Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).
Het lesmateriaal Nederlands |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat in lesmateriaal voor het vak Nederlands, «Nieuw Nederlands 5/6 vwo Noordhoff Uitgevers, atheneum 5», Geert Wilders wordt beschreven als «het gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een treffend voorbeeld is van politieke indoctrinatie in het onderwijs, temeer omdat zowel de stelling als het antwoordmodel2 Geert Wilders als een «gevaar» presenteert, Mark Rutte als een geslaagde premier, omdat hij dat «gevaar» goed heeft aangepakt en hij bovendien «goed is» met Angela Merkel?
Scholen zijn vrij in de keuze van leermiddelen. Zie verder het antwoord bij vraag 5.
Deelt u de opvatting dat dit soort politiek sturend lesmateriaal geen recht doet aan het onderwijsdoel om leerlingen te leren hóe te denken, maar in plaats daarvan leerlingen leert wát te denken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortdurende impliciete en expliciete beledigingen gericht aan Geert Wilders, de Partij voor de Vrijheid en haar kiezers die bijna dagelijks in het onderwijs plaatsvinden, een versterkende werking hebben op de polarisatie van ons onderwijs, zeker gezien het gegeven dat dit kabinet vaak uitdraagt in woord en daad te strijden tegen polarisatie?
De mening dat dergelijke beledigingen structureel in het onderwijs plaats zouden vinden, deel ik niet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen tegen dit soort giftige vormen van indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
De leermiddelenmarkt is een vrije markt. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren. Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur worden aangekaart.
Het Signalement Mondzorg 2018 |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het Signalement Mondzorg 2018?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het Signalement Mondzorg 2018. Dit is mij aangeboden op 19 november 2018.
Wat is uw reactie op de conclusie in het Signalement Mondzorg 2018 dat er geen verbetering is opgetreden onder 5-jarigen die cariëservaring hebben? Wat gaat u ondernemen om deze verbetering alsnog te realiseren?
Als naar de hele periode wordt gekeken waarin dit soort signalementen zijn gepubliceerd (1987–2017), dan is bij alle leeftijden het aantal kinderen met een gaaf gebit fors toegenomen. Kijkend naar de verschillen tussen 2011 en 2017 laat het rapport een wisselender beeld zien.
Ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd (zie paragraaf 2.2.1, pagina 11). Een belangrijk onderdeel van de mondgezondheid is de cariëservaring. Een kind met cariëservaring heeft geen gaaf gebit meer, maar één of meerdere gaatjes. Er is geconcludeerd dat meer 5-jarigen een gaaf gebit hebben. In 2017 had 76% van de onderzochte 5-jarigen een gaaf gebit, ten opzichte van 59% in 2011 (zie tabel 1, pagina 17).
Bij de 5-jarigen zonder gaaf gebit – een kleinere groep dus dan voorheen – is echter geen verbetering in de mondgezondheid opgetreden. Zij hebben niet minder gaatjes dan in 2011. Daarnaast laat het rapport zien dat onder 11-, 17- en 23-jarigen de mondgezondheid in 2017 niet is verbeterd of zelfs verslechterd ten opzichte van 2011. Het is nog niet duidelijk waar de recente stagnatie of achteruitgang aan ligt. Ik vind het van belang om hierover in gesprek te gaan met de partijen uit het veld met kennis van zaken. Niet alleen de mondzorgprofessionals, maar ook de professionals op het vlak van preventie en publieke gezondheid. Het Zorginstituut heeft aangekondigd dit gesprek te gaan organiseren. VWS zal hier aan deelnemen.
Vindt u het ook schokkend dat er een stagnatie of zelfs een verslechtering wordt gezien in de mondgezondheid bij de jeugd van 11–23 jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook ongewenst dat er sprake is van sociaal economische gezondheidsverschillen als het gaat om mondgezondheid, waarbij mensen met een lage sociaal economische status een slechtere mondgezondheid hebben? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze verschillen te verkleinen?
Één van de conclusies van het rapport is dat de mondgezondheid van kinderen uit de groep met een lage sociaal economische status (SES) vaak slechter is dan van kinderen uit de groep met een hoge SES. Dit verschil is de afgelopen periode iets kleiner geworden, doordat de recente verslechtering vooral heeft plaatsgevonden bij kinderen uit de groep met een hoge SES. Ik vind het belangrijk dat zo veel mogelijk kinderen een gaaf en gezond gebit hebben wanneer zij volwassen worden. De mondzorg wordt daarom voor alle kinderen tot 18 jaar vergoed. De vraag hoe zoveel mogelijk kinderen een gaaf gebit kunnen behouden en welke acties nodig zijn is onderdeel van het gesprek dat het Zorginstituut met het veld gaat voeren over het bevorderen van de mondgezondheid van jeugdigen (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Wat gaat u ondernemen naar aanleiding van de conclusie in het Signalement Mondzorg 2018 dat erosieve gebitsslijtage een toenemend probleem is?
Éen van de conclusies van het Signalement Mondzorg 2018 is dat erosieve gebitsslijtage een toenemend probleem is. Over het algemeen is de aanname dat dit door veelvuldig gebruik van zuren in frisdranken komt. Ik heb reeds met het Zorginstituut besproken dat dit punt ook meegenomen wordt in het gesprek dat zij gaat voeren met het veld over het bevorderen van mondgezondheid van jeugdigen (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Acht u het van belang dat initiatieven om de mondgezondheid voor kinderen te verbeteren, worden geëvalueerd op effectiviteit en haalbaarheid? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren?
Ja. De effectiviteit en haalbaarheid van interventies zijn van belang voordat deze eventueel breder ingezet kunnen worden. Dit is mede aanleiding om nu geen nieuwe initiatieven te gaan ontwikkelen en stimuleren voor kinderen van 0 tot 5 jaar, maar de resultaten af te wachten van lopende activiteiten. Ik hecht op dit punt veel belang aan het GigaGaaf! onderzoek2. Het onderzoek naar deze interventies omvat zowel effectevaluatie naar mondgezondheid en kennis en gedrag van de ouders, als een kosteneffectiviteitsanalyse. Het onderzoek wordt in 2022 afgerond.
Wat is uw reactie op de conclusie dat er voor basisschoolleerlingen, pubers en jongvolwassenen in Nederland geen collectieve interventies worden uitgevoerd om de mondgezondheid en hun mondgezondheidsgedrag te verbeteren? Bent u van plan zich in te zetten om deze collectieve interventies alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
De beleidsmaatregelen van de afgelopen jaren waren vooral gericht op de groep kinderen van 0 tot 4 jaar. Dit is mogelijk een van de redenen waarom in de groep 5 jarigen wel een verbetering van de mondgezondheid te zien is. Welke maatregelen nodig zijn voor welke groepen en wie hiervoor aan zet is, is onderwerp van het gesprek dat het Zorginstituut gaat organiseren (zie het antwoord op vraag 2 en 3). Het Zorginstituut heeft aangegeven daarbij ook nadrukkelijk partijen op het gebied van tandheelkundige openbare gezondheidszorg te betrekken.
Met welke reden is het Signalement Mondzorg 2018 het laatste signalement dat in deze vorm uitgebracht wordt? Kunt u garanderen dat in de toekomst monitoring van mondgezondheid van de jeugd plaats zal blijven vinden? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waar wilt u dan uw mondzorgbeleid op baseren als er geen vervolg aan de monitoring wordt gegeven en er dus geen actuele gegevens worden verzameld?
Het Zorginstituut brengt dit soort signalementen uit om pakketwijzigingen te monitoren op mogelijk ongewenste effecten. Het Signalement Mondzorg is bij de pakketwijziging in 1995 ingevoerd om te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren. Deze pakketwijziging is nu na 20 jaar voldoende geëvalueerd. De mondgezondheid van jeugdigen is door die pakketwijziging niet verslechterd. Sterker nog, de mondgezondheid van jeugdigen laat een verbetering zien op alle getoetste onderdelen ten opzichte van 1995. Het Zorginstituut ziet daarom geen reden meer om deze specifieke monitor voort te zetten.
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Een kwart van de docenten in het voortgezet dat wordt uitgescholden, geïntimideerd of geduwd, geschopt of geslagen door leerlingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat zeggen het resultaat van de enquête van DUO Onderwijsonderzoek & Advies onder ruim duizend docenten, en de Instagram-enquête van NOS Stories onder bijna 10.000 scholieren, over de veiligheid op scholen?1
De zaken die in de enquête en via Instagram naar voren komen, laten zien dat de sociale veiligheid op scholen voor zowel personeel als leerlingen continu aandacht behoeft. De enquête laat zien dat 10 procent van de docenten zich niet veilig voelt op school. Dit percentage is vergelijkbaar met de uitkomsten van de Veiligheidsmonitor po/vo die ik u onlangs stuurde.2 Ook daarin komt naar voren dat 91 procent van de docenten zich veilig voelt in het voortgezet onderwijs. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van onze meting in 2016.
Wat vindt u ervan dat scholieren docenten op scholen uitmaken voor kankermongool, slet of hoer? In hoeverre worden zulke incidenten geregistreerd via de Landelijke monitor sociale veiligheid op scholen?
Elke leraar verdient respect en het baart mij zorgen om te horen dat een (klein) deel van de leerlingpopulatie denkt zich op deze respectloze manier uit te kunnen laten richting hun docenten. In de landelijke monitor wordt leidinggevenden, docenten en leerlingen gevraagd naar het al dan niet voorkomen van incidenten, waaronder verbaal of lichamelijk geweld. Er wordt aan hen gevraagd of zij de afgelopen twaalf maanden te maken hebben gehad met, of weten van het voorkomen van dergelijke incidenten. Daarbij wordt niet specifiek gevraagd naar de frequentie.
Hoe is het incident dat scholieren eerst pennen gooiden naar een docent maar uiteindelijk ook stoelen en tafels en deze docent op een brancard naar het ziekenhuis moest worden gebracht, geregistreerd?
Dit betreffende incident is naar voren gekomen in een reactie op de Instagram-enquête van NOS Stories. Mij is niet bekend om welke school het hier gaat of wanneer zich dit heeft afgespeeld.
Heerst er een doofpotcultuur op de scholen ten aanzien van zulke incidenten? Zo ja, wat onderneemt u daar dan tegen?
Het is van groot belang dat de schoolleiding en docenten samen werken aan een open cultuur waarin zulke incidenten worden gemeld. Mijns inziens werken scholen daar in de regel hard aan. Dat neemt niet weg dat een dergelijk veilig klimaat nog niet op alle scholen gerealiseerd wordt. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
In hoeverre kunnen lerarenopleidingen een oplossing bieden, nu het scholen bij het lerarentekort niet altijd lukt om voldoende gekwalificeerde docenten voor de klas te zetten?
In de lerarenopleiding wordt de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilige leeromgeving op scholen. Ook in de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zit het thema sociale veiligheid expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Ook na de opleiding worden er opleidingsdagen georganiseerd om leraren bij- en na te scholen op tal van onderwerpen waaronder sociale veiligheid en gedrag van leerlingen.
In hoeverre gaat u docenten betrekken bij het vinden van oplossingen voor deze problematiek?
De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Er is onderzocht wat verklarende factoren zouden kunnen zijn voor het afnemend veiligheidsgevoel van docenten. Naar aanleiding daarvan zijn de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aan de slag gegaan om te komen tot een aantal opties, die de komende tijd in samenwerking met docenten worden uitgewerkt op scholen.
De rechterlijke uitspraak dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van het Europees Gerechtshof in de zaak van vier woningcorporaties tegen de Europese Commissie dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan?1 2
Ja, ik ken de uitspraak. Ik deel niet uw conclusie dat de inkomensgrens voor de sociale huur omhoog kan.
Welke lessen of conclusies trekt u uit het feit dat Nederland slechts een afbakening van de doelgroep voor sociale huur hoefde te geven, wat door Nederland zelf is vertaald in een inkomensgrens? Deelt u de mening dat hier een verkeerde interpretatie is gemaakt en kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland had geen volledige vrijheid bij de voorstellen. De Europese Commissie (EC) moest instemmen met de voorstellen en daarvoor was een duidelijk afbakening van de doelgroep nodig. Bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, Ierland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de Ierse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel werd toegepast. Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij compensatie wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De regels over diensten van algemeen economisch belang spreken over huisvesting voor «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Het stellen van een inkomensgrens bleek het enige middel om deze groep objectief af te bakenen.
