017 echt is gestegen, wat de aard daarvan is of dat dit voorkomt uit een registratie-effect, als gevolg van een betere registratie vooral op het terrein van de lokale toegang van grote gemeenten. Om hierop antwoord te krijgen heb ik twee onderzoeken geïnitieerd: een onderzoek naar registratie-effecten bij de toename van jeugdhulp zonder verblijf aangeboden door wijkteams en een onderzoek naar registratie effecten bij jeugdhulp met verblijf «anders» (dat is de jeugdhulpcategorie van met name intramurale jeugdhulp). Deze onderzoeken worden eind oktober 2018 opgeleverd en naar uw Kamer gezonden. Ook de in het antwoord op vraag 2 genoemde arbeidsmarktverkenning in de jeugdsector is tegen die tijd gereed. Daarnaast hebben jeugdhulpaanbieders samen met regionale partnerorganisaties nu al de mogelijkheid om te investeren in vergroting van de instroom in opleidingen en in het behouden van personeel.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Jeugdzorg Nederland dat een aantal jaar geleden (na de transitie) veel mensen zijn vertrokken, mede vanwege de gekrompen budgetten?
Verschillende factoren kunnen bijdragen aan vertrek van medewerkers uit de jeugdhulp. De jeugdhulp is sinds de invoering van de Jeugdwet in 2015 enorm veranderd en is nog steeds in ontwikkeling. Komende jaren komen er veel extra middelen bij voor het sociaal domein. Los van het beschikbare budget is van groot belang te weten te komen wat partijen gezamenlijk kunnen doen om medewerkers aan te trekken en te behouden en welke acties daarvoor nodig zijn. Daarom wordt de in het antwoord op vraag 2 genoemde arbeidsmarktverkenning onderzocht welke factoren de aantrekkelijkheid bepalen voor jeugdprofessionals om in de jeugdhulp te werken en te blijven werken en welke handelingsperspectieven werkgevers hebben.
Ervan uitgaande dat sinds de invoering van de Jeugdwet er 40.000 kinderen in de jeugdzorg zijn bijgekomen en er tegelijkertijd grote personeelstekorten zijn,heeft dit gevolgen voor de kwaliteit van de jeugdzorg? Zijn er genoeg mensen werkzaam om het groeiende aantal jongeren te kunnen helpen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat ook aanbestedingen, administratie en het ontbreken van meerjarenplannen de druk in de jeugdzorg verhoogt? Zo ja, wilt u concrete stappen nemen om dit te verbeteren?
Professionals in de jeugdhulp geven aan dat zij een hoge werkdruk ervaren als gevolg van teveel administratieve lasten. Ook ervaren zij procedures van gemeenten rond aanbesteden en contractering als onvoldoende duidelijk.
Ik ben bezig met het verminderen van (onnodige) administratieve lasten. Ik verwijs in dit verband naar het Actieprogramma (Ont)Regel de Zorg van mijzelf, de Minister voor Medische Zorg en de Staatssecretaris van VWS van 22 mei 2018 (Kamerstuk 29 515, nr. 424). Ook in het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd is hierop ingegaan.
Deelt u de mening dat de problemen en de hoge werkdruk het minder aantrekkelijk maken om te werken in de jeugdzorg? Zo ja, op welke manier wordt hiermee rekening gehouden in de arbeidsmarktcampagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Gaat u nog meer doen om ook het imago van werken in de jeugdzorg te verbeteren?
Samen met betrokken partijen wil ik eraan bijdragen dat de jeugdsector een aantrekkelijke sector is om in te werken. Gelukkig wordt er al veel gedaan om dit voor elkaar te krijgen. Er worden dagelijks mooie resultaten gerealiseerd in de jeugdsector. Dat is voor een groot deel te danken aan al die professionals die elke dag hard aan het werk zijn om jeugdigen en gezinnen de hulp te bieden die nodig is. Die professionals zullen we in elk geval moeten behouden voor de sector. In het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg wordt daarnaast in het najaar de landelijke wervingscampagne Ik Zorg gelanceerd. De campagne laat zien hoe divers het werken in de zorg is en heeft als doel meer mensen (weer) te interesseren voor zorg en welzijn. Medewerkers krijgen een centrale plaats in de campagne: zij vertellen hun verhaal. De campagne is daarmee van de sector zelf: voor en door de zorg. Alle branches binnen zorg en welzijn komen hierin aan bod, dus ook de jeugdhulpsector.
Naar aanleiding van de resultaten van de arbeidsmarktverkenning zal ik met betrokken partijen bekijken of en zo ja welke acties aanvullend nodig zijn.
Herinnert u zich dat u in het dossier van de kinderopvangtoeslag eerst ontkend heeft dat een document bestond, het document daarna vertrouwelijk ter inzage legde en later nog meer relevante documenten terugvond, nadat het dagblad Trouw erover gepubliceerd had?
Ik herinner mij de gang van zaken zoals ik heb toegelicht in de brief over dit onderwerp die ik u heden heb gestuurd.
Herinnert u zich dat de Kamer nu meerdere keren om de managementinformatie gevraagd heeft over de problemen bij de erf- en schenkbelasting, zowel in de periode van het najaar van 2017 als in de periode april–juni 2018?
Ja.
Herinnert u zich dat er in het najaar van 2017 meer dan 400 miljoen euro niet binnenkwam? En herinnert u zich dat de inkomsten in de eerste helft van 2018 ook honderden miljoenen euro’s lager zijn dan in eerdere jaren, zodat het budgettaire belang van deze vragen zeer aanzienlijk is?
Als gevolg van de vertraging in de uitvoering gaan geen belastinginkomsten verloren. Het gaat om een inter-temporeel effect.
Herinnert u zich dat u geen feitenrelaas verschaft heeft over die periode, hoewel daar wel om gevraagd is in het schriftelijk overleg en u de Kamer dus ook niet op een andere wijze op de hoogte gebracht heeft van de bij u beschikbare informatie en alle informatie die bij de Belastingdienst beschikbaar was?
Ik heb de Kamer voorzien van de informatie waar om gevraagd is. Onder meer:
Ik heb in de brieven van 31 januari en 4 juli de feitelijke toedracht van de vertraging uitgebreid beschreven.
Herinnert u zich dat u persisteert in het niet verschaffen van welke managementrapportage en welke memo dan ook over de erf- en schenkbelasting?
Ik heb de Kamer steeds zo goed mogelijk voorzien van alle relevante informatie in geobjectiveerde vorm. Ik weiger geen informatie. Ik heb daarbij wel aangegeven dat het staand beleid van het kabinet is om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen.
Herinnert u zich dat de regering aan de Kamer schreef: «Informatie die op basis van de Wob kan worden openbaar gemaakt, kan uiteraard niet worden geweigerd als een Kamerlid daarom vraagt»?1
Ja.
Kunt u per ommegaande de volgende stukken, die eerder gevraagd zijn, aan de Kamer doen toekomen: «alle memo’s over de schenk- en erfbelasting, bekend bij de Belastingdienst, zowel rond september t/m november 2017 als rond mei t/m juli 2018. Het gaat hierbij dus om alle memo’s, e-mails en dergelijke van binnen de Belastingdienst en een aparte set van alle informatie die bij de Staatssecretaris terecht gekomen is»?2
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten aan uw Kamer, voor zover dat nog niet is gebeurd in een van de in antwoord 4 genoemde stukken.
Herinnert u zich de regering eerder schreef over het informatierecht van de Kamer: «De notitie onderscheidt dit soort gevallen van de situatie waarin een bewindspersoon in eerste instantie een document niet verstrekt, zonder daarbij een uitdrukkelijke weigering uit te spreken, of zich te beroepen op het belang van de staat. De Kamer kan in dit niet-verstrekken (eventueel na overleg) berusten. Maar als de Kamer volhardt in haar verzoek, zal de bewindspersoon het document alsnog moeten verstrekken, of definitief moeten weigeren met een beroep op het belang van de staat»?3
Ja.
Kunt u deze vraag om informatie expliciet behandelen als een volharding van het verzoek en de gevraagde documenten verstrekken?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, wilt u die weigering dan voorleggen aan het kabinet?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, doet u dan een beroep op het belang van de staat? Wilt u dit belang van de staat dan nader motiveren?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Beseft u dat u elk document dat u weigert en later toch openbaar moet maken (bijvoorbeeld onder de Wob) alsnog als een addendum bij deze vragen aan de Kamer dient te sturen?
Een bewindspersoon kan de Kamer voldoende informeren zonder de onderliggende originele documenten aan de Kamer te zenden. Als er vervolgens op grond van de Wob een verzoek wordt gedaan naar de onderliggende documenten zelf, kan het zijn dat er (delen van) documenten openbaar worden gemaakt. Een goede informatievoorziening staat immers niet gelijk aan het toezenden van alle documenten waarover een bewindspersoon beschikt. In dit kader meld ik u dat vandaag een besluit is genomen op een Wob-verzoek over de problemen bij de schenk- en erfbelasting. U kunt het besluit en de bijbehorende stukken vinden op www.rijksoverheid.nl/wob-verzoeken.
Herinnert u zich dat u vergeten bent deze vraag te beantwoorden: «De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris in zijn brief van 12 juli 2018 heeft geschreven dat een brede analyse heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst. Deze leden zouden deze analyse graag ontvangen»?4
Ik heb deze vraag beantwoord op pagina 21 van de antwoorden op uw inbreng voor het schriftelijk overleg:
«De leden van de fractie van het CDA vragen of zij de onderliggende documenten van de ICT-analyse mogen ontvangen. Ik heb een brede analyse laten uitvoeren naar de 19 ICT-domeinen van de Belastingdienst. Uw Kamer heeft op 5 juni jl. in een vertrouwelijke briefing een uitgebreide toelichting gekregen over deze analyse en de huidige stand van zaken van de ICT. Tijdens deze briefing is met voorbeelden aangegeven welke domeinen wel en welke domeinen nog niet op orde zijn. Ook is toegelicht dat op dit moment wordt gewerkt aan de verschillende domeinarchitecturen, die uiteindelijk een goed beeld zullen geven van de huidige en toekomstige gewenste situatie, inclusief de beoogde transitie. De kern van de informatie uit de vertrouwelijke briefing is na afloop openbaar gemaakt.15 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.»
Kunt u de brede analyse die heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst aan de Kamer doen toekomen? (en wel integraal)
De 19 ict-domeinen zijn doorgelicht om de technische en functionele staat in beeld te brengen. Deze analyse bevat vertrouwelijke informatie. U heeft in een vertrouwelijke briefing uitgebreide toelichting gekregen over de analyse en de stand van zaken van de ICT. De kern van de informatie is na afloop openbaar gemaakt.16 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.
Was u in control bij de afdeling schenk- en erfbelasting in de periode april tot en met juni 2018?
De managementinformatie was in die periode ontoereikend. Daardoor werd te laat duidelijk dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse stroom aangiften niet werd bijgehouden. Er kon niet tijdig worden onderkend wat de gevolgen waren van de fout in het nieuwe aanslagopleggingssysteem en hoeveel extra capaciteit nodig was voor het opleggen van aanslagen om de achterstand in te halen. De achtergrond daarvan is dat de bestuurlijke informatie voor de nieuwe systemen nog in ontwikkeling is, omdat prioriteit is gegeven aan het in gebruik nemen van het nieuwe systeem boven het volledig afbouwen ervan (inclusief bestuurlijke informatievoorziening).
Zoals ik in het schriftelijk overleg17 heb aangegeven, was de maandplanning nog niet gebaseerd op een inschatting van de beschikbare productiecapaciteit en niet getoetst door de controlafdeling. De vraag of de Belastingdienst de achterstand nog in 2018 kon wegwerken werd getoetst aan de hand van de jaarplanning. Dit leidde tot de inschatting dat de realisatie van de jaarplanning ondanks de ontwikkelingen nog steeds binnen bereik lag. Deze inschatting bleek begin juli onjuist.
Door het gebrek aan deze managementinformatie was de afdeling schenk- en erfbelasting en daarmee ikzelf niet in staat om adequaat te signaleren en waar nodig bij te sturen. Dat blijkt ook uit het feit dat het te laat duidelijk was dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse instroom niet werd bijgehouden in het systeem. Door de beheersmaatregelen die ik sindsdien heb getroffen, zijn wij beter in control en worden de achterstanden versneld ingelopen.
Waar komen de 150 extra medewerkers voor de zomertaskforce vandaan en hoe goed waren zij opgeleid?
Deze medewerkers zijn afkomstig uit andere delen van de directie Particulieren. Zij zijn of worden opgeleid voor het toezicht op de IH-aangiften en konden door die ervaring met een compacte instructie en uitleg van de regelgeving doeltreffend worden ingezet op het toezicht op de aangiften erfbelasting.
Hoe goed is de kwaliteit van de aanslagen die in de zomer door de zomertaskforce zijn opgelegd?
De kwaliteit van het werk is steekproefsgewijs getoetst. 411 aangiften zijn steekproefsgewijs getoetst op zes tot zeven onderdelen. De uitkomst daarvan is dat het aantal verwachte bezwaren tussen de 5 en 6% ligt. Dat is onder het gebruikelijke niveau van 10% bezwaren. Dat laat onverlet dat in individuele gevallen fouten kunnen worden gemaakt.
Kunt u per week in 2018 (tot en met afgelopen week) aangeven hoeveel bezwaren zijn ingediend in het domein erf- en schenkbelasting?
