Chaotische toestanden bij gevangenissen vanwege de op handen zijnde sluiting van vier inrichtingen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Telegraaf «Chaos door sluiting van gevangenissen»? Herkent u het beeld dat wordt geschetst?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Het beeld dat het een chaos is door de sluitingen herken ik niet.
Wat zegt het feit dat er nu zoveel mis lijkt te gaan in het proces van het sluiten van goed draaiende penitentiaire inrichtingen (PI) over de totstandkoming van dit besluit en het proces? Waarom lijkt de door u gekozen snelheid ten koste van de zorgvuldigheid te gaan?
Het verplaatsen van de medewerkers en de gedetineerden uit de vier te sluiten locaties, te weten Almere, Zwaag, Zeist en Zoetermeer gebeurt zeer zorgvuldig. Er is door DJI een transitieplan uitgewerkt voor het gefaseerd verplaatsen van gedetineerden en personeel. Dit plan beslaat een periode van zes maanden. Dit geeft genoeg tijd voor een zorgvuldige transitie, terwijl ook de nodige snelheid in het proces wordt behouden. Ik vind het belangrijk dat medewerkers die hun baan verliezen door de sluitingen zo spoedig mogelijk zekerheid krijgen over hun nieuwe werkplek. Ook wil ik voorkomen dat ervaren collega's in verband met onzekerheid of in verband met langdurige tijdelijke oplossingen kiezen voor een loopbaan buiten DJI. Voor de veiligheid binnen de inrichtingen is het bovendien van belang dat op alle locaties die open blijven zo spoedig mogelijk de teams compleet zijn en in deze nieuwe teams weer vastigheden en routines kunnen worden opgebouwd.
Er zijn geen aanwijzingen dat de invoer en aanwezigheid van contrabande een gevolg is van de transitie. De invoer van contrabande in JC Zaanstad, zoals in genoemd bericht naar buiten wordt gebracht, vind ik onacceptabel. In de afgelopen periode zijn in JC Zaanstad extra spitacties uitgevoerd met behulp van een vliegende brigade en heeft de inrichting de eigen veiligheidsprocessen aangescherpt.
Klopt het dat inrichtingen die moeten sluiten de afgelopen tijd toch weer extra gedetineerden moesten opnemen omdat de operationele capaciteit in andere inrichtingen te laag is?
De transitie is een ingewikkeld proces. Hiervoor is een transitieplan gemaakt voor een periode van zes maanden. Daarbij is ook een plan gemaakt voor de verplaatsing van het Huis van Bewaring (HvB) uit PI Zwaag naar (vooral) het Justitieel Centrum Schiphol. Om de verplaatsing zo eenvoudig mogelijk te laten verlopen is onder andere een opnamestop doorgevoerd op het HvB in PI Zwaag.
In de praktijk bleek het niet mogelijk om de opnamestop op alle momenten te handhaven waardoor er toch gedetineerden moesten instromen in PI Zwaag op de nog openstaande afdelingen. Het transitieplan is tot nu toe in hoofdlijnen uitgevoerd zoals gepland. Ik begrijp dat die extra instroom voor personeel en gedetineerden soms lastig en onvoorspelbaar is. Goed overleg van leidinggevenden met en communicatie naar het personeel is hiervoor van belang.
Klopt het dat de PI Lelystad halsoverkop Huis van Bewaring-plekken heeft moeten creëren omdat de PI Almere anders niet leeg kan stromen? Snapt u dat dit overkomt als een chaotische situatie voor de betrokken werknemers?
In het transitieplan is opgenomen dat in Lelystad een afdeling tijdelijk is omgezet naar Huis van Bewaring om te zorgen dat er tijdens de transitie genoeg van deze capaciteit beschikbaar is. De transitie is een proces waarbij enige verschuiving en aanpassing onvermijdbaar is. De veiligheid in de inrichtingen staat te allen tijde voorop.
Klopt het dat persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals alarmpiepers en sleutels, wel besteld zijn voor nieuwe medewerkers maar niet op tijd geleverd kunnen worden? Klopt het dat medewerkers die vanuit sluitende inrichtingen overgeplaatst worden naar hun nieuwe inrichting dus niet de juiste apparatuur (zullen) hebben om hun veiligheid te waarborgen?
Nee, dit is niet juist. Elke medewerker beschikt over een alarmpieper en sleutels. Tijdens de kennismakingsperiode of inwerktijd was dat incidenteel nog niet beschikbaar. In die gevallen loopt een medewerker samen met een collega. Alle medewerkers op de werkvloer beschikken over de benodigde beschermingsmiddelen. Waarborging van de veiligheid staat altijd voorop.
Kunt u garanderen dat medewerkers in hun nieuwe inrichting de tijd gaan krijgen om rustig ingewerkt te worden? Hoe gaat u dit monitoren?
In het transitieplan wordt ervan uitgegaan dat voordat een afdeling met gedetineerden wordt verplaatst naar een andere inrichting, het personeel zich daarop twee weken van tevoren kan voorbereiden. Voor nieuwe medewerkers is een kennismakingsprogramma voorbereid met de PI. De voortgang van de transitie wordt tweewekelijks besproken in een transitieoverleg van alle betrokken directeuren.
Klopt het dat een gedeelte van de gedetineerden uit de te sluiten inrichtingen overgeplaatst zal worden naar de PI Schiphol? Klopt het dat de PI Schiphol nu al niet aan het recht op arbeid voor Huis van Bewaring-gedetineerden kan voldoen, waardoor gedetineerden dus geld krijgen voor arbeid die zij niet verrichten? Zo ja, hoe denkt u dit probleem op te lossen?
Een deel van de gedetineerden is verplaatst naar het Justitieel Complex Schiphol. In het Justitieel Complex Schiphol zijn geen arbeidszalen aanwezig. Van origine is het complex een detentiecentrum voor vreemdelingenbewaring aan wie geen arbeid wordt aangeboden. Met de uitvoering van het transitieplan komen er in JC Schiphol meer plekken Huis van bewaring. Gedetineerden die aldaar verblijven, krijgen in JC Schiphol geen arbeid aangeboden. Als het aanbieden van arbeid niet mogelijk is, dan is het gangbare alternatief dat de gedetineerde in plaats van uren arbeid, uren buiten cel op de leefafdeling verblijft (recreatie). Voor deze uren ontvangt men compensatie van gederfde inkomsten (het basisuurloon bedraagt € 0,76). Verkend wordt of er in JC Schiphol gebouwelijke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden om arbeid mogelijk te maken.
Wat is uw reactie op de huidige problemen in de PI Zaanstad?2
De filmbeelden uit JC Zaanstad tonen een situatie die onacceptabel is. De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft een aantal aanvullende maatregelen genomen. Hiervoor worden in de komende tijd in JC Zaanstad extra spitacties en celinspecties uitgevoerd met behulp van een vliegende brigade en scherpt de inrichting de eigen veiligheidsprocessen aan.
Is de PI Zaanstad er wel klaar voor nog meer afdelingen te openen later dit jaar en begrijpt u dat het personeel uit de te sluiten inrichtingen bezorgd is overgeplaatst te worden om te gaan werken in deze inrichting?
Het Justitieel Complex Zaanstad is in staat om de gedetineerden te huisvesten. Daarvoor is extra personeel nodig, bijvoorbeeld uit de te sluiten inrichtingen. In JC Zaanstad is direct gestart met de voorbereidingen van de transitie. In augustus 2018 zijn «open dagen» georganiseerd specifiek voor de medewerkers uit de te sluiten inrichtingen. De opkomst tijdens deze dagen was hoog (twee keer ongeveer 80 medewerkers) en de bijeenkomsten werden zeer gewaardeerd. De medewerkers die nu al in JC Zaanstad aan het werk zijn gegaan, beleven de introductie en het werken in JC Zaanstad als positief. Er is een uitgebreid introductieprogramma opgesteld. Na de introductieweken worden deze nieuwe collega’s aan mentoren gekoppeld die de opdracht hebben gekregen om de nieuwe collega’s in te werken. Dit inwerken gaat volgens een speciaal ontwikkeld inwerkprogramma. De medewerkers in Zaanstad zijn hiervoor geïnstrueerd op een daarvoor georganiseerde trainingsavond. DJI doet er alles aan om te zorgen dat nieuwe medewerkers goed worden opgevangen.
Hoe gaat u nu op de voet volgen wat er niet goed gaat in het door u ingezette proces van sluiten van gevangenissen en welke maatregelen gaat u nemen om problemen op te lossen en te voorkomen?
Binnen DJI vinden diverse overleggen plaats waarin de transitie wordt besproken en waar nodig bijgesteld. Naast de lokale overleggen in de inrichting, is er een tweewekelijks overleg met alle betrokken inrichtingen over de transitie als geheel. Daarnaast is er een overleg over de bedrijfsmatige kant van de sluiting (huisvesting, financiën, inventaris e.d.). Over de plaatsing van het personeel brengt de plaatsingsadviescommissie advies uit.
Naast de hierboven genoemde overleggen is een «regietafel transitie en sluitingen» ingesteld waarin DJI samen met het bestuursdepartement tweewekelijks de transitie monitort en waar nodig knelpunten oplost.
De vastgelopen woningmarkt |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huizenzoekers opgelet: op nieuwe woningen is het nog lang wachten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de woningmarkt een puinhoop is, die onder uw bewind alleen maar groter is geworden? Zo nee, welke successen met betrekking tot de bouwopgave hebt u zoal geboekt?
Nee die mening deel ik niet. De groeiende economie, stijgende koopkracht en lage rente dragen bij aan een woningmarkt die steeds krapper lijkt te worden. De spanning op delen van de woningmarkt blijft groot, waarbij met name in de grote steden forse prijsstijgingen zijn gerealiseerd. Dit benadrukt de noodzaak om de woningbouw te versnellen en te vergroten. Om dit mogelijk te maken heb ik reeds een wijziging van de Crisis- en Herstelwet naar de TK gestuurd, stel ik 38 mln. beschikbaar voor een fonds om in te zetten op binnenstedelijke transformatie en werk ik in samenwerking met regio’s aan afspraken over het versnellen en vergroten van de woningbouw. Van de toename van de woningbehoefte richt meer dan de helft zich namelijk op de vijf grote stedelijke regio’s: de Metropoolregio Rotterdam-Den Haag, de regio Utrecht, De Metropoolregio Amsterdam, de regio Eindhoven en de stad Groningen. Maar omdat bouwen tijd kost is het ook nodig om op de korte termijn iets aan de gevolgen van de krapte op de woningmarkt te doen. Daarbij gaat het vooral om de beschikbaarheid van betaalbaar woningaanbod voor alle groepen en het tegengaan van excessen.
Deelt u de mening dat de Woonagenda niets anders is dan een ambtelijk stapeltje A4»tjes met wollige plannen waar in de praktijk niets van terechtkomt? Zo nee, welke woonplannen zijn inmiddels werkelijkheid geworden?
Nee, die mening deel ik niet. De knelpunten op de woningmarkt zijn complex en veelomvattend en vragen om inzet, betrokkenheid en samenwerking van en tussen alle spelers op de woningmarkt. De gezamenlijkheid van de partijen van de Nationale woonagenda en de medeoverheden is juist de kracht van deze aanpak. Binnenkort zal ik u informeren over de voortgang van de Nationale woonagenda waarbij ik in zal gaan op de concrete resultaten daarvan.
Bent u ervan op de hoogte dat het gemiddeld 10 jaar duurt om een nieuwbouwproject te realiseren, terwijl het bouwen zélf «slechts» zo’n 32 maanden in beslag neemt? Bent u er ook van op de hoogte dat de meeste tijd opgaat aan het zoeken naar bouwgrond doordat gemeenten bewust dwarsliggen? Wat gaat u hieraan doen? Bent u ertoe bereid om gemeenten die de woningbouw traineren, bijvoorbeeld door alleen binnenstedelijk en niet in het groen te willen bouwen, op de vingers te tikken en aan het werk te zetten?
Doorlooptijden van woningbouwprojecten variëren sterk. Soms zijn doorlooptijden relatief lang, bijvoorbeeld doordat grondverwerving en bestemmingswijziging tijd vergt. Dit zijn complexe processen die zorgvuldig doorlopen moeten worden. Ik herken mij niet in het sfeerbeeld dat gemeenten daarbij structureel dwarsliggen of traineren. In de gesprekken die ik voer met decentrale overheden ervaar ik een gezamenlijk gevoel van urgentie om de bouwproductie te versnellen en een constructieve opstelling om de plancapaciteit te vergroten.
Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat Nederlandse woningzoekenden steeds langer moeten wachten, terwijl gemeenten nog altijd sociale huurwoningen met voorrang weggeven aan statushouders? Wanneer gaat u iets doen voor de Nederlanders?
Zoals ik bij de beantwoording van Kamervragen van de heer Kops (kenmerk 2018Z13563) op 20 augustus jongstleden heb geantwoord, deel ik die mening niet. Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen of zij deze categorie woningzoekenden als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. De keuze is daarmee lokaal bepaald. Het tijdig huisvesten van statushouders is voor een snelle en goede integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden. De lokale afweging is overigens niet in beton gegoten en kan in de loop der tijd, als er zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, weer anders uitpakken.
Verder is het zo dat meer nog dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang is voor hoe lang mensen moeten wachten op een sociale huurwoning. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio's en het beter benutten van de bestaande voorraad zijn dan ook nodig om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
Bent u ervan op de hoogte dat er in de periode 2014–2017 zo’n 53.000 sociale huurwoningen aan statushouders zijn weggegeven? Bent u er ook van op de hoogte dat er in de periode 2014–2016 evenveel sociale huurwoningen zijn bijgebouwd / aangekocht? Deelt u de mening dat het te bizar voor woorden is dat er feitelijk alleen voor statushouders wordt bijgebouwd/aangekocht?
Zoals ik bij de beantwoording van Kamervragen van 26 januari 2018 (Kamerstukken II, 2017–2018, 981) heb aangegeven heb ik geen inzicht in hoeveel sociale huurwoningen worden toegewezen en bewoond door statushouders. Wel is het aannemelijk dat het merendeel van de statushouders instromen in de sociale huurwoningmarkt.
In de periode 2014–2017 zijn door woningcorporaties circa 53.000 woningen gebouwd en aangekocht. Dat is slechts een klein deel van het totaal aantal sociale huurwoningen (circa 600.000 woningen) dat in deze periode, als gevolg van mutaties, voor verhuur beschikbaar kwam.