Hoe oordeelt u over de woorden van uw voorganger, de heer Donner, die als Minister in antwoord op Kamervragen schreef: «(...) zou in feite neerkomen op een verhoging van de inkomensgrens van € 33.614,– maar dan voor huishoudens met meerdere inkomens. Een dergelijke maatregel kan ik niet uitvoeren binnen de beschikking van de Europese Commissie», wat een onjuistheid was en is?3
Ik acht dit antwoord op de vraag of slechts één inkomen kon worden beoordeeld bij het toewijzen van een woning aan een meerpersoonshuishouden nog steeds valide. Het beperkt meetellen van een inkomen bij een meerpersoonshuishouden zou een andere invulling van de beschikking van de Europese Commissie betekenen, terwijl die beschikking (zoals nogmaals bevestigd door het Gerecht) rechtsgeldig is en daarvan niet zomaar kan worden afgeweken.
De inkomensgrenzen voor sociale huur in Frankrijk en Oostenrijk liggen hoger, maar hoe hoog zijn deze precies, en hoe verhoudt dit gegeven zich tot de krappe Nederlandse inkomensgrenzen?
In Frankrijk en Oostenrijk zijn geen universele inkomensgrenzen die zich laten vergelijken met de Nederlandse inkomensgrens: er is tevens differentiatie naar regio en huishoudenssamenstelling. Vaak spelen ook andere lokaal bepaalde criteria een rol bij inkomensgrenzen en woningtoewijzing, vergelijkbaar met urgentie.
In tegenstelling tot in Nederland, zijn Oostenrijkse sociale huurwoningen vaak eigendom van een overheid of van een organisatie die zich het best laat vergelijken met een wooncoöperatie. In Frankrijk en Oostenrijk is soms sprake van projectsteun bij nieuwbouw waarna de huurprijs wordt gebaseerd op de resterende kostprijs in plaats van op woningwaarde. In Nederland bestaat de staatssteun ook uit gunstiger financieringsvoorwaarden op portefeuilleniveau, en daarmee ook voor bestaande woningen. Bovendien is de omvang van de sociale sector en het aandeel huishoudens dat in aanmerking komt voor een sociale huurwoningen in Nederland in verhouding relatief groot.
De verschillen tussen Frankrijk, Oostenrijk en Nederland zijn de aanleiding voor een verschil in voorwaarden waaronder sprake is van geoorloofde staatssteun.
Bent u bereid de inkomensgrenzen voor sociale huur te verhogen en te kiezen voor een andere en bredere afbakening van de doelgroep voor sociale huurwoningen, zodat onder meer tweedeling in wijken kan worden voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan een bredere doelgroep is reeds mogelijk binnen de tijdelijk verruimde toewijzingsregel, waarmee 20% sociale huurwoningen kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen boven € 38.035 waarvan de helft aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436. Daarnaast kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak de woningvoorraad differentiëren en middeninkomens huisvesten.
Welke gevolgen heeft de jarenlange onjuiste interpretatie van verschillende kabinetten van de beschikking van de Europese Commissie, gebaseerd op het argument «het moet van Europa», voor andere adviezen, beschikkingen of richtlijnen die vanuit Europa naar Nederland zijn gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening niet dat er jarenlang sprake was van een onjuiste interpretatie van de beschikking van de Europese Commissie. De voorstellen waarmee de Europese Commissie uiteindelijk kon instemmen, inclusief de inkomensgrens, zijn door de Europese Commissie vastgelegd in haar beschikking. In haar uitspraak heeft het Gerecht bevestigd dat deze rechtsgeldig zijn. De regering is dan ook gehouden de beschikking uit te voeren.
Kunt u uw interpretatie van de Europese richtlijn over ATAD in het licht van de rechterlijke uitspraak uitleggen? Anders gesteld: gaat u uw mening bijstellen en woningcorporaties uitzonderen van het betalen van deze anti-belastingontwijkingsrichtlijn? Kunt u uw antwoord uitleggen, omdat de Staatssecretaris van Financiën eerder stelde: «het EU-recht zoals wij dat zien»?4
Deze rechterlijke uitspraak heeft geen betrekking op ATAD en geeft geen reden om de implementatie van de Richtlijn (EU) 2016/11645 (ATAD1) en de toelichting bij het implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Kamerstukken II 2018–2019, 35 026, nr. 38) te herzien.
Bent u samen met uw collega op Financiën bereid om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel, aangezien u bij deze richtlijn ook een interpretatie hanteert zijnde «het mag niet van Europa», terwijl dat een foutieve interpretatie kan zijn, zoals ook bij de inkomensgrens is gebeurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals volgt uit het antwoord op vraag 6 en 7, geeft deze rechterlijke uitspraak geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel.
Het onrechtmatig handelen door een voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad,1 waardoor onherroepelijk vaststaat dat onrechtmatig is gehandeld door een voormalig rechter door te bellen met een advocaat en daar vervolgens niet de waarheid over te verklaren en zelf een procedure te starten, en dat onrechtmatig is gehandeld door de Raad voor de rechtspraak door deze procedures financieel te ondersteunen en door uitlatingen in een brief aan een toenmalig Tweede Kamerlid?
Ik heb kennisgenomen van de twee arresten van de Hoge Raad van 23 november 2018.2
Kunt u inhoudelijk reageren op de vaststelling dat zowel de voormalig rechter als de staat onrechtmatig hebben gehandeld, nu u zich eerder onthield van een inhoudelijke reactie gelet op de stand van de procedure?2 Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Deelt u de mening dat dit slecht is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft het arrest van 7 maart 2017 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch4 in stand gelaten. Daarmee staat vast dat de voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak namens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld en hierbij aansprakelijk zijn voor de aan de advocaat in kwestie toegebrachte schade. Dergelijke fouten kunnen schadelijk zijn voor het vertrouwen in de rechtspraak. Anderzijds stel ik vast dat een onafhankelijke rechter deze fouten helder adresseert, ook waar het een lid van de eigen beroepsgroep betreft. Het rechtssysteem werkt dus zoals het hoort en dat draagt hopelijk juist weer bij aan het vertrouwen in de rechtspraak.
Waarom heeft de Raad voor de rechtspraak al die jaren de kosten van de juridische procedures betaald? Klopt het dat zelfs is afgesproken dat de voormalig rechter bij zijn gedwongen pensionering heeft afgesproken dat de Raad voor de rechtspraak opdraait voor de kosten die voortvloeien uit de gerechtelijke procedures tussen hem en de advocaat?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij desgevraagd laten weten de kosten van procedures te dragen als een rechter persoonlijk in rechte wordt aangesproken wegens een ambtsverrichting.5 De Raad heeft destijds, bij hoge uitzondering, besloten om de procedure waarin de voormalige rechter als eiser is betrokken met dergelijke procedures op één lijn te stellen, omdat het belang van de rechtspraak in het geding was. Bij zijn ontslag zijn tussen de oud-rechter en zijn voormalige werkgever, de rechtbank Den Haag en de Raad, afspraken gemaakt over de betaling van de kosten van de juridische procedures waar hij bij betrokken was tegen onder andere de advocaat in kwestie. Afgesproken is dat de voormalige rechter gevrijwaard zou worden door de Raad voor alle verdere aanspraken van de advocaat in kwestie voor zover deze aanspraken in rechtstreeks verband staan met de door de voormalige rechter tegen hem gevoerde procedures. De Raad heeft mij laten weten zich daarbij op het standpunt te stellen dat deze vrijwaring niet van toepassing is, als onherroepelijk komt vast te staan dat de voormalig rechter willens en wetens schade heeft toegebracht.
Zullen de advocaatkosten van de oud-rechter teruggevorderd worden nu blijkt dat hij ongelijk had, hierover zelfs gelogen heeft en het onrechtmatig handelen nu definitief vast staat en op eerdere Kamervragen is geantwoord dat de beslissing omtrent het dragen van de kosten van rechtsbijstand, alsmede de beslissing omtrent eventueel terugvorderen, aan de Raad voor de rechtspraak is en dat de Raad te zijner tijd, afhankelijk van de omstandigheden, zal beslissen of de betaalde kosten al dan niet (geheel of gedeeltelijk) worden teruggevorderd?
De Raad heeft mij desgevraagd laten weten dat alle betrokken partijen conform het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch uit 2017 de komende tijd met hun respectievelijke advocaten gaan onderzoeken of ze gaan onderhandelen dan wel verder procederen over de schadevergoeding. In het belang van deze procedure kan ik hier niet verder op ingaan.
Zou een dergelijk onrechtmatig handelen, zoals in deze zaak aan de orde was, nu nog steeds kunnen gebeuren of zijn er inmiddels waarborgen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat dit een zeer uitzonderlijke zaak is, is het maken van een vertaalslag naar algemeen geldende waarborgen niet goed mogelijk. Ik ga er evenwel vanuit dat de Raad lering heeft getrokken uit de onderhavige gerechtelijke procedure.
Het artikel ‘Minister Ollongren is wél voor Europees leger’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herkent u zich in uw uitspraken zoals deze in het artikel «Minister Ollongren is wél voor Europees leger» zijn opgeschreven?1
In Denemarken heb ik, tijdens een partijbijeenkomst van Radikale Venstre, onder meer gesproken over de uitdagingen waar de Europese Unie zich mee geconfronteerd ziet. Daar heb ik onder meer gesproken over de wenselijkheid van versterkte Europese defensiesamenwerking. Dit sluit aan op het kabinetsstandpunt, dat ik deel, zoals verwoord door de Minister-President en de Minister van Defensie. Zoals het kabinet in de Geïntegreerde Buitenland en Veiligheidsstrategie uiteen heeft gezet is de NAVO van fundamenteel belang voor de veiligheid van Nederland en moet versterkte Europese samenwerking op defensiegebied niet gericht zijn op het vervangen van nationale legers of het onnodig dupliceren van taken van het NAVO-bondgenootschap. Dit heb ik ook benadrukt tijdens mijn toespraak. Dit kabinet is derhalve niet voornemens voorstellen te doen om artikel 100 van de Grondwet te wijzigen.
Kent u het kabinetsstandpunt tegen een Europees leger, zoals dat verwoord is door de Minister-President2 en de Minister van Defensie?3 Deelt u dit standpunt? Zo ja, waarom heeft u dan deze uitspraken gedaan in Denemarken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een Europees leger even onwenselijk als onuitvoerbaar is? Zo nee, wie zou er volgens u in de toekomst dan over de uitzending van Nederlandse militairen moeten gaan? Wilt u de artikel 100 procedure uit de Grondwet schrappen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, voor uw toespraak in Denemarken bij Radikale Venstre, uw collega’s in het kabinet geïnformeerd over de inhoud van uw toespraak?
Nee.
Heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Bovenkant formeel op enige wijze publiekelijk melding gemaakt van uw optreden of de inhoud van uw toespraak?
Nee. Een video van de partijbijeenkomst is op YouTube geplaatst door Radikale Venstre.
Kunt u garanderen dat u in de toekomst kabinetsstandpunten zal uitdragen in (Europese) overleggen en dus onder andere afstand zal nemen van oproepen tot een Europees leger?
Zie antwoord vraag 1.
Nieuwe bevindingen in de zaak-Poch |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Argos, getiteld «Minister gaf opdracht om Poch-zaak te onderzoeken» en het bericht «Minister bemoeide zich met zaak-Poch»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bemoeienis vanuit de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin is geweest met het strafonderzoek naar de betrokkenheid van de heer Poch bij de «dodenvluchten» in Argentinië? Zo ja, waarom heeft deze bemoeienis plaatsgevonden?
Mij past terughoudendheid bij het antwoorden op detailvragen betreffende de gang van zaken van het onderzoek naar en de vervolging van de heer Poch, nu hij ervoor heeft gekozen de Staat hieromtrent in rechte te betrekken. Ik wil die rechtsgang niet beïnvloeden door nu buiten die te starten procedure om, nader op deze zaken in te gaan. Voor het overige verwijs ik u naar hetgeen mijn ambtsvoorgangers en ik reeds in diverse brieven aan uw Kamer hebben bericht2.
Ook verwijs ik u hieromtrent graag naar de brief die ik hierover tegelijkertijd aan uw Kamer zend.
Bestaat er enige schriftelijke rapportage van bemoeienis van de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin inzake deze zaak-Poch? Zo ja, bent u bereid deze rapportage aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de antwoorden op zowel de schriftelijke vragen van het lid De Wit (ingezonden 26 oktober 2007, Vergaderjaar 2007–2008, 715) als de schriftelijke vragen van het lid Van Velzen (ingezonden 25 september 2009, Vergaderjaar 2009–2010, 304) inzake het onderzoek naar de heer Poch herinneren?