Door de beperkte beschikbaarheid van managementinformatie is het aantal ingediende bezwaren helaas niet inzichtelijk te maken. Deze informatie is alleen op jaarbasis beschikbaar en niet gevalideerd. Een wekelijks overzicht van het aantal ingediende kan ik dus helaas niet verstrekken.
Hoe hoog zijn de inkomens van de schenk- en erfbelasting per half jaar (in cijfers) van 2014 tot en met de eerste helft van 2018?
In de onderstaande tabel vindt u de netto-ontvangsten voor de schenk- en erfbelasting in de gevraagde periode.
2014-1
2014-2
2015-1
2015-2
2016-1
2016-2
2017-1
2017-2
2018-1
615
712
605
724
668
774
621
506
441
58
140
124
161
113
290
179
135
100
674
852
729
885
782
1.064
800
641
542
Kunt u deze vragen een voor een en een dag voor het algemeen overleg over de stand van zaken erf- en schenkbelasting op 12 september 2018 beantwoorden?
Ja. Het separaat beantwoorden van iedere vraag heeft mij er wel toe genoodzaakt antwoorden te herhalen.
Tritium in grondwater bij Petten |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Leidt de grens van 100 Bq/l in drinkwater direct tot het staken van gebruik van Maaswater voor drinkwater? Zo ja, hoe gaat u in de drinkwatervoorziening voor zes miljoen mensen voorzien? Zo nee, hoe staat u garant voor de gezondheid van deze mensen?1
Nee, de onderzoekslimiet van 100 becquerel per liter (Bq/L) voor tritium in drinkwater is een parameterwaarde waarbij – bij overschrijding – nader onderzoek moet worden gedaan of dit een gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Hierbij moet ook de aanwezigheid van andere kunstmatige radionucliden (elementen met een onstabiele atoomkern die spontaan vervallen en daarbij radioactieve straling uitzenden) gecontroleerd worden. Als de stralingsdosis van de totale alfa- en de totaal bèta-activiteit van radionucliden lager is dan 0,1 millisievert per jaar (0,1 mSv/j) hoeft geen verder stralingsonderzoek plaats te vinden. Wanneer er op basis van nader onderzoek door het drinkwaterbedrijf blijkt dat de stralingsdosis van 0,1 mSv/j voor radionucliden wordt overschreden en de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport concludeert dat er sprake is van een risico voor de volksgezondheid zal het gebruik van Maaswater door het drinkwaterbedrijf (tijdelijk) worden gestaakt, totdat het weer veilig is om in te nemen.
Door drinkwaterbedrijven wordt tritium gemeten in (in te nemen) oppervlaktewater, in ruw water (voor zuivering) en in reinwater (drinkwater na zuivering, maar voor distributie). De gemiddelde gemeten parameterwaarde voor tritium in reinwater was van 2015 t/m 2017 circa 7 Bq/L. De maximaal gemeten waarde in reinwater was circa 13 Bq/L (bron: RIVM). Uitgaande van de gemeten waarden tussen 2015 en 2017 is de feitelijke blootstelling via drinkwater meer dan een factor 10 lager dan de onderzoekslimiet van 100 Bq/L. De parameterwaarde van 100 Bq/L is nooit overschreden in het drinkwater. De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ziet erop toe dat de drinkwaterbedrijven voldoen aan de kwaliteitseisen uit het Drinkwaterbesluit. Uw Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd.
Welke dosisconcentratie tritium kan men via drinkwater dagelijks innemen zonder dat het gezondheidsrisico’s met zich meebrengt?
Bestaat er een veilige waarde voor chronische bloostelling aan lage doses bètastraling via ingestie of kan iedere dosis in principe leiden tot aantasting van de celkernen en daarmee tot aantasting van chromosomen waardoor dit kan leiden tot geboorte afwijkingen en kanker?
Er bestaat geen veilige waarde voor chronische blootstelling aan lage doses, omdat deze wetenschappelijk niet is vast te stellen. Een causaal verband tussen lage doses en kankers en afwijkingen kan met de huidige stand van de wetenschap niet worden aangetoond.
Bent u bereid om een interventiewaarde voor tritium vast te stellen waarbij de inname van oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater gestaakt moet worden van 19 Bq/l, zoals geadviseerd door Milieudefensie (Stralend Water, 1987)?2 Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke activiteitconcentratie van tritium bij ingestie via drinkwater veilig is en deze veilige waarde vast te leggen in het Drinkwaterbesluit?
Ik zie geen reden om een interventiewaarde (i.c. een signaleringswaarde) voor tritium voor in te nemen oppervlaktewater in de Drinkwaterregeling op te nemen. Rijkswaterstaat meet vierwekelijks het tritiumgehalte bij het meetstation te Eijsden, waar de Maas ons land binnenkomt. De gemiddelde en hoogst gemeten waarden voor tritium in Maaswater bij het meetstation Eijsden van 2015 t/m 2017 zijn respectievelijk circa 15 en 56 Bq/L (Bronnen: Vereniging van Rivierwaterbedrijven (RIWA) en Rijkswaterstaat). De activiteitsconcentratie van 100 Bq/L is nog nooit overschreden. De activiteitsconcentraties voor tritium die drinkwaterbedrijven in het oppervlaktewater bij innamepunten meten zijn lager dan die in Eijsden. Een interventiewaarde van 19 Bq/L voor in te nemen oppervlaktewater zou leiden tot onnodige preventieve (tijdelijke) innamestops en meldingen, terwijl het drinkwater aan de kwaliteitseisen voldoet.
Daarnaast meet Rijkswaterstaat continu het radioactiviteitsgehalte voor een breed spectrum radionucliden bij het meetstation te Eijsden. Deze continue meting heeft een signalerings- en waarschuwingsfunctie. Als het gemeten radioactiviteitsgehalte in het Maaswater bij Eijsden boven de waarschuwingswaarde uitkomt, wordt per uur water bemonsterd en het verzamelspectrum bepaald. Van deze monsters wordt dan ook het tritiumgehalte bepaald. Vervolgens gaat er een signaal uit naar drinkwaterbedrijven, die de inname indien gewenst uit voorzorg kunnen stoppen.
De parameterwaarde van 100 Bq/L voor drinkwater in het Nederlandse Drinkwaterbesluit is gebaseerd op de Europese Euratom richtlijn zoals vastgesteld in 2013. Deze parameterwaarde is aanzienlijk strenger dan de WHO drinkwaterrichtwaarde en de waarden die door verscheidene andere landen buiten de EU worden gehanteerd. Er is momenteel op basis van de meetresultaten (zie antwoord vraag 1) en het wetenschappelijk inzicht geen aanleiding deze parameterwaarde voor drinkwater verder aan te scherpen.
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) laat door RIVM voortdurend onderzoek uitvoeren naar de risico's van lage doses straling. Dat onderzoek wordt door RIVM veelal in internationaal verband uitgevoerd. Ook volgt RIVM namens de ANVS de ontwikkelingen bij internationale organisaties als de United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation (UNSCEAR) en de International Commission on Radiological Protection (ICRP).
De brandbrief van de gemeente Aalsmeer m.b.t. de nachtvluchten vanaf de Aalsmeerbaan |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u al gereageerd op de brandbrief van de gemeente Aalsmeer met betrekking tot de nachtvluchten vanaf de Aalsmeerbaan?
Ja.
Is het voornemen om de ontheffing voor nachtvluchten vanaf de Aalsmeerbaan toe te staan besproken met de getroffen gemeenten?
De tijdelijke ontheffing is aangevraagd door de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) in verband met de verbouwing van de verkeerstoren. LVNL heeft alle betrokken partijen in de Omgevingsraad, waaronder bewoners en bestuurders, voor de zomer geïnformeerd over de aanvraag van deze ontheffing. Daarnaast heeft LVNL de gemeente Aalsmeer apart geïnformeerd over de werkzaamheden.
Is er geen alternatief denkbaar dat voorkomt dat er ’s nachts over drukke woonwijken wordt gevlogen?
Tijdens de verbouwing wordt ’s nachts torenverkeersleiding gegeven vanuit de voormalige verkeerstoren, die nu fungeert als back-up toren. Vanaf de start van de werkzaamheden wordt in de nacht een aangepaste werkwijze voor de afhandeling van vliegverkeer gehanteerd. Gedurende de verbouwing van de verkeerstoren wordt in de nacht gebruik gemaakt van de combinatie Polderbaan en Kaagbaan, die nu standaard al in de nacht worden gebruikt. In tweede instantie, indien de Kaagbaan niet ingezet kan worden vanwege meteorologische of operationele redenen zal de Zwanenburgbaan in de nacht worden gebruikt. Vanwege zichtlimieten kan de Zwanenburgbaan alleen met aanvullende maatregelen gebruikt worden tijdens het werken vanuit de back-up toren. De Aalsmeerbaan wordt gedurende de verbouwing in de nacht alleen in zeer uitzonderlijke situaties ingezet, namelijk wanneer het niet mogelijk blijkt de Zwanenburgbaan in te zetten.
Voorafgaand aan de aanvraag tot vrijstelling door LVNL heeft het ministerie een dringend beroep op LVNL gedaan om alles in het werk te stellen om zo min mogelijk gebruik te maken van de verleende vrijstelling. De maatregelen die LVNL daartoe heeft genomen bieden mij voldoende vertrouwen dat de overlast voor de omgeving tot een minimum wordt beperkt.
Waarom wordt een organisatorisch probleem van Schiphol afgewenteld op de omwonenden?
Om ervoor te zorgen dat LVNL in de toekomst het vliegverkeer op Schiphol veilig kan blijven afhandelen is het noodzakelijk dat de verkeerstoren wordt verbouwd. De mogelijkheid om de Aalsmeerbaan in de nacht in te zetten, indien meteorologische of operationele omstandigheden dit vereisen, is daarom tijdelijk noodzakelijk om ook tijdens deze verbouwing het verkeer veilig en onverstoord af te kunnen handelen.
Het ministerie heeft met LVNL afgesproken dat gedurende de werkzaamheden de inzet van de Aalsmeerbaan wordt gemonitord en dat LVNL op de website van het Bewonersaanspreekpunt Schiphol (BAS) melding maakt als er gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling.
Is er overwogen om dan maar (tijdelijk) helemaal geen nachtvluchten toe te staan?
LVNL heeft in de onderbouwing van hun verzoek tot ontheffing opgenomen welke maatregelen worden ingezet om het gebruik van de Aalsmeerbaan in de nacht tot een minimum te beperken. Deze maatregelen, bijvoorbeeld de inzet van de waarnemers op de Zwanenburgbaan, geven mij het vertrouwen dat de overlast voor de omgeving in deze tijdelijke situatie tot een minimum wordt beperkt. Het annuleren van geplande vluchten is daarom niet aan de orde.
Wat gebeurt er als de belofte van de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), dat het slechts om enkele nachten zou gaan, niet wordt nagekomen?
Het betreft geen belofte maar een prognose van LVNL op basis van meteorologische informatie. Naast deze ontheffingsaanvraag van LVNL verwacht ik tevens een aanvraag van Schiphol, in verband met het geplande baanonderhoud in deze periode. Dit kan van invloed zijn op de inzet van de Aalsmeerbaan. Als hier meer duidelijkheid over is wordt samen met LVNL en Schiphol besproken hoe zij alles in het werk kunnen stellen om ervoor te zorgen dat de nachtelijke inzet van de Aalsmeerbaan in de betreffende periode waarin de verkeerstoren wordt verbouwd niet toeneemt als gevolg van het baanonderhoud van Schiphol. Ik zal de gemeente Aalsmeer hier dan ook bij betrekken.
Wanneer is bekend geworden dat voor de verbouwing van de verkeerstoren een ontheffing voor nachtvluchten via de Aalsmeerbaan noodzakelijk zou zijn? is dit pas gebeurd bij de aanvraag voor de ontheffing door de LVNL of al eerder?
In mei heeft LVNL in een ambtelijk overleg met het ministerie een toelichting gegeven op de werkzaamheden die samenhangen met de verbouwing van de verkeerstoren op de luchthaven. LVNL heeft aangekondigd te onderzoeken wat de implicaties van de verbouwing op het baangebruik zullen zijn. LVNL heeft daarbij ook gemeld dat zij in dit kader vanuit veiligheidsoverwegingen voor een periode van negen maanden een vrijstelling zal aanvragen van het verbod om in de nacht starts uit te voeren vanaf de Aalsmeerbaan.
Voor de zomer heeft LVNL alle betrokken partijen in de Omgevingsraad, waaronder bewoners en bestuurders, gemeld dat de verkeerstoren wordt verbouwd en dat er een ontheffing zal worden aangevraagd voor het geval er in uitzonderlijke situaties de Aalsmeerbaan in de nacht moet worden ingezet.
Waarom is dit niet met de Kamer gedeeld?
Het besluit van het ministerie om de vrijstelling te verlenen is gepubliceerd in de Staatscourant op 14 augustus 2018. Dit is de normale gang van zaken voor besluiten met betrekking tot werkzaamheden op Schiphol die leiden tot ander baangebruik.
Het bericht dat een 'Verwoestende nieuwe drug' in webshops te koop is |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verwoestende nieuwe drug zo te koop in webshop»?1
Ja.
Deelt u naar aanleiding van dit bericht de zorgen over het gebruik van phenibut?
Ja, ik deel de zorgen over het gebruik van Phenibut door GHB-verslaafden.
Is de stof phenibut, zoals in het bericht wordt gesteld, inderdaad zonder belemmering en onder het mom van «voedingssupplement» te koop via webshops? Is het nog via andere kanalen verkrijgbaar?