Ik deel uw mening niet dat er in deze periode alleen is bijgebouwd voor statushouders. Deze sociale huurwoningen zijn namelijk bestemd voor huishoudens met de laagste inkomens die recht hebben op huurtoeslag en dat kunnen zowel woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit zijn als anderen, waaronder statushouders.
Deelt u de mening dat die 53.000 woningen naar de Nederlanders hadden moeten gaan, die in tegenstelling tot statushouders wél jarenlang op de wachtlijst moeten staan? Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen enkele woning meer aan statushouders wordt weggegeven?
Nee, die mening deel ik niet. Zie antwoord op vraag 5. Daarbij onderschrijf ik het uitgangspunt dat iedereen in Nederland in gelijke gevallen gelijk wordt behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
De tweede Nota van Wijziging bij wet 34934 |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Waarom is het onderscheid tussen binnenlandse- en grensoverschrijdende overdrachten verenigbaar met de vrije dienstverrichting, zoals gewaarborgd in artikel 56 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en de brief die ik naar aanleiding van de eerste termijn naar uw Kamer heb gestuurd, is toegelicht waarom het onderscheid tussen een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht binnen de Europeesrechtelijke kaders toelaatbaar wordt geacht.
Toegelicht is dat om onder het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van kapitaal, zoals opgenomen in het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) te vallen, er sprake dient te zijn van een grensoverschrijdend element. Zogeheten interne situaties, oftewel situaties waarin alle aspecten zich in één lidstaat afspelen, worden niet door de vrijheden geraakt. Als een Nederlandse pensioenuitvoerder de waarde van een pensioenregeling overdraagt aan een andere Nederlandse pensioenuitvoerder is sprake van zo’n interne situatie. Derhalve hoeft Nederland de (aanvullende) regels, die op grond van de richtlijn moeten gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, niet te implementeren voor een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de richtlijn strijdig is met dit Verdrag?1
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de richtlijn in strijd is met het VWEU. Bij de totstandkoming van een richtlijn wordt in Europees verband uitvoerig gekeken naar de verenigbaarheid van de (voorgestelde) artikelen met hoger Europees recht.
In verschillende stukken heb ik hierna uitgebreid toegelicht waarom het onderscheid tussen een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht binnen de Europeesrechtelijke kaders toelaatbaar wordt geacht (zie antwoord 1). Het onderscheid was bovendien reeds opgenomen in het wetsvoorstel dat is voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Onderdeel van het toetsingskader van de Afdeling advisering is de verenigbaarheid met (hoger) Europees recht, waaronder het VWEU. De Afdeling advisering heeft het wetsvoorstel getoetst en geen juridische bezwaren geuit bij de regels die het wetsvoorstel stelt over de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen de regels die gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht.
Nadat een richtlijn tot stand is gekomen, kan eventuele strijdigheid alleen door het Hof van Justitie van de Europese Unie worden vastgesteld.
Erkent u dat de richtlijn niet strijdig mag zijn met het Verdrag, omdat het Verdrag van een hogere orde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het VWEU behoort tot het primaire recht van de Europese Unie en richtlijnen behoren tot het secundaire recht van de Europese Unie. Het is dan ook juist dat de richtlijn niet in strijd mag zijn met het VWEU, omdat het VWEU van een hogere orde is.
Erkent u dat het enkel pareren dat het in de richtlijn staat onvoldoende is om de tweede nota van wijziging te verdedigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de tweede nota van wijziging wordt een andere invulling gegeven aan het goedkeuringsrecht van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Dit goedkeuringsrecht geldt niet in geval van een binnenlandse collectieve waardeoverdracht. Zoals aangegeven vloeit dit onderscheid rechtstreeks voort uit de richtlijn, die alleen regels bevat voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Dit is echter niet het enige argument dat ik met uw Kamer heb gewisseld.
Naast deze constatering heb ik in de brief die ik naar aanleiding van de eerste termijn aan uw Kamer heb gestuurd ook nader toegelicht waarom de invulling van het goedkeuringsrecht zoals opgenomen in de tweede nota van wijziging toelaatbaar en passend wordt geacht binnen de Europeesrechtelijke kaders.
De principiële vraag waarom het onderscheid tussen een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht toelaatbaar wordt geacht, heb ik hiervoor reeds beantwoord (zie antwoord 1). Deze principiële vraag is daarnaast getoetst door de Afdeling advisering van de Raad van State. Immers, ook in het wetsvoorstel zoals ingediend bij uw Kamer – dus zonder de wijzigingen die voortvloeien uit de tweede nota van wijziging – werd alleen voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht een goedkeuringsrecht geïntroduceerd. Met de tweede nota van wijziging wordt weliswaar een andere invulling aan het goedkeuringsrecht gegeven, maar het feit dat onderscheid wordt gemaakt tussen een grensoverschrijdende en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht blijft onveranderd.
Op grond van de tweede nota van wijziging is voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht de goedkeuring vereist van een tweederdemeerderheid van de (gewezen) deelnemers en een tweederdemeerderheid van de pensioengerechtigden die reageren op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek. Tijdens de tweede termijn heb ik toegelicht waarom de eis van een tweederdemeerderheid mogelijk is binnen de kaders van de richtlijn. Uitgangspunt op grond van de richtlijn is dat de meerderheid wordt gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht. Het staat lidstaten derhalve vrij om te kiezen voor een gewone of een gekwalificeerde meerderheid. Ik acht het passend om voor deze specifieke situatie de eis van een tweederdemeerderheid te stellen, aangezien het van belang is dat voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht voldoende steun is vanuit de verschillende geledingen.
Kunt u in verband met de stemmingen deze vragen beantwoorden voor 16 oktober 2018, om 10 uur?
U ontvangt deze antwoorden 16 oktober voor 10:00 uur.
Het bericht ‘Miljoenen nodig om tunnels brandbestendig te maken’ |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen nodig om tunnels brandbestendig te maken»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb de Kamer hierover ook geïnformeerd met Kamerstuk 29 296, nr. 34, vergaderjaar 2018–2019.
Klopt het dat de blunder van Rijkswaterstaat ons maximaal 235 miljoen euro gaat kosten om vier recent opgeleverde tunnels en één tunnel in aanbouw alsnog brandwerend te maken?
Voor de beoogde herstelwerkzaamheden aan de vier bestaande tunnels bedraagt een eerste kostenindicatie voor herstel tussen de € 105 mln. en € 135 mln. De kosten die samenhangen met de correctie van het contract voor de Gaasperdammertunnel bedragen max. € 100 mln. en kunnen naar huidig inzicht worden opgevangen binnen het beschikbare budget. Over de context van de brandwerendheid heb ik de Kamer in de zomer van 2017 geïnformeerd met Kamerstuk 29 296, nr. 31, vergaderjaar 2016–2017 en recent met Kamerstuk 29 296, nr. 34, vergaderjaar 2018–2019.
Kunt u aangeven waarom de door Rijkswaterstaat opgestelde richtlijnen voor beton niet voldeden aan de eisen voor brandwerendheid?
In het jaar 2000 werd met brandproeven vastgesteld, dat beton in wegtunnels in hoge mate brandwerend is. Er zijn afgelopen jaren nieuwe brandproeven uitgevoerd om de brandwerendheid van het in wegtunnels gebruikte beton te herbevestigen. Uit de resultaten van die onderzoeken is gebleken dat de betonsoort, die wordt gebruikt in een aantal wegtunnels, bij extreem hoge temperaturen minder lang standhoudt dan eerder werd verondersteld. Experts hebben aangegeven dat waarschijnlijk een verandering in de samenstelling van het beton vanaf 2008 is geïntroduceerd waardoor dit zich kan voordoen.
De Kamer heb ik hierover geïnformeerd in de zomer van 2017 met Kamerstuk 29 296, nr. 31, vergaderjaar 2016–2017.
Kunt u aangeven welke stappen u heeft gezet om ervoor te zorgen dat de richtlijnen van Rijkswaterstaat in het vervolg altijd rekening houden met wet- en regelgeving?
Om binnen de lopende en nieuwe tunnelprojecten te zorgen dat aan de gestelde brandwerendheidseisen wordt voldaan, zijn de contractuele eisen aangescherpt. Waar nodig worden aanpassingen in het ontwerp doorgevoerd om te zorgen dat de nieuwe tunnels aan de vergunningseisen voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel extra kosten u verwacht te moeten maken, bovenop de maximaal 235 miljoen euro, om ook de tunnels die tussen 2000 en 2008 zijn opgeleverd brandwerend te maken?
Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat de tunnels gebouwd tussen 2000 en 2008 onvoldoende brandwerend zijn. Om dit uit te sluiten heeft Rijkwaterstaat dit momenteel in onderzoek. Over de resultaten zal ik de Kamer naar verwachting in 2019 nader kunnen informeren.
Kunt u garanderen dat alle tunnels die voor 2000 zijn opgeleverd brandwerend zijn?
Eerdere proeven hebben aangetoond dat het toen gebruikte betonmengsel aan de brandwerendheidseisen voldoet. Op dit moment is er daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de tunnels die voor 2000 zijn gebouwd niet voldoende brandwerend zijn.
Het bericht dat Nederlandse grootbanken miljarden uitleenden aan bedrijven die betrokken zijn bij ernstige mensenrechtenschendingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN Amro, ING en Rabobank negeren mensenrechten»?1
Ja.
Klopt het dat ABN Amro, ING en Rabobank samen 10 miljard euro uitleenden aan bedrijven die betrokken zijn bij ernstige schendingen van de mensenrechten? Bent u bereid onderzoek te doen naar de financiering door banken aan bedrijven die mensenrechtenschendingen plegen?
Banken informeren doorgaans geen derde partijen over de omvang en voorwaarden waaronder zij financiering met individuele klanten overeenkomen. Het kabinet verwacht echter wel dat zij due diligence (gepaste zorgvuldigheid) toepassen bij hun besluitvormingsprocessen over financiering en dat zij besluitvorming zo inrichten dat deze in lijn is met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. De verantwoordelijkheid om dit op een juiste manier in te richten en ernstige mensenrechtenschendingen te voorkomen of te mitigeren ligt bij banken. Wanneer maatschappelijke organisaties van mening zijn dat banken hun due diligence processen bij de financiering van bedrijven niet op orde hebben kunnen zij dit in eerste instantie via het klachtenmechanisme van de desbetreffende bank kenbaar maken. Daarnaast heeft het kabinet een onafhankelijk Nationaal Contact Punt (NCP) voor de OESO-richtlijnen ingesteld voor de behandeling van klachten over de toepassing van de OESO-richtlijnen door bedrijven, waaronder banken. Als een partij een klacht heeft over de toepassing van de OESO-richtlijnen door deze banken dan kan deze partij een melding doen bij het NCP.
Welke regels gelden er met betrekking tot het financieren van bedrijven die mensenrechtenschendingen plegen? Wat moeten banken doen om te voorkomen dat zij medeverantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen?
Het kabinet verwacht dat wanneer banken financieringsafspraken met bedrijven overeenkomen ze de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s) naleven. Hierin zijn voor bedrijven afspraken vastgelegd over het respecteren van mensenrechten en betrachten van gepaste zorgvuldigheid. Hierbij moeten bedrijven een procedure hebben om daadwerkelijke en mogelijke impact van hun activiteiten in kaart te brengen, te voorkomen en te beperken. Ook moeten zij communiceren over de wijze waarop ze met deze impacts zijn omgegaan.
Waarom wilden deze banken niet meewerken aan het onderzoek door de Eerlijke Bankwijzer? Vindt u dat de banken hun verantwoordelijkheid nemen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Het wel of niet meewerken aan de onderzoeken van de Eerlijke Bankwijzer is een keuze van de banken zelf. Via eigen persberichten en een verklaring van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)2 hebben de banken over hun beweegredenen om niet mee te werken gecommuniceerd.
De genoemde banken zijn sinds december 2016 ondertekenaar van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de bancaire sector. De overheid en maatschappelijke organisaties zijn ook partij bij dit convenant. Met dit convenant hebben de banken zich gecommitteerd aan het verbeteren van hun processen voor gepaste zorgvuldigheid met betrekking tot mensenrechten conform de OESO-richtlijnen en UNGPs. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant zien toe op de naleving van de afspraken door banken. De jaarrapportage is openbaar.
Vindt u dat deze banken hun afwegingen op een juiste manier maken als het gaat om ethisch verantwoord geld verdienen?
Het is algemeen bekend dat de sectoren die volgens het bericht van de Eerlijke Bankwijzer gefinancierd zijn door deze banken voor grote uitdagingen staan op zowel klimaat- als mensenrechtengebied. Brede afwegingen die ten grondslag liggen aan de financierings- en investeringsbeslissingen in bepaalde sectoren hebben deze banken vastgelegd in publiekelijk toegankelijk duurzaamheidsbeleid. Met de ondertekening van het eerder vermelde IMVO-convenant hebben deze banken zich gecommitteerd om binnen twee jaar gepaste zorgvuldigheid op mensenrechten in hun bedrijfsprocessen geïmplementeerd te hebben. Hierbij wordt verwacht dat zij hoog-risico sectoren identificeren en een dialoog voeren met bedrijven waarvoor financiering wordt overwogen. Daarbij moeten daadwerkelijke en mogelijk toekomstige mensenrechtenschendingen waarmee de bank geassocieerd kan worden in die zakelijke relatie beoordeeld worden. Conform OESO-richtlijnen en UNGPs behoren banken hun invloed aan te wenden om bedrijven waarmee zij een financieringsrelatie hebben te bewegen tot het respecteren van mensenrechten. Als een bank geen invloed kan uitoefenen moet de bank overwegen de financieringsrelatie te beëindigen, dit is echter een laatste middel. Hierbij moet onderzocht zijn wat de negatieve gevolgen voor de mensenrechten van een dergelijke stap zouden kunnen zijn.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat banken investeren in bedrijven die zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen? Bent u bereid om de betrokken banken aan te spreken op deze praktijken?