Ja.
Klopt het dat de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin in antwoord op de vragen van het lid De Wit stelde dat het onderzoek naar de vermeende Argentijnse oorlogsmisdadiger niet stilgelegd is? Waarom is dit onderzoek destijds niet stilgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u het feit dat de heer Poch recentelijk voor de Argentijnse rechter is vrijgesproken?
Het past de regering niet om te oordelen over buitenlandse rechterlijke uitspraken. Dit geldt temeer wanneer het een uitspraak betreft die nog niet onherroepelijk is.
Klopt het dat het in eerste instantie de bedoeling was de heer Poch in Nederland te berechten? Waarom is besloten hiervan af te zien en het proces in Argentinië te laten plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de uitkomsten van het proces tegen de heer Poch in Argentinië, in hoeverre bent u van mening dat Nederland zich afdoende ervan heeft vergewist dat er voldoende bewijs tegen de heer Poch bestond voor de strafzaak in Argentinië en mee te werken aan zijn uitlevering aan Argentinië?
Zie antwoord vraag 2.
Onvoldoende bescherming voor leden van cliëntenraden vanuit de Participatiewet |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leden cliëntenraad Participatiewet «vogelvrij» door onvoldoende bescherming»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie, waarin leden van een cliëntenraad ontslagen kunnen worden omdat het bestuur hen te politiek vindt?
Ik treed niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. Zie hiervoor artikel 76, eerste lid Participatiewet waarin dit expliciet is geregeld. Het is het lokale bestuur dat aan de gemeenteraad verantwoording aflegt over zijn besluitvorming.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat leden van cliëntenraden ontslagen kunnen worden, waardoor het bieden van een kritische tegenmacht aan gemeenten onder druk staat? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Ik vind cliëntenparticipatie en de positie van cliënten van groot belang, omdat hiermee letterlijk de stem van de cliënt wordt betrokken bij de ontwikkeling van beleid en uitvoering. Cliëntenparticipatie kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Ik schat niet in dat kritische tegenmacht onder druk staat, zoals de vragenstellers aangeven. Het lijkt mij derhalve onwenselijk dat we het instrument wetgeving inzetten om vergaand te regelen dat leden van een cliëntenraad niet uit de cliëntenraad verwijderd kunnen worden. Het ontnemen van iemands lidmaatschap moet gezien worden als een laatste stap bij eventuele conflicten, waarvan ik verwacht dat die slechts bij hoge uitzondering zal worden toegepast. Men zal bijvoorbeeld eerst een bemiddelaar inschakelen. Indien cliënten geen zitting meer mogen nemen in een cliëntenraad, verwacht ik dat een gemeenteraad het bestuur om tekst en uitleg zal vragen. Ik wijs er in algemene zin op dat burgers en cliënten die het niet eens zijn met besluiten van gemeenten daartegen rechtsmiddelen kunnen inzetten. Burgers kunnen via de gemeenteraad politieke invloed uitoefenen op het beleid van gemeenten.
Bent u van mening dat de Participatiewet op dit moment onvoldoende bescherming biedt aan leden van cliëntenraden? Zo ja, hoe heeft deze situatie zich kunnen voordoen?
Voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid is de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). In het kader van de Participatiewet legt de gemeenteraad bij verordening vast hoe de cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. Dit is vergelijkbaar met de WMO. In het kader van de Wet SUWI is het aan UWV (centraal en decentraal) of SVB (centraal) om dit in een regeling vast te leggen. In de wet is een aantal waarborgen vastgelegd om te garanderen dat cliënten gehoord worden en hun rol goed kunnen uitoefenen. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd.
Bent u voornemens om de Participatiewet aan te passen, opdat leden van cliëntenraden beter beschermd worden? Of ziet u andere mogelijkheden om de positie van leden van cliëntenraden beter te beschermen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voornemens de Participatiewet aan te passen. We hebben aanvullende middelen verstrekt aan de Landelijke Cliëntenraad, die opdrachtgever is van het project «Versterking en borging cliëntenparticipatie». Dit project wordt uitgevoerd door Movisie. Doel van het project is om zowel gemeenten als cliëntenraden te stimuleren de medezeggenschap te versterken en beter te borgen. In samenwerking met een klein aantal gemeenten is een quickscan ontwikkeld, om gezamenlijk vast te stellen wat er goed gaat en wat verbeterpunten zijn. Vervolgens kunnen de gemeente en de cliëntenraad met elkaar «het goede gesprek» voeren, waarvoor een leidraad is ontwikkeld. Zo’n gesprek kan bijvoorbeeld gaan over het erkennen van elkaars rol, positie en belangen. Ook in het kader van de evaluatie van de Participatiewet is er aandacht voor het thema cliëntenparticipatie. Hiervoor vindt onderzoek plaats onder cliëntenraden. De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Het bericht dat part time werken voor vrouwen lang niet altijd een vrije keuze is |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De keuze van vrouwen voor deeltijd is minder vrij dan wij denken»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat vrouwen in ons land meer deeltijd werken dan in andere Europese landen als gevolg van sociale normen die hen dat rollenpatroon opleggen?
Professor Plantenga wees reeds op de deeltijdklem2: de Nederlandse arbeidsmarkt voor vrouwen is de consequentie van instituties en sociale normen die er op gericht zijn dat vrouwen niet fulltime werken. In plaats daarvan zijn zij minimaal een deel van de week beschikbaar voor het huishouden en de zorg voor kinderen. Ook werkgevers bieden in bepaalde sectoren, zoals zorg en onderwijs, bijna automatisch deeltijdbanen aan, wat er wellicht mede aan bijdraagt dat Nederland er internationaal uitspringt als het gaat om het aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt in de zorg en het onderwijs.3 Dit heeft waarschijnlijk wel als voordeel dat Nederland Europees op de 8ste plaats staat als het gaat om de vrouwelijke arbeidsparticipatie in personen.
Dat wil niet zeggen dat vrouwen geen vrije keuze hebben, maar wel dat zij bij het maken van die keuze beïnvloed worden door druk van de maatschappij. De beslissing over arbeidsduur is het resultaat van een complex samenspel van factoren. Het gaat daarbij onder andere over individuele preferenties, de afspraken die partners onderling maken en de mate waarin instituties extra uren werken belonen en stellen ondersteunen bij de combinatie van arbeid en zorg.
Zoals genoemd in de Emancipatienota 20184, hebben sociale normen in dat samenspel een belangrijke rol via hun invloed op de arbeid-/zorgverdeling en daarmee op het aantal uur dat vrouwen werken. Het SCP en CBS constateren in de Emancipatiemonitor 20165 dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Zo is circa twee derde van de ondervraagden van mening dat moeders van nog niet schoolgaande kinderen drie dagen per week of minder zouden moeten werken. Vaders van nog niet schoolgaande kinderen mogen volgens twee derde van de bevolking 4 dagen per week of meer werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Het kabinet wil niets afdoen aan de mogelijkheid om in deeltijd te werken. Echter, zeker kleine deeltijdbanen hebben nadelen. Wie weinig werkt, verdient minder en kan zich minder ontwikkelen in het werk. Dit heeft als gevolg dat wie werkt in een kleine deeltijdbaan6, vaak financieel afhankelijk is van de partner. Dit betekent dat zij gevaar lopen in de financiële problemen te komen bij overlijden of ziekte van de partner of bij een echtscheiding.
Waar het verschil in opvattingen met andere landen vandaan komt, wat de voor- en nadelen zijn van de huidige situatie en welke beleidsopties er zijn, zal verder onderzocht worden in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk).
Deelt u in dat licht de constatering van de onderzoekers dat parttime werken geen vrije keus is voor vrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een rol voor mannen weggelegd om dit patroon te helpen doorbreken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Hier is zeker een rol voor mannen weggelegd. Zij kunnen meer zorgtaken op zich nemen, waardoor voor vrouwen meer ruimte ontstaat om zich buitenshuis verder te ontwikkelen en meer uren te werken. Daarnaast kunnen mannen zich meer bewust zijn van het voorbeeld dat ze geven en het rolmodel dat ze zijn voor hun kind. De arbeid-/zorgverdeling in een gezin wordt vaak onbewust bepaald rondom de geboorte van het eerste kind. Meer aandacht voor de lange-termijn gevolgen van deze keuze zou hierbij kunnen helpen.
Uit de eerder genoemde Emancipatiemonitor 2016 blijkt dat veel mannen een gelijke verdeling van arbeid- en zorgtaken wensen. Vaders willen graag meer tijd met hun kind(eren) doorbrengen. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling.
Het kabinet hecht veel waarde aan de betrokkenheid van beide ouders in het gezinsleven. Daarom zal het kabinet het geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020). Ook heeft het Ministerie van SZW de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Hoe verhouden de conclusies van genoemd onderzoek zich tot de inzet van het kabinet om tot een eerlijker verdeling te komen van arbeid en zorg en de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Het Kabinet ziet de conclusies van het genoemde onderzoek als ondersteuning van haar beleid. We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
Daarnaast stimuleert het kabinet het vergroten van financiële onafhankelijkheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit onder meer door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast zal het kabinet vanaf volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en het eerder genoemde geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken in 2020.
In het IBO Deeltijdwerk zal onder andere gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mannen en vrouwen de keuze om te zorgen en/of te werken daadwerkelijk in vrijheid kunnen maken?
Het Kabinet zet met de investeringen in kinderopvang en de uitbreiding van het geboorteverlof al stevige stappen om mannen en vrouwen te ondersteunen bij een evenwichtige verdeling van werken en zorgen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale normen en de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector. In dit onderzoek zullen ook beleidsopties aan bod komen die de belemmeringen kunnen wegnemen voor mannen en vrouwen om deze keuze in vrijheid te maken, los van alle sociale normen en institutionele belemmeringen.
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie |
|
Nevin Özütok (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het onderzoek dat veel met name kleine en middelgrote gemeenten wel ambities hebben, maar niet of nauwelijks aangeven hoe zij de circulaire economie willen vormgeven en hoe ze circulair ondernemerschap gaan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Uit de analyse blijkt dat bijna alle gemeenten een ambitie hebben geformuleerd op het gebied van circulaire economie. Ik ben verheugd te zien dat gemeenten een bijdrage willen leveren aan de circulaire opgave van Nederland en doelstellingen die zijn verwoord in het Grondstoffenakkoord van januari 2017 door het kabinet in samenspraak met alle decentrale overheden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties. In het rapport wordt vervolgens aangegeven dat een aantal gemeenten in hun coalitieakkoord uitvoerig ingaan op het belang van de circulaire economie en dit ook uitwerken naar concrete activiteiten en maatregelen. Tegelijk is er een aantal gemeenten dat wel een ambitie formuleert, maar dit niet verder uitwerkt. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie (UPCE) dat binnenkort aan de Kamer zal worden aangeboden, gaat het kabinet verder in op de samenwerking met de overheden.
Deelt u de analyse dat vooral kleine en middelgrote gemeenten een tekort aan kennis hebben om effectief bij te kunnen dragen aan een circulaire economie en het stimuleren van circulair ondernemerschap? Zo ja, wat is hiervan de precieze oorzaak? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook provincies en waterschappen zijn prima in staat om hun eigen ambities te formuleren en daar uitwerking aan te geven. In een aantal gevallen kan het uitwisselen van kennis daaraan ondersteunend zijn. Op verschillende manieren wordt kennis over de circulaire economie reeds aangeboden, zoals circulairondernemen.nl (met onder andere een draaiboek voor gemeenten), hetgroenebrein.nl (kenniskaarten) en de websites van RVO en Pianoo (maatschappelijk verantwoord inkopen). Het is de bedoeling dat nieuwverworven kennis met deze platforms wordt gedeeld. In het UPCE zal nader worden ingegaan op de verdere samenwerking tussen de overheden.
Hoe beoordeelt u de zes aanbevelingen die naar voren komen uit het onderzoek? Kunt u per aanbeveling aangeven op welke wijze u de gemeenten hierbij kunt ondersteunen?
Ten aanzien van de eerste twee aanbevelingen, die oproepen om bewustzijn te vergroten, kennis te creëren en netwerken van ondernemers en organisaties te faciliteren ondersteunt het kabinet gemeenten, provincies en waterschappen door middel van het organiseren van een reeks workshops waar betrokkenen op het gebied van circulaire economie elkaar ontmoeten, inspireren en voor zichzelf handelingsperspectief kunnen ontwikkelen.