Voor zover ik heb kunnen nagaan wordt Phenibut alleen door enkele webshops te koop aangeboden. Doorgaans als voedingssupplement of sportpoeder om tot rust te kunnen komen en om angst en depressie te verminderen.
Kunnen minderjarigen dit product kopen? Zo ja, deelt u de mening dat deze kwetsbare groep in het bijzonder beschermd zou moeten worden? Hoe gaat u daar voor zorgen?
Hoewel sommige websites Phenibut uitsluitend aan volwassenen verkopen is mijns inziens niet uit te sluiten dat minderjarigen Phenibut in handen kunnen krijgen. Afhankelijk van het resultaat van het in het antwoord op vraag 6 aangegeven onderzoek zal ik mij beraden op de bescherming van kwetsbare groepen.
Wat is bekend over de verslavende effecten en nadelige gevolgen voor de gezondheid van dit product? Acht u het wenselijk dat daar meer onderzoek naar wordt gedaan? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Aanleiding voor het bericht in de Volkskrant is een rapport van onderzoekers van de verslavingszorginstelling Novadic-Kentron. Signalen van het gebruik van Phenibut door patiënten met een ernstige verslaving aan GHB hebben de aanzet gegeven tot een veldverkenning onder gebruikers van Phenibut. Die veldverkenning bestaat uit de neerslag van interviews met 18 gebruikers van Phenibut en bevindingen uit de wetenschappelijke literatuur.
Uit die verkenning is af te leiden dat Phenibut gebruikt wordt door problematisch GHB-gebruikers. Vooral om (»s nachts) te kunnen slapen, maar ook om te proberen om met behulp van dit middel af te kicken van GHB.
In geval van problematisch GHB-gebruik dient elke 2 a 3 uur, dag en nacht, een nieuwe dosis gebruikt te worden om heftige ontwenningsverschijnselen tegen te gaan. Phenibut heeft een soortgelijke werking als GHB, maar door de langere werkingsduur levert het gebruikers een betere nachtrust op. Phenibut is bij frequent gebruik zeer verslavend, terwijl de ontwenningsverschijnselen (onder andere hartkloppingen, angst en slapeloosheid) soortgelijk zijn als bij GHB.
In de wetenschappelijke literatuur is nauwelijks iets te vinden over het gebruik van Phenibut.
De in de veldverkenning gemelde effecten en risico’s van het gebruik van Phenibut vormen voor mij aanleiding te laten onderzoeken welke risico’s voor de volksgezondheid aan het gebruik van dit middel zijn verbonden. Ik heb daarom aan het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een onderzoek naar de risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van Phenibut op te stellen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik nog dit jaar.
Op basis van de onderzoeksresultaten en het advies van het CAM zal ik mij beraden op te treffen maatregelen, zoals een eventueel verbod.
Waarom is dit product niet verboden? Acht u het wenselijk om phenibut alsnog op grond van de Opiumwet te laten verbieden? Zo ja, op welke termijn kan een voorstel daartoe worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Sociale partners belemmeren duurzame inzetbaarheid scholing en training van flexwerkers in de bouw’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), El Yassini |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociale partners belemmeren duurzame inzetbaarheid scholing en training van flexwerkers in de bouw»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de afspraak in de bouw-cao dat een werkgever alleen een beroepspraktijkvormingsovereenkomst kan sluiten met een leerling-werknemer als dit op basis van een dienstverband bij de betreffende werkgever is en niet op basis van bijvoorbeeld een uitzendovereenkomst (cao-bepaling, artikel 65, tweede lid)?
Het is aan partijen in sectoren om afspraken te maken in hun cao’s. Zij beschikken over de specifieke kennis met betrekking tot de sector die nodig is om tot afspraken te komen. In dit geval hebben partijen gezamenlijk besloten afspraken in de cao op te nemen met betrekking tot (het versterken van) de arbeidsrechtelijke positie van studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl-ers). Dit is een keuze die cao-partijen samen maken.
Wat is uw reactie op de woorden van de NBBU-voorzitter dat het onvoorstelbaar is dat vakbonden aan de ene kant moord en brand schreeuwen over het feit dat flexwerkers geen opleidingskansen krijgen en de uitzendbranche hiermee steeds in de beklaagdenbank zet en dat ze aan de andere kant bouwwerkgevers in de bouw-cao verbieden dat de uitzendbranche hun flexwerkers opleidt?
Het is aan de partijen in sectoren om afspraken te maken in hun cao’s. De beroepspraktijkvorming die nodig is voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) vindt plaats bij erkende leerbedrijven in de sector waarvoor wordt opgeleid. Het al dan niet aanbieden van een leerbaan in de bbl hangt voor de meeste werkgevers vooral samen met de vraag of zij in staat zijn te voldoen aan de vereiste begeleiding bij de beroepspraktijkvorming. Daarvoor zijn praktijkopleiders nodig die de bbl-er tijdens het werk kunnen opleiden. Werkgevers zullen naar verwachting in deze periode van krapte op de arbeidsmarkt eerder meer dan minder leerwerkbanen voor bbl-ers beschikbaar stellen.
Acht u het mogelijk dat flexwerkers hier nadeel van ondervinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat door de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst bepaling (cao-bepaling) sprake is van ongelijke behandeling van flexwerkers? Is volgens u een dergelijke afscherming van de markt wenselijk? Is een dergelijke uitsluiting van uitzendbureaus juridisch toegestaan? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid verder te onderzoeken of dergelijke afspraken als in de bouw-cao ook leiden tot verlies van potentiële banen voor de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), daar werkgevers afzien van het bieden van een leerbaan?
Het kabinet zal de ontwikkeling van het aantal bbl-ers en de sectoren waar zij werken blijven volgen en voor zover mogelijk stimuleren. Zoals in eerdere antwoorden aangegeven is door de betrokken cao-partijen in deze sector deze afspraak gemaakt. Het kabinet gaat ervan uit dat zij daarbij het belang van voldoende instroom in de bbl hebben meegewogen.
Bent u bereid, gezien de nieuwe cao-afspraak haaks staat op het leerwerkbanenoffensief dat u aanjaagt, met de betreffende cao-partijen om tafel te gaan, zodat er ook daadwerkelijk alles aan wordt gedaan om het aantal BBL-banen toe te laten nemen?
Zoals in eerdere antwoorden is aangegeven, is het aan cao-partijen om afspraken te maken in hun cao’s. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om met hen in gesprek te gaan. Wel werkt het kabinet hard aan het vergroten van het aantal bbl-banen, bijvoorbeeld via de subsidieregeling praktijkleren en het leerbanenoffensief. Het leerbanenoffensief richt zich op het werven en beter benutten van leerbanen (bbl) bij erkende leerbedrijven. Momenteel zijn er ruim 44.000 leerbanen via Stagemarkt.nl beschikbaar voor potentiële bbl-ers. In de eerste helft van 2018 is er de nodige aandacht voor leerbanen geweest. Zo zijn in het kader van het leerbanenoffensief leerbedrijven opgeroepen hun beschikbare leerbanen actueel te houden en ook heeft SBB een aparte site www.leerbanen.nl ontwikkeld om leerbanen beter onder de aandacht te brengen bij verschillende doelgroepen. Met UWV is de verkenning gestart om na te gaan of en hoe de leerbanen beter onder de aandacht gebracht kunnen worden bij werkzoekenden.
In 2018 zet SBB deze aanpak door en onderzoekt de mogelijkheden om de leerbanen ook onder de aandacht te brengen bij werkenden en werkzoekenden.
Bent u bekend met dergelijke afspraken binnen andere cao’s? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Van de 99 steekproef cao’s2 bevatten 50 cao’s een afspraak over bbl. Een groot deel van deze cao’s bevat ook afspraken over de arbeidsrelatie tussen werkgever en leerling-werknemer. In vier cao’s is opgenomen dat een bbl-overeenkomst «alleen» mogelijk is met een arbeidsovereenkomst. Er zijn vijf cao’s die uitgaan van een arbeidsovereenkomst zonder dat andere arbeidsrelaties zijn uitgesloten. In 33 cao’s is niet opgenomen dat een bbl-overeenkomst (alleen) afgesloten mag worden met leerling-werknemers met een arbeidsovereenkomst. Wel wordt in deze cao’s in de passages die over bbl-ers gaan gesproken over werknemers of (leer)arbeidsovereenkomst. In vijf cao’s wordt in de context van bbl niet over het gewenste type arbeidsrelatie gesproken. In drie cao’s is expliciet opgenomen dat het mogelijk is om een bbl-overeenkomst af te sluiten met een uitzendkracht. Het gaat om de uitzendcao’s (ABU en NBBU) en Heineken.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel van de huidig lopende BBL-banen plaatsvinden via een arbeidsovereenkomst en hoeveel via een uitzendovereenkomst?
Uit de registratie van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) kan niet worden afgeleid hoeveel bbl-ers via een uitzendconstructie bij een leerbedrijf zijn geplaatst. Wettelijk is bepaald dat de praktijkovereenkomst wordt gesloten door de onderwijsinstelling, de student en de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt (het erkende leerbedrijf). Bij de bbl is de student werknemer en wordt naast de praktijkovereenkomst, ook een arbeidsovereenkomst gesloten. Wanneer de rol van werkgever bij een andere organisatie ligt dan het erkende leerbedrijf, zoals bijvoorbeeld bij een uitzendorganisatie, dan heeft SBB hier geen zicht op.
Volgens het opleidingsfonds van de uitzendbranche, STOOF, zijn het afgelopen jaar ca. 5.000 bbl-ers (is ca. 5% van het totale aantal bbl-studenten) via een uitzendconstructie opgeleid.
Deelt u de mening dat het in beginsel onmogelijk maken van bemiddeling door uitzendbureaus bij BBL-plekken een onwenselijke beweging is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer partijen in een sector afspraken maken in hun cao over praktijkovereenkomsten die alleen met een bbl-er en zijn of haar werkgever mogen worden afgesloten op basis van een arbeidsovereenkomst, dan is dat een keuze van de sector.
Het bericht dat Hardenberg in alle nieuwbouwwijken gasaansluitingen toelaat |
|
Rob Jetten (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hardenberg staat in alle nieuwbouwijken gasaansluitingen toe»?1
Ja.
Hoe kan het dat het college van Hardenberg voor al haar nieuwbouwwijken een uitzondering heeft gemaakt om de gasaansluitplicht te schrappen? Bent u van mening dat dit terecht is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft een duidelijke keuze gemaakt dat nieuwbouw niet meer op aardgas wordt aangesloten. Met het amendement van het lid Jetten c.s. (Kamerstuk 34 627, nr. 39) is het afschaffen van de aansluitplicht bij nieuwbouw van de netbeheerder vormgegeven met een beperkte afwijkingsmogelijkheid. Op lokaal niveau kan worden afgewogen of aansluiting op het gastransportnet voor nieuwbouw toch moet worden toegestaan. Op basis van artikel 10 lid 7 a van de Gaswet heeft een college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen waar de aansluitplicht wel geldt. Deze bevoegdheid is beperkt tot situaties waarbij dit vanwege een zwaarwegende redenen van algemeen belang strikt noodzakelijk is.
De ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing gasaansluitplicht» geeft nadere invulling aan deze bevoegdheid. In deze ministeriële regeling staat op welke gronden een college van burgemeester en wethouders gebruik zou kunnen maken van de uitzondering in de wet. Hierin staat ook toegelicht dat het op grond van de wet alleen mogelijk is om een besluit te nemen met het oog op specifieke projecten of locaties. Het op voorhand aanwijzen van (delen) van gemeenten is niet in lijn met de wet, tenzij voor het gehele gebied dezelfde voorwaarden en belangen gelden. Of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg dit besluit conform de bepalingen in de wet heeft genomen, kan ik niet beoordelen. Tegen een besluit van een college voor een gebiedsaanwijzing staat bezwaar en beroep open. Indien een belanghebbende het niet eens is met het besluit van dit college, kan deze dus in bezwaar of beroep gaan tegen het besluit.
Waarom lukt het Hardenberg niet om nieuwbouwwijken gasloos op te leveren, terwijl het veel andere gemeenten wel lukt? Bent u van mening dat er voldoende kritisch is gekeken naar de alternatieven voor gas voor deze nieuwbouwwijken?
Een besluit om een gebied aan te wijzen vraagt om een afweging van belangen. Daarbij heeft het college van burgemeester en wethouders het beste zicht op de lokale omstandigheden die spelen. Ieder college van burgermeester en wethouders kan op basis van eigen prioriteiten en inschattingen tot een andere afweging komen. Of dat hier volgens de geldende regels is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat het niet in de geest van de wet (gewijzigde Gas- en Elektriciteitswet) is dat een gemeente zo ruim gebruik maakt van de uitzonderingen die geboden worden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat als we versneld af willen stappen van gaswinning in Groningen, het van belang is om ook nieuwbouw in Hardenberg gasloos op te leveren?
We willen inderdaad versneld af van de gaswinning in Groningen. Uiteraard is het uitgangspunt van de Gaswet dat nieuwbouw niet meer op aardgas wordt aangesloten. Het is niet verstandig om nu nog gebouwen met aardgas op te leveren, wetende dat ze straks weer van het aardgas afgehaald moeten worden. Het aansluiten van nieuwbouwwoningen in een beperkt aantal gevallen levert geen vertraging op van de uitvoering van het besluit om de Groninger gasproductie te verminderen en beëindigen.