De overheid is samen met de NVB, vakbonden en maatschappelijke organisaties partij bij het IMVO-convenant voor de bancaire sector. De partijen rapporteren over de naleving van de afspraken in een jaarlijkse voortgangsrapportage3, hierbij wordt ook het oordeel van de onafhankelijke monitoringscommissie meegenomen. In het convenant is afgesproken dat partijen elkaar kunnen aanspreken wanneer er onvoldoende stappen worden gezet in het behalen van de vastgestelde doelen.
Binnen het convenant werken de partijen samen om de banken te ondersteunen bij hun due diligence processen. De partijen en banken brengen onder andere in kaart welke ernstige mensenrechtenschendingen plaatsvinden in waardeketens en formuleren aanbevelingen om deze schendingen te voorkomen en aan te pakken. Er is een analyse gemaakt over risico’s in de cacaoketen en er wordt gewerkt aan een analyse van de palmolieketen en de goudketen. Daarna zal een analyse van de olie- en gasketen van start gaan. Aangezien het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer zich richt op bedrijven in de extractieve sector zal de overheid als partij dit onderzoek inbrengen in de voorbereiding van de laatstgenoemde waardeketenanalyse.
Welke consequenties worden hieraan verbonden binnen het convenant over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-convenant) in de bankensector, waarbij uzelf ook partij bent?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Tanzania het investeringsverdrag met Nederland opzegt |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tanzania ends investment treaty with the Netherlands»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het argument dat het beschermingsmechanisme voor investeerders (ISDS) wordt genoemd als reden om het verdrag op te zeggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De schriftelijke opzegging van het investeringsakkoord tussen de Republiek van Tanzania en het Koninkrijk der Nederlanden door Tanzania is gedateerd op 26 september 2018. Voor de opzegging is geen reden opgegeven. Evenmin is van Tanzania eerder een voornemen tot opzegging vernomen.
Deelt u de mening dat een ontwikkelingsland op zijn minst moet worden uitgezonderd van het ISDS-mechanisme op zaken van algemeen publiek belang, zoals gezondheidzorg, milieu, infrastructuur, mensenrechten en corruptiebestrijding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar voor conclusies aan verbinden?
Nederland hecht eraan dat de beleidsvrijheid van overheden om maatregelen in het publiek belang, waaronder gezondheidszorg, milieu, infrastructuur, mensenrechten en corruptiebestrijding te nemen, gegarandeerd is onder investeringsakkoorden. Die beleidsvrijheid geldt voor ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen. In de nieuwe modeltekst investeringsakkoorden wordt het recht om te reguleren van overheden geëxpliciteerd en de bescherming voor investeerders verduidelijkt.
Waarom stond in dit investeringsverdrag opgenomen dat er geen meer «voordelige verdragen met andere landen» mochten worden afgesloten door Tanzania op straffe van een rechtszaak? Hoe is dit te verenigen met haar soevereine recht haar economie te ontwikkelen door meer investeringen aan te trekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in dit investeringsakkoord of in een ander investeringsakkoord van het Koninkrijk der Nederlanden. Wel is er in het investeringsakkoord een bepaling opgenomen dat Nederlandse investeerders niet gediscrimineerd mogen worden ten opzichte van investeerders uit Tanzania of investeerders uit andere landen. Dit is de zogenaamde «meest begunstigde clausule». Een dergelijke bepaling is gebruikelijk in bilaterale investeringsakkoorden.
Is een dergelijke clausule wel of niet aanwezig in het nieuwe modelverdrag voor bilaterale investeringsverdragen («model-BIT»), evenals de andere zorgen en argumenten die zijn aangedragen door Tanzania? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in de nieuwe modeltekst investeringsakkoorden. Tanzania heeft geen argumenten of zorgen aangedragen bij of voorafgaand aan de opzegging.
Bent u het eens met de uitspraak dat elk investeringsverdrag dat Nederland sluit voor beide partijen voordelig moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dat in het verdrag met Tanzania niet het geval gebleken en welke conclusies trekt u daaruit?
Nederlandse investeerders hebben met name baat bij investeringsakkoorden in landen waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden, terwijl hun investeringen in hoge mate afhankelijk zijn van overheidsoptreden. Investeringsakkoorden leveren zo een bijdrage aan een stabiel investeringsklimaat. Het land van vestiging profiteert hiervan doordat buitenlandse investeringen kunnen leiden tot extra werkgelegenheid en vanwege het aantrekken van kennis en innovatie. Dit is met name van belang voor ontwikkelingslanden, waar het binnenhalen van private investeringen onontbeerlijk is voor het behalen van de Sustainable Development Goals (SDG’s). Tegelijkertijd is het niet aan het kabinet maar aan de regering van Tanzania om een eigen onderhandelingsinzet te bepalen.
Tanzania lijkt investeringsakkoorden ook te beschouwen als een instrument ter verbetering van het investeringsklimaat. Tegelijkertijd met de opzegging van het huidige investeringsakkoord heeft Nederland immers een verzoek van Tanzania ontvangen om een modern investeringsakkoord af te sluiten. De nieuwe modeltekst zal de Nederlandse inzet vormen in deze onderhandelingen. Formele onderhandelingen kunnen pas van start gaan nadat autorisatie van de Europese Commissie is ontvangen op grond van artikel 8, lid 3, van Verordening 1219/2012.
Het bericht ‘Drugsfeest in gevangenis Zaanstad' |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugsfeest in gevangenis Zaanstad»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Hoe is het mogelijk dat deze criminelen aan drugs en telefoons in de gevangenis konden komen? Kunt u uiteenzetten hoe het toezicht op deze criminelen was geregeld, met wie deze gevangenen in contact zijn geweest en hoe deze smokkelwaar uiteindelijk in de gevangenis terecht kon komen?
Het beleid dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert is gericht op het tegengaan van contrabande en voortgezet crimineel handelen in detentie en er is een drugsontmoedigingsbeleid. Via bijvoorbeeld toegangscontrole, celinspecties en urinecontroles wordt actief naar contrabande gezocht.
In opdracht van de vestigingsdirecteur van het Justitieel Complex Zaanstad (JC Zaanstad) is direct onderzoek gedaan om te achterhalen welke gedetineerden betrokken zijn bij het maken en publiceren van de videobeelden. De zeven gedetineerden die betrokken waren bij de gepubliceerde video’s zijn geïdentificeerd en zijn in de isoleercel geplaatst. Op betreffende afdelingen zijn grondige spitacties uitgevoerd. Daarbij zijn onder andere ook speurhonden ingezet die in staat zijn drugs en telefoons op te sporen. In de afgelopen periode is de hele inrichting op deze wijze doorzocht. Behalve onderzoek naar de aanwezigheid van contrabande, wordt door de vestigingsdirecteur ook bezien welke aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen om de beveiliging van de inrichting nog verder te verbeteren. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de toegangsbeveiliging, de luchtplaatsbeveiliging en het celmeubilair. Daarnaast wordt door het bureau Veiligheid en Integriteit (bV&I) van DJI bezien welke aanvullende mogelijkheden er zijn voor de beveiliging tegen invoer, bezit en gebruik van contrabande in JC Zaanstad en de andere PI’s.
Er is geen aanwijzing dat personeel betrokken is bij de invoer van contrabande. Als dit uit onderzoek van bV&I mocht blijken, worden uiteraard passende (disciplinaire) maatregelen genomen.
Bent u bereid deze volstrekt falende beveiliging tot op de bodem uit te zoeken en de verantwoordelijke personen te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uit deze beelden blijkt dat de gevangenis in Zaanstad gelijk staat aan het bouwen van drugfeestjes in plaats van gevangenisstraffen en dat dit des te pijnlijker is voor de slachtoffers van deze criminelen? Zo ja, wat gaat u eraan doen zodat dit in de toekomst nooit meer kan gebeuren?
Ik vind het onacceptabel dat gedetineerden contrabande kunnen invoeren. Dit vormt een bedreiging voor de veiligheid binnen onze inrichtingen. De beelden tonen gedetineerden die niet werken aan hun re-integratie maar met hun gedrag het rechtvaardigheidsgevoel ondermijnen en er juist op uit zijn het gezag binnen en buiten de inrichting uit te dagen. De zeven gedetineerden die betrokken waren bij de gepubliceerde video’s zijn geïdentificeerd en in de isoleercel geplaatst. Op betreffende afdelingen zijn grondige spitacties uitgevoerd. Alhoewel invoer van contrabande nooit 100% kan worden uitgesloten is mijn beleid gericht op meer en effectievere maatregelen op dat terrein. In mijn visie «Recht doen, kansen bieden, naar effectievere gevangenisstraffen» heb ik daar maatregelen voor aangekondigd zoals een proef met de GSM paraplu om het gebruik van mobiele telefoons binnen de inrichting effectief tegen te gaan en de strafbaarstelling van de invoer van contrabande.
Wat verstaat u onder een «gepaste straf» aan de gevangenen die herkenbaar in beeld zijn gebracht? Deelt u de mening dat de enige gepaste straf voor deze criminelen voor nu de isoleercel is, en niets anders? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid daarnaast de betreffende criminelen te vervolgen en ervoor te zorgen dat ze opnieuw een gevangenisstraf opgelegd krijgen maar dan wel in volledig isolement? Zo nee, waarom niet?
Gedetineerden die de regels in de inrichting overtreden worden gesanctioneerd overeenkomstig de wettelijke mogelijkheden in de vorm van straffen en maatregelen. Alle gedetineerden in JC Zaanstad die betrokken waren bij het incident zijn gesanctioneerd en in een isoleercel geplaatst. In mijn eerder genoemde visie op effectievere gevangenisstraffen heb ik aangekondigd dat ik gedrag tijdens detentie meer wil laten meetellen bij het toekennen van vrijheden. Dat geldt zeker voor het in bezit hebben van contrabande en het publiceren van filmpjes die in de gevangenis zijn opgenomen en het gedrag dat daarop vertoond wordt.
Mocht er sprake zijn van een strafbaar feit, dan wordt aangifte gedaan bij de politie, waarna de officier van justitie besluit over eventuele strafrechtelijke vervolging. Op grond van het Wetboek van Strafrecht is het bezit van een mobiele telefoon in een penitentiaire inrichting niet strafbaar. Voor de strafbaarstelling van de invoer van contrabande heb ik een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aangeboden.
Een Iraanse aanval op Irak |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iran attacks Iranian Kurdish opposition group base in Iraq»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Iran vorige maand een aanval heeft uitgevoerd op een Iraanse oppositiegroep in Irak, de KDPI, waarbij meer dan tien doden zijn gevallen en tientallen gewonden? Kunt u bevestigen dat er burgerdoden zijn gevallen? Welke feiten zijn u precies bekend?
De Iraanse Revolutionaire Garde heeft via de media bekendgemaakt dat zij op 8 september jl. een aanval hebben uitgevoerd op het partijkantoor van de Koerdische Democratische Partij in Iran (KDPI) in de Iraakse Koerdistan Regio, waarbij verschillende raketten op het partijkantoor zijn afgevuurd. Voor zover bekend zijn er 17 dodelijke slachtoffers gevallen en zijn 46 mensen gewond geraakt. Volgens Koerdische media zijn bij de aanval ook burgers om het leven gekomen.
Klopt het dat de KDPI een gewapende strijd voert tegen Iran vanuit buurland Irak?
De KDPI zegt Koerdische nationale rechten binnen een federaal Iran na te streven. De KDPI heeft ook een militaire en gewapende tak. In de grensregio Iran-Irak vinden met regelmaat incidenten plaats waarbij aan beide zijden slachtoffers vallen.
Bent u bereid in uw contact met uw Iraanse collega’s de aanval te veroordelen en aan te dringen op grote terughoudendheid, door alle partijen in het conflict?
Nederland en de EU maken zich in bredere zin zorgen over de destabiliserende rol die Iran speelt in de regio, waaronder in Irak. In verschillende gremia spreekt Nederland Iran aan op dit gedrag en wordt Iran opgeroepen om een constructievere rol te spelen in het Midden-Oosten. Het oplossen van geschillen door dialoog in plaats van geweld is hierbinnen altijd een kernboodschap.
Drugsfeest in Justitieel Complex Zaanstad |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat beelden van drugsfeestjes in Justitieel Complex Zaanstad zijn uitgelekt?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, het bericht is mij bekend. Het klopt dat de betreffende beelden in JC Zaanstad zijn gemaakt en van daaruit naar buiten gebracht.
Was de informatie dat gedetineerden beschikken over binnengesmokkelde smartphones, drugs en sterke drank eerder bij u bekend? Zo nee, waarom niet?
Dit geval was mij niet eerder bekend. Het beleid dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert is gericht op het tegengaan van contrabande en voortgezet crimineel handelen in detentie en er is een drugsontmoedigingsbeleid.
In opdracht van de vestigingsdirecteur van het Justitieel Complex Zaanstad (JC Zaanstad) is direct onderzoek gedaan om te achterhalen welke gedetineerden betrokken waren bij het maken en publiceren van de videobeelden. De zeven gedetineerden die betrokken waren bij de gepubliceerde video’s zijn geïdentificeerd en in de isoleercel geplaatst. Op betreffende afdelingen zijn grondige spitacties uitgevoerd. Daarbij zijn onder andere ook speurhonden ingezet, die in staat zijn drugs en telefoons op te sporen. In de afgelopen periode is de hele inrichting op deze wijze doorzocht.
Klopt het dat het mogelijk is om binnen de muren van het complex telefonisch bereik te hebben? Wat vindt u daarvan?
Dat klopt. Dit is noodzakelijk om de veiligheid in de inrichting te garanderen en de communicatie mogelijk te maken (met en door externe hulpdiensten) tijdens calamiteiten, ook tijdens stroomstoringen. Wel neemt JC Zaanstad deel aan de proef met de «GSM-paraplu»die erop gericht is ongewenst telefoonverkeer te traceren en te blokkeren. De resultaten worden voor de zomer van 2019 verwacht.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de bewering dat Zaanstad tot de best beveiligde strafinrichting van Nederland zou behoren?
JC Zaanstad is een moderne, goed beveiligde inrichting. Het betreft een inrichting die bouwkundig en elektronisch voldoet aan alle eisen van beveiligingsniveau 3 (een normaal beveiligde inrichting). De meeste penitentiaire inrichtingen hebben dit beveiligingsniveau. Daarbij gelden veiligheidsmaatregelen gericht op het tegenhouden van contrabande, zoals toegangscontrole voor gedetineerden, bezoekers en personeel, celinspecties, urinecontroles e.d. In de praktijk blijkt echter dat gedetineerden steeds nieuwe manieren verzinnen om contrabande naar binnen te smokkelen. In de visie op gevangenisstraffen heb ik aangekondigd onder andere in te zetten op innovatie om andere manieren te vinden om contrabande tegen te houden. De ontwikkeling van de aangekondigde maatregelen is in volle gang.