Wat betreft de aanbeveling om circulair als eis bij inkopen door gemeenten te stellen, kan ik opmerken dat circulair inkopen en opdrachtgeverschap door overheden een belangrijk instrument is om bij te dragen aan de transitie naar een circulaire economie. De rijksoverheid ondersteunt overheden, gemeenten met kennis en met instrumenten vanuit het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) 2015–20201, en het Manifest MVI2.
Sinds december 2016 hebben 160 partijen, waaronder gemeenten, het Manifest MVI ondertekend. In de actieplannen3 die gemeenten schrijven, nemen ze hun eigen ambities voor verantwoorde inkoop en opdrachtgeverschap op, ook op het gebied van circulaire economie. Hieruit blijkt dat veel gemeenten reeds werken aan circulair inkopen. Dit blijkt ook uit de ondertekenaars van de Green Deal Circulair inkopen 1.0 en 2.04.
In 2018 en 2019 ondersteunt het Rijk de medeoverheden daarnaast met een extra impuls5 voor klimaatneutraal en circulair inkopen vanuit de Klimaatenveloppe. Zo zijn er leernetwerken waarin kennis wordt opgedaan en gedeeld, en worden er pilots ondersteund met expertise bij medeoverheden.
De aanbeveling die oproept om bedrijven en organisaties te ondersteunen die op zoek willen naar financiering en stimulansen en de aanbeveling die aangeeft een stimuleringsfonds (investeringsfonds) in te zetten voor bedrijven en organisaties binnen gemeenten, pakt dit kabinet op. Daartoe wordt onder meer
met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheden een netwerk opgezet (het Versnellingshuis, aangekondigd in de kabinetsreactie Circulaire Economie van 29 juni 2018) om (regionale) circulaire initiatieven en grote doorbraakprojecten te stimuleren en aan te jagen, en om belemmeringen weg te nemen waar (mkb-) bedrijven tegen aanlopen.
De aanbeveling om de Omgevingswet te benutten voor het stimuleren van lokale en regionale circulaire economie steun ik van harte. De Omgevingswet biedt mogelijkheden om op lokaal niveau circulaire economie te stimuleren. De generieke instrumenten van de wet zoals de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies, programma’s en algemene regels en vergunningen bieden hiertoe diverse mogelijkheden.
Zo is het is het bij vergunningplichtige activiteiten op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving onder de Omgevingswet verplicht om aanvragen voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten te toetsen aan het beperken van het ontstaan van afval en aan de afvalhiërarchie die in de Wet milieubeheer is verankerd (de «Ladder van Lansink»). Op grond daarvan kunnen ook extra voorschriften6 aan de vergunning worden verbonden. Ook op het punt van circulair bouwen krijgen gemeenten onder de Omgevingswet meer ruimte om eisen te stellen. De standaardeis die in het Besluit bouwwerken leefomgeving van de Omgevingswet gesteld wordt aan de milieuprestatie van gebouwen (woningen en kantoren), kan via een maatwerkregel in het omgevingsplan voor gebieden of categorieën gebouwen worden aangescherpt. Concreet betekent dit dat er meer gebruik gemaakt moet worden van duurzame materialen bij de bouw.
Ervaren gemeenten belemmeringen in regelgeving, het maken van beleid en het stimuleren van de circulaire economie en circulair ondernemerschap? Zo ja, tegen welke regels lopen zij aan?
De transitie naar circulaire economie vraagt een omdenken in cultuur, beleid en regelgeving. De belemmeringen, die bestaande wettelijke kaders opwerpen voor innovatie en investeringen in circulair ondernemen, vormen ook een uitdaging voor medeoverheden. Zo is bijvoorbeeld de definitie voor afval (Europees) wettelijk verankerd en dat heeft gevolgen voor de van toepassing zijnde regelgeving. Het is zaak dat overheden de ruimte in bestaande regels weten te benutten. Het kabinet ondersteunt daarin door middel van overleg over en aanpassing van bijvoorbeeld het derde landelijk afvalbeheerplan (LAP3), de Leidraad afvalstof of product en de Handreiking zeer zorgwekkende stoffen. Bij het programma Ruimte in Regels7 kunnen sinds 2014 belemmeringen in regelgeving worden gemeld; deze worden vervolgens opgepakt en zo mogelijk weggenomen. Tot nu toe zijn ca. 150 belemmeringen opgelost. Verder is op 1 mei 2018 de Taskforce Herijking Afvalstoffen ingesteld, die knelpunten in regelgeving, toezicht en handhaving die circulaire innovaties in de weg staan in kaart zal brengen. Deze taskforce zal na de zomer van 2019 verslag uitbrengen aan het kabinet.
Wat gaat u verder doen om gemeenten actief te ondersteunen om de ambities die er zijn, op het gebied van circulaire economie en ten aanzien van het stimuleren van circulair ondernemerschap, om te zetten in effectief beleid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een actuele stand van zaken geven ten aanzien de vorderingen die gemeenten en andere decentrale overheden maken ten aanzien van het circulair en maatschappelijk verantwoord inkopen en aanbesteden?
In 2018 heeft u het eerste rapport van het RIVM8 ontvangen over effecten van MVI. Het onderzoek van het RIVM is in 2018 voortgezet en de volgende rapportage is in voorbereiding. In de zomer van 2018 is de MVI-zelfevaluatietool (MVI-ZET) beschikbaar gekomen waarmee onder andere gemeenten voor zichzelf kunnen bijhouden welke rol MVI speelt in hun aanbestedingen. Hieruit kunnen ook landelijke ontwikkelingen worden afgeleid zonder dat deze herleidbaar zijn tot individuele gemeenten. Op basis van deze en andere bronnen zullen we u in de eerste helft van 2019 informeren over de vorderingen op het gebied van MVI (inclusief circulair inkopen).
Bancaire investeringen in fossiele energie |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie»?1
Ja.
Vindt u dat het tempo van banken om meer in groene energie te investeren omhoog moet, ook gezien het feit dat bij de ING het aantal afgegeven leningen met betrekking tot fossiele brandstoffen met slechts vier procent is afgenomen?
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft in kaart gebracht wat de uitzettingen van financiële instellingen zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, de bulk van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn achtereenvolgens de sectoren fossiele brandstof, inclusief toeleveranciers, energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn deze uitzettingen een stuk lager (4,5 procent). Ik heb, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller2, DNB gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. De financiële sector zal de financiële middelen moeten leveren om de transitie mogelijk te maken. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector eerder uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2018 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Ik heb dit initiatief samen met de Minister van EZK verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.3
Op welke wijze monitort u, ook in het licht van het Klimaatakkoord, de mate waarin banken investeren in fossiele versus hernieuwbare energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de ketenanalyse van de olie- en gassector binnen het convenant in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO-convenant) van de bankensector?
Nee, er is naar aanleiding van het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer geen klacht ingediend bij het Nationaal Contact Punt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Wanneer maatschappelijke organisaties van mening zijn dat banken hun gepaste zorgvuldigheid bij financiering van bedrijven niet op orde hebben kunnen zij dit via het klachtenmechanisme van de desbetreffende bank kenbaar maken, of een melding doen bij het NCP indien sprake is van een mogelijke schending van de OESO-richtlijnen.
De overheid is samen met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), vakbonden en maatschappelijke organisaties partij bij het IMVO-convenant voor de bancaire sector. Binnen het convenant hebben banken zich gecommitteerd aan het verder in lijn brengen van hun gepaste zorgvuldigheid met de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en is afgesproken dat partijen elkaar kunnen aanspreken wanneer er onvoldoende stappen worden gezet in het behalen van de vastgestelde doelen. De aangekondigde analyse van de olie- en gaswaardeketen binnen dit IMVO-convenant is in voorbereiding. De overheid zal de bevindingen van het Eerlijke Bankwijzer onderzoek over de leningen aan olie- en gasbedrijven en mensenrechten betrekken bij de voorbereiding van deze analyse.
Kunt u aangeven of naar aanleiding van eerdere verdenkingen van een aantal Nederlandse banken ten aanzien van mensenrechten2, er inmiddels een klacht is ingediend bij het Nationaal Contactpunt van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Zo nee, acht u het wenselijk dat hier alsnog een klacht wordt ingediend en op welke wijze is opvolging gegeven aan deze verdenkingen binnen het IMVO-convenant?
Zie antwoord vraag 4.
Het afwijzen van de stof pymetrozine door de Europese Commissie |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de Nederlandse afvaardiging bij de EU-herbeoordeling tegen behoud van de werkzame stof pymetrozine heeft gestemd?
De Europese Commissie (EC) heeft tijdens de Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) op 14 juni 2018 en tijdens het hierop volgend beroepscomité op 12 juli 2018 aan de lidstaten voorgesteld om de goedkeuring van de stof pymetrozine niet te verlengen. Nederland heeft dit voorstel gesteund.
Waarom heeft de Nederlandse afvaardiging bij de EU-herbeoordeling tegen behoud van de werkzame stof pymetrozine gestemd?
Bij de (her)beoordeling van stoffen in de EU wordt gekeken naar de risico’s van de stof voor mens, dier en milieu. Deze risicobeoordeling wordt uitgevoerd door de rapporterende lidstaten en de Europese Voedselveiligheid Autoriteit (EFSA). Alle EU-toelatingsautoriteiten lezen bij dit beoordelingsproces mee, voor Nederland is dit het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Wat betreft pymetrozine zijn in het Europese beoordelingsproces risico’s geconstateerd met betrekking tot grondwatermetabolieten en diverse hormoonverstorende eigenschappen. Hierdoor kon er geen veilig gebruik worden aangetoond. Het Ctgb heeft deze bevindingen bekeken en is het hiermee eens. Op basis hiervan heeft het Ctgb mij geadviseerd om het Commissievoorstel te steunen.
Op basis van welke kennis heeft de Nederlandse afvaardiging tegen gestemd en is hier vooraf overleg over geweest met de verschillende branches en sectoren die met deze stof werken? Zo ja, wat is er besproken en hoeveel gesprekken hebben er plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De Nederlands afvaardiging baseert zich op het wetenschappelijk advies van het Ctgb over het voorstel van de Europese Commissie dat gebaseerd is op de risicobeoordeling van de rapporterende lidstaten en EFSA. Er vindt vooraf geen structureel overleg plaats met de branches en sectoren die met deze stof werken omdat de landbouwkundige noodzaak geen rol speelt bij de beoordeling van stoffen. Het goedkeuren van een stof mag alleen gebeuren wanneer een stof ook veilig kan worden toegepast.
Welke EU-landen hebben tegen het behoud gestemd, welke argumenten hebben zij ingebracht en wat waren de argumenten van de EU-landen die voor het behoud van pymetrozine hebben gestemd?
Ik ga niet in op individuele stemposities van lidstaten. Bij de eerste stemming op 14 juni 2018 was er geen gekwalificeerde meerderheid voor en ook geen gekwalificeerde meerderheid tegen het voorstel. Dit gold ook voor het beroepscomité op 12 juli 2018 wat hierop volgde. Vervolgens heeft de EC, conform de voor zo’n geval vastgestelde procedures, eigenstandig het besluit tot niet-verlenging genomen.
Deelt u de mening dat de stof pymetrozine een belangrijk selectief intergreerbaar gewasbeschermingsmiddel is in binnen het duurzame Integrated Pest Management (IPM) systeem, bijvoorbeeld voor de bestrijding van bladluis in glastuinbouwgroenten en in de teelt van bloemisterijgewassen? Zo ja, waarom is het middel dan verboden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat pymetrozine wordt toegepast als onderdeel van de geïntegreerde gewasbescherming binnen de teelt van glastuinbouwgroenten en bloemisterijgewassen. Zoals in mijn antwoord op vraag 3 is aangegeven, speelt dit aspect geen rol bij het besluit over het al dan niet verlengen van de werkzame stof binnen de EU.
Welke gangbare en mogelijke middelen hebben telers nu nog voorhanden om bladluis tegen te gaan, die duurzaam gecombineerd kunnen worden met biologische bestrijders? Wat zijn effectieve en biologische alternatieven?
Er zijn diverse biologische bestrijders die ingezet kunnen worden tegen een luizenplaag. Tevens zijn er voor de teelten onder glas in Nederland verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten voor de bestrijding van bladluizen. Een actueel overzicht van deze middelen is te vinden in de toelatingenbank op www.ctgb.nl.