In hoeverre zit er een deadline op het aanmelden van uitzonderingen zoals genoemd in artikel 1 en 2 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» zoals die gelden in artikel 10, zevende lid, onderdeel a, van de Gaswet?
Het gebruik van artikel 1 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» is structureel mogelijk. Artikel 2 kan alleen gebruikt worden indien aannemelijk is dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt ingediend voor 1 januari 2019. Indien op er 1 januari 2019 nog geen omgevingsvergunning is aangevraagd, dan is dit niet het geval en kan het gebied niet meer aangewezen worden op grond van artikel 2. De gemeente Hardenberg heeft deze gebieden aangewezen op grond van artikel 2 van de ministeriële regeling. Dat betekent dat het besluit dus een zeer beperkte geldingsduur heeft.
In hoeverre is er extra ruimte voor uitzonderingen in artikel 2 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» omdat aannemelijk gemaakt moet worden dat de vergunning vóór 1 januari 2019 verleend moet zijn? In hoeverre kunnen bouwprojecten die nu nog in de pijplijn zitten, nog na 1 januari 2019 beroep doen op artikel 2 om een uitzondering op het gasverbod te krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre heeft u het idee dat sommige gemeenten vanwege gebrek aan kennis en capaciteit onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan projectontwikkelaars die het liefst nieuwbouw met een gasaansluiting willen bouwen?
Ik heb nog geen signalen ontvangen die erop wijzen dat gemeenten onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan projectontwikkelaars die het liefst nieuwbouw met een gasaansluiting willen bouwen. Daarnaast heb ik de indruk dat slechts in een beperkt aantal gevallen een uitzondering gemaakt wordt. Indien een gemeente een uitzondering wilt maken, dan dient dit een zorgvuldig onderbouwd besluit te zijn, waarbij de gemeente alle relevante belangen in acht neemt. Het ligt daarbij het voor de hand dat de gemeente in overleg gaat met relevante partijen. Dit overleg draagt bij aan de kennispositie.
Het bericht dat het OM te vaak boetes uitdeelt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de wetenschappelijke publicatie van twee medewerkers van de Raad voor de rechtspraak, waarin wordt aangegeven dat het openbaar ministerie (OM) te vaak boetes oplegt en rechters zich zorgen maken over de waarheidsvinding?1 Wat vindt u bovendien van de afkalvende positie van rechters in de maatschappij en de zorgen die hierover bestaan zoals naar voren komt in het overkoepelende themanummer?2
Bij brief van 19 juni jl. heb ik uw Kamer het onderzoeksrapport van de evaluatie van de Wet OM-afdoening toegezonden.3 In zijn rol als toezichthouder heeft de procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad eerder geconstateerd dat er binnen het OM problemen waren bij de vastlegging van de schuldvaststelling en de kwaliteit van de dossiers.4 Onlangs heeft hij vastgesteld dat het OM met grote inzet en voortvarendheid deze problemen heeft aangepakt.5 Uit dit toezicht noch uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan de waarheidsvinding.
Het aanzien en de positie van de rechter wordt niet bepaald door het aantal zaken dat hij behandelt. Wel is een gegeven dat de strafrechter de laatste jaren beduidend minder zaken behandelt. Dit heeft met tal van factoren te maken. De meest doorslaggevende factor vormt de daling van de criminaliteit die tot een forse daling van de instroom van strafzaken in de keten als geheel heeft geleid. Andere factoren zijn de opdroging van de stroom van zaken die destijds nog werd getransigeerd en het automatisch dagvaarden van verdachten als zij niet reageerden op het transactieaanbod. Nu moeten verdachten zelf het initiatief nemen door in verzet te gaan tegen een strafbeschikking. Vooral bij feitgecodeerde zaken6 heeft dit tot een forse daling van het aantal aan de rechter voorgelegde strafzaken geleid. Wel vergt de behandeling van deze zaken over het algemeen meer tijd, omdat in die zaken verhoudingsgewijs vaker verweer wordt gevoerd. Dit is een verbetering ten opzichte van de transactiepraktijk waarbij de rechter de meeste van de gedagvaarde zaken bij verstek afdeed. In beide opzichten – minder verstekzaken en verzet met inhoud – is de Wet OM-afdoening succesvol.
In mijn brief van 2 oktober, naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie van Justitie en veiligheid te reageren op het themanummer van Justitiële Verkenning, heb ik uiteen gezet dat er geen concrete aanwijzingen in de feitelijke ontwikkelingen zijn te vinden van een zich wijzigende rol en betekenis van de rechter anders dan uitdrukkelijk door de wetgever met de Wet OM-afdoening is bedoeld.7
Bent u bereid met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over deze bevindingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de conclusies van dat gesprek meesturen?
Er staan reeds gesprekken gepland met de Raad voor de Rechtspraak en het OM met als doel te komen tot een aanpak van enkele knelpunten die uit de evaluatie van de Wet OM-afdoening zijn gebleken. In deze gesprekken zullen de bevindingen uit het themanummer van Justitiële Verkenningen worden meegenomen. In het najaar zend ik uw Kamer de kabinetsreactie naar aanleiding van de wetsevaluatie.
Deelt u de mening dat een voldoende waarborging van de rechtsbescherming en bewijsvoering niet alleen ten goede komt van de waarheidsvinding, maar er ook voor zal zorgen dat minder in verzet hoeft te worden gegaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord ook de conclusies in de evaluatie van de Wet OM-afdoening betrekken waaruit blijkt dat het loont om in verzet te gaan?3
Die mening deel ik. De juridische grondslag van de strafbeschikking is versterkt ten opzichte van de transactie. Door schuld vast te stellen volgens een wettelijke procedure en – afhankelijk van de aard van de sanctie – de verplichting tot het horen van de verdachte en de mogelijkheid van rechtsbijstand, wordt meer rechtsbescherming geboden dan bij de transactie. Dit zal kunnen leiden tot minder verzet. Dit laat echter onverlet dat het een ieder vrij staat in verzet te gaan als hij meent dat daarvoor aanleiding bestaat. Verzet kan lonen, bijvoorbeeld als de rechter bij strafoplegging rekening houdt met het tijdverloop van een zaak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 heeft het OM met grote inzet en voortvarendheid de door de PG bij de Hoge Raad gesignaleerde knelpunten aangepakt. Hiervan mag onder meer worden verwacht dat dit zal leiden tot een daling van het aantal sepots, vrijspraken en ontslag van verdere rechtsvervolging.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat de waarheidsvinding bij de OM-afdoening beter wordt en/of is gewaarborgd?
Uit de bevindingen van de PG bij de Hoge Raad noch uit het evaluatieonderzoek naar de OM-afdoening blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan een zorgvuldige waarheidsvinding. Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de intensivering van de rechtsbijstand in de ZSM-procedure? Kan daarbij worden aangegeven wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er concreet gaat gebeuren op dit punt?
Bij brief van 11 juli jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken van de voorgenomen intensivering van rechtsbijstand in de ZSM-procedure.9 Daarbij is uiteengezet wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er nog staat te gebeuren op dit punt. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van deze brief.
Hebt u in uw gesprekken met het OM over de evaluatie van de Wet OM-afdoening ook gesproken over het waarborgen van de rechtsbescherming voor verdachten?4 Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog aandacht voor te vragen en de conclusies te betrekken bij uw beleidsreactie op deze evaluatie? Zo ja, wat waren de conclusies?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde gesprekken met het OM en de Raad voor de Rechtspraak gaan over te nemen maatregelen teneinde de in de evaluatie van de Wet OM-afdoening gesignaleerde knelpunten aan te pakken. De rechtsbescherming van verdachten behoort niet tot die knelpunten, aangezien de onderzoekers juist vaststellen dat meer rechtsbescherming wordt geboden dan bij de transactie.
De sluiting van Aramese scholen door de Koerdische YPG in Noordoost-Syrië |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Koerdische militie YPG de afgelopen weken meerdere christelijke (Aramese, Armeense, Katholieke) scholen in Noord-Syrië gesloten heeft en dat christelijke leiders die in de Noordoost-Syrië wonen, hiertegen samen een fel protest hebben doen uitgaan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen van minderheden nu gesloten worden in Noordoost-Syrië en dat dit leidt tot felle demonstraties, waarbij in de lucht geschoten is, in Noordoost-Syrië?
Het kabinet vindt de berichten over sluiting van christelijke scholen in Noordoost Syrië ronduit zorgelijk. In informele contacten die Nederland op ambtelijk niveau onderhoudt met de Benelux-vertegenwoordiging van de PYD/YPG (de niet-erkende lokale autoriteiten in noordoost-Syrië) zullen deze berichten aan de orde worden gesteld. Daarbij zal ook het belang van het bevorderen van de rechten van minderheden benadrukt worden, evenals het belang van culturele en religieuze vrijheid.
Welke contacten onderhoudt de Nederlandse regering met de YPG in Noordoost-Syrië op dit moment?
Nederland onderhoudt sporadisch informeel contact met de Benelux vertegenwoordiging van de aan de PYD/YPG gelieerde Democratic Federation of Northern Syria. In de regio zijn incidenteel contacten geweest met vertegenwoordigers van de PYD/YPG.
Bent u bereid er in uw contacten op aan te dringen dat de YPG niet overgaat tot onteigening, scholen (her)opent en oog heeft voor culturele en religieuze vrijheid?
Ja. Zie antwoord op vraag 2.
Ziet u het gevaar dat in de oorlog in Syrië, die ten einde lijkt te lopen, aan het eind – vlak voor een wapenstilstand – nog een keer massaal etnische zuiveringen zullen plaatsvinden?
De afgelopen tijd lijkt door het regime vooral ingezet te worden op verplaatsing van etnische groepen naar specifieke gebieden in Syrië. Ook wordt het moeilijker gemaakt voor vluchtelingen om terug te keren vanwege onteigening van hun onroerend goed. De berichten over groeiende intolerantie jegens minderheden in Koerdisch gebied passen binnen een zorgelijke trend.
Welke inspanningen ondersteunt Nederland (bijvoorbeeld in de VN Veiligheidsraad) op dit moment voor een wapenstilstand in Syrië?
Nederland heeft onder andere in de VN-Veiligheidsraad steun uitgesproken voor de verschillende initiatieven die momenteel door de bij het conflict betrokken spelers worden genomen om te komen tot een wapenstilstand in Idlib. Nederland blijft de betrokken partijen in zowel EU-verband als in de International Syria Support Group (ISSG) oproepen te komen tot afspraken die bijdragen aan het voorkomen van groot humanitair leed ten gevolge van een militair offensief boven Idlib.
De negatieve gevolgen van uitzetting naar Armenië voor de PTSS-klachten van Howick en Lili |
|
Jasper van Dijk (SP), Attje Kuiken (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u van mening dat de PTSS-klachten van de kinderen Howick en Lili Hambartsjumian, en de invloed van hun uitzetting naar Armenië hierop, voldoende door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zijn onderzocht? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de IND op te dragen dit alsnog (beter) te laten onderzoeken alvorens wordt overgegaan tot uitzetting van de kinderen?
Bovenstaande vragen zien uitdrukkelijk op individuele (medische) omstandigheden van beide kinderen. Zoals uw Kamer bekend is ga ik in openbare beantwoording van Kamervragen niet in op individuele en persoonlijke aspecten. Dit geldt temeer wanneer het bijzondere persoonsgegevens betreft, zoals medische gegevens.
Hoe beoordeelt u de conclusies van prof. dr. Erik J.A. Scherder dat het gescheiden uitzetten van de moeder van de kinderen heeft bijgedragen aan het verergeren van de PTSS-klachten van de kinderen, en dat deze PTSS-klachten hun vermogen zich aan te passen aan een nieuwe omgeving in negatieve zin beïnvloedt? Hoe reflecteert u op uw rol hierin?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van prof. dr. Erik J.A. Scherder dat Lili en Howick lijden aan een chronische PTSS, wat maakt dat het besluit om hen terug te sturen naar het land van herkomst, naar huidige wetenschappelijk inzichten, zonder verdere schade aan hun hersenen en daarmee aan hun functioneren nu en in de toekomst, op dit moment volstrekt onverantwoord is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe weegt u dit?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid tot het moment dat u deze vragen heeft beantwoord geen onomkeerbare stappen te zetten in de zaak van Howick en Lili? Zo nee, waarom niet?
Tot het moment van deze beantwoording zijn geen onomkeerbare stappen gezet.
Het bericht ‘Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort». In het artikel staat dat in sommige regio’s een beperkt aantal uren kraamzorg wordt ingezet.
Specifiek is in de kraamzorg jaarlijks krapte in de zomer. Dit vanwege vakanties van kraamverzorgenden en een iets hoger geboorteaantal in de zomermaanden. Deze piek is dit jaar niet hoger dan gebruikelijk. Door de inzet van alle partijen wordt naar oplossingen gezocht om ook tijdens drukke periodes voldoende kraamzorg te bieden aan jonge gezinnen. Er zijn geen signalen dat jonge gezinnen niet het minimum aantal uren kraamzorg krijgen zoals omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg, zo laten IGJ en NZa mij weten. De krapte op de arbeidsmarkt is een zorgbreed probleem waaraan wordt gewerkt met actieprogramma werken in de zorg.
Deelt u de mening dat een goede begeleiding van ouders en kind tijdens de kraamweek van het grootste belang is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders en kind de gebruikelijke zes uur hulp kunnen blijven ontvangen?