Wat betekent dit bericht voor uw voornemen om op korte termijn de deuren te sluiten van goed functionerende justitiële inrichtingen te Almere en Zwaag, waar een gedegen detentieklimaat heerst, ten faveure van Justitieel Complex Zaanstad?
Ik zie geen reden om naar aanleiding van dit incident mijn eerder genomen besluit omtrent de sluiting van vier locaties terug te draaien of te temporiseren. Alle penitentiaire inrichtingen hebben een goed en gedegen detentieklimaat.
Deelt u de mening dat meerpersoonscellen het toezicht op gedetineerden bemoeilijken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij het toezicht op justitiabelen wordt uitgegaan van een ratio van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. Het gebruik van meerpersoonscellen doet daar niets aan af.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze uitgelekte beelden uw voornemen om gevangenissen te sluiten en gedetineerden naar Zaanstad over te plaatsen te temporiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om deze vragen per omgaande te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de benodigde zorgvuldigheid die bij de beantwoording moest worden betracht, was het niet mogelijk deze vragen per ommegaande te beantwoorden.
De berichten ‘De wolf: nuttig dier of overbodige killer?’, ‘En de grootste schapendoder is … misschien wel uw eigen hond’ en ‘Schapenhouders willen dat wolf beschermde status kwijtraakt’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De wolf: nuttig dier of overbodige killer»?1
Ja.
Klopt het dat er steeds meer wolven vanuit Duitsland naar Nederland komen?
Het klopt dat er in de afgelopen tijd steeds meer signaleringen van wolven in Nederland gedaan zijn. Om hoeveel verschillende wolven dat gaat is niet precies bekend. Wel is bekend dat in het aan Nederland grenzende Nedersaksen het aantal gevestigde roedels gestegen is van 1 in 2011 naar 18 in 2016/17.
Klopt het ook dat dit enkel nog solitaire wolven zijn geweest en dat zich nog geen roedel in Nederland heeft gevestigd?
Ja. Voor zover bekend hebben zich nog geen roedels gevestigd in Nederland en betreffen alle signaleringen zwervende wolven.
Deelt u de mening dat, ondanks het feit dat er incidenten hebben plaatsgevonden waarbij schapen zijn doodgebeten, het een goed teken is dat de natuuromstandigheden dusdanig zijn verbeterd dat de wolf weer is teruggekeerd? Zo nee, waarom niet?
De terugkeer van de wolf in ons land is niet enkel het gevolg van verbeterde natuuromstandigheden. De combinatie van Europese bescherming, veranderend grondgebruik en toename van wilde hoefdieren ligt hier mede ten grondslag aan.
Deelt u de mening van wetenschappers dat de wolf een ontbrekende schakel in het Nederlandse ecologische systeem is geweest? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse ecosysteem zijn nauwelijks toppredatoren aanwezig. Elk ecosysteem zou idealiter zo natuurlijk mogelijk in balans zijn. In de natuur zorgen toppredatoren voor het in stand houden van het natuurlijk evenwicht door het in toom houden, maar niet uitroeien, van de stand van hun prooidieren. Dat geldt in zee voor bijvoorbeeld haaien en op het land voor grote roofdieren zoals beren, katachtigen en wolven. Tegelijk brengen toppredatoren weer andere vraagstukken met zich mee. Bijvoorbeeld ten aanzien van schadepreventie en veiligheid voor vee. Dit heeft onder andere geleid tot het Operationeel Draaiboek Wolf, waarvan fase 1, dat gaat over zwervende wolven, in 2016 is vastgesteld. In fase 2 van dit operationeel draaiboek wordt ingegaan op de consequenties van eventuele permanente vestiging van wolven in Nederland. Onderdelen daarvan zijn de wettelijke bescherming van wolven, mogelijkheden voor schadepreventie en intensieve monitoring. Over fase 2 vindt volgens planning nog dit jaar door de provincies besluitvorming plaats.
Wist u dat de aanwezigheid van de wolf het ingrijpen van de mens in de wilde natuur theoretisch gezien overbodig zou maken en deelt u daarom de mening dat als ervoor wordt gekozen de natuur zijn gang te laten gaan, de aanwezigheid van wolven weleens een oplossing kan bieden voor de onbalans van ecosystemen in natuurgebieden zoals de Oostvaardersplassen? Zo nee, waarom niet?
De schaal van een natuurgebied als de Oostvaardersplassen staat niet in verhouding tot de schaal van het territorium van wolvenroedels zoals deze bekend zijn uit Midden-Europa (150–300 km2). Het Oostvaardersplassengebied is naar verwachting veel te klein voor een duurzame populatie wolven.
Wist u dat er veel manieren zijn om incidenten met schapen te voorkomen, bijvoorbeeld door de schapen ’s nachts op stal te zetten, stroomdraad te plaatsen en goed getrainde honden in te zetten?
Ja, dat is mij bekend. Volgens BIJ12/Faunafonds zijn dit goede manieren om incidenten met schapen te voorkomen.
Wist u ook dat de schade door wolven vele malen lager is dan de schade door andere diersoorten? Wist u bijvoorbeeld dat honden jaarlijks veel meer schapen doden?2
Ja, al kan de impact van de aanval door een wolf bij betrokkenen groter zijn.
Deelt u daarom de mening dat er in eerste instantie altijd gepleit moet worden voor een vreedzame omgang met wolven? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2014 is de wolf aangewezen als beschermde inheemse diersoort. Deze aanwijzing heeft onder andere tot gevolg dat het verboden is de wolf te vangen of te doden. Provincies kunnen ontheffing van dit verbod verlenen, bijvoorbeeld ten behoeve van de openbare veiligheid. De omgang met de wolf is derhalve primair gericht op bescherming.
Deelt u ook de mening dat, ondanks het feit dat er incidenten hebben plaatsgevonden waarbij schapen zijn doodgebeten, de overheid alleen mag ingrijpen bij agressie jegens mensen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de status van beschermde soort is het beleid, zoals dat door de provincies wordt uitgevoerd, primair gericht op bescherming. In het operationeel draaiboek wolf is een afwegingskader opgenomen waaruit duidelijk wordt onder welke omstandigheden van deze bescherming kan worden afgeweken. Dat kan gevaar voor mensen zijn, maar ook andere redenen, zoals dierziekte. Dit vigerende afwegingskader is te vinden in tabel 1 van het operationeel draaiboek wolf fase 1. Zie link https://www.bij12.nl/assets/Operationaal-draaiboek-wolf-fase-1.pdf
Kent u het bericht «Schapenhouders willen dat wolf beschermde status kwijtraakt»?3
Ja.
Gezien het feit dat er nog veel manier zijn om incidenten met wolven te voorkomen en schapenhouders daarnaast vergoedingen krijgen voor de schade die zij oplopen via het Faunafonds, deelt u dan de mening dat het zeer ongewenst zou zijn als wolven de beschermde status zouden kwijtraken? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van planten en dieren vloeit in de eerste plaats voort uit (internationale) afspraken om uitsterven van soorten te voorkomen. Nederland heeft zich internationaal verbonden aan doelstellingen om de biodiversiteit te behouden en te herstellen. De wolf is een onderdeel van de Europese biodiversiteit en beschermd in het kader van de EU-Habitatrichtlijn en de Nederlandse Wet natuurbescherming. De beschermde status van de wolf zal, evenals dat voor andere soorten geldt, steeds beoordeeld worden op de vraag of een soort in een gunstige staat van instandhouding verkeert. Deze status laat onverlet dat in bepaalde situaties door de provincie ontheffing verleend kan worden om maatregelen te treffen voor het beheer van de wolf.
Het onderzoek van de commissie Fokkens naar mogelijke integriteitsschendingen binnen de top van het openbaar ministerie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de tweet van de heer M. Haenen, redacteur bij NRC, van woensdag 10 oktober 2018, waarin hij melding maakt van uitstel van de eindrapportage van het onderzoek naar mogelijke integriteitsschendingen dan wel de vertrouwenscrisis binnen de top van het openbaar ministerie (OM)?
Ja.
Kunt u de inhoud van deze tweet, alsmede de juistheid van de bijgevoegde, korte verklaring ondertekend met «J.W. Fokkens» bevestigen?
Ja.
Wat is de reden dat het door Fokkens cum suis ingestelde onderzoek niet per eind oktober – zoals eerder aangegeven – kan worden afgerond? Is er sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die onderzocht moeten worden? Moet de kring van personen die onderwerp van onderzoek worden uitgebreid?
Zoals ook uit het door u aangehaalde bericht blijkt, heeft de commissie Fokkens het College van procureurs-generaal laten weten dat er recent nog nieuwe stukken ter beschikking van de commissie zijn gesteld en dat er nieuwe meldingen zijn ontvangen. Deze betreffen geen nieuwe onderwerpen, maar de commissie heeft aangegeven op basis van deze meldingen wel nog meer gesprekken te zullen gaan voeren.
Wilt u bevorderen dat het onderzoek zowel grondig als tijdig wordt uitgevoerd? Wilt u – juist om bij te dragen aan de integriteit van het OM – bevorderen dat uiterlijk voor het einde van dit jaar de commissie haar werkzaamheden afrondt en dat de Kamer geïnformeerd wordt?
Het onderzoek van de commissie Fokkens betreft een onafhankelijk onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal. Ik zal de wens van uw Kamer doorgeleiden naar het College.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Criminelen achter drugsafvaldumpingen wanen zich onaantastbaar» en het bericht «Spoor van negen kilometer drugsafval leidt naar gedumpt busje in Nijmegen»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat hiermee weer een nieuw dieptepunt is bereikt, namelijk het direct mensen in gevaar brengen door drugsdumpingen dichtbij de mensen in woonwijken?
De toename in de afgelopen jaren van het aantal drugsdumpingen is een ernstige zaak. De recente incidenten in woonwijken zijn daarbij onacceptabel. De bestrijding van drugscriminaliteit, ook gericht op de aanpak van de productie van synthetische drugs, staat daarom ook hoog op mijn agenda en dat van alle samenwerkende diensten.
Ziet ook u een toename in intensiteit en omvang van drugsdumpingen in 2018 ten opzichte van voorgaande jaren? Ziet u een toename in het aantal dumpingen in woonwijken en binnen de bebouwde kom ten opzichte van de voorgaande jaren?
Uit de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie (OM) is geen volledig overzicht te genereren van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld voor het dumpen van drugsafval. Een drugsafvaldumping kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden, in de registratiesystemen van het OM onder verschillende feiten worden vastgelegd, bijvoorbeeld als een overtreding van het Wetboek van Strafrecht of de Opiumwet, of als een via de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld milieudelict.
In de gevallen waarin verdachten konden worden getraceerd – vaak op heterdaad – worden regelmatig langdurige gevangenisstraffen opgelegd. Zo heeft de rechtbank Overijssel onlangs een drietal verdachten veroordeeld tot gevangenisstraffen van 24 maanden voor het dumpen van drugsafval in De Wolden en Alphen aan de Rijn.3
Kunt u een overzicht geven van rechtszaken waar personen beschuldigd of veroordeeld worden voor het dumpen van drugsafval in de periode 2014–2018? Hoe worden deze zaken in de regel afgedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw brief over de aanpak van ondermijnende criminaliteit d.d. 11 juli 2018 (Kamerstuk 29 911, nr. 207) over de stand van zaken aangaande de versterking aanpak ondermijning? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is waar het gaat om de aanpak van synthetische drugs?
De regio's en landelijke partners hebben na de zomer voorstellen voor meerjarige versterkingsprogramma’s ingediend. Het eerder dit jaar ingerichte Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) heeft mij op basis van die plannen geadviseerd over de besteding van de gelden. Ik ben nu in afstemming over een akkoord van mijn collega van Financiën over de invulling van de bestedingsplannen. Als dat is afgerond, kan ik de versterkingsgelden toekennen en zal ik uw Kamer daarover informeren. Daarnaast heb ik het SBO gevraagd mij specifiek te adviseren over de verbetering van de aanpak van synthetische drugs, mede naar aanleiding van de publicatie van het rapport «Waar een klein land groot in kan zijn» van de politieacademie.4 Dit advies van het SBO wordt voor het eind van het jaar verwacht.
Zal de voorgenomen verhoging van de strafmaat in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing zijn indien onschuldige burgers in gevaar zijn gebracht zoals door het dumpen van levensgevaarlijk afval?
De wijziging van artikel 140 WvSr ziet op verhoging van het wettelijke strafmaximum voor deelneming aan een criminele organisatie indien deze organisatie het plegen van ernstige delicten tot oogmerk heeft. Onder ernstige delicten wordt in dit kader verstaan: misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Hierbij kan gedacht worden aan criminele organisaties met het oogmerk om liquidaties te plegen. Het dumpen van chemisch drugsafval zal in voorkomende gevallen niet tot deze categorie behoren.
Bestaan er publiekscampagnes om mensen bewuster te maken van deze problematiek zodat men alert is op mogelijke dumpingen in hun wijken en ervan doordrongen raakt hoe gevaarlijk het is? Hoe wordt bewerkstelligd dat mensen met vermoedens sneller aan de bel trekken?
Investeren in bewustwording van de gevaren van lichamelijke blootstelling aan gedumpt drugsafval is zeker van belang. De aard en omvang van de drugsafvaldumpingen verschilt per regio. Het opmerken van dumpingen gebeurt door verschillende (bestuurlijke) instanties, opsporingsdiensten, burgers en bedrijven. Het is voor al deze partijen van belang alert te zijn op mogelijke drugsafvaldumpingen en deze te melden bij de politie. De ervaringen van provincies, gemeenten en ketenpartners kunnen gebruikt worden om ook lokaal, via lokale berichtgeving/media, meer gericht de aandacht te vestigen op de gevaren van blootstelling aan gedumpt drugsafval en het belang van het melden van vermoedens bij de politie. Zo zijn er al verschillende lokale campagnes gevoerd in samenwerking met Meld Misdaad Anoniem gericht op drugscriminaliteit. Hierbij wordt ook voor dumpingen aandacht gevraagd.