Vanwege negatieve effecten op de biologische bestrijders kunnen middelen niet altijd ingezet worden. De inzetbaarheid wordt onder andere bepaald door de ontwikkelingsfase van de biologische bestrijder en de toepassingsmethode van het gewasbeschermingsmiddel (druppeltoepassing of gewasbehandeling). Enkele van de beschikbare middelen zijn als druppeltoepassing beschikbaar, waardoor ze in de praktijk te combineren zijn met de inzet van biologische bestrijders.
Wat bent u voornemens te doen aan het wegnemen van de zorgen van de glastuinbouwers over het niet meer mogen gebruiken van de werkzame stof pymetrozine?
De gewasbescherming zal zich meer dan voorheen moeten gaan richten op weerbare plant- en teeltsystemen waarbij gebruik wordt gemaakt van preventie, niet-chemische maatregelen (zoals biologische bestrijders) en laagrisicomiddelen. De verwachting is dat er de komende jaren bij de herbeoordeling van al langer op de markt zijnde stoffen, vaker voor niet-verlenging zal worden besloten als gevolg van nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten over de risico’s van stoffen. Dit betreft vooral de werkzame stoffen die vallen in de categorie «in aanmerking komend om te worden vervangen».
Via onderzoek naar en kennisverspreiding over weerbare planten en teeltsystemen en waar mogelijk het vereenvoudigen van de beoordeling van laagrisicostoffen wil ik bijdragen aan een duurzame gewasbescherming in de toekomst. Tevens faciliteer ik momenteel de projecten in het kader van systeemaanpak en draagt het ministerie financieel bij aan onderzoeksprojecten die in het kader van het Topsectoren op die gebeid zijn ingediend (Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen). Ik verwacht uw Kamer op korte termijn nader te kunnen informeren over mijn inzet middels de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030.
Hoe verklaart u het verbod op het gebruik van pymetrozine als dit juist de ontwikkeling van IPM-systemen remt, terwijl in EU-verband is afgesproken dat lidstaten het gebruik van IPM-systemen moeten stimuleren en ondersteunen?
Ook binnen een IPM-systeem mogen alleen middelen worden gebruikt die veilig zijn voor mens, dier en milieu. De Europese Commissie heeft op basis van een wetenschappelijke risicobeoordeling geoordeeld dat deze stof niet aan deze voorwaarden voldoet.
Op welke manier probeert u IPM-systemen in Nederland te stimuleren?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stimuleert de ontwikkeling en toepassing van geïntegreerde gewasbescherming via lopend onderzoek en kennisontwikkeling (zie het antwoord op vraag 7). Daarnaast wordt de gewasbeschermingsmonitor verder ontwikkeld aan de hand waarvan boeren en tuinders niet alleen chemische maatregelen, maar ook niet-chemische maatregelen registreren en daar onderling kennis over uitwisselen.
Deelt u de mening dat Europese besluitvorming over een middel dat zeer belangrijk is in de kwaliteit en de ontwikkeling van de teelt en een grote rol speelt in het beheerssysteem tegen schadelijke plagen, beter gecommuniceerd had moeten worden naar de Kamer? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder in deze brief uiteen gezet, hecht ik eraan om richting uw Kamer zo transparant mogelijk te zijn over mijn handelen. Ik heb u daarom eerder geïnformeerd over EU-besluitvorming over werkzame stoffen die gepaard gingen met veel maatschappelijk debat en met een forse impact op de sector, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, glyfosaat en thiram. Om onduidelijkheid te voorkomen over wanneer uw Kamer wel of niet over stoffen wordt geïnformeerd, heb ik ervoor gekozen om uw Kamer voorafgaand aan elke SCoPAFF-vergadering te informeren over alle voorgenomen Nederlandse standpunten inzake de punten waarover tijdens de vergadering besluitvorming zal plaats vinden (de B-punten). Ik ben hier in december jl. mee begonnen en zal dit blijven doen. Daarnaast worden alle besluiten over de goedkeuring van werkzame stoffen transparant door de Europese Commissie via uitvoeringsverordeningen gepubliceerd en openbaar toegankelijk gemaakt
Op welke manier is de sector betrokken bij de afweging die op dit dossier is gemaakt en kunt u specificeren welke sectorpartijen zijn betrokken? Wanneer de sector niet is betrokken, waarom wordt de sector niet bij deze ingrijpende maatregelen geconsulteerd?
De agenda van het SCoPAFF is openbaar en de ervaring leert dat sectororganisaties desgewenst het ministerie benaderen met standpunten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de landbouwkundige noodzaak geen criterium in de besluitvorming over toelating van werkzame stoffen. Het betreft een technisch-wetenschappelijke beoordeling op de veiligheid voor mens, dier en milieu. Dat neemt niet weg dat ik me terdege realiseer dat de consequenties voor sectoren ingrijpend kunnen zijn. Vandaar dat ik samen met sectoren en anderen wil toewerken naar weerbare plant- en teeltsystemen en verminderde afhankelijkheid van stoffen. Ik werk hiervoor, samen met onder andere sectorpartijen, aan de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 die ik op korte termijn naar uw Kamer zal sturen.
Wilt u voortaan een gedegen sectorconsultatie houden bij Europese besluitvorming op het gebied van stoffen, pesticiden en andere gewasbeschermingsmiddelen die IPM-systemen stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de sector over zaken die relevant zijn voor gewasbeschermingsmiddelen en andere maatregelen in het kader van geïntegreerde gewasbescherming, zoals het Platform Duurzame Gewasbescherming en overleg inzake de pilots systeemaanpak, laag risicomiddelen en kleine toepassingen.
Op welke manier wilt u de Kamer in de toekomst beter op de hoogte houden van dit soort belangrijke en voor de Nederlandse tuinbouw vergaande Europese besluiten?
Ik verwijs uw Kamer voor dit antwoord naar mijn antwoord op vraag 10.
Hoe wilt u de Kamer voortaan betrekken bij Europese besluitvorming op het gebied van stoffen, pesticiden en andere gewasbeschermingsmiddelen?
Ik verwijs uw Kamer voor dit antwoord naar mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Europa op grote achterstand in strijd om digitale hegemonie’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa op grote achterstand in strijd om digitale hegemonie»?1
Ja.
Klopt het dat Europa een bijrol speelt op het gebied van de platformeconomie en dat slechts 2% van de totale marktwaarde van de bedrijven die actief zijn binnen de platformeconomie uit Europa komt?
De studie in opdracht van het Dutch Transformation Forum becijfert dat 18% van de platforms Europees is, en dat deze platforms 2% van de totale marktwaarde van grote bedrijven binnen de platformeconomie vertegenwoordigen. Deze cijfers komen overeen met eerdere schattingen hiernaar. 2 De samenstellers van de studie van het Dutch Transformation Forum geven tegelijkertijd aan dat Nederland het relatief goed doet met platforms als Adyen en Thuisbezorgd.
Bij dergelijke studies zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. Zo vormen platforms geen aparte categorie in de officiële statistieken en zijn dergelijke cijfers gebaseerd op databases van grote platforms die onderzoekers daar zelf uit afleiden. In de studie in opdracht van het Dutch Transformation Forum is alleen gekeken naar platforms met een marktwaardering van meer dan 100 miljoen dollar. De zeven grootste bedrijven vertegenwoordigen hierbij meer dan twee derde van de totale marktwaarde. Maar hier wordt bijvoorbeeld ook Apple meegerekend als een digitaal platformbedrijf, terwijl de winst van Apple voor een groot deel voortkomt uit de verkoop via traditionele kanalen. Tegelijkertijd zijn sommige Nederlandse platforms, zoals bol.com, niet opgenomen omdat ze onderdeel zijn van een groter conglomeraat. Ook wordt Booking.com, vanwege de Amerikaanse eigenaar, niet meegerekend als Nederlands en dus Europees platform. Toch zijn het hoofdkantoor en een groot deel van de medewerkers in Nederland gevestigd. Iets vergelijkbaars geldt voor Marktplaats. Het feit dat er in Nederland verschillende toonaangevende platforms zijn gevestigd, geeft aan dat wij het goed doen, zeker als klein land.
Ook in bredere context doet Nederland het goed als het gaat om het benutten van de kansen die de digitale economie biedt. Dit blijkt ook uit internationale ranglijsten als die van de Europese Commissie en die van het World Economic Forum3. Volgens het CBS telde Nederland in 2015 ruim 50 duizend bedrijven die voornamelijk via internet hun omzet behalen.4
Klopt het dat Amerikaanse en Chinese platforms niet gebonden zijn aan dezelfde mate van toezicht en regelgeving als hun Europese concurrenten? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet wenselijk is en kunt u in kaart brengen wat hier aan kan worden gedaan?
Platforms die op de Europese markt actief zijn, dienen zich daarbij aan Europese regelgeving en de regelgeving van de lidstaten te houden. Zo moeten buitenlandse platforms zich houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming en mededingingswetgeving indien zij actief zijn op de Europese markt. Europese en nationale toezichthouders kunnen dan ook optreden tegen buitenlandse platforms. Voorbeelden zijn de boetes die de Europese Commissie heeft opgelegd aan Google voor overtreding van het mededingingsrecht, of de boete die de Autoriteit Persoonsgegevens heeft opgelegd aan Facebook voor het overtreden van privacyregelgeving.
Deelt u de mening van het Dutch Transformation Forum dat zonder ingrijpen een te grote afhankelijkheid bestaat van buitenlandse platforms en dat zonder ingrijpen een ondermijning van onze concurrentiepositie kan plaatsvinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Allereerst moet ik een nuancering maken dat de in het artikel weergegeven citaten niet zonder meer de mening weergeven van de deelnemers aan het Dutch Transformation Forum. De samenstellers van het genoemde rapport over de platformeconomie hebben dit aangegeven in het bericht waaraan in vraag 1 gerefereerd is.
De ontwikkeling waarbij platforms uit binnen- en buitenland nieuwe innovaties op de markt brengen, zie ik in de eerste plaats als een positieve ontwikkeling. Digitale platforms zorgen voor toegankelijke, efficiënte markten en innovatieve producten en diensten. We vinden door hen makkelijker wat we zoeken, kopen goederen en diensten voor lagere prijzen en hebben altijd en overal toegang tot een zeer breed aanbod op allerlei terreinen. De waarde die burgers aan deze platforms ontlenen, is groot. En (kleinere) bedrijven kunnen via platforms eenvoudiger een veel groter bereik (zelfs wereldwijd) hebben. Grote technologiebedrijven zijn ook grote investeerders in onderzoek en ontwikkeling.5
Tegelijkertijd maken sommige partijen zich zorgen over de marktmacht die deze platformen hebben en de datavoorsprong die deze partijen weten op te bouwen. Het kabinet zet zich ervoor in dat markten waarop platforms actief zijn, competitief blijven, zodat de digitale economie een concurrerende economie is en blijft. Naar aanleiding van de zorgen over de marktpositie van platforms kijk ik onder andere naar de toekomstbestendigheid van het mededingingsbeleid in relatie tot platforms. Hierover consulteer ik momenteel een discussienotitie.6
Ik heb echter nog geen directe aanwijzingen dat de Nederlandse concurrentiepositie onder druk staat door buitenlandse platforms. Zoals aangegeven in het rapport, doet Nederland het relatief goed op het gebied van de ontwikkeling en toepassing van digitale platforms.
Daarbij is het van belang dat we niet op onze lauweren rusten. Zo moeten ondernemers wendbaar en innovatief zijn, zodat ze tijdig kunnen inspelen op de kansen die de nieuwe economie en nieuwe (digitale) technologie biedt. En we moeten er voor zorgen dat de randvoorwaarden voor de ontwikkeling en opschaling van nieuwe, eigen digitale platforms optimaal zijn.
Op dit punt signaleert het rapport dat fragmentatie van de (digitale) interne markt en toegang tot de juiste vorm van financiering belemmeringen kunnen vormen voor de groei van Nederlandse en Europese platformbedrijven. Daarom zet het kabinet zich in Brussel actief in voor het wegnemen van de belemmeringen binnen de interne markt.
Daarbij stimuleert het kabinet op verschillende wijze nieuwe bedrijvigheid en innovatie. Zo zijn er leningen voor de vroegefasefinanciering, waarmee starters of mkb-ondernemingen kunnen onderzoeken of hun idee kans van slagen heeft en is er de Seed Capital-regeling om vernieuwende ondernemingen te ondersteunen op technologisch en creatief gebied. Ook is er de startupdelta om bedrijven te helpen bij hun start in Nederland, of bij uitbreiding naar het buitenland. Verder zijn er diverse initiatieven vanuit de Europese Unie op dit gebied, waar gebruik van gemaakt kan worden. Tenslotte is er in het vernieuwde bedrijvenbeleid waarin ruim aandacht voor nieuwe (digitale) technologieën. Daarmee willen we ondernemers stimuleren samen met de wetenschap aan de slag te gaan om kansen van nieuwe digitale technologie als blockchain en kunstmatige intelligentie te benutten.