Ik deel de mening dat de kraamzorg een belangrijk onderdeel is van de integrale geboortezorg keten. Kraamzorg is de ondersteuning en verzorging die een kraamverzorgende geeft bij de bevalling (naast de verloskundige hulp door de verloskundige) en aan de jonge ouders en het pasgeboren kind gedurende de kraamtijd. Daarmee heeft de kraamzorg een belangrijke signalerende rol en verbindende rol met andere zorgprofessionals.
In de basisverzekering is de aanspraak kraamzorg omschreven als zorg zoals kraamverzorgenden plegen te bieden en is beperkt tot 10 dagen vanaf de dag van de bevalling. In het door de beroepsgroepen opgestelde Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg staat dat de minimumomvang van de kraamzorg 24 uur bedraagt gerekend vanaf de dag van de geboorte van het kind. Het aantal geïndiceerde uren kraamzorg wordt bepaald aan de hand van de situatie van het jonge gezin en zal dus in praktijk verschillen per gezin.
Bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg (24 uur over 8 dagen) niet gehaald wordt.
Krijgen de ouders de minimale 24 uur kraamzorg waarop zij volgens de basisverzekering recht hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is met het verminderd aantal uren hulp van de kraamverzorgende een risico voor ouders en kind gemoeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat jonge ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat voldoende zorg van voldoende kwaliteit geleverd wordt door een kraamverzorgende. De beroepsgroepen hebben in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg omschreven wat de minimum omvang van kraamzorg zou moeten zijn. Ik ga er vanuit dat ook tijdens de zomerdrukte de eigen richtlijnen in acht zijn genomen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht zijn er bij de NZa zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg niet gehaald wordt. De Inspectie voor de gezondheidszorg en Jeugd heeft momenteel geen specifieke zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de kraamzorg.
Wat is uw reactie op het advies dat aanstaande ouders familieleden in moeten schakelen voor bepaalde taken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot is het tekort aan kraamverzorgenden? In welke delen van Nederland is er sprake van het grootste tekort aan kraamverzorgenden? Indien deze informatie niet bij u bekend is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) instroom, uitstroom en tekorten aan kraamverzorgenden. Wel constateer ik dat op dit moment de instroom in de sector groter is dan de uitstroom uit de sector. Per saldo neemt het aantal kraamverzorgenden toe. Voor mij is dat een belangrijk signaal dat de sector aantrekkelijk is voor geïnteresseerden om in te komen werken. Het vraagt blijvend aandacht om dat ook naar de toekomst zo te houden. Ik ondersteun daarom de brancheorganisatie BO Geboortezorg met een projectsubsidie. Met deze projectsubsidie wordt onder andere geïnvesteerd in een strategische personeelsplanning voor de kraamzorg, een passende opleiding en in activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid van het personeel. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden verwacht in het najaar en geven zowel een landelijk als een regionaal beeld van de verwachte in- en uitstroom uit de sector. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden door de sector gebruikt om passend beleid op te stellen voor zowel de nabije als verdere toekomst.
Wat is uw reactie op het signaal dat 1 op de 5 kraamverzorgenden binnen 5 jaar het vak wil verlaten terwijl er momenteel al sprake is van een tekort aan kraamverzorgenden? Welke acties gaat u ondernemen om de tekorten op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de onvrede onder kraamverzorgenden over de onregelmatige en onvoorspelbare werktijden waarvoor ze ook nog eens slecht worden betaald? Bent u van plan een oplossing te zoeken voor deze onvrede?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen. Ik zie dat de sector stappen zet. Zo is er recent een nieuwe cao Kraamzorg afgesloten, met daarin een loonsverhoging van 5,75% tussen april 2018 en mei 2019 en hebben partijen een stap gezet in het beter toepasbaar maken van de wachtdienstregeling. Daarnaast worden werkgevers en werknemers door middel van deze cao Kraamzorg gestimuleerd om meer met een planning- en inzetprotocol (rooster) te werken.
Verder heb ik met de sector afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg.
Het bericht dat zorgaanbieders mogelijk niet de wachttijden van casemanagement dementie willen registreren |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN) en Actiz van 2 juli 2018?1
Ja.
Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van casemanagement dementie? Hoeveel casemanagers dementie zijn er in Nederland?
In de rapportage «Onderzoek naar het huidig gebruik, wachtlijsten en wachttijden casemanagement dementie»2 van 28 augustus jl. constateert onderzoeksbureau HHM na extrapolatie dat 62.000 mensen gebruik maken van casemanagement dementie. In totaal leveren – op basis van de aangeleverde gegevens – 2.359 zorgprofessionals (1.129,53 fte.) casemanagement dementie. Hiervan leveren 1.539 zorgprofessionals casemanagement dementie als onderdeel van hun werk als wijkverpleegkundige en zijn 847 medewerkers volledig werkzaam als casemanager dementie.
Deelt u de mening dat het van belang is dat casemanagement dementie tijdens het gehele ziekteproces beschikbaar moet zijn voor een groep ouderen, zowel thuis als in een instelling?
Ik ben het met u eens dat casemanagement dementie – als dit nodig is gedurende het hele ziekteproces – voor iemand met dementie beschikbaar moet zijn. Dit geldt vanaf de start van de diagnostische fase tot opname in een verpleeghuis of overlijden. Zodra iemand wordt opgenomen in een verpleeghuis maakt hij of zij aanspraak op cliëntondersteuning vanuit de Wlz.
Deelt u de mening dat indien (de mantelzorger van) iemand «gemakkelijk en zonder lange wachtlijsten» gebruik moet kunnen maken van casemanagement dementie, zoals u per brief aan de Kamer schreef, het van belang is dat deze wachttijden bekend zijn?2
Ik deel deze mening. Om de wachttijden in het hele land volledig terug te dringen, is het van belang dat er structureel zicht is op de stand van de wachtlijsten en -tijden op regioniveau. Dit is niet alleen belangrijk voor de cliënt en zijn zorgsysteem, maar ook voor zorgverzekeraars om te zien of aan de zorgplicht wordt voldaan. Op basis van de verzamelde gegevens zal de NZa zijn wachtlijstaanpak voortzetten.
Zijn de afspraken en acties die meegestuurd zijn met de voornoemde brief, tussen alle voormalige Actieplan Casemanagement-partijen gesloten, zoals Actiz en BTN?
Ja, de actielijst is afgestemd met alle voormalige actieplanpartijen4.
Deelt u de mening dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in juni gepubliceerde Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie, die per 1 december 2018 ingaat, bijdraagt aan een eenduidige voorziening van informatie aan patiënten over de wachttijden voor casemanagement dementie? Deelt u voorts mening dat een goede informatievoorziening bijdraagt aan goede zorg voor patiënten?3
De wachttijdgegevens die vanaf december 2018 voortkomen uit de «Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie» worden op regioniveau gepubliceerd. Ik deel uw mening dat deze gegevens bijdragen aan een eenduidige voorziening van informatie over wachttijden voor casemanagement dementie. De patiënt kan namelijk aan de wachttijden zien hoe de stand van zaken in zijn regio is. Eenduidige informatievoorziening draagt daarmee in zijn algemeenheid bij aan goede zorg.
Vindt u daarnaast dat deze regeling van de NZa, door de in artikel 6 opgenomen informatieplicht over de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling, ook bijdraagt aan goede en tijdige zorg voor patiënten?
Ja. De informatieplicht over de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling draagt er als essentieel onderdeel van de wachtlijstaanpak aan bij dat patiënten tijdig gebruik kunnen maken van casemanagement dementie.
Kunt u bevestigen dat deze regeling, ondanks de bezwaren van enkele partijen, per 1 december 2018 in gaat?
Ja. Tijdens het bestuurlijk overleg van 12 juli jl. heb ik de in brief van ActiZ en BTN genoemde bezwaren met de partijen besproken. De «Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie» is zorgvuldig vastgesteld na een uitgebreid traject met alle veldpartijen, waaronder ook ActiZ en BTN. De regeling moet daarom niet alleen worden geplaatst in de context van administratieve lasten voor zorgorganisaties, maar ook in de context van goede zorg en bedrijfsvoering. De NZa heeft toegezegd de achterban van ActiZ en BTN uitleg te geven over hoe de wachttijden eenvoudig kunnen worden aangeleverd. Ik reken erop dat ActiZ en BTN hun leden vervolgens zullen aanbevelen aan de uitvoering van de regeling mee te werken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg dementiezorg?
Ja.
Het bericht 'Wiebes over incomplete lijst onveilige woningen: ‘Het valt mij ook tegen’' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wiebes over incomplete lijst onveilige woningen: «Het valt mij ook tegen»»?1
Ja.
Klopt het dat er nog geen lijst is van onveilige gebouwen in het aardbevingsgebied? Zo ja, wanneer verwacht u deze lijst compleet te hebben?
De ca. 1.500 gebouwen die volgens de Mijnraad op basis van de laatste inzichten mogelijk niet aan de veiligheidsnorm voldoen zijn gedurende de zomer in beeld gebracht. De uitkomsten van de toegepaste modellenketen (Hazard & Risk Analysis) zijn daartoe gecontroleerd en zo nodig gecorrigeerd.
Dat de vertaalslag van het advies van de Mijnraad en de op basis daarvan gemaakte afspraken naar een aanpak voor de uitvoering niet eenvoudig zou zijn, heb ik uw Kamer in juli bij de kabinetsreactie op het Mijnraadadvies bericht (Kamerstuk 33 529, nr. 502). De regiobestuurders, de Minister van BZK en ik hebben in dit kader constructief overleg gevoerd. Wij geven in de uitwerking van de aanpak en communicatie met bewoners voorrang aan zorgvuldigheid boven snelheid. De NCG inventariseert nu in nauwe samenwerking met de gemeenten welke vervolgstappen per dorp, buurt en huis noodzakelijk zijn om in een zorgvuldige informatievoorziening te voorzien en de versterking van deze woningen zo snel mogelijk ter hand te kunnen nemen. De NCG gaat hier in het plan van aanpak nader op in. De NCG verwacht het plan van aanpak op korte termijn te kunnen opleveren, waarna ik dit aan uw Kamer zal aanbieden.
Was niet van tevoren bekend dat het opstellen van de lijst best ingewikkeld is? Herinnert u zich dat in de Kamer door de oppositie nadrukkelijk is aangegeven dat de onzekerheid voor mensen door uw aanpak onnodig wordt verlengd?
Zie antwoord vraag 2.
Waar is het door u met vrij grote zekerheid gestelde aantal van 1.500 te versterken woningen op gebaseerd en hoe verhoudt dit zich tot de incomplete lijst?
De Mijnraad heeft in zijn advies gesteld dat 1.500 het aantal gebouwen is dat op basis van de laatste inzichten naar verwachting niet aan de veiligheidsnorm van 10-5 voldoet.2 Deze gebouwen moesten in kaart worden gebracht, waarbij door de NCG onder meer is geverifieerd hoeveel en welke adressen een gebouw bevat en in hoeverre de betreffende adressen al onderdeel uitmaken van de huidige werkvoorraad van de versterkingsoperatie.
Dat het om circa 1.500 panden gaat, heeft de Mijnraad geconcludeerd op basis van de analyses van de onafhankelijke kennisinstellingen betrokken bij de totstandkoming van het advies (Kamerstuk 33 529, nr. 502). In het advies van de Mijnraad worden ook de gehanteerde methodologie en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen toegelicht.
Hoe kunt u weten dat het over ongeveer 1.500 huizen gaat als deze huizen niet individueel zijn geïnspecteerd en u zelf niet over deze lijst beschikt?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er twee-onder-een kapwoningen kunnen zijn waarbij de ene helft onveilig wordt verklaard en de andere niet? Deelt u de mening dat dat niet uit te leggen is en grote gelijkenissen kent met de bizarre situatie van huizen aan de ene en andere kant van de straat in Overschild eerder dit jaar?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 2 en 3, zijn de uitkomsten gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. Opmerkelijke uitkomsten zijn onderzocht en zullen in de aanpak aan de hand van gerichte criteria worden ondervangen, bijvoorbeeld door extra opnames uit te voeren waar een vergelijkbaar risico redelijkerwijs verondersteld kan worden. De gehanteerde modellenketen vormt de basis voor een risicogerichte prioritering, maar wordt niet gebruikt om huizen «onveilig te verklaren». Er is ook geen grens gesteld aan het aantal te versterken panden.
De mening dat dit gelijkenissen kent met de situatie in Overschild deel ik niet. Hieraan lag een verandering in de benadering van de versterkingsoperatie ten grondslag, naar aanleiding van het besluit de gaswinning te beëindigen.
Klopt het dat een medewerker van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) de aanpak «onwerkbaar» heeft genoemd? Wat vindt u daarvan?
De berichtgeving hierover is mij bekend. De waarnemend NCG, de heer Sietsma, heeft desgevraagd aangegeven de beschreven kritiek als voorbarig te beschouwen en het proces nader toegelicht.3 De reactie van de heer Sietsma onderschrijf ik.
Bent u bereid alle Groningers die zorgen hebben over de veiligheid van hun huis de mogelijkheid te bieden om gratis een inspectie te laten verrichten gezien het gegeven dat de modelmatige aanpak de onzekerheid onder Groningers vergroot? Zo ja, wanneer is dit gerealiseerd? Zo nee, waarom neemt u de onzekerheid die mensen voelen over hun onveiligheid niet weg?