Hoe zien de schoonmaak en de daarbij gemoeide kosten eruit van drugsdumpingen in woonwijken, rijkswegen, provinciale wegen, lokale wegen en bijbehorende parkeerplaatsen? Kunt u uiteenzetten wie in welke gevallen verantwoordelijk is voor de schoonmaak en de daarbij gemoeide kosten? Vanuit Brabant klinken er geluiden dat het fonds dat is ingericht ter compensatie van de schade niet optimaal werkt omdat mensen het fonds niet kennen en het dus onvoldoende wordt benut. Daarnaast wordt slechts een deel van de kosten vergoed en komt niet iedereen voor vergoeding in aanmerking. Herkent u dit? Bent u voornemens om door te gaan met het fonds om ervoor te zorgen dat onschuldigen niet met de schade blijven zitten?
De rapportages over de uitvoering van het convenant «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» geven een beeld over de kosten van de schoonmaak van drugsdumpingen. Hieruit blijkt dat er over 2015 cofinanciering is aangevraagd met gemiddeld ca. € 4.200,– aan opruimkosten per dumping. In 2016 varieerde de hoogte van de ingediende bedragen van € 936,– tot € 53.992,–. De meeste aanvragen vielen in de categorie van € 2.000,– tot € 5.000,–.
In de Wet bodembescherming (Wbb) is een zorgplicht opgenomen, waarvan het uitgangspunt is dat alle bodemverontreiniging moet worden opgeruimd, in eerste instantie door de veroorzaker en als dit niet mogelijk is door de eigenaar van de grond waar het (drugs)afval is gedumpt. Zij dragen ook de kosten voor de sanering. Zowel gemeente, provincie als Rijk zijn op grond van artikel 95, lid 3 van de Wbb bevoegd gezag in dezen. In de praktijk wordt dit opgepakt door het bevoegd gezag waar de calamiteit wordt gemeld.
In antwoorden op eerdere vragen van lid an Toorenburg heb ik de mogelijkheden aangegeven om de kosten te verhalen op de dader.5
De rapportage over «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» in 2017 zal medio november 2018 worden opgeleverd door de provincies.
De Staatssecretaris van I&W is in haar beantwoording op schriftelijke vragen van lid Stoffer d.d. 25 mei jl. ingegaan op de tijdelijke co-financieringsregeling.6 Deze was ingericht naar aanleiding van het amendement Cegerek/Dijkstra op de begroting van het Ministerie van I&W.7 Deze tijdelijke regeling is inmiddels geëindigd. Een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten is er echter nog niet gekomen. Op verzoek van het Bestuurlijk Omgevingsberaad verkent een interbestuurlijke werkgroep nu onder voorzitterschap van het IPO de financiële en juridische mogelijkheden voor een duurzame financieringsoplossing. Deze werkgroep is samengesteld uit vertegenwoordigers van grote plattelandsgemeenten/VNG, provincies/IPO, het OM, de politie, de UvW en diverse ministeries. De werkgroep komt in het voorjaar van 2019 met een voorstel.
Tot slot heeft de Minister van BZK toegezegd om voor de begrotingsbehandeling van JenV de Kamer schriftelijk te informeren over de financiering van de opruimkosten en de onderbesteding in vorige jaren.
Het bericht dat een docent op een reformatorische school mag worden ontslagen om een theaterstuk |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de docent uit het bericht van de NOS ontslagen mag worden vanwege een theaterstuk dat hij heeft gemaakt en waar hij in speelt, omdat onder andere theater niet in de wereld van reformatorische scholen past?1
Allereerst wil ik opmerken dat de ontstane situatie in de eerste plaats voor de betreffende docent en zijn directe omgeving, en ook voor zijn collega’s en leerlingen, verdrietig is. Zoals ook in de berichtgeving is gemeld, is hij erin geslaagd een moeilijke, ruim 20 jaar durende periode van gokverslaving achter zich te laten. In de hoop hiermee ook iets te betekenen voor anderen die met verslaving worden geconfronteerd, heeft hij besloten van zijn levensverhaal een theatervoorstelling te maken. Ik vind dit heel bijzonder. Het is daarom spijtig dat dit heeft geleid tot een arbeidsrechtelijk geschil met zijn werkgever, het Driestar College in Gouda, waarbij hij feitelijk voor de keuze werd gesteld te stoppen met de theaterproductie of ontslagen te worden.
Tegelijkertijd realiseer ik me dat (een deel van) de achterban van de school moeite heeft met theater als kunstvorm. Scholen hebben de ruimte om eigen inhoudelijke afwegingen te maken en worden niet gedwongen onderwijs te verzorgen die indruist tegen de eigen identiteit. Het bestuur van het Driestar College stelt dat een leraar een voorbeeldfiguur is, en dat van een voorbeeldfiguur verwacht mag worden dat hij of zij geen aanstoot geeft door actief waarden uit te dragen die niet zouden passen bij de identiteit van de school of door actief in tegenspraak met die identiteit te handelen.
Op grond van artikel 7:671 BW, eerste lid onder h., zoals dit luidt sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid waarmee in 2015 het ontslagrecht is gewijzigd, kan een werkgever van een bijzondere school of instelling de arbeidsovereenkomst van een werknemer die werkzaam is bij die school of instelling opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, als de reden voor de opzegging is gelegen in «handelen of nalaten van de werknemer dat onverenigbaar is met de uit de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag voortvloeiende identiteit van de desbetreffende school of instelling». Voorwaarde daarbij is dat voor die opzegging toestemming is verleend door een van de werkgever onafhankelijke en onpartijdige commissie. Als de betreffende commissie de werkgever toestemming geeft om een werknemer te ontslaan, dan is het ontslag dus rechtsgeldig.
Bent u het eens met het besluit van de identiteitscommissie dat de docent mag worden ontslagen vanwege het theaterstuk? Kunt u uw antwoord toelichten?
De desbetreffende identiteitscommissie heeft het voorgenomen ontslag in deze situatie goedgekeurd. Ik heb daar verder geen rol in.
Wat vindt u ervan dat een door de Vereniging voor Gereformeerd Onderwijs (VGO) ingestelde commissie is bepaald dat de vmbo-docent ontslagen mag worden vanwege het theaterstuk? Is dit besluit volgens u genomen door een commissie die daadwerkelijk onafhankelijk is? Zou dit volgens het Nederlandse arbeidsrecht een reden zijn tot ontslag? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zie de antwoorden op vraag 1 en 2. De onafhankelijkheid van de identiteitscommissie is gewaarborgd in het reglement van de commissie. De identiteitscommissie in het bijzonder onderwijs vormt een onderdeel van het Nederlandse arbeidsrecht.
Wat vindt u ervan dat de school in kwestie een ontheffing heeft gekregen van de Onderwijsinspectie voor dans en drama op de kerndoelen die daarop betrekking hebben?
In de berichtgeving in de pers blijkt – zo leert navraag bij het bestuur – sprake te zijn geweest van een misverstand bij de daarin geciteerde bestuurder van het Driestar College. Er is geen ontheffing verleend voor dans en drama voor de kerndoelen die daarop betrekking hebben. Dat is ook niet nodig: op grond van de kerndoelen moeten alle middelbare scholen in de onderbouw aandacht besteden aan tenminste één van de drie kunstdisciplines drama, dans en film (en daarnaast aan beeldende kunst en muziek), waarbij scholen vrij zijn in de keuze zijn in de keuze voor genres van de diverse disciplines.2 De wet- en regelgeving biedt dus de ruimte om er op schoolniveau voor te kiezen om in de onderbouw van het voortgezet onderwijs al dan niet aandacht te besteden aan drama/theater. Daarvoor is geen ontheffing nodig.
Betekent dit ook dat scholen met een bepaalde overtuiging vrijstelling kunnen aanvragen voor onderdelen van het kerndoel burgerschap, als zij van mening zijn dat dit niet aansluit bij hun identiteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot 1 augustus 2006, toen de Regeling onderbouw voortgezet onderwijs in werking trad, kende de Wet op het voortgezet onderwijs de zogeheten substitutiebepaling. Een bevoegd gezag kon op grond daarvan bij de inrichting van het onderwijs afwijken van de kerndoelen als zij daarvoor in verband met levensbeschouwelijke overwegingen aanleiding zag. Het bevoegd gezag moest bij een dergelijke vrijstelling bepalen welk onderwijs daarvoor in de plaats kwam. Deze substitutiebepaling is geschrapt met de Regeling onderbouw VO. De huidige Wet op het voortgezet onderwijs kent een dergelijke bepaling daarom niet meer.
Sinds 1 augustus 2006 kan er daarom geen vrijstelling of ontheffing worden aangevraagd om af te wijken van de kerndoelen, en dus ook niet verleend. Dat is ook niet nodig. De kerndoelen zijn namelijk dusdanig geformuleerd dat uitwerking ervan op alle niveaus en door scholen van elke signatuur mogelijk is. Dat geldt ook voor kerndoelen die raken aan de burgerschapsopdracht van het voorgezet onderwijs. Ten aanzien van de opdracht aan de wetgever om kerndoelen voor de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs vast te stellen (WVO artikel 11b) is geëxpliciteerd dat de richtinggevende kerndoelen vertaald moeten kunnen worden in concrete onderwijsprogramma’s op verschillende niveaus en op scholen van alle signaturen.3 Het is daarom niet nodig om vrijstelling of ontheffing te verlenen. De Onderwijsinspectie heeft dan ook geen vrijstellingen op de kerndoelen verleend.
Welke vrijstellingen op kerndoelen zijn er door de Onderwijsinspectie afgegeven, aan welke scholen en voor welke termijn? Wat is de wettelijke basis van deze vrijstellingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u met ons van mening dat onderwijs juist ook een andere kijk op de wereld kan bieden en dat daarom vrijstellingen op onderdelen van kerndoelen zeer onwenselijk zijn? Zo ja, bent u bereid deze vrijstellingen terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Onderwijs verbreedt inderdaad de horizon van leerlingen en brengt hen in aanraking met verschillende perspectieven op de wereld. Daarom bestrijken de kerndoelen (en andere formele curriculumdocumenten, zoals de eindtermen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs) een breed palet aan onderwerpen. Er is echter geen sprake van een vrijstelling op onderdelen van kerndoelen. Terugdraaien van zo’n vrijstelling is dan ook niet aan de orde.
De beperkte openbaarheid van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen het maatschappelijk belang van onderzoekers om in vrijheid informatie te kunnen vergaren en te gebruiken in hun onderzoek?
Ik juich het toe dat onderzoekers in vrijheid informatie kunnen vergaren en gebruiken in hun onderzoek.
Kunt u aangeven welke beperkingen aan de openbaarheid u stelt als zorgdrager van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR)?
Bij de overbrenging van het CABR is in 2000 bepaald dat, met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van nog levende personen, de archiefbescheiden, alsmede de inventaris en de nadere toegangen (database en kaartsystemen) op dit archief niet openbaar zijn vóór 1 januari 2025. Op de studiezaal van het Nationaal Archief wordt onder voorwaarden1 inzage gegeven. Deze voorwaarden staan op de website van het Nationaal Archief vermeld.
Wat was het advies, zoals bedoeld in artikel 15 eerste lid van de Archiefwet, van de algemeen rijksarchivaris alvorens u deze beperkingen aan de openbaarheid van het CABR stelde? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op alle onderdelen van dat advies die hebben geleid tot het stellen van deze beperkingen in de openbaarheid?
Ten tijde van de bewerking van het archief heeft regelmatig overleg tussen het toenmalige Ministerie van Justitie en het toenmalige Algemeen Rijksarchief (thans Nationaal Archief) plaatsgevonden. De advisering over de beperking aan de openbaarheid, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Archiefwet 1995, was integraal onderdeel van het overleg over de overbrenging. Beide partijen stemden toen reeds overeen dat de openbaarheid van het archief moest worden beperkt met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De naderende invoering van de Wet bescherming persoonsgegevens, die ook van toepassing werd op archieven die naar archiefinstellingen waren overgebracht, heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld.
In hoeverre is de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 22 februari 2012 bepalend geweest voor het beleid dat toen is opgesteld ten aanzien van de beperkingen aan de openbaarheid van het CABR?1 Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de vraag in hoeverre rechtsoverweging 4.4 van die uitspraak het huidige beleid ten aanzien van de beperkingen aan de openbaarheid kan dragen?
De uitspraak van de rechtbank Den Haag op 22 februari 2012 is niet bepalend geweest voor het beleid dat is opgesteld ten aanzien van de beperkingen aan de openbaarheid van het CABR. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging is immers reeds in 2000 door het Ministerie van Justitie overgedragen.
Wel is deze uitspraak zeer bepalend geweest voor de wijze waarop het Nationaal Archief omgaat met het verstrekken van kopieën uit beperkt openbaar archief. De rechtbank stelde dat door het verstrekken van een kopie de beperking op de openbaarheid niet meer gegarandeerd kan zijn. Het beleid van het Nationaal Archief is daarop aangepast. Kopieën worden in beginsel niet verstrekt, tenzij er sprake is van een uitzondering als beschreven in de voorwaarden.3
Is het huidig beleid dat archiefbescheiden geanonimiseerd moeten zijn in het geval van het maken van reproducties daarvan, of ook als het gaat om het enkel raadplegen van die reproducties?
Op grond van de Archiefwet 1995 heeft eenieder het recht om van openbare archiefbescheiden afbeeldingen, afschriften, uittreksels en bewerkingen te (laten) maken. Daarbij is er geen sprake van anonimiseren. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 8 maart 20174 gesteld dat de openbaarheidsbeperkingen die op grond van de Archiefwet 1995 mogelijk zijn, niet aan de informatie in de documenten (archiefbescheiden) zijn gekoppeld, maar aan het document in zijn geheel (documentenstelsel). Bij dit stelsel past niet dat de algemene rijksarchivaris als beheerder van het Nationaal Archief een document bewerkt – bijvoorbeeld door het te anonimiseren – alvorens daarin inzage te geven.
Hoeveel werknemers heeft de Rijksarchivaris beschikbaar om te onderzoeken of een document persoonsgegevens bevat en om, in voorkomend geval, het document te anonimiseren? Kunt u aangeven hoe het aantal werknemers dat hiervoor beschikbaar is – de facto een beperking van de openbaarheid – opweegt tegen het belang tot raadpleging of gebruik van de archiefbescheiden?