Kunt u in kaart brengen welke extra inspanningen Nederland en Europa kunnen verrichten binnen de bestaande budgetten en programma’s om ervoor te zorgen dat Europa een minder kleine rol speelt op het gebied van de platformeconomie?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Met het startup- en scale-upbeleid stimuleren we het ondernemersklimaat voor innovatieve technologiebedrijven, waaronder bedrijven die actief zijn in de platformeconomie. In de brief aan uw Kamer van 21 december jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 343) heb ik aangegeven wat de inzet van het kabinet is om het ecosysteem te versterken. Daarbij is aangegeven dat hierbij een belangrijke rol is weggelegd voor StartupDelta. Het kabinet komt dit voorjaar met een brief die ingaat op de rol van startups en scale-ups binnen het technologie gerelateerde bedrijfsklimaat in Nederland en de toekomst van StartupDelta. De ambitie is om beter in te kunnen spelen op nieuwe markten en om internationale concurrentiekracht veilig te stellen.
Deelt u de mening van het Dutch Transformation Forum dat meer regelgeving en nog strengere controle op het gebruik van data geen oplossing zijn, maar dat overheden meer ruimte moeten bieden voor experimenten?
In het rapport wordt het belang van toegang tot data vaak aangehaald. Zo geven de auteurs aan dat overheden toegang moeten krijgen tot relevante data wanneer zij experimenteerruimte biedt aan ondernemingen. Bovendien benadrukken de auteurs het brede belang van mogelijkheden om data mee te kunnen nemen naar andere aanbieders (dataportabiliteit).
In de Algemene Verordening Gegevensbescherming is hier voor persoonlijke data al een belangrijke stap in gezet. Begin 2019 zal het kabinet een visie op datadeling publiceren waar op de vraagstukken rondom datadeling tussen bedrijven wordt ingegaan. Daarnaast zal een Data Agenda Overheid worden gepubliceerd waarin onder andere wordt ingegaan op de verdere ontwikkelingen rondom open (overheids)data.
Ook vindt het kabinet, zoals aangegeven in de Nederlandse Digitaliseringsstrategie, dat wet- en regelgeving geen onnodige belemmering voor innovatie mag vormen. Voldoende ruimte voor verantwoord experimenteren en is daarom zeker van belang. In dit kader heeft het kabinet het programma «betere regelgeving en dienstverlening» gelanceerd.
Kunt u in kaart brengen welke stappen mogelijk zijn op het gebied van het vergroten van de experimenteerruimte om de Nederlandse en Europese platformeconomie te vergroten?
Voor zover het geven van experimenteerruimte betekent dat bepaalde sectoren meer vrijheid krijgen dan andere sectoren, is dat geen oplossing. Dat zou al snel tot oneerlijke concurrentie leiden. Daar waar bedrijven in de platformeconomie tegen bestaande regels aanlopen, kan gekeken worden welke ruimte er binnen die regels voor experimenten bestaat, zonder dat dit afbreuk doet aan een eerlijke economie. Ondernemers die belemmeringen ervaren bij het investeren en innoveren in de duurzame en digitale economie, kunnen met deze knelpunten terecht bij het Minister van Economische Zaken en Klimaat (https://www.ruimteinregels.nl).
Kunt u ingaan op de bevindingen en aanbevelingen van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) inzake het verminderen van de regeldruk door ontwikkelingen in de klus- en deeleconomie, zoals gedeeld op 29 oktober 2018 met de Kamer? Deelt u de aanbevelingen van het ATR? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre de door de ATR gedane aanbevelingen kunnen worden overgenomen?2
Ik reageer op het genoemde ATR-advies met een afzonderlijke brief in het eerste kwartaal van 2019.
In hoeverre ondersteunt u de mogelijkheden voor meer horizontaal toezicht en het verminderen van overbodige regels voor de klus- en deeleconomie?
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening van het ATR dat het verschil in regeldruk voor de traditionele economie en klus- en deeleconomie op het gebied van de Algemene Verordening Gegevensbescherming nader onderzoek verdient? Zo ja, bent u bereid om eerder genoemde verschil in regeldruk nader te onderzoeken?
Zoals de ATR zelf al aangeeft, zijn de regels voor de traditionele economie en de nieuwe economie identiek. Anders dan soms gedacht wordt, betreft dat ook het hergebruik van gegevens voor andere doelen dan waarvoor die gegevens afgegeven zijn. Ook in de platformeconomie mogen gegevens niet gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn afgegeven. De doelbindingseis is voor beiden gelijk. Het is niet zo dat de platformeconomie de verkregen gegevens zonder additionele toestemming mag gebruiken voor andere doeleinden dan waar ze voor verkregen zijn. De regels zijn dus hetzelfde, waardoor er ook geen verschil in regeldruk is. Ik zie dan ook geen aanleiding om een nader onderzoek uit te voeren naar verschillen in regeldruk tussen de traditionele en de platformeconomie.
In hoeverre draagt naar uw mening het voorstel Platform-to-Business Regulation, waarover bij de Raad voor Concurrentievermogen van 29 en 30 november 2018 naar verwachting een oriëntatie wordt aangenomen, bij aan het verkleinen van de achterstand in de strijd om de digitale hegemonie?
Het «platform-to-business» voorstel van de Europese Commissie zorgt voor gemeenschappelijke regels in de EU voor platforms in hun relatie met ondernemers die goederen of diensten via het platform aanbieden. Het voorstel bevat transparantievereisten en bepalingen over geschillenbeslechting. Het voorstel is van toepassing op alle platforms waarbij de zakelijke gebruikers in de Europese Unie gevestigd zijn en hun producten of diensten aanbieden aan consumenten die zich in de EU bevinden. Het platform zelf hoeft niet in de EU gevestigd te zijn.
Het voorstel voorkomt fragmentatie als gevolg van uiteenlopende nationale regelgeving over de onderwerpen in het voorstel. Gefragmenteerde regelgeving leidt tot hoge naleveringskosten en zou een platform dat binnen de EU wil groeien er van kunnen weerhouden grensoverschrijdende activiteiten te ondernemen. Het voorstel draagt daarom bij aan het beter functioneren van de Europese interne markt en voorkomt dat gefragmenteerde regelgeving over de relatie tussen platforms en ondernemers Europese spelers op achterstand zet.
Het bericht 'Meisjes bedreigd door asielzoekers' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meisjes bedreigd door asielzoekers»?1
Kunt u aangeven in hoeverre u de problematiek herkent, die in dit artikel wordt geschetst? Kunt u tevens aangeven of het vaker voorkomt, dat buurtbewoners bedreigd dan wel geïntimideerd worden door bewoners van een Asielzoekerscentrum (AZC)?
Kunt u aangeven of er door het bestuur van een AZC kordaat wordt opgetreden in het geval dat buurtbewoners overlast ervaren van bewoners van een AZC? Welk pallet aan straf- en handhavingsmogelijkheden heeft het bestuur van een AZC tot haar beschikking teneinde hiertegen op te treden?
Deelt u de mening dat het bestuur van een AZC meer kan doen dan er in het artikel wordt gesteld? Beschikt het bestuur van een AZC, bijvoorbeeld, over de mogelijkheid een camera bij de uitgang van een AZC te hangen, teneinde daarmee overlast gevend gedrag tegen te gaan?
Er lijkt vaker sprake te zijn van overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer, kunt u dat bevestigen? Kunt u aangeven hoe vaak overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer voorkomt?
Kunt u aangeven wat u tot nu toe doet teneinde overlast gevend gedrag van asielzoekers in het Nederlands openbaar vervoer tegen te gaan? Kunt u aangeven wat u van plan bent nog meer te doen tegen overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer?
Deelt u de mening dat de problemen die deze asielzoekers veroorzaken in het openbaar vervoer wezenlijk zijn, het draagvlak voor de opvang van asielzoekers ondermijnen en daarom effectief moet worden aangepakt?
Structurele problemen bij het CAK |
|
Michiel van Nispen (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Waarom heeft u in uw reactie in de uitzending van Radar over een 93-jarige mevrouw die door een fout in de administratie van het Centrale Administratiekantoor (CAK) een rekening kreeg van ruim 27.000 euro aan schuld die zij moet terugbetalen, niet gepleit voor kwijtschelding van de schuld in deze kwestie? Wanneer zal deze kwestie op een nette manier opgelost zijn?1 2
In mijn reactie heb ik het volgende verwoord:
Hieraan is ondertussen uitvoering gegeven (zie volgende vragen).
Herinnert u zich het ontwerpbesluit tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning, dat ervoor zorgt dat het aanleveren van cliënt- en zorggegevens door gemeenten en aanbieders tijdig gebeurt, zodat cliënten niet met stapelfacturen worden geconfronteerd? Vindt u het ook niet vreemd dat dit geregeld is aan de kant van gemeenten en aanbieders, maar ondertussen het CAK vrij uit gaat als zij cliënten confronteren met stapelfacturen door fouten in hun eigen administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
In het ontwerpbesluit waaraan gerefereerd wordt in de vraag is ook de termijn waarbinnen het CAK de eigen bijdrage moet vaststellen geregeld. Met de inwerkingtreding van dit besluit is het CAK verplicht de eigen bijdrage direct na het aanleveren van de cliënt- en zorggegevens door gemeenten of aanbieders vast te stellen. Er is voor het CAK geen ruimte hiervan af te wijken, waardoor cliënten zo snel mogelijk de eigen bijdrage opgelegd krijgen en stapelfacturen tot een minimum worden beperkt.
Omdat ik naheffingen als het gevolg van een ernstige tekortkoming of ernstige vertraging aan de kant van het CAK zijnde, zeer onwenselijk vind, wordt de termijn waarover een naheffing als gevolg van een herziening mag worden opgelegd verkort naar twaalf maanden. Daarnaast creëer ik meer ruimte voor het CAK om in zeer specifieke gevallen maatwerk te leveren. Dit vereist een algemene maatregel van bestuur. Het kost enige tijd voordat deze in werking treedt. Daarom stuur ik het CAK een brief met de vraag alvast hiernaar te handelen vooruitlopend op toekomstige regelgeving.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het CAK haar beleid wijzigt om te voorkomen dat cliënten geconfronteerd worden met stapelfacturen die de oorzaak zijn van de handelwijze van het CAK zelf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de informatievoorziening van de website van het CAK te herzien en te kijken waar dit volledig kan worden aangepast, gezien de meldingen die de SP al jarenlang krijgt dat de informatievoorziening op de website van het CAK niet volledig is waardoor mensen in de problemen komen, omdat ze niet weten wat precies de regels zijn bij diverse aanvragen? Zo nee, waarom niet?
De website van het CAK is opgezet vanuit de behoeftes en vragen van de klanten van het CAK. Het CAK ziet het verbeteren van de website op basis van signalen als een continu proces. Zo worden nieuwe functionaliteiten toegevoegd, zoals de ontwikkeling van «Mijn CAK» en een vernieuwde rekenhulp voor het berekenen van de eigen bijdrage, informatie toegankelijker gemaakt en videoanimaties ingezet. Daarnaast is het CAK steeds op zoek naar feedback. Gebruikers kunnen dit snel en eenvoudig via iedere pagina doorgeven. Het CAK maakt periodiek gebruik van een klantenpanel en heeft een cliëntenraad opgericht.
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld moet geven als het gaat om goed contact met mensen en het waar mogelijk voorkomen van geschillen en procedures? Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat het CAK in dit soort gevallen, bij geschillen over betalingen en achterstanden, op een menselijke wijze communiceert met mensen en er aan bij gaat dragen dat geschillen snel en redelijk worden opgelost naar tevredenheid van alle partijen?
Mijn motto is dat de zorg merkbaar, tastbaar en voelbaar beter wordt voor de cliënt. Dat betekent ook dat ik vind dat zorg zoveel als mogelijk persoonsgericht moet zijn. Ik weet dat het CAK deze lijn onderschrijft. In geval van een stapelfactuur belt het CAK met de cliënten om de factuur aan te kondigen en de mogelijkheden van een betalingsregeling te bespreken. Ook biedt het CAK de cliënt de mogelijkheid om in gesprek te gaan om oplossingsrichtingen te bespreken. Dit stimuleer ik ook van harte.