De versterking van de meest risicovolle woningen heeft prioriteit. De NCG onderzoekt met het oog op de veiligheidsbeleving in hoeverre het mogelijk is om een toets op veiligheid uit te voeren voor woningen die niet tot de meest risicovolle groep behoren. Dit mag echter geen afbreuk doen aan een voortvarende versterking van woningen die niet aan de veiligheidsnorm voldoen.
In algemeenheid geldt dat de gehanteerde modellenketen de basis vormt voor de prioritering. Een opname is altijd nodig om te bepalen of en welke versterkingsmaatregelen nodig zijn. Uitgangspunt is dat opnames jaarlijks en risicogericht geprogrammeerd worden, afgestemd op de beschikbare uitvoeringscapaciteit. Hiermee moeten stuwmeren en lange doorlooptijden in de toekomst worden voorkomen en de onzekerheid voor bewoners die daarmee gepaard gaat zoveel mogelijk beperkt.
Wanneer krijgen de bewoners eindelijk zekerheid over hun situatie? Kunt u zich herinneren dat u eerder beloofde dat inwoners zo snel mogelijk na 1 juli 2018 duidelijkheid zouden krijgen? Heeft u de situatie onderschat?
De regiobestuurders en ik vinden het van groot belang dat er snel wordt gestart met de versterking van de woningen die niet aan de veiligheidsnorm voldoen. Tegelijkertijd geven wij in de uitwerking van de totale aanpak en communicatie met bewoners voorrang aan zorgvuldigheid boven snelheid. De NCG heeft aangegeven het plan van aanpak op korte termijn gereed te hebben – vanaf dan zullen alle betrokken bewoners gefaseerd en in afstemming met de eigen gemeente worden geïnformeerd over hun eigen situatie en het vervolgproces.
Het bericht 'Duitse inlichtingendienst getipt dat Jawed S. radicaliseerde' |
|
Arno Rutte (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duitse inlichtingendienst getipt dat Jawed S. radicaliseerde»?1
Ja
Klopt het dat in Duitsland de informatie over de radicalisering van Jawed S. niet is gedeeld? Zo ja, deelt u de zorg hierover en bent u bereid hierover op korte termijn in overleg te treden met uw Duitse collega?
In Duitsland kwam Jawed S. – voor zover nu bekend – niet voor in de systemen als persoon waar een geweldsdreiging van uitging.
Op welke wijze wordt de informatie over radicaliserende individuen en groepen tussen de buitenlandse en de Nederlandse veiligheidsdiensten gedeeld? Zijn hier nog belemmeringen die opgeruimd moeten worden? Zo ja, welke?
In het kader van contraterrorisme wordt informatie internationaal volledig en snel gedeeld. De afgelopen jaren is hard gewerkt aan de verdere versterking van internationale informatie-uitwisseling. Zo is in Europees verband de samenwerking van veiligheidsdiensten binnen de Counter Terrorism Group (CTG) versterkt door de realisatie van een real-time database en de oprichting van een operationeel platform waar inlichtingenofficieren bijeenkomen om operationele gegevens en bevindingen over terrorisme gerelateerde zaken te delen en te analyseren. Nederland zet zich in om deze samenwerking verder te consolideren en uit te bouwen.
Kunt u toelichten of en hoe de Nederlandse en Duitse instanties samenwerken om de radicalisering van asielzoekers tegen te gaan?
In verschillende Europese gremia en samenwerkingsverbanden staat het onderwerp radicalisering in de migratieketen nadrukkelijk op de agenda. Onder voorzitterschap van het Radicalisation Awareness Network van de Europese Commissie wisselen experts van verschillende lidstaten (waaronder Duitsland en Nederland) bijvoorbeeld kennis en ervaring uit over de vraag hoe risico’s voor de nationale veiligheid in asielzoekerscentra te signaleren en mitigeren. Nederland en Duitsland onderzoeken daarnaast de wenselijkheid om te komen tot een platform op het snijvlak van migratie en radicalisering met als doel ervaringen uit te wisselen tussen Europese landen.
In Nederland is de afgelopen jaren geïnvesteerd in de organisaties binnen de vreemdelingenketen in het herkennen van signalen van radicalisering. Als er aanwijzingen zijn dat een asielzoeker mogelijk een gevaar is voor de nationale veiligheid dan wordt dit via de hiervoor in het leven geroepen meldstructuren doorgegeven aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hierbij wordt indien noodzakelijk samengewerkt met Europese partners.
Wordt de informatie die door buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt verstrekt ook gedeeld met gemeenten zodat zij hier in hun radicaliseringsbeleid rekening mee kunnen houden? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Indien de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikken over informatie die van belang is voor een gemeente, dan kan deze informatie met deze gemeente worden gedeeld zoals in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV) 2017 voorzien.
Het verplicht betalen van de vrijwillige ouderbijdrage bij het bestellen van schoolboeken |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Acht u het wenselijk dat scholen via distributeurs van schoolboeken ouders online verplichten de vrijwillige ouderbijdrage te betalen, aangezien er geen mogelijkheid is om aan te geven de vrijwillige ouderbijdrage gedeeltelijk of niet te betalen omdat de bestelling van de boeken dan niet doorgezet kan worden en de boeken dus niet worden bezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee. De vrijwillige ouderbijdrage moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Het betalen van de vrijwillige ouderbijdrage mag geen voorwaarde zijn voor het geleverd krijgen van schoolboeken.
Hoeveel scholen innen op deze manier de vrijwillige ouderbijdrage? Indien u hier geen zicht op heeft, bent u dan bereid dit te inventariseren? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment op basis van bijvoorbeeld signalen die bij de inspectie binnenkomen geen aanleiding om te veronderstellen dat het op grotere schaal voorkomt dat scholen de vrijwillige bijdrage op deze manier innen. De inspectie houdt op basis van signalen en in haar onderzoeken op scholen toezicht op de naleving van de wettelijke regels ten aanzien van de ouderbijdrage.
Bent u het ermee eens dat scholen hiermee de wet overtreden, zoals ook de advocaat aangeeft in de uitzending van Radar, aangezien het betalen van de vrijwillige ouderbijdrage niet verplicht mag worden gesteld? Zo ja, bent u bereid de Onderwijsinspectie onderzoek hiernaar te laten doen en scholen aan te spreken op hun gedrag, desnoods door sancties op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is in strijd met de wet om het betalen van de ouderbijdrage te verplichten, bijvoorbeeld door deze als voorwaarde op te leggen bij het bestellen van schoolboeken. De inspectie besteedt in haar toezicht aandacht aan signalen over het niet juist omgaan met de vrijwilligheid van de ouderbijdrage. Ook bij onderzoeken op scholen komt dit onderwerp aan de orde. Daaruit kunnen sancties voortkomen.
Bent u bereid scholen die op deze manier de ouderbijdrage inden te verplichten ouders actief te benaderen dat zij de reeds betaalde vrijwillige ouderbijdrage kunnen terugvorderen, zodat zij hun geld terug kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Is de gevolgde procedure in lijn met de wet?
Zie mijn antwoord op de vorige vraag. Indien de inspectie onregelmatigheden vaststelt, kan zij daarover in gesprek gaan met de school en eventueel sancties stellen. Ik kan in individuele gevallen als deze niet beoordelen welke juridische gevolgen aan het handelen van de school moeten worden verbonden.
De school die in Radar aan bod kwam, laat de koppeling tussen het betalen van de vrijwillige ouderbijdrage en het leveren van schoolboeken weghalen bij de distributeur. Tevens hebben ze aangegeven dat ouders die de vrijwillige bijdrage echt niet kunnen missen zich kunnen melden en dat de school de bijdrage aan die ouders terugbetaalt.
Hoe gaat u voorkomen dat ouders alsnog verplicht worden te betalen en er incasso’s zullen plaatsvinden door de distributeurs of zelfs door incassobureaus? Kunt u garanderen dat dit niet gaat gebeuren?
Scholen zijn verplicht om de vrijwilligheid van de ouderbijdrage te benadrukken. Als scholen een distributeur inschakelen voor het leveren van schoolboeken, moeten scholen erop toezien dat dit proces binnen de kaders van de wet valt. Ik kan niet garanderen dat dit niet meer gaat gebeuren. Wel wil ik benadrukken dat scholen die ouders verplichten te betalen in strijd met de wet handelen. Ouders kunnen, eventueel via de oudergeleding van de medezeggenschapsraad, scholen hierop aanspreken en misstanden melden bij de inspectie.
Bent u bereid de distributeurs van schoolboeken te verplichten de mogelijkheid te geven boeken te bestellen zonder het betalen van de vrijwillige ouderbijdrage? Bent u bereid distributeurs te verplichten op hun website informatie te geven over de regels omtrent gratis schoolboeken en de vrijwillige ouderbijdrage, zodat ouders ook via deze weg worden geïnformeerd over hoe het daadwerkelijk zit? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan scholen om te zorgen dat de vrijwilligheid van de ouderbijdrage benadrukt wordt, ook als zij via distributeurs de mogelijkheid bieden deze te betalen. Daarbij komt dat de situatie zich – voor zover bekend – nauwelijks voordoet. Voor verplichting is een wettelijke grondslag nodig. Gezien het geringe aantal signalen dat ons hierover bereikt is dat een te zwaar middel.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders voortaan de mogelijkheid krijgen bij het bestellen van de boeken de vrijwillige ouderbijdrage gedeeltelijk of niet te betalen, zoals dat ook volgens de wet zou moeten kunnen?
Het is aan scholen zelf om te bepalen hoe de vrijwillige ouderbijdrage wordt geïnd en of ze daarbij de mogelijkheid bieden om deze gedeeltelijk te betalen. Ouders hebben via de oudergeleding van de medezeggenschapsraad invloed op de hoogte en besteding van de vrijwillige ouderbijdrage.
Het rapport ‘Waar een klein land groot in kan zijn. Nederland en synthetische drugs in de afgelopen 50 jaar’ van de Politieacademie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Waar een klein land groot in kan zijn. Nederland en synthetische drugs in de afgelopen 50 jaar» van de Politie Academie?1
Ja.
Deelt u de mening dat teneinde gebieden c.q. landen qua productie in een rangorde te plaatsen er een vergelijking nodig is tussen cijfers die op identieke wijze in verschillende landen worden verkregen en dat schattingen zoals die nu voor Nederland uit de bus komen elders niet bestaan, en het daarom dus raadselachtig is hoe de onderzoekers hun bewering dat Nederland «in de top» staat kunnen onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de heer Tops en collegae is niet het eerste noch het enige rapport dat wijst op de prominente plek van Nederland waar het de productie van en handel in synthetische drugs betreft. In Europese rapporten, waaronder het rapport «Serious and Organised Crime Threat Assessment (SOCTA) 2017»2 van Europol en het Europees Drugs Rapport 2018 van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (EMCDDA)3, kwamen onderzoekers al eerder tot een soortgelijke conclusie. Daarnaast is het een gegeven dat er in Nederland jaarlijks tientallen illegale laboratoria voor synthetische drugs worden opgespoord en ontmanteld, en dat het aantal illegale afvaldumpingen elk jaar blijft toenemven. Dit duidt er onmiskenbaar op dat het hier een forse industrie betreft.
De onderzoekers hebben in hun rapport op uitgebreide wijze aangegeven welke berekeningen zij hebben toegepast en welke veronderstellingen en schattingen daarbij zijn gebruikt. Zij zetten hun werkwijze, ook in één van de bijlagen bij het rapport, uitgebreid uiteen. De verantwoording voor deze werkwijze ligt bij de onderzoekers.
Hoe beoordeelt u het wetenschappelijk gehalte van de berekeningen in dit rapport, daar de wijze van schatten die in het onderzoek staat beschreven duidelijk maakt dat de gegevens om goede schattingen te maken er niet zijn en men dus aangewezen was op experts die een getal noemen gebaseerd op hun ervaring?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe realistisch acht u het onderzoek waaruit blijkt dat Nederlandse criminelen in het afgelopen jaar 614 miljoen gram amfetamine produceerden en 972 miljoen xtc-pillen, waarvan 20% in Nederland werd geconsumeerd, wat neerkomt op zo’n 123 duizend kilo amfetamine en 194 miljoen xtc-pillen in één jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich dat volgens de officiële schattingen er in Nederland 180.000 personen zijn van 18 jaar en ouder die in het afgelopen jaar amfetamine hebben gebruikt, dat zij met de cijfers uit het rapport op jaarbasis gemiddeld elke dag bijna twee gram speed zouden hebben gebruikt en dat er daarnaast ongeveer 390.000 volwassen Nederlanders zijn die in het afgelopen jaar xtc hebben genomen en dat zij met de cijfers van het rapport op jaarbasis gemiddeld ongeveer 500 pillen hebben geslikt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van menig wetenschapper die zich hier de afgelopen week in de media over hebben uitgesproken dat deze cijfers niet kunnen kloppen, omdat het zou betekenen dat -zelfs wanneer het aantal amfetamine- en xtc-gebruikers in Nederland is onderschat- op grond van de in het rapport genoemde hoeveelheden in Nederland geconsumeerde drugs elke Nederlander, van baby tot hoogbejaarde, omgerekend in één jaar zeven gram amfetamine zou hebben moeten snuiven en elf xtc-pillen hebben moeten slikken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u op basis van bovenstaande de mening dat in het rapport van de Politieacademie zowel de productie als de consumptie van synthetische drugs in Nederland ernstig wordt overschat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hiermee ook het berekende bedrag van 18,9 miljard euro twijfelachtig is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat het feit dat de begeleidingscommissie bij dit onderzoek geheel uit mensen uit de wereld OM, politiediensten en de task force bestond de wetenschappelijkheid en wetenschappelijke onafhankelijkheid van het rapport een dienst heeft bewezen? Kunt u uw antwoorden onderbouwen?