Zoals bij vraag 5 is toegelicht werkt het Nationaal Archief met een documentenstelsel, waarbinnen het anonimiseren van documenten niet past.
Per maand komen er meer dan 400 aanvragen tot inzage in beperkt openbaar archief binnen. Voor het beoordelen van deze aanvragen en het nodige vooronderzoek naar betreffende dossiers zijn op dit moment ca. 4 formatieplaatsen beschikbaar. Er zijn veel mogelijkheden voor inzage van het archief, waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt.
Ziet u mogelijkheden alleen de archiefbescheiden te anonimiseren waarvan onderzoekers aangeven die te willen reproduceren, omdat dit een werklastbesparing met zich zal brengen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5 en 6.
Kunt u toelichten waarom in Nederland beperkingen op de openbaarheid gesteld zijn aan archiefbescheiden uit het CABR en dat het in andere landen, waaronder Duitsland, wel mogelijk is vergelijkbare archiefbescheiden uit de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld te kopiëren?
De beperkingen aan de openbaarheid die het CABR kent zijn in lijn met de Europese richtlijn voor gegevensbescherming (AVG), waaraan alle EU-landen gebonden zijn. Zie voorts het antwoord op vraag 4, 5 en 6.
De verordening mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen |
|
Monica den Boer (D66), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Verordening mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen?1 Is hier in formele en informele zin over onderhandeld? Zo ja, wat is de uitkomst?
De Europese Commissie heeft een voorstel voor een verordening gedaan en de lidstaten zijn nu aan zet hun standpunt daarover te bepalen. De Nederlandse regering heeft haar inzet uiteengezet in een BNC-fiche dat op 24 september aan de Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2694).
Het Oostenrijkse voorzitterschap heeft aangegeven deze verordening dit jaar niet meer te zullen agenderen. Om die reden is het beeld over de positie van de lidstaten nog niet uitgekristalliseerd.
Is het standpunt van andere lidstaten van de Europese Unie (EU) met betrekking tot deze verordening bekend?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Wat zijn de belangrijkste punten voor Nederland? Op welke onderdelen verwacht u dat andere EU-lidstaten een andere inzet zullen hebben? Wat is die inzet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer zijn de volgende bijeenkomsten en beslismomenten in de onderhandelingen over deze verordening?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer periodiek informeren, en in ieder geval voor en na de Europese besprekingen in de Raad en het Europees parlement, over de ontwikkelingen met betrekking tot deze verordening?
Ik zal de Kamer via de gebruikelijke informatievoorziening periodiek informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot dit voorstel, en wel in het kader van de kwartaalrapportages van de lopende EU-wetgevingsdossiers op het terrein van BZK. Een en ander gebeurt conform de toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Kamer, gedaan in zijn brief van 18 juli 2018 (Kamerstuk 22 112, nr. 2661).
Bedrijfsovernames en de stakingsgolf bij AkzoNobel |
|
Mahir Alkaya (SP), Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de recente reeks van stakingen bij AkzoNobel?1 2 3
Ja.
Wat vindt u van het feit dat werknemers bij AkzoNobel moeten staken voor 3,5% loonsverhoging en een fatsoenlijk pensioen, terwijl aandeelhouders de komende anderhalf jaar 5,5 miljard euro uitgekeerd zullen krijgen van dit bedrijf?4
Voor de inzet van haar werknemers zal elk bedrijf een passende beloning moeten bieden. Wat passend is, wordt onder meer in onderhandelingen tussen sociale partners bepaald.
De overheid biedt wettelijke kaders, maar is verder geen partij in het vaststellen van de hoogte van salarissen of bepalingen over pensioen bij een individueel bedrijf. Evenmin gaat de overheid over de opbrengst en de verdeling bij verkoop van (delen van) een bedrijf. Het is derhalve niet aan mij om hierover uitlatingen te doen.
Bent u van mening dat de werknemers van AkzoNobel voldoende gehoord zijn door het bestuur in het proces vóór en ná de verkoop van de Chemietak van het bedrijf, dat tegenwoordig Nouryon heet? Zijn de belangen van werknemers, bijvoorbeeld met betrekking tot hun pensioenen en het behoud van hun baan bij Nouryon, volgens u veiliggesteld?
Nederlandse beursvennootschappen kennen een zogenoemd Rijnlands ondernemingsmodel. Dit ondernemingsmodel kenmerkt zich door zijn aandacht voor de (effecten op de) belangen van alle betrokken stakeholders, waaronder zowel aandeelhouders als werknemers, en de focus op de langetermijnwaardecreatie van de onderneming. Het kabinet hecht grote waarde aan dit Rijnlandse model.
Bij strategische beslissingen zoals de verkoop van een bedrijfsonderdeel dient het bestuur het voorgenomen besluit te beoordelen op de effecten voor stakeholders, waaronder dus werknemers, weegt deze en neemt daarbij langetermijnwaardecreatie in ogenschouw.
Werknemers kunnen invloed uitoefenen middels, onder meer, de Wet op de Ondernemingsraden. Zo heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over het voorgenomen besluit van het bestuur tot verkoop van bedrijfsonderdelen en kan hier over in gesprek gaan met het bestuur. Verder kunnen ondernemingsraden zelf onderwerpen aan de orde stellen bij het bestuur. Dit geldt dus ook voor het proces rondom de verkoop van de chemietak bij AkzoNobel, waarover ik uw Kamer per brief op 18 april jl. heb geïnformeerd (Kamerstuk nummer 29 826, nr. 104, Afsplitsing chemietak AkzoNobel).
Met betrekking tot de gevolgen van de verkoop op het bedrijfspensioenfonds en het veiligstellen van de uitkeringen van toekomstige pensioengerechtigden van Nouryon, ligt de verantwoordelijkheid primair bij de werkgever en de werknemers.
Deelt u de mening dat de werknemers van AkzoNobel het bedrijf groot hebben gemaakt en in gelijke mate zouden moeten meeprofiteren van eventuele verkoop van bedrijfsonderdelen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u er van dat de nieuwe Amerikaanse eigenaar van Nouryon nu al aangeeft het bedrijf over drie tot vijf jaar weer te willen verkopen? Wat zegt dit over de «lange» termijnvisie van de nieuwe eigenaar?5
De overheid gaat niet over het aan- en verkoopbeleid van investeringsmaatschappijen. Overigens merk ik op dat de opmerkingen zijn gemaakt door de bestuurder en niet door de eigenaar van het bedrijf. Ik heb op 28 augustus jl. kennisgemaakt met het management van Carlyle en blijf op de hoogte van de ontwikkeling van het bedrijf.
Bent u bereid de nieuwe Amerikaanse CEO van Nouryon te wijzen op hoofdstuk een van de wettelijk vastgelegde Corporate Governance Code, waarin staat dat in Nederland, in tegenstelling tot in de Verenigde Staten, het bestuur zich richt op de lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en daartoe de in aanmerking komende belangen van de stakeholders weegt? Bent u bereid de CEO van Nouryon daarom te sommeren tegemoet te komen aan de eisen van werknemers?
Ook in het geval van Nouryon wordt, net zoals bij AkzoNobel, onder meer in onderhandelingen tussen sociale partners bepaald wat een passende beloning voor werknemers is. De overheid biedt wettelijke kaders, maar is geen partij in het vaststellen van de hoogte van salarissen of bepalingen over pensioen bij een individueel bedrijf. Overigens is Nouryon geen beursgenoteerde onderneming en formeel niet gebonden aan de gedragsregels zoals die zijn vastgelegd in de Corporate Governance Code.
Vindt u het ook moreel verwerpelijk dat aandeelhouders van AkzoNobel bovendien over een groot deel van de 5,5 miljard euro die zij de komende anderhalf jaar zullen ontvangen, namelijk 2 miljard «kapitaalteruggave», helemaal geen belasting zullen betalen?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelasting kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen.
In zijn algemeenheid geldt dat in de Wet op de dividendbelasting 1965 is opgenomen onder welke voorwaarden inhoudingsplichtigen onbelast gestort kapitaal kunnen terugbetalen aan de aandeelhouders. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Indien aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, kan terugbetaling van gestort kapitaal plaatsvinden zonder inhouding van dividendbelasting.
Wat vindt u er van dat ook bedrijven als Unilever het fenomeen «kapitaalteruggave» gebruiken om de dividendbelasting geheel te omzeilen en op deze manier belasting ontwijken?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het ook zorgelijk dat veel investeringsmaatschappijen Nederlandse bedrijven die ze de afgelopen jaren hebben gekocht, zoals Leaseplan en Exact, nu snel weer willen verkopen voordat het economische tij keert?6
Uiteraard kunnen marktontwikkelingen, evenals tal van andere overwegingen, een rol spelen in het aan- en verkoopbeleid van investeringsmaatschappijen. Overigens zijn er bij een transactie altijd meerdere partijen betrokken. Ik ga er vanuit dat al deze partijen zich informeren of laten informeren over de relevante marktontwikkelingen bij een specifieke transactie. Overigens heb ik vernomen dat Leaseplan en haar aandeelhouders hebben voorgenomen om voorlopig af te zien van de voorgenomen verkoop.
Hoe verhoudt de uitspraak van een anonieme zakenbankier over de huidige opstelling van buitenlandse investeringsmaatschappijen in Nederland dat het economisch gedreven vehikels zijn en geen sociale dienst is, die kijken naar de optimalisatie van het rendement voor hun eigen kapitaalverschaffers, zich volgens u met de Corporate Governance Code?7
Zoals gezegd gelden de gedragsregels zoals die zijn vastgelegd in de Corporate Governance Code voor beursgenoteerde ondernemingen met een statutaire zetel in Nederland. Deze zijn niet van toepassing op buitenlandse investeringsmaatschappijen.
Daarnaast is het zo dat buitenlandse investeringsmaatschappijen gebonden zijn aan het wettelijke kader waarbinnen ook de rechten van werknemers zijn geborgd. Kortom, investeringsmaatschappijen zijn vrij om de optimalisatie van het rendement voor hun eigen kapitaalverschaffers na te streven, maar wel binnen dit wettelijke kader.
Volledigheidshalve, in de voorkomende gevallen dat buitenlandse investeringsmaatschappijen aandeelhouder zijn in een Nederlandse beursvennootschap is de Code wel van toepassing, voor zover het hun rol als aandeelhouder in de desbetreffende Nederlandse beursvennootschap betreft.
Denkt u dat de wettelijke bedenktijd voor Nederlandse raden van bestuur, waar het kabinet thans aan werkt, iets zal veranderen aan de verstoorde machtsbalans tussen investeerders en werknemers? Wat gaat u nog meer doen om sprinkhanengedrag van buitenlandse investeerders in Nederland tegen te houden?
Ter uitvoering van de aangekondigde maatregelen in het regeerakkoord wordt door de Minister voor Rechtsbescherming gewerkt aan het wetsvoorstel inzake de bedenktijd voor beursvennootschappen. Het strekt ertoe het bestuur van een beursvennootschap meer tijd en rust te gunnen voor de inventarisatie en weging van belangen van de onderneming en haar stakeholders. Tot de stakeholders behoren ook de werknemers van een onderneming, die vertegenwoordigd zijn via de ondernemingsraad.
Uw Kamer is per brief op 29 maart jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 97, Borging maatschappelijke en publieke belangen bij overnames) geïnformeerd over de opvolging van de vier actielijnen uit de brief «Overnames van bedrijven» (20 mei 2017, Kamerstuk 29 826, nr. 70).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja.
De moeizame recycling van textiel vanwege de slechte kwaliteit |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««100% katoen» is dat vaak niet» van Simon Smedinga (operationeel directeur Leger des Heils ReShare)?1
Ja, ik ben van dit bericht op de hoogte.
Deelt u de mening dat textielrecycling op veel grotere schaal zou moeten plaatsvinden, gezien de enorme milieudruk en watergebruik (7.000 liter water voor een katoenen shirt) bij de productie en het transport van nieuwe kleding?
Ja, deze mening deel ik.
Wat vindt u van het feit dat van alle afgedankte kleding veertig procent niet meer als tweedehands te verkopen is in Nederlandse tweedehands winkels en dat de recycling van de enorme textielberg zeer moeizaam is? Wat vindt u van de constatering van het Leger des Heils ReShare dat de samenstelling van grondstoffen op kledinglabels vaak niet klopt en dat vaak geen sprake is van 100% katoen of wol?
Het is mijn streven dat de textielsector uiteindelijk 100% circulair wordt. Dit betekent dat alle afgedankte textiel hergebruikt, gerepareerd of gerecycled kan worden. Dat een deel van het afgedankte textiel niet herbruikbaar is hoeft op zichzelf geen probleem te vormen, mits dit gerecycled kan worden. Ik ben het ermee eens dat deze recycling nu nog niet het schaalniveau heeft om de hoeveelheid te recyclen textiel te verwerken.
Het signaal dat de samenstelling van grondstoffen op kledinglabels vaak niet zou kloppen, baart mij zorgen. Dit zou betekenen dat er een gebrek aan transparantie is in de textielketen, wat voor alle ketenpartijen een probleem vormt. Retailers en consumenten die proberen duurzamere kleding (in) te kopen worden hiermee ook benadeeld. Ik ga in gesprek met de kledingbranche, waarna bezien of en zo ja hoe nader onderzoek dient te worden geïnitieerd.
Op welke manier wordt gewerkt aan een oplossing voor bovengenoemde problemen via de Transitieagenda Consumptiegoederen, waarin onder meer technische ontwikkeling van de herwinningstechnologieën als doel is opgenomen? Op welke manier wordt gewerkt aan opschaling en ontwikkeling van herwinningstechnologieën?
Op dit moment werk ik aan een Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie voor 2019–2023, waarin ik samen met de andere partijen uit het Grondstoffenakkoord concreet zal aangeven welke acties wij ondernemen. Hierin krijgt ook de textielketen een plek. De introductie van Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (EPR) voor kleding & textiel helpt om de prikkels in de textielketen in duurzame richting bij te stellen, om te prikkelen tot innovatie. Daarnaast biedt chemische recycling van kunststoffen (waaronder synthetische textielsoorten) goede kansen, ook voor het terugdringen van CO2-emissies. Bij de besteding van de middelen uit de klimaatenveloppe voor 2019 heeft het kabinet voor dit onderwerp daarom ook middelen vrij gemaakt. Daarnaast is mijn ministerie in gesprek met diverse marktpartijen om te verkennen wat er aanvullend nodig is om de inzameling, sortering en recycling van textiel naar een hoger plan te tillen. De Roadmap Circulair Textiel die door de sector is opgesteld geeft daar richting aan. De resultaten van het European Clothing Action Plan (ECAP) waaraan Rijkswaterstaat als partner meewerkt, leveren inzicht in de mogelijkheden en uitdagingen hiervoor. De resultaten van ECAP komen begin 2019 beschikbaar.