De verplichte rijenbemesting vanaf 2021 en de aangepaste teeltmaatregelen voor 2019 die voortvloeien uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de aangepaste teeltmaatregelen voor maistelers op zand- en lössgrond, die voortvloeien uit het zesde actieprogramma om de nitraatuitspoeling te beperken, op voldoende wijze zijn gecommuniceerd met de telers? Zo ja, op welke manier zijn de aangepaste teeltmaatregelen met de telers en (ondersteunende) bedrijven gecommuniceerd?
De maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (hierna: zesde actieprogramma) zijn sinds eind vorig jaar voor een ieder te raadplegen via internet (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Voorafgaand aan invoering van de maatregelen vindt uitwerking en verdere invulling plaats. Daarbij wordt met sectorpartijen, waaronder telers, overleg gevoerd. Maatregelen uit het zesde actieprogramma die worden uitgewerkt in regelgeving, worden verder geconsulteerd via de website www.internetconsultatie.nl en daar waar dit wettelijk is voorgeschreven, aangekondigd in de Staatscourant. Hiermee krijgt een ieder gelegenheid om op de voorgenomen regelgeving te reageren. Na vaststelling wordt de regelgeving gepubliceerd in het Staatsblad of de Staatscourant. Hoe een maatregel moet worden toegepast in de praktijk, wordt door RVO.nl gecommuniceerd op hun website en via hun digitale nieuwsbrief waar iedere boer zich op kan abonneren. Ook kunnen boeren telefonisch contact opnemen met RVO.nl of bij landbouwbeurzen waar RVO.nl aanwezig is vragen stellen. Ik ben van mening dat landbouwers op deze manier voldoende worden geïnformeerd.
Heeft u gegevens over of en hoe de gewijzigde informatie in het algemeen en in deze specifieke situatie (van de aangepaste teeltmaatregelen) tot de boeren en betrokken ondernemers komt? Zo nee, wat vindt u daarvan?
In haar nieuwsbrief van november jongstleden heeft RVO.nl aandacht besteed aan de maatregelen die per 1 januari aanstaande in zullen gaan. RVO.nl heeft hierover weinig vragen ontvangen. Ook in de nieuwsbrief van december zal RVO.nl aandacht besteden aan deze maatregelen.
Deelt u de mening dat er voor boeren al heel veel wijzigingen plaatsvinden en de boeren op verschillende manieren aangeven dat het heel veel wijzigingen van beleid zijn en dat het niet altijd duidelijk is hoe wijzigingen eruit zien?
De implementatie van maatregelen uit het zesde actieprogramma brengt wijzigingen in regelgeving met zich. Dit is onoverkomelijk om als Nederland te blijven voldoen aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn en in aanmerking wil komen voor derogatie. Met de sector is bij de opstelling van het actieprogramma overleg gevoerd en wordt ook nu overleg gevoerd over de precieze invulling van de maatregelen. RVO.nl geeft in haar communicatie aandacht aan wijzigingen, zodat landbouwers daar nog eens extra op worden geattendeerd.
Vindt u dat de gewijzigde informatie op die manier gecommuniceerd moet worden dat boeren hier kennis van kunnen nemen, zonder dat zij zelf op zoek moeten naar gewijzigde informatie? Zo ja, bent u bereid om hier het komende jaar een speerpunt van de maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het actief aanbieden van informatie vanuit de overheid kan bijdragen aan de bekendheid van maatregelen in de sector. RVO.nl speelt hierin een belangrijke rol. Landbouwers blijven er echter zelf voor verantwoordelijk dat zij zich op de hoogte stellen van de geldende regelgeving. De komende jaren zal RVO.nl aandacht blijven besteden aan de communicatie over maatregelen ter uitvoering van het zesde actieprogramma. Dit blijft ook vanuit mij een aandachtspunt.
Wat vindt u van de uitkomst van een peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs waar 40% van de telers aangaf nog nog niet bekend te zijn met de aangepaste teeltmaatregelen of nog niet te weten wat zij moeten gaan doen?1
Voor een goede uitvoering van de maatregelen is het belangrijk dat de sector in de volle breedte op de hoogte is van de maatregelen en deze toepast om zo tot een goede landbouwpraktijk te komen. De uitkomst van deze peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs geeft een signaal over kennis van aangepaste teeltmaatregelen bij de telers. Daaruit komt naar voren dat ondanks het openbaar zijn van het actieprogramma en de voorlichting van RVO.nl hierover, een deel van de telers niet op de hoogte lijkt te zijn. Dat is een signaal voor mij om hierover in overleg te blijven met de sector en te blijven communiceren.
Klopt het dat het nog steeds onduidelijk is welke hoofdgewassen in aanmerking komen voor het zaaien van een vanggewas na de oogst of voor een andere hoofdteelt na de mais? Zo nee, wanneer is dit duidelijk geworden?
De wijziging van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen, waarin de voorgenomen lijst vanggewassen en de hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt aangewezen, is besproken met de sectorpartijen, en vervolgens gepubliceerd bij de internetconsultatie, bij de voorhangprocedure en nu in de nahangprocedure. De definitieve lijst vanggewassen en hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt gepubliceerd na afronding van de nahangprocedure van de wijziging van het Besluit gebruik meststoffen. Dit zal voor het einde van dit jaar zijn, zodat de wijzigingen per 1 januari 2019 in werking kunnen treden.
Bent u voor de keuze van de hoofdgewassen in contact getreden met ondernemers (boeren en bedrijven die diensten verlenen) in de betreffende regio’s die te maken krijgen met deze aangepaste teeltmaatregelen en die dus veel expertise hebben over de mogelijke gevolgen en beperkingen van de keuze voor het hoofdgewas? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit gesprek alsnog te voeren?
Diverse ondernemers en sectorpartijen hebben gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te reageren op de consultatie van de voorgenomen maatregelen in het ontwerp zesde actieprogramma in 2017 en op de consultatie van de wijzigingen van regelgeving in 2018. De zienswijzen ten aanzien van het ontwerp zesde actieprogramma zijn in een bijlage bij het zesde actieprogramma beantwoord en daarin is op hoofdlijnen aangegeven hoe ik invulling wil geven aan deze maatregel. Voor de teelt van snijmaïs geldt dat uiterlijk op 1 oktober een vanggewas moet worden geteeld. Dat kan door onderzaai of door inzaai van een vanggewas na de oogst. Na de teelten van andere maïs (suikermaïs, maïskolvensilage en corn cob mix) en van biologische geteelde (snij)maïs is het mogelijk om op uiterlijk 31 oktober een aangewezen graangewas als hoofd- of vanggewas te telen. De reacties op de internetconsultatie van de wijziging van de regelgeving zijn betrokken bij de aanwijzing van gewassen in de regeling. De regeling zal naar verwachting medio december worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier kunnen boeren en bedrijven die boeren ondersteunen (zoals loonwerkers) anticiperen op de regels behorende bij het verplichten van de rijenbemesting in mais op alle zand- en lössgronden per 1 januari 2021?
Indien zij dit nog niet gedaan hebben, kunnen zij de maatregelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het zesde actieprogramma raadplegen. Bijlage 5 bij het zesde actieprogramma geeft weer wanneer de verschillende maatregelen in werking moeten treden. Daarnaast kunnen deze partijen de publicatiekanalen van het ministerie en van RVO.nl in de gaten houden, om op de hoogte te blijven van de nadere invulling van de maatregelen. Zoals eerder aangegeven voer ik met betrokken sectorpartijen overleg over de invulling van de maatregelen.
Zijn de aangepasten teeltmaatregelen voldoende duidelijk zodat boeren en bedrijven geen desinvestering in machines doen, in acht nemend dat loonwerkers die nu voor een investering staan een machine moeten kunnen kopen die langer dan drie jaar dienst kan doen? Zo ja, op welke manier is dit gecommuniceerd?
Op dit moment is nog niet voor alle teeltmaatregelen die na 2019 ingaan duidelijk welke eisen precies gesteld zullen gaan worden. Hier wordt aan gewerkt, onder meer met de sectorpartijen en de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Zodra er meer duidelijkheid is over invulling van maatregelen zal hierover actief worden gecommuniceerd. De voorgenomen regelgeving zal via internetconsultatie worden geconsulteerd en wanneer de regelgeving definitief is, zal op de in bovenstaande antwoorden omschreven manieren zo spoedig mogelijk informatie worden verstrekt aan boeren door RVO.nl.
Kunt u aangeven hoe ver het staat met het onderzoek naar mogelijkheden voor andere opties van maiszaaien bij een volveldbemesting die ook kunnen voldoen aan de verminderde uitspoeling van mineralen (ruitzaai/driehoeksverband etc.)?
Ik veronderstel dat bij deze vraag gedoeld wordt op de Publiek Private Samenwerking Ruwvoerproductie en Bodemmanagement. In dit onderzoek zijn voor het derde seizoen metingen verricht aan onder andere de opbrengst en stikstofopname bij verschillende opties voor maïszaai. De eindrapportage wordt eind 2019 verwacht. Dit onderzoek is niet gericht op alternatieve maatregelen voor het zesde actieprogramma. Ik blijf werken aan de invulling van de maatregelen zoals omschreven in het actieprogramma.
Wilt u deze vragen één voor één en voor het algemeen overleg Mestbeleid beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland |
|
Bente Becker (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht op de website van het Rutgershuis-Oost in Arnhem waarin jonge vrouwen worden geïnformeerd over de mogelijkheid hun maagdenvlies te laten herstellen?1 Zo ja, wat vindt u ervan dat er Nederlandse hulp- en zorginstellingen zijn die vrouwen aanbieden hun maagdenvlies te laten herstellen, terwijl dit dikwijls voortkomt uit de angst van vrouwen voor eergerelateerd geweld mocht het maagdenvlies niet intact zijn?
Ja, dit bericht ken ik. Het is onwenselijk wanneer vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. Ik vind dat dit uitgangspunt dan ook centraal moet staan in informatie en gesprekken hieromtrent bij zorgverleners. Ik ga daarom met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kunt u inzicht geven in de praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland? Hoe vaak komt het voor? Aan welke wet- en regelgeving zijn deze praktijken onderhevig?
Maagdenvliesherstel is geen aanspraak in het kader van de Zorgverzekeringswet. De kosten van een dergelijke ingreep worden gedragen door de cliënt zelf. Het uitvoeren van een maagdenvliesreconstructie is wettelijk niet verboden. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Daarnaast staat in het op consensus gebaseerde document over maagdenvliesherstel uit 20042 van de NVOG dat een maagdenvlieshersteloperatie niet moet worden uitgevoerd, tenzij na counseling geen andere mogelijkheid een oplossing biedt. Het is dan ook belangrijk om vrouwen goed te informeren over mythen en fabels rondom het maagdenvlies en hiermee te bereiken dat zij alsnog afzien van de ingreep. Het document van de NVOG is een advies aan gynaecologen hoe te handelen en dat advies geldt nog steeds.
Als er toch sprake is van een medische ingreep, valt deze onder de gebruikelijke zorgwetgeving zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en Wet beroepen in de gezondheidszorg (BIG). Dit valt onder het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd.
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel Het hymen, een delicate kwestie van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven ga ik met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kent u de website maagdenvliesherstel.nl? Wordt hier gehandeld in lijn met Nederlandse wet- en regelgeving? Zo ja welke? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk te laten stoppen?
Het gaat hier om een privaat initiatief. Het is wettelijk niet verboden om informatie te geven over maagdenvliesherstel. Desalniettemin vind ik dat hierbij centraal moet staan dat het onwenselijk is als vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie.
Heeft u inzicht in de redenen voor vrouwen om hun maagdenvlies te laten herstellen? Heeft u een beeld in hoeveel van de gevallen het gaat om cultureel bepaalde druk vanuit de familie of zelfs angst voor geweld?