De verantwoordelijkheid voor het samenstellen van en oordelen over de begeleidingscommissie is aan de onderzoekers en opdrachtgevers van het onderzoek. Dit onderzoek is niet uitgevoerd in opdracht van één van onze ministeries.
Bent u bereid alsnog wetenschappelijk onderzoek uit te voeren naar de omvang van de productie van synthetische drugs in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) is gevraagd om advies uit te brengen op basis van de uitkomsten van het rapport van de Politieacademie. Dit advies wordt voor het einde van het jaar verwacht. Hierover is uw Kamer per brief van 3 oktober jl. geïnformeerd.4
Welke cijfers over de werking en omvang van de Nederlandse drugseconomie houdt u momenteel aan bij het bepalen van de koers van het Nederlandse drugsbeleid?
Wij hebben verschillende cijfers tot onze beschikking om te kunnen komen tot een koers van het Nederlandse drugsbeleid. Denk hierbij aan de cijfers uit de Nationale Drug Monitor (die jaarlijks verschijnt en naar uw Kamer wordt verstuurd) en eerder genoemde Europese rapporten5 die een beeld schetsen van de Nederlandse situatie, ook in vergelijking tot andere landen.
Ook wordt geput uit andere onderzoeken naar de prevalentie van drugsgebruik en verschillende cijfers van politie en OM (bijvoorbeeld uit de Rapportage aanpak georganiseerde ondermijnende criminaliteit of uit de registraties van opgerolde productielocaties). Daarnaast komt het regelmatig voor dat er aanvullend onderzoek wordt gedaan naar bepaalde aspecten van de drugseconomie, zoals het onderzoek naar drugshandel op internet uit 20166 of het onderzoek naar de export van in Nederland geteelde cannabis uit 20147.
Kunt u wetenschappelijk onderbouwen dat de inzet van meer politiecapaciteit een oplossing is om de georganiseerde productie van synthetische drugs voldoende aan te pakken, nu de onderzoekers aangegeven dat opsporingsinstanties daartoe niet bij machte zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse drugsbeleid is al jaren gestoeld op een gebalanceerde aanpak, waarbij zowel oog is voor het beschermen van de volksgezondheid als voor aspecten op het terrein van justitie en veiligheid. Binnen deze aanpak wordt de georganiseerde drugsproductie op integrale wijze aangepakt, door inzet van alle partners, waaronder de politie en het Openbaar Ministerie, maar ook het openbaar bestuur, de Belastingdienst en de FIOD. Het gegeven dat het een hardnekkig en complex fenomeen betreft, betekent niet dat deze aanpak in het geheel niet succesvol is.
De afgelopen jaren zijn er in de opsporing en vervolging van de georganiseerde productie van synthetische drugs wel degelijk operationele successen geboekt. Tegelijkertijd valt er nog veel te verbeteren. Daarom wordt de komende tijd stevig geïnvesteerd in de aanpak van ondermijnende criminaliteit, middels een structurele financiële versterking van € 5 miljoen in 2018, oplopend tot € 10 miljoen vanaf 2019, en een eenmalige impuls van € 100 miljoen in de vorm van het zogenaamde Ondermijningsfonds. Plannen voor de besteding van deze middelen worden momenteel verzameld. Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) ligt de focus daarbij op het krachtiger aanpakken van de illegale drugsindustrie. De noodzaak daartoe heb ik eerder toegelicht in mijn brief aan de Kamer van 11 juli jl. over de versterking van de aanpak van ondermijning8. Binnen deze versterkte aanpak is de inzet van politiecapaciteit een mogelijk instrument, maar zeker niet het enige.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat bijvoorbeeld ketamine op lijst 2 van de Opiumwet staat omdat het belangrijke medische toepassingen heeft en daarbij een mogelijk revolutionair middel tegen depressie en dat de verdere medische ontwikkeling stopgezet zou worden bij een overgang naar lijst 1?
Ketamine is een geneesmiddel en valt daarom onder de Geneesmiddelenwet. Een geneesmiddel kan zowel onder de Geneesmiddelenwet vallen als op een van de lijsten van de Opiumwet staan als het een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Dit is niet het geval bij ketamine, maar bijvoorbeeld wel bij morfine. De Geneesmiddelenwet en de Opiumwet vormen geen belemmering voor medisch of dierengeneeskundig onderzoek.
Deelt u de mening dat het feit dat de Nederlandse omgang met hard drugs in belangrijke mate op de volksgezondheid gestoeld is, grote positieve gevolgen heeft voor die volksgezondheid en dat we dat moeten koesteren? Zo nee, waarom niet?
In ons drugsbeleid speelt preventie een grote rol om de gezondheidsschade die het gebruik van drugs kan veroorzaken te voorkomen. Daarom is het van belang dat drugsgebruikers zich bijvoorbeeld zonder risico van vervolging kunnen melden in een ziekenhuis wanneer gebruik verkeerd uitpakt.
Tegelijkertijd moeten we niet uit het oog verliezen dat er ook een criminele economie achter de productie van en handel in drugs schuilgaat. De negatieve aspecten van deze criminele economie zijn legio: zo is er sprake van ondermijning van de legale economie door het witwassen van grote hoeveelheden drugsgeld, milieuschade door afvaldumpingen, en het gebruik van excessief geweld in de openbare ruimte door rivaliserende bendes. Het is daarom van belang dat ook op de opsporing en handhaving daarvan ingezet blijft worden. Op deze gebalanceerde aanpak is het Nederlands drugsbeleid al jaren gestoeld.
Deelt u de zienswijze van de onderzoekers dat het volksgezondheidsperspectief ten aanzien van syndru (harm reduction) staat tegenover het handhavings- of opsporingsbelang of deelt u de mening dat zowel preventie en harm reduction van drugsgebruik, als opsporing van de handel en vervaardiging van drugs van groot belang zijn, en dat die belangen niet steeds automatisch strijden?
De constatering dat er verschillende perspectieven van belang zijn bij het vormgeven van beleid omtrent drugsgebruik en -criminaliteit is correct. Zoals wij in de antwoorden op vragen 12 en 14 al aangaven is het Nederlands drugsbeleid al jaren gestoeld op een dergelijke gebalanceerde aanpak.
De NVWA en vervolgonderzoeken naar onveilige cv-ketels |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat heeft de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) gedaan aan de veiligheid van cv-ketels tussen 2009 en 2012, dat wil zeggen de periode tussen de melding van Nefit over de typen B3L en B3M in 2009 en 2012 toen de NVWA door de Duitse autoriteiten werd gewezen op problemen met het type B3M?1
In 2009 werden door Nefit ten aanzien van beide typen ketels problemen met de brander vastgesteld. Voor de B3L is door de NVWA in 2009 met Nefit afgesproken dat handel en installateurs door Nefit worden geïnformeerd en dat alle getraceerde B3L ketels zo spoedig mogelijk zouden worden bezocht om de branders te vervangen. De NVWA heeft een melding gedaan in het Europees waarschuwingssysteem, een zogenaamde RAPEX melding2.
Voor de B3M is door de NVWA met Nefit afgesproken dat de installateurs worden geïnformeerd door Nefit dat bij het periodieke onderhoud bezien moest worden of de brander moet worden vervangen.
Waarom heeft de NVWA pas na de melding in 2012 gekeken naar de warmtewisselaars van type B3L? Waarom heeft de NVWA toen helemaal niet gekeken naar eventuele problemen met warmtewisselaars bij type B3M?2
In 2012 heeft het moederbedrijf van Nefit, Bosch gevestigd in Duitsland, een onderzoeksrapport opgesteld, waarin de problemen met zowel type B3L en type B3M werden behandeld. In dat rapport wordt geconcludeerd dat bij het type B3L ernstiger problemen werden vastgesteld dan die welke in 2009 waren geconstateerd. Niet alleen waren er de in 2009 geconstateerde problemen met de brander maar toen bleek ook de warmtewisselaar een probleem te zijn. Bij het type B3M werden deze ernstiger problemen niet geconstateerd. Dit heeft Bosch bij de Duitse autoriteiten gemeld, inclusief hun aanpak voor het wegnemen van de (ernstiger) risico’s bij het type B3L. De NVWA is daarover door de Duitse autoriteiten geïnformeerd. Daarop is vanuit de NVWA contact opgenomen met Nefit om te vernemen wat de situatie in Nederland was. Op basis daarvan is door de NVWA aangegeven welke acties Nefit moest ondernemen om de risico’s van het type B3L in Nederlandse huishoudingen weg te nemen. In 2012 heeft Nefit alle warmtewisselaars van de getraceerde B3L’s vervangen. Zeer incidenteel worden er nog ongemodificeerde ketels van het type B3L gevonden. In deze gevallen worden deze alsnog gemodificeerd.
Deelt u de mening dat het beschamend is dat er een klokkenluider uit 2016 voor nodig is geweest om de NVWA in te laten zien dat er ook bij type B3M problemen waren met warmtewisselaars? Heeft Nefit dit gemeld aan de NVWA? Hoe hoe is het mogelijk dat het zeven jaar heeft moeten duren voordat dit naar boven is gekomen?
In 2016 werd bij de NVWA een melding ontvangen van een ex-werknemer van Nefit met betrekking tot beide typen cv-ketels (B3L en B3M) waarin werd aangegeven dat de problemen ernstiger waren dan eerder (in 2009 en 2012) was aangenomen en vastgesteld door de fabrikant. Daarop heeft de NVWA een onderzoek bij Nefit ingesteld. Het bleek dat bij Nefit meer incidenten bekend waren met het type B3M en dat daaronder ook incidenten waren waarbij brand buiten de cv-ketel was ontstaan. Dit was aanleiding voor de NVWA om van een hoger risico uit te gaan en van Nefit te verlangen dat de lopende corrigerende actie rond het type B3M werd opgeschaald, waarbij via een publiekswaarschuwing de bezitters van de bewuste cv-ketels geïnformeerd zouden worden over het risico. Op grond van de Warenwet (Art.4 is een fabrikant/handelaar niet verplicht om nieuwe gelijksoortige incidenten met eenzelfde product telkens opnieuw te melden. In dit geval heeft de NVWA van Nefit verlangd -waarmee Nefit heeft ingestemd- dat elk incident waarbij het type B3M betrokken is en die bij Nefit bekend is aan de NVWA wordt gemeld. De reden daarvoor is dat de NVWA wil kunnen bepalen of de door Nefit gekozen corrigerende actie afdoende is, dan wel of deze opnieuw moet worden opgeschaald.
Bent u van mening dat de NVWA organisatorisch voldoende op orde is, dat er niet langs elkaar heen gewerkt wordt en dat er voldoende medewerkers zijn om verschillende meldingen aan te kunnen, te kunnen overzien en eventueel aan elkaar te koppelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De dienst is voldoende toegerust om dit soort meldingen op te pakken en naar behoren af te handelen. Jaarlijks bij het vaststellen van het jaarplan en zo nodig tussentijds wordt bekeken of de organisatie qua formatie en kennis voldoende toekomstbestendig is uitgerust gezien ook de ontwikkelingen in het domein productveiligheid.
Waarom kunt of wilt u niet garanderen dat gasverbrandingstoestellen in ons land veilig zijn, aangezien het uw verantwoordelijkheid is om ervoor te zorgen dat door fabrikanten wordt voldaan aan de wettelijke eisen en normen van het Warenwetbesluit, en bent u van mening dat risicogericht toezicht van de NVWA daarbij afdoende is?3
De fabrikant of de importeur van producten zijn wettelijke verplicht om op basis van een door hen uit te voeren risicoanalyse uitsluitend veilige producten op de markt te brengen en daartoe alle nodige maatregelen te treffen in hun bedrijfsvoering om dit te borgen. De NVWA als toezichthouder zal risico gericht en door middel van thema-onderzoeken controleren of de fabrikanten en importeurs hun wettelijke verplichtingen nakomen door uitsluitend veilige producten op de markt te plaatsen. Overtredingen van wettelijke productveiligheidsvoorschriften zijn echter niet uit te sluiten. Over het algemeen kan echter gesteld worden dat het overgrote deel van consumentenproducten veilig is. Zie ook de staat van de productveiligheid uit 2016: https://www.nvwa.nl/nieuws-en-media/nieuws/2016/12/15/nvwa-staat-van-productveiligheid-overgrote-deel-consumentenproducten
Wat is de stand van zaken van het wetsvoorstel, dat ervoor moet zorgen dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn, omdat deze al in 2016 is aangekondigd, door u is bekrachtigd in 2017 en de consultatiefase van het concept-wetsvoorstel al in februari 2018 is gesloten?4
Het wetsvoorstel is op 13 september 2018 aan de Tweede Kamer aangeboden7.
Betrekt u bij het komende wetsvoorstel ook uw toezegging om monteurs en installateurs bij te scholen, zodat gevaren en risico’s tot een minimum kunnen worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heb ik in dit kader aangegeven dat in lagere regelgeving (het Bouwbesluit) de noodzakelijke competenties waarover een monteur, in verband met de gevaren van koolmonoxide, moet beschikken zullen worden vastgelegd en dat die competenties in de certificatieschema’s van de sector worden doorvertaald in opleidings- en vakbekwaamheidseisen. Deze eisen gelden dan ook voor regelmatige bijscholing. De sector heeft de ruimte om hiervoor bestaande opleidingen aan te passen of om nieuwe opleidingen te ontwikkelen. De sector is hiermee ook al aan de slag (zie antwoord op vraag8.