Deelt u de mening dat ook moet worden gewerkt aan de bron van het probleem, namelijk de grootschalige productie van laagwaardige kleding van slechte kwaliteit? Zo ja, hoe wilt u dit aanpakken?
Ja, deze mening deel ik. In het IMVO Convenant Duurzame Kleding en Textiel wordt van deelnemende bedrijven verwacht dat zij hun productieketen verduurzamen. Het gebruik van water, energie en chemicaliën maakt hier nadrukkelijk onderdeel van uit, evenals de keuze voor duurzamere (bijv. gerecyclede) materialen.
Daarnaast is mijn ministerie dit jaar gestart met gesprekken met de brancheverenigingen om het vraagstuk van laagwaardige kleding aan te kaarten.
Bent u bereid met het Leger des Heils ReShare, de grootste textielinzamelaar van Nederland, in overleg te gaan over de moeizame recycling van textiel en misleidende kledinglabels?
Ja, ik ben hiertoe bereid.
Bent u bereid om bovenstaande problemen bij textielrecycling te bespreken met het Transitieteam Consumptiegoederen en met een aanpak te komen om textielrecycling op te schalen en te verbeteren? Bent u bereid om tot een doelstelling te komen voor een minimumpercentage gerecyclede textiel in nieuwe producten?
Ik zal met het Transitieteam Consumptiegoederen, met de betreffende sectoren en met de Europese Commissie verkennen of een minimumpercentage gerecycled textiel het beste instrument is om tot meer toepassing van textielrecyclaat te komen. In die verkenning neem ik mee dat ook de rijksoverheid met haar inkoopbeleid kan bevorderen dat meer recyclaat wordt toegepast in overheidskleding, zoals die van de geüniformeerde diensten.
Bent u bereid om in overleg te gaan met kledingbedrijven over het probleem van misleidende kledinglabels en het probleem van de productie van laagwaardige kleding van slechte kwaliteit?
Ja, ik ben hiertoe bereid, maar wil hier wel de uitkomsten van het onderzoek zoals genoemd onder 3 bij betrekken.
Kent u het bericht «Waarschuwingslabel plastic kleding hard nodig»? 2
Ja, ik ken dit bericht.
Deelt u de zorg over microvezels in synthetische kleding, die één van de belangrijkste bronnen van de plasticsoep zijn?
Ik deel de zorg over microvezels en de plastic soep. Om meer duidelijkheid te krijgen over het aandeel van microvezels uit synthetische kleding heb ik het RIVM gevraagd te komen met een discussienotitie, waarin zij alle feiten over dit onderwerp op een rij zet. Deze notitie wordt naar verwachting nog dit jaar opgeleverd.
Wat vindt u van het voorstel om synthetische kleding verplicht te voorzien van een waarschuwing in het label, waarin wordt aanbevolen om de kleding met de hand te wassen om vervuiling van het water tegen te gaan, net als in Californië? Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een verplicht waarschuwingslabel?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven komt het RIVM binnenkort met een discussienotitie waarin de aard en omvang van dit probleem uiteengezet worden. Als uit de verkenning van het RIVM blijkt dat synthetische kleding inderdaad een substantiële bijdrage levert aan de plastic soep problematiek, dan ben ik bereid de verschillende oplossingsrichtingen te verkennen. Te denken valt aan gedragsverandering waar handwassen er mogelijk een van is, maar ook aan technische oplossingen zoals filtersystemen in de wasmachine of preventie door het uitfaseren van bepaalde materialen bij productie. De verschillende mogelijkheden dienen op haalbaarheid en effectiviteit beoordeeld te worden.
Overigens is het wetsvoorstel in Californië ook niet aangenomen, mede wegens onvoldoende bewijs van effectiviteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja.
Het bericht ‘Gemeenten verschillen te veel bij toewijzing langdurige zorg?’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Gemeenten verschillen te veel bij toewijzing langdurige zorg»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit cijfers die tv-programma «De Monitor» heeft opgevraagd, blijkt dat in de gemeenten Nieuwegein, Leeuwarden of Groningen vorig jaar 44 procent «nee» kreeg te horen op een verzoek tot langdurige zorg en in de gemeente Almere dat 21 procent was? Kunt u dit verschil duiden? Kunt u ook aangeven of deze cijfers kloppen?
Deze cijfers tonen aan dat tussen gemeenten verschillen bestaan in het aantal afgewezen aanvragen tot de Wet langdurige zorg (Wlz). Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), van wie de cijfers afkomstig zijn, heeft aangegeven dat deze cijfers correct zijn. Belangrijk aandachtspunt is dat het aantal aanvragen per gemeente niet heel hoog is, waardoor de afwijzingspercentages ook erg kunnen variëren door een aantal extra afwijzingen. Ter illustratie: in 2017 waren er ongeveer 3.200 ouders van kinderen van 0 t/m 17 jaar die een aanvraag hebben gedaan voor de Wlz, verdeeld over 388 gemeenten. De cijfers per gemeente moeten dus met enige voorzichtigheid worden bekeken.
Op basis van deze cijfers is de oorzaak van de verschillen tussen gemeenten niet te duiden. Het gaat hier om een feitelijke constatering die geen informatie geeft over de reden van doorverwijzing en de zorg en ondersteuning die door de gemeente wordt geleverd. Aan dit verschil kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen: naast de kleine aantallen per gemeente, kan het gaan om onvoldoende kennis bij zorgaanbieders, gemeenten of andere betrokkenen. Daarnaast kunnen de lokale omstandigheden een rol spelen. De gemeente is overigens niet altijd betrokken bij de Wlz-aanvraag.
Hoeveel verzoeken tot langdurige zorg zijn er in het afgelopen jaar ingediend? Hoeveel van deze verzoeken zijn afgewezen?
In 2017 hebben ongeveer 3.200 ouders van kinderen van 0 t/m 17 jaar een aanvraag gedaan voor de Wlz. Ongeveer 2.100 van deze kinderen kreeg toegang tot de Wlz, ongeveer 1.100 kinderen kregen geen toegang. Kinderen met een zware en/of langdurige zorgvraag kunnen voor zorg en ondersteuning ook in de Jeugdwet en/of Zvw terecht. Alle domeinen bieden voldoende ruimte om die passende zorg te organiseren.
Is er een duidelijk verschil te zien in het percentage afwijzingen per gemeente?
Er zijn inderdaad verschillen te zien tussen gemeenten. Er zijn gemeenten waar bijna alle kinderen die een aanvraag doen toegang krijgen tot de Wlz. In andere gemeenten worden veel kinderen afgewezen. Dit verschil is op basis van deze cijfers niet te duiden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangeef kunnen hier verschillende redenen aan ten grondslag liggen. Het CIZ gaat in gesprek met gemeenten waar relatief veel indicatieaanvragen worden afgewezen om te bespreken wat hier de reden van zou kunnen zijn en als nodig het kennisniveau bij de gemeente over de Wlz te vergroten.
Krijgen de inwoners uit elke gemeente na een afwijzing voor langdurige zorg, de juiste zorg waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn? Zo, nee kunt u aangeven waarom dit niet gebeurd en wat u hier aan gaat doen?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. Bij een afwijzing voor de Wlz zijn gemeenten op grond van deze jeugdhulpplicht verantwoordelijk om passende zorg te bieden.
Ik heb eerder dit jaar signalen ontvangen vanuit onder andere Ieder(in) dat er gemeenten in Nederland zijn die zowel in de toegang als in het aanbod tekortschieten voor kinderen met een beperking, chronische ziekte of ontwikkelingsstoornis. Daarom heb ik in het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» opgenomen dat de toegang voldoende oog moet hebben voor kinderen die vanwege hun beperking zijn aangewezen op langdurige vormen van ondersteuning2. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van VWS aan de Tweede Kamer van 30 september 2018 over het programma «Volwaardig Leven»3, is met Ieder(in), VGN en diverse overige belangenbehartigers afgesproken om inzichtelijk te maken wat voor deze jeugdigen de belangrijkste knelpunten in bijvoorbeeld de toegang tot de jeugdhulp en ondersteuning zijn. Met tevens aandacht voor de daarbij behorende oplossingsrichtingen, handelingsopties en wie wat in dit kader oppakt.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Focus op Toegang tot de Wet langdurige zorg» van 6 juni 2018 dat het geen zin heeft mensen eerder naar de langdurige zorg te sturen, wanneer de gemeente zelf voor een kwetsbare inwoner verantwoordelijk is?2 Deelt u de mening dat dit goed nieuws is, maar ook direct de vrees geeft dat gemeenten die snel indicaties aanvragen misschien wel minder goed zorg aanbieden? Deelt u deze vrees?
Dit is goed nieuws, aangezien het onderzoek aantoont dat het CIZ de indicatiestelling objectief en onafhankelijk uitvoert: het CIZ beoordeelt alle aanvragen op dezelfde manier. Ik heb geen reden om aan te nemen dat gemeenten die snel een Wlz-indicatie aanvragen misschien minder goede zorg bieden.
Wel wil ik zoveel mogelijk voorkomen dat ouders voor hun kinderen een aanvraag doen voor de Wlz, terwijl op voorhand al duidelijk is dat deze kinderen niet voldoen aan de daarvoor geldende toegangscriteria en zij de Jeugdwet of Zvw passende zorg kunnen krijgen. Daarom is het van belang dat alle betrokken partijen, zoals zorgaanbieders en gemeenten, het kennisniveau op orde hebben en beter met elkaar gaan samenwerken.
Bevestigt de reportage van de Monitor nu dat het CiZ objectief meet?
In de uitzending van de Monitor komt de objectiviteit van het CIZ niet aan de orde. Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer blijkt wel dat het CIZ de indicatiestelling voor de Wlz objectief uitvoert.
Is de zorg die men ontvangt van een gemeente, die sneller een indicatie aanvraagt bij het CiZ, schraler dan van een gemeente die terughoudend is met het aanvragen van indicaties?
Er is geen eensluidend beeld waarom de ene gemeente sneller een indicatie aanvraagt dan bij de andere. Ik heb ook geen reden om aan te nemen dat de zorg schraler is in de gemeente die sneller een indicatie aanvraagt bij het CIZ dan van een gemeente die terughoudend is met het aanvragen van indicaties. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat dergelijke verschillen ontstaan door het kennistekort bij sommige gemeenten.3 Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit kennistekort bij deze gemeenten gaat aanpakken? Zo nee, kunt u aangeven wat volgens u de redenen zijn voor het verschil tussen de gemeenten in het percentage afwijzingen?
Verschillen tussen gemeenten in het percentage afwijzingen kunnen liggen aan kennistekort. Het betreft echter niet alleen een kennistekort bij gemeenten. Er zijn ook (ouders van) cliënten die zichzelf aanmelden bij het CIZ, zonder tussenkomst van de gemeente. Daarnaast worden aanvragen ook via zorgaanbieders bij het CIZ ingediend. Er rust dus niet alleen een verantwoordelijkheid op gemeenten, maar ook op zorgaanbieders, brancheorganisaties en andere betrokken instanties om ervoor te zorgen dat het kennisniveau bij alle betrokken partijen op orde is. Cliëntondersteuning kan hierbij ook een rol vervullen.
Ik vind het belangrijk om de kennis bij de partijen te vergroten en zal daarover in overleg treden met de VNG, brancheorganisaties en cliëntorganisaties, uiteraard in samenwerking met het CIZ.
Deelt u de stelling van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland dat het hoge percentage afwijzingen mogelijk ook komt door financiële redenen: «intensieve zorg is kostbaar dus zoeken gemeenten of andere organisaties met enige regelmaat de oplossing bij het Rijk». Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit wil tegen gaan?
Hoewel ik niet kan uitsluiten dat financiële overwegingen meespelen bij een verwijzing naar de Wlz, denk ik toch eerder dat de reden is gelegen in een kennistekort. Zie antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven hoe ouders / verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag geholpen kunnen worden in de aanvraag van langdurige zorg? Is dit voldoende bekend bij deze groep ouders? Zo nee, hoe kunt u meer bekendheid hieraan geven?
De onafhankelijke cliëntondersteuning kan ouders helpen in de aanvraag van langdurige zorg. Vanuit het regeerakkoord is deze kabinetsperiode € 55 miljoen extra beschikbaar gesteld. Op 12 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inzet van de extra middelen op hoofdlijnen6. In deze brief zijn vier opgaven geformuleerd, waaronder een betere bekendheid over het recht op cliëntondersteuning bij cliënten of hun naasten. Momenteel worden de beschreven activiteiten met alle betrokken partijen verder uitgewerkt en in actie omgezet.
Ouders kunnen daarnaast met vragen over zorg en ondersteuning contact opnemen met het Juiste Loket7. Dat geldt ook voor zorgverleners of medewerkers van de gemeente.
Hoe kijkt u aan tegen de volgende oproep van de pleegmoeder van een jongen die intensieve langdurige zorg nodig heeft: «De gemeente betaalt en achter de schermen wordt door de gemeente gekeken wie de rekening betaald»?4
Ik sta positief tegenover de oproep van de pleegmoeder. Ik wil mij ervoor inzetten dat kinderen zoveel mogelijk in één keer op de juiste plek terecht kunnen met hun zorgvraag, zodat kinderen en hun ouders zo min mogelijk onrust hoeven ervaren en moeten regelen. Er zijn voorbeelden van gemeenten die gewoon starten met het bieden van intensieve langdurige zorg. Als later blijkt dat het kind toch onder de Wlz valt regelen zij dit achter de schermen, uiteraard met instemming van de ouders. Ik roep gemeenten op hierover in overleg te gaan met het CIZ en het zorgkantoor, als financier van de Wlz.
Het bericht 'Heya! Kilo’s knallen!' |
|
Pieter Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Heya! Kilo’s knallen!»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van arbeidsomstandigheden in de sector vleesverwerking?