Op welke manier gaat u voorkomen dat het wetsvoorstel een kwestie wordt van een slager die het eigen vlees keurt, gezien het feit dat u niet zelf een onderzoek laat uitvoeren door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) maar dit aan Nefit overlaat en gezien het feit dat u ook in de «Wet kwaliteitsborging voor het bouwen» de erkenning overlaat aan de branche zelf?5
Met het voorgenomen wettelijk stelsel mogen werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen nog worden uitgevoerd door daarvoor door conformiteitsbeoordelingsinstanties (CBI’s) gecertificeerde installateurs. Deze CBI’s worden door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aangewezen op basis van certificatieschema’s, die eveneens door de Minister van BZK zijn aangewezen. De CBI’s controleren steekproefsgewijs de werkzaamheden van de installateurs. Ook worden door of namens de Minister van BZK steekproefsgewijs controles uitgevoerd ter controle van de goede werking van het stelsel. Met deze controles wordt voorkomen dat er sprake is van een slager die zijn eigen vlees keurt.
Ook in het voorgenomen stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen (Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen) is er geen sprake van dat ik de erkenning aan de branche zelf overlaat. Bij situaties die onder het stelsel vallen, dient gebruik te worden gemaakt van instrumenten voor kwaliteitsborging die zijn toegelaten door de publiekrechtelijke toelatingsorganisatie (ZBO) die in het kader van invoering van het stelsel wordt ingesteld. Deze toelatingsorganisatie zal erop toezien dat toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging volgens de gestelde eisen worden toegepast.
De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van producten ligt bij de fabrikant. Mede ter borging van de onafhankelijkheid van het onderzoek dat TNO uitvoert aan de Nefit cv-ketels heeft een inspecteur van de NVWA zitting genomen in de klankbordgroep die geïnformeerd en geraadpleegd wordt over het onderzoek, de voortgang en de resultaten.
Waarom stelde u eerder dat NoBo (notified body) een keuringsinstantie was, hoewel de NVWA aangeeft dat Kiwa N.V. (Keurings Instituut voor Waterleiding Artikelen) de «aangewezen keuringsinstantie» is? Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over de taken van Kiwa N.V. wat betreft (gas)verbrandingstoestellen?6
Hier is sprake van een misverstand. In het kader van de Europese wetgeving voor de veiligheid van gastoestellen (de Gastoestellenverordening voorheen. Gastoestellenrichtlijn) kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat instanties aanwijzen die bevoegd zijn om de in de EU wetgeving voorgeschreven type keuringen of bewaking van productieprocessen van gastoestellen uit te voeren. De aangewezen keuringsinstantie wordt daarna door de aanwijzende autoriteit bij de Europese Commissie gemeld (notified) om opgenomen te worden in het register van Europees bevoegde keuringsinstanties (Nando).
De Commissie beoordeelt de aangemelde instantie onder meer op het hebben van de juiste accreditaties waarna zij wordt opgenomen in het Nando register. Met de opname in het register wordt de aangewezen instelling een Europees bevoegde keuringsinstantie voor gastoestellen, een zogeheten Notified Body. De door een Notified Body afgegeven goedkeuringen geven het type gastoestel toegang tot de hele EU markt. Kiwa is een Notfied Body. Ook kunnen fabrikanten in andere lidstaten en daarbuiten gebruik maken van Kiwa voor de wettelijke verplichte type keuringen van gastoestellen.
Bent u bereid om de uitkomsten van het onderzoek van Kiwa N.V., waarbij bezien wordt of de wettelijke eisen en nomen nog voldoen, aan de Kamer te doen toekomen zoals u ook heeft toegezegd met het rapport van TNO?
De NVWA bekijkt mede naar aanleiding van de ervaringen met de CV ketels of de huidige wettelijke kaders voldoen. De NVWA zal hierover in gesprek gaan met de experts van Kiwa. Er is dus geen sprake van een onderzoek door Kiwa N.V.
Waarom schrijft u in uw nader antwoord dat de vier adviezen van NVWA-BuRO (Bureau Risicobeoordeling & onderzoek) aan de inspecteur-generaal van de NVWA worden overgenomen? «Ze zijn in lijn met en bevestigen de juistheid en proportionaliteit van de door de NVWA al in gang gezette handhavingsmaatregelen», omdat dit met name de branders en de branderkappen betreft hoewel rookgaslekkage ook kan ontstaan bij (gemodificeerde) ketels met nieuwe branders? Wat gebeurt er met de warmtewisselaars van beide typen?7 8
In het experimenteel onderzoek door TNO wordt onderzocht of en in hoeverre de oude typen branderkoppen de problemen met de warmtewisselaar veroorzaken en of het vervangen van de oude typen branderkoppen door een ander model tevens het probleem met de warmtewisselaar oplost. Experimenteel onderzoek betekent dat de modificatie in de praktijk getest wordt. Wanneer blijkt dat de nieuwe brander het probleem niet of onvoldoende verhelpt, dan zal Nefit/Bosch opnieuw een nog verder strekkende herstelactie moeten uitvoeren.
Waarom kunt u niet aangeven hoeveel warmtewisselaars zijn kromgetrokken, als er in januari al bijna 25.000 warmtewisselaars zijn vervangen? Hoeveel warmtewisselaars zijn inmiddels vervangen in totaal en hoeveel daarvan zijn van modellen na 2010?
Gegevens over aantallen kromgetrokken warmtewisselaars verzamelt de NVWA niet. De fabrikant (Bosch) rapporteert Europees breed periodiek over de aantallen vervangen branders. De meest recente rapportage dateert van augustus 2018. Van de 128.000 getraceerde ketels is 63% inmiddels gemodificeerd. Voor nog eens 20% zijn de vervangende branders aan de installateurs uitgeleverd. Bevestiging van de daadwerkelijke vervanging geschiedt door melding door de installateurs aan de fabrikant. De NVWA laat weten dat de hele actie in 2018 zal kunnen worden afgerond
Kunt u concreet aangeven hoe de «Wet kwaliteitsborging voor het bouwen» en de «wijziging van de woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» tegemoetkomen aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid, die stelt dat het huidige stelsel niet afdoende is om bewoners te beschermen tegen koolmonoxidevergiftiging?9
Het wetsvoorstel «wijziging van de woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» regelt dat werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen mogen worden uitgevoerd door daarvoor gecertificeerde vakbekwame installateurs. Vrijwillige kwaliteitslabels vanuit de sector zijn dan niet meer voldoende om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Aan het certificeringsstelsel worden controle- en sanctiemaatregelen gekoppeld, om niet gecertificeerde en niet goed functionerende installateurs uit te sluiten van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Ook zal een (online)register worden opgezet met gecertificeerde installateurs. Op grond daarvan kunnen bewoners nagaan welke installateurs gecertificeerd zijn om de werkzaamheden uit te voeren.
De Wet kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt een betere borging van de bouwkwaliteit door middel van een stelselwijziging in de bouw en een verbetering van de positie van de bouwconsument. In het voorgenomen stelsel controleert een onafhankelijke kwaliteitsborger of een bouwwerk voldoet aan alle bouwtechnische voorschriften uit het Bouwbesluit, waaronder die voor gasverbrandingsinstallaties.
Waarom duurt het al bijna vier jaar voordat een wettelijk gevolg wordt gegeven aan aanbevelingen van de Onderzoeksraad, die in haar hoofdconclusie schrijft «hiaten te zien in het stelsel dat waarborgen moet bieden voor veilige producten (verbrandingsinstallaties en koolmonoxidemelders) en de dienstverlening door deskundige installateurs. Nederland loopt daarmee achter ten opzichte van omringende landen», en wat betekent dit voor de veiligheid?
Na publicatie van het rapport van de Onderzoeksraad in november 2015, heeft de Tweede Kamer op 17 juni 2016 de kabinetsreactie op dit rapport ontvangen14, waarin de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft aangegeven onderzoek te zullen doen naar de mogelijkheden voor een wettelijk verplichte regeling voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Vervolgens heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in zijn brief van 19 december 201615 de Kamer geïnformeerd over zijn overwegingen en besluit om over te gaan tot het voorbereiden van regelgeving (procescertificering). Daarna heeft de Minister van BZK u op 18 december 201716 geïnformeerd over de voortgang en verdere planning hiervan. Bedacht moet worden dat het voorgenomen wettelijke stelsel diverse nieuwe en ingrijpende maatregelen betreft die zorgvuldig moeten worden vormgegeven en waarvoor goed overleg met de sector noodzakelijk is hoe de invoering op een verantwoorde wijze vorm te geven. Inmiddels is het wetsvoorstel «wijziging van de woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» op 13 september 2018 ter behandeling aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden.
Tegelijkertijd is de sector in de afgelopen periode ook zelf aan de slag gegaan om maatregelen door te voeren die tot verbetering van de veiligheid moeten leiden. Het betreft hier onder andere het aantoonbaar verbeteren van het vakmanschap van installateurs op het gebied van koolmonoxidepreventie door middel van bijscholing en de ontwikkeling van een Vakpaspoort waarmee werknemers hun vakbekwaamheid zichtbaar kunnen maken richting klanten.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om serienummers van verbrandingstoestellen (centraal) te registreren, zoals bijvoorbeeld ook gebeurt in Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, zodat bij mogelijk gevaar of calamiteiten de bewoners en/of eigenaren tijdig kunnen worden gewaarschuwd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het is de verantwoordelijkheid van de fabrikant zorg te dragen voor een adequate registratie van de gefabriceerde en verhandelde producten (track and trace). De toezichthouder kan deze informatie van de fabrikant vragen als daar aanleiding voor is. Een centraal registratiesysteem heeft weinig toegevoegde waarde en brengt wel veel extra uitvoeringskosten met zich mee.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat de keten van toezicht sluitend is, zowel wat voor betreft de gezondheid en veiligheid van bewoners en buren, als voor wat betreft de gezondheid en veiligheid van monteurs en installateurs?
Met het voorgenomen wettelijk stelsel om van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties een gereserveerde activiteit te maken, wordt een sluitende keten van toezicht beoogd waarmee de veiligheid en gezondheid van bewoners en gebruikers van gebouwen in lijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid wordt gewaarborgd. Het gaat hierbij om publiekrechtelijk toezicht, waarbij onderscheid is gemaakt naar het toezicht op het stelsel en op de naleving van de verbodsbepaling (om werkzaamheden uit te voeren zonder daarvoor gecertificeerd te zijn). Aan het certificeringsstelsel worden controle- en sanctiemaatregelen gekoppeld, om niet gecertificeerde en niet goed functionerende installateurs uit te sluiten van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Ook zal een (online)register worden opgezet met gecertificeerde installateurs. Op grond daarvan kunnen bewoners nagaan welke installateurs gecertificeerd zijn om de werkzaamheden uit te voeren.
Daarbij is het zo dat overtreding van de voorgenomen verbodsbepaling ook strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Voor een nadere uiteenzetting hiervan verwijs ik u naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin de werking van het nieuwe stelsel uitvoerig is beschreven. De veiligheid en gezondheid van monteurs en installateurs is geregeld in de Arbeidsomstandighedenregelgeving.
Voor producten is het toezicht belegd bij de NVWA. In de gebruiksfase is het de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het toestel om voor voldoende beheer en onderhoud te zorgen en het toestel periodiek te laten controleren. Indien een installateur bij periodieke controle een onveilige product aantreft kan deze dat melden bij de NVWA.
Ik zie geen reden om hierop aanvullende maatregelen te treffen.
Waarom bent u wel een voorstander van een Algemene Periodieke Keuring (APK) voor auto’s, maar weigert u een periodieke keuring in te stellen voor woninginstallaties zoals verbrandingstoestellen, hoewel dit de gezondheid, veiligheid en efficiëntie ten goede komt, en een coalitie van installatiebedrijven, inspectiebedrijven en kennisinstituten hiervoor pleit? Bent u bereid uw standpunt te herzien en een APK voor huizen in te voeren?10
De noodzaak van de invoering van een algemene periodieke keuring moet steeds per onderwerp worden beschouwd. Voor woninginstallaties is die noodzaak er niet. Er geldt al een zorgplicht voor eigenaren en bewoners om te zorgen dat woninginstallaties geen gevaar opleveren.
Bij woninginstallaties speelt vooral het gevaar van koolmonoxidevergiftiging. In dat kader heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid in haar rapport over de gevaren van koolmonoxide aangegeven een aanbeveling tot verplichte periodieke keuringen van verbrandingsinstallaties te hebben overwogen, maar daarvan te hebben afgezien vanwege de grote praktische implicaties. De Onderzoeksraad meent dat met de voorgestelde wettelijke regeling het stelsel dat de veiligheid van verbrandingsinstallaties moet waarborgen sterk wordt verbeterd. Verder blijkt volgens de Onderzoeksraad dat bij de meerderheid van de verbrandingsinstallaties al vrijwillig periodiek onderhoud wordt uitgevoerd.
De door u aangehaalde radiouitzending van BNR betrof de publicatie van een nieuwe norm: NEN 8025 «Periodieke beoordeling van de veiligheid van technische installaties en technische voorzieningen in woningen». Deze door de stichting NEN opgestelde norm betreft een initiatief van marktpartijen. Het staat gebouweigenaren vrij om deze norm te gebruiken in het kader van de hiervoor genoemde zorgplicht.