Het beeld dat naar voren komt in het artikel waarbij het gaat om de arbeidsomstandigheden van arbeidsmigranten zie ik niet terug in klachten en meldingen die worden ingediend bij de Inspectie SZW. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Herkent u het beeld dat structureel werk wordt ingevuld met uitzendkrachten en dat uitzendbureaus de grootste werkgevers zijn in de sector?
In algemene zin herken ik het beeld dat werkgevers in een aantal sectoren, waaronder in deze sector met uitzendkrachten werken waarbij het veelal gaat om arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa.
Herkent u het beeld dat sommige uitzendbureaus werknemers telkens in dienst nemen bij een andere besloten vennootschap (bv), waardoor de werknemer langdurig op een uitzendcontract kan werken zonder dat de werknemer in een volgende fase terecht komt of doorlopend pensioen opbouwt?
In de uitzendbranche zijn twee sectorcao’s van toepassing. In de uitzendcao’s is een artikel opgenomen dat rekening houdt met «opvolgend werkgeverschap». Het arbeidsverleden telt dan mee wanneer een uitzendkracht bij een ander uitzendbureau in dienst treedt, maar bij dezelfde inlener hetzelfde werk blijft doen. De uitzendkracht kan dus niet onbeperkt in de eerste uitzendfase blijven zitten. Als de uitzendkracht bij een andere inlener aan het werk gaat of als er sprake is van een onderbreking met zes maanden start de telling opnieuw en begint de uitzendkracht wel weer in de eerste fase. Iedere uitzendkracht heeft na 26 gewerkte weken bij dezelfde uitzendonderneming recht op pensioen als deze uitzendonderneming onder de werkingssfeer valt van StiPP. Als een uitzendkracht eenmaal pensioen opbouwt bij StiPP dan blijft die in de pensioenregeling bij wisseling naar andere uitzendondernemingen of andere bv’s. Bij een onderbreking van meer dan 52 weken start de telling van 26 gewerkte weken voor Stipp weer opnieuw. Als in strijd gehandeld worden met de telling van het arbeidsverleden of opbouw van pensioen, dan kan de uitzendkracht een klacht indienen bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU), het pensioenfonds of kan een zaak tegen het uitzendbureau worden gestart.
Is het wettelijk toegestaan dat werknemers op dezelfde plek voor vergelijkbare werkzaamheden verschillend worden beloond als zij bij andere uitzendbureaus werkzaam zijn?
Dit is mogelijk omdat verschillende cao’s van toepassing kunnen zijn op uitzendkrachten in de vleessector. Uitzendkrachten in de vleessector kunnen onder de uitzend-cao vallen waarin is bepaald dat vanaf dag 1 de inlenersbeloning geldt die bestaat uit de in de uitzend-cao gespecificeerde looncomponenten.
In de vleessector gespecialiseerde uitzendbedrijven kunnen volgens de werkingssfeerbepaling van de vlees-cao echter direct onder die vlees-cao vallen en niet onder de cao voor uitzendkrachten. Dan wordt de vlees-cao toegepast (en niet alleen de gespecificeerde looncomponenten uit de uitzend-cao).
Herkent u de constructie zoals genoemd in het artikel waarbij uitzendbureaus zelf hun werknemers om de zoveel tijd «op vakantie» sturen, bijvoorbeeld met WW-uitkering, om loonsverhogingen en vaste contracten te voorkomen?
Als er voldoende arbeidsverleden is opgebouwd dan bestaat er recht op een WW-uitkering voor een uitzendkracht als deze ontslagen wordt. Als sprake is van fraude is dat onacceptabel en dient dit te worden aangepakt. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer2 heb aangegeven doet de Inspectie SZW ook in voorkomende gevallen onderzoek naar meldingen van fraude met uitkeringen door een uitzendbureau.
Hoe kijkt u aan tegen de situatie dat de werkdruk steeds hoger wordt, waardoor het eigenlijk niet goed mogelijk is om voldoende controle uit te oefenen bij het uitvoeren van werkzaamheden?
Op basis van onderzoek van TNO/CBS lijken werknemers bij slachthuizen een hogere werkdruk te ervaren dan gemiddeld. Dit geldt vanzelfsprekend, helaas, ook voor andere sectoren. De branche zelf neemt reeds maatregelen, blijkend de Arbocatalogus die is opgesteld door de sector zelf. Werkdruk is hierin een belangrijk onderwerp.
Voor de werkdruk en de controle over de werkzaamheden is de slachtsnelheid van belang. Zoals de Minister van LNV op 1 augustus in antwoord op Kamervragen heeft geantwoord kan een slachthuis in principe zelf de slachtsnelheid bepalen, de EU-regelgeving of de NVWA heeft daar geen concrete normen voor. Wel moet de snelheid zodanig zijn dat er aan de regels voor bedwelmen en verbloeden van de dieren kan worden voldaan, dat er hygiënisch geslacht kan worden en dat de keuring na het slachten onder adequate omstandigheden kan worden uitgevoerd.3
Is een hygiënetraining in deze sector verplicht? Op welke manier wordt er toezicht gehouden op het daadwerkelijk afleggen van de training?
Opleiding van het personeel op het gebied van hygiëne is een basisvoorwaarde voor medewerkers van alle levensmiddelenbedrijven en dus ook voor alle bedrijven in de vleesverwerkende industrie. De wettelijke basis hiervoor is te vinden in Europese Verordening 852/2004 (Inzake levensmiddelenhygiëne), bijlage II, Hoofdstuk XII (Opleiding). Hierin is verwoord dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven erop moeten toezien, dat al wie met levensmiddelen omgaat, wordt gecontroleerd en opgeleid en/of gevormd op het gebied van de hygiëne, naar gelang van hun beroepsactiviteit en dat wordt voldaan aan de nationale voorschriften inzake de opleidingseisen voor personen die werkzaam zijn in bepaalde levensmiddelensectoren. De NVWA controleert periodiek of de vereiste opleidingen zijn gevolgd.
Op welke manier bereiken signalen over de arbeidsomstandigheden in deze sector de Inspectie SZW (ISZW)?
Voorop moet worden gesteld dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden waaronder zijn werknemers moeten werken. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de regels die daarop betrekking hebben.
Signalen over arbeidsomstandigheden kunnen worden gemeld bij de centrale intake van de Inspectie SZW. Bij de Inspectie aangedragen klachten, meldingen over misstanden kunnen voor de Inspectie aanleiding zijn een onderzoek in te stellen. De inspectie ontvangt in deze sector weinig klachten.
Wat zijn de mogelijkheden van vakbonden om actie te ondernemen bij signalen over arbeidsomstandigheden in deze sector?
Klachten of meldingen door vakbonden of medezeggenschapsorganen worden door de Inspectie SZW altijd in behandeling genomen. Het staat de vakbonden vrij te kiezen op welke wijze zij actie willen ondernemen om bijvoorbeeld signalen onder de aandacht te brengen.
Bent u over deze kwestie in contact met werkgevers in de vleessector?
Ik ben hier niet over in contact met werkgevers. Zoals gezegd kunnen meldingen over mogelijke misstanden gemeld worden bij de Inspectie SZW zowel door een werknemer, als door een vakbond of medezeggenschapsorgaan. De Inspectie SZW werkt risicogericht en neemt meldingen in deze risicoanalyse mee.
Hoe kijkt u naar de toezichthoudende rol van de Stichting Normering Arbeid in deze sector? Is de afgesproken tweejaarlijkse steekproefsgewijze controle wat u betreft voldoende effectief?
In de uitzendbranche bestaat het private keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA). Het SNA-keurmerk is vrijwillig. In het kader van dit keurmerk vinden niet tweejaarlijks, maar twee keer per jaar controles plaats. Daarbij gaat het om alle uitzendbureaus die het keurmerk willen voeren, ook de uitzendbureaus die zicht richten op de vleessector en die direct vallen onder de vlees-cao. Naast de SNA is er de SNCU die op basis van risicoselectie of meldingen de juiste toepassing van de uitzendcao’s controleert.
Hoe kijkt u aan tegen het bredere probleem dat een groep op de arbeidsmarkt niet in staat blijkt te zijn om hun rechten te materialiseren, zelfs niet nu de arbeidsmarkt erg krap is? Komt dat omdat niet alle werknemers weten wat hun rechten zijn, of zijn er andere knelpunten?
Om te voorkomen dat arbeidsmigranten in een kwetsbare positie komen is het belangrijk om aandacht te hebben voor preventie. Er loopt een project met de Nederlandse ambassade in Polen waarbij Poolse arbeidsmigranten al voordat ze naar Nederland komen geïnformeerd worden over hun rechten en over het werken via uitzendbureaus. Ook via subsidieverlening aan de NGO FairWork wordt ingezet op preventie. Daarbij wordt onder meer via social media informatie in verschillende talen beschikbaar gesteld voor arbeidsmigranten en als er dan toch sprake is van misstanden, dan wordt hulp en ondersteuning geboden aan arbeidsmigranten. Bij signalen van arbeidsuitbuiting doet FairWork daarvan melding bij Inspectie SZW.
Het bericht ‘Gemeenten volgen 160 radicale moslims’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten volgen 160 radicale moslims»?1
Ja
Wat gebeurt er met de honderden jihadi’s en duizenden jihadaanhangers in Nederland die niet worden gevolgd? Waarom laat u deze potentiële terreurbommen zomaar vrij rondlopen in Nederland?
Ten eerste wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Gemeenten hebben een lokale aanpak die tot doel heeft radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen en daarop te interveniëren. Naast partijen op lokaal niveau zijn op Rijksniveau verschillende organisaties betrokken bij de aanpak, zoals de AIVD, MIVD, KMar, IND en de Douane.
De afgelopen jaren is flink geïnvesteerd in het op orde hebben van (lokale en regionale) structuren. Dit betekent: een goed beeld hebben van de aard en omvang van de problematiek en het in kaart hebben van netwerken. Daarnaast betreft het professionals die kennis en vaardigheden in huis hebben om radicalisering, extremisme en terrorisme te herkennen en daarop weten te handelen. Tot slot, organisaties die elkaar weten te vinden, bijvoorbeeld om gezamenlijk zorgelijke signalen te beoordelen en op te volgen.
Een onderdeel van de lokale aanpak is het multidisciplinaire casusoverleg waarin informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn wordt gedeeld, geduid en een plan van aanpak wordt opgesteld. Doel van het overleg is het indammen van de dreiging die van een persoon uitgaat.
De komende jaren blijven we investeren in de lokale aanpak, o.a. door het verstrekken van versterkingsgelden en het aanbieden van een nationaal trainings- en ondersteuningsaanbod aan gemeenten.
Wat gebeurt er met de 110.000 moslims (11% van de Nederlandse moslims, zoals uit onderzoek blijkt) die bereid zijn in Nederland geweld te gebruiken in naam van de islam?
Zie antwoord vraag 2.
Na hoeveel aanslagen of verijdelde aanslagen bent u bereid eindelijk administratieve detentie in te voeren waardoor aanhangers van de jihad preventief kunnen worden gedetineerd indien ze een gevaar vormen voor de nationale veiligheid?
Op dit moment beschikt het OM over voldoende strafrechtelijk instrumentarium om op te treden. Ook kan de overheid naast het strafrecht, vreemdelingrechtelijke en andere bestuursrechtelijke maatregelen (zoals de tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding) nemen. Uit de rechtspraak en verdragsrechtelijke verplichtingen volgt dat administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming is. Ik heb ook daarom geen voornemen administratieve detentie in te voeren.
Hoeveel van de gevolgde moslims is succesvol gederadicaliseerd en hoe wordt de mate van deradicalisering gemeten? Gelooft u echt in die geitenwollensokken deradicaliseringsprogramma's of bent u ze bereid op te heffen?
Gedragsverandering is inderdaad geen lichte opgave en moeilijk te meten. Dat neemt niet weg dat als er een opening is om het risico op recidive te verkleinen of het gedrag te veranderen, daarop ingezet moet worden. In detentie wordt daarom gewerkt aan een veilige terugkeer van de gedetineerden in de samenleving. De aanpak van Reclassering Nederland (RN) richt zich op het signaleren van (veiligheids)risico’s en het beheersen en wegnemen ervan. Daarnaast wordt per individu bekeken welke inzet op het terrein van re-integratie, disengagement en deradicalisering nodig en mogelijk is. Dat gebeurt ook in de detentieperiode. RN houdt, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en houdt zich bezig met het nazorgtraject van deze groep.
Ook bestaat de mogelijkheid om een vrijwillig, maar niet vrijblijvend traject te volgen gericht op disengagement en waar mogelijk deradicalisering, bij onder andere het Landelijk Steunpunt Extremisme (voorheen Exits). De huidige programma's worden voortdurend geëvalueerd, maar de aantallen zijn nog te klein om daar conclusies aan te verbinden. De overheid heeft een inspanningsverplichting om levensbedreigende situaties voor burgers te voorkomen. Deradicaliseringsprogramma’s als onderdeel van de aanpak die tot doel hebben radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen dragen daar aan bij. Afzien van toezicht en begeleiding van extremisten acht ik dan ook geen optie.
Hoeveel moslims zijn er dwingend toegelegd naar werk of scholing, hoeveel werken er nog steeds of zitten er nog steeds op school en hoe wordt het succes van deze aanpak gemeten?
Ook hierbij wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Voor personen die in het casusoverleg worden besproken, wordt na duiding een plan van aanpak opgesteld. Hiertoe werken lokale en landelijke partners nauw samen en is een palet aan maatregelen beschikbaar. Werk en scholing kunnen hier onderdeel van zijn, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld de inzet van een wijkagent, het Landelijk Steunpunt Extremisme of een paspoortmaatregel.
Het gaat met andere woorden om maatwerk. Periodiek wordt door de partners van het casusoverleg bekeken of de juiste interventies zijn ingezet of dat er andere maatregelen moeten worden getroffen.
Welke kosten verwacht u de komende jaren te moeten maken aan bovenstaande problematiek?
Voor de lokale aanpak wordt jaarlijks rond de € 6,5 mln beschikbaar gesteld. Daarnaast hebben gemeenten eigen reguliere budgetten om te investeren in het tegengaan van radicalisering.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen ruim voor de begrotingsbehandelingen van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer te sturen?
Ja