Ouders of de bredere gemeenschap verwachten soms dat de maagdelijkheid van met name vrouwen tot het huwelijk intact blijft. «Bloeden» tijdens de huwelijksnacht wordt als bewijs hiervan gezien. Indien dit niet het geval is of er bestaat al voor het huwelijk twijfel over het gedrag van de vrouw en wordt er in de gemeenschap over haar geroddeld, dan ervaart haar familie dit als een schending van de familie-eer. Met als gevolg: mogelijke sociale uitsluiting uit de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat vrouwen de wens hebben om hun maagdenvlies te laten herstellen of uit voorzorg een kleine ingreep vragen, zodat zij tijdens de huwelijksnacht zeker weten dat ze «bloeden». Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak een dergelijke ingreep onder druk van de familie of gemeenschap wordt uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat volgens de richtlijnen van de WHO maagdenvliescontrole en -herstel mishandeling is? Wat vindt u ervan dat dit dan toch in Nederland plaatsvindt, artsen hier aan meewerken en bedrijven hiervoor adverteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in 2004 een standpunt heeft opgesteld om na counseling mee te werken aan maagdenvliesherstel en sindsdien niets is gewijzigd? Werken gynaecologen nog steeds conform dit standpunt? Zo nee, wat is het geldende standpunt dan wel voor maagdenvliesherstel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de huidige praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland en het aspect van culturele onderdrukking hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de wetenschap wordt al veel onderzoek gedaan naar dit onderwerp waarbij ook een relatie wordt gelegd met de culturele achtergrond. Bijvoorbeeld het onderzoek van Van Moorst e.a. getiteld Backgrounds of women applying for hymen reconstruction, the effects of counselling on myths and misunderstandings about virginity, and the results of hymen reconstruction4. Verder hebben Rutgers en SOA Aids een factsheet5 over dit onderwerp opgesteld. Er is mijns inziens voldoende informatie over de problematiek en de achterliggende redenen voorhanden.
Bent u bereid het gesprek onder artsen opnieuw op te starten over de vraag of meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland nog steeds een automatisme moet zijn en met hen te verkennen of andere hulp aan deze vrouwen geboden kan worden, en of daarnaast onderdrukking actief gesignaleerd wordt? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis werk ik, samen met anderen, een aantal acties uit om schadelijke traditionele praktijken verder te kunnen bestrijden. Bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik uw Kamer over de stand van zaken hiervan informeren, en specifiek over het gesprek met de NVOG.
De problematiek rondom (chronische) Lyme |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen rondom de (chronische) ziekte van Lyme, zoals deze de laatste tijd in de media zijn geweest?1 Heeft u kennisgenomen van de petitie namens Platform Lyme dat blijft Plakken?2
Ik heb kennisgenomen van de discussie in de media en de ingediende petitie. Ik vind het ernstig om te lezen dat de groep patiënten met chronische klachten zich niet altijd gehoord en geholpen voelt. De complexiteit en onzekerheid rond de ziekte van Lyme geven aanleiding tot discussie, maatschappelijk, maar ook in de spreekkamer. Er wordt hard gewerkt om patiënten goed te betrekken bij behandeling en onderzoek. Zo heeft het Nederlands Lymeziekte-expertisecentrum (verder: NLe) bij het bepalen van nieuwe onderzoeksprioriteiten samengewerkt met de patiëntvertegenwoordigers. Het lukt nog niet altijd om op één lijn te komen. Het is jammer dat teleurstelling ertoe leidt dat deze samenwerking onder druk komt te staan.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gedaan aan de preventie van de ziekte van Lyme? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Preventie van de ziekte van Lyme vergt voortdurend aandacht. Er is een aantal zaken belangrijk voor deze preventie.
Er is veel onderzoek gedaan naar de aspecten die samenhangen met teken en de besmetting van teken (Control of tick-borne diseases: Shooting the messenger). Het RIVM heeft een instrument waarmee natuurbeheerders een inschatting kunnen maken van de risico’s op tekenbeten. Ook kan het RIVM terreinbeheerders adviseren over maatregelen die in bos- en natuurgebieden toegepast kunnen worden.
Al ruim tien jaar wordt jaarlijks in de maand maart, in samenwerking met een grote groep landelijke organisaties, de «Week van Teek» georganiseerd. Het RIVM biedt naast folders en posters, de serious game www.Teekcontrol.nl aan, een voorlichtingsfilm over teken en Lyme: http://rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Multimedia/Infectieziekten/RIVM_Teken_en_Lyme_video/Download/Video_Teken_en_Lyme, en de app «Tekenbeet».
Een andere manier om de ziekte van Lyme te voorkomen zou een vaccin zijn tegen de Borrelia-bacterie, de veroorzaker van de ziekte. Ik stimuleer dat onderzoek door middel van financiering van Intravacc, dat onderzoekers kan ondersteunen bij de ontwikkeling van een vaccin. Overigens is ontwikkeling van een vaccin, altijd een kwestie van lange adem.
Vindt u dat de ziekte van Lyme in voldoende mate herkend wordt? Acht u het denkbaar dat een deel van de besmette gevallen niet wordt gediagnosticeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, Ziet u mogelijkheden om de diagnosestelling van Lyme te verbeteren?
Elk jaar lopen mensen in Nederland meer dan een miljoen tekenbeten op. Gemiddeld krijgen ongeveer 2 à 3 op de 100 mensen de ziekte van Lyme na een tekenbeet, zo’n 27.000 mensen per jaar. Het grootste deel van de mensen die de lymeziekte oploopt (77–95%) krijgt alleen een rode vlek of ring, maar 2 op de 1000 tekenbeten leidt tot een uitgebreidere vorm van lymeziekte met neurologische klachten, gewrichts-, huid- of hartklachten. Het merendeel knapt na een antibioticumkuur op. Hiernaast wordt geschat dat 1.000 tot 2.500 mensen langdurig klachten houden, ondanks een antibioticumkuur.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is vooral herkenning in een vroeg stadium belangrijk. Om de diagnose lymeziekte te kunnen stellen zijn in eerste instantie een zorgvuldig gesprek met de patiënt en lichamelijk onderzoek van groot belang. Zo is het belangrijk te weten of er sprake is geweest van een tekenbeet bij de patiënt. Bij de ziekteverschijnselen speelt de vraag in hoeverre er sprake is van kenmerkende symptomen. Lichamelijk onderzoek kan kenmerkende afwijkingen aan het licht brengen, zoals de rode ring, die zelfs als de patiënt zich geen tekenbeet herinnert, een bewijs zijn voor lymeziekte. Maar hoe kenmerkend ook, de herkenning van de rode ring blijkt in de praktijk lastiger, het ziet er niet altijd «perfect» uit als op het plaatje. Ook bij huidafwijkingen die er net een beetje anders uitzien kan Lyme de veroorzaker zijn.
Diagnostische testen zijn bij herkenning van beperkte waarde. De huidige diagnostische test geeft bij 23% van de patiënten een onjuist negatief resultaat. En ongeveer 20% van de mensen komt positief uit de test, terwijl ze de ziekte van Lyme niet hebben. Betere diagnostische tests zijn dus gewenst. Hiernaar wordt zowel wereldwijd, als in Nederland onderzoek gedaan. In Nederland voert het NLe de Victory studie uit, waarin de effectiviteit van verschillende al bestaande diagnostische tests wordt onderzocht. Welke tests hierin worden onderzocht, is in nauwe samenwerking met patiëntvertegenwoordigers bepaald.
Hoeveel patiënten melden zich jaarlijks aan voor consult, diagnose en behandeling van Lyme? Hoeveel mensen gaan door en worden er uiteindelijk voor behandeld?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat er onder chronische lymepatiënten gemiddeld 6,5 jaar vergaat na het eerste bezoek aan de huisarts, voordat de diagnose chronische Lyme wordt vastgesteld, en de cliënt bij gemiddeld negen artsen is geweest? Deelt u de mening dat de kennis over vooral chronische Lyme tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Het is altijd ernstig voor de patiënt als de correcte diagnose lang op zich laat wachten. Bij niet-kenmerkende klachten is de diagnose lymeziekte echter moeilijk te stellen. De niet-kenmerkende klachten kunnen immers het gevolg zijn van verschillende aandoeningen. Soms is de basis voor deze klachten niet bekend. De aanwezigheid van antistoffen tegen de lymebacterie wijst er wel op dat de patiënt in contact is geweest met de bacterie, maar mag niet gelijk worden gesteld aan het op dat moment doormaken van een infectie. Antistoffen tegen de lymebacterie komen immers voor bij tot tien procent van de gezonde populatie.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is enerzijds vooral herkenning in een vroeg stadium zeer belangrijk. Daarom wordt er gratis nascholing aangeboden aan alle huisartsen in Nederland over tekenbeten en vroege manifestaties van de ziekte van Lyme. Tevens is er vorig jaar een nieuwe behandelrichtlijn van het Nederlands Huisartsen Genootschap (verder: NHG) uitgebracht over tekenbeten en EM (Erythema migrans).
Anderzijds is het belangrijk dat ook patiënten met niet-kenmerkende klachten geholpen worden. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers daarom naar deze klachten om ze in de toekomst beter te kunnen behandelen. Voor een deel van de patiënten zal nu bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten.
In welke mate is er structurele aandacht voor Lyme tijdens de opleiding en bij nascholing voor huisartsen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is er voor alle huisartsen gratis nascholing beschikbaar over de ziekte van Lyme. Ook in de basisopleiding wordt aandacht besteed aan de ziekte van Lyme.
Bent u bekend met de 18 ziekteverwekkers via teken?3 Letten artsen bij de verdenking op de ziekte van Lyme ook op co-infecties, zoals door onderzoekers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt aanbevolen?4
Ja daar ben ik mee bekend, alhoewel niet al deze ziekteverwekkers in Nederland voorkomen. In het proefschrift van Seta Jafahri (https://www.rivm.nl/sites/default/files/2018-11/Jahfari_Proefschrift.pdf) staat een overzicht.
In het LymeProspect onderzoek wordt gekeken naar de rol van deze micro-organismen op de ziekte van Lyme. En in het onderzoek Ticking on Pandora’s box wordt gekeken of deze micro-organismen ook op zichzelf ziektes kunnen verwekken in mensen na een tekenbeet. Met het Pandora-onderzoek willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door deze andere verwekkers dan de lymebacterie voorkomt bij patiënten met koorts na een tekenbeet in Nederland. Daarnaast willen zij de diagnostische tests die deze ziekteverwekkers aantonen verbeteren. Het onderzoek zal meer inzicht geven in de maatschappelijke en medische impact van andere aandoeningen die teken kunnen overdragen in Nederland.
In de NHG richtlijn genoemd in het antwoord op vraag 5, staat ook aangegeven dat er sprake kan zijn van andere door teken overdraagbare infecties. Artsen worden er dus op gewezen dat ze ook bewust moeten zijn van het risico op co-infecties.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de behandeling van chronische lymepatiënten en de beschikbaarheid van hulpmiddelen zoals fysiotherapie en krukken en dergelijke?
Bij een kleine groep patiënten is er sprake van chronische klachten na lyme. Er is meer kennis nodig over hoe vaak dergelijke klachten voorkomen en hoe ze precies veroorzaakt worden. Daarom voert het NLe het LymeProspect onderzoek uit. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers en artsen hoe vaak deze klachten voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Met het onderzoek hopen de betrokken onderzoekers in de toekomst langdurige klachten beter te kunnen behandelen en te kunnen voorkomen.
Bij de behandeling van patiënten met blijvende klachten als gevolg van beschadiging van bijvoorbeeld zenuwen of gewrichten of (langdurige) niet-kenmerkende klachten wordt steeds meer de nadruk gelegd op een integrale benadering. Het is van groot belang dat de klachten van de patiënt serieus worden genomen en dat arts en patiënt samen verder zoeken naar oplossingen. Als de oorzaken van deze klachten bekend zijn, kan over worden gegaan op het selecteren van behandelwijzen die de oorzaak van de klacht aanpakken. Voor een deel van de patiënten zal bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten, bijvoorbeeld door fysiotherapie. Ik heb geen aanwijzingen dat hulpmiddelen zoals krukken onvoldoende beschikbaar zijn.
Bent u bereid de Gezondheidsraad, na het laatste advies uit 2013, opnieuw advies te vragen, met betrekking tot de behandeling van (chronische) Lyme, mede omdat de inzichten in de Verenigde Staten over persistente infectie zich snel hebben ontwikkeld? Zo ja, wanneer bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het advies uit 2013 betrok het perspectief van patiënten en behandelaars nadrukkelijk. De commissie die het advies opgesteld heeft, heeft het Dutch Cochrane Centre (DCC) een literatuuronderzoek laten doen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over een van de meest bediscussieerde punten bij lymeziekte: langdurig behandelen met antibiotica bij aanhoudende symptomen en klachten. Deze aanpak is tijdrovend maar heeft de commissie wel in staat gesteld een afgewogen advies uit te brengen. Een nieuw advies zal veel tijd vergen. Ik vind het verstandiger om nu eerst de uitkomsten van het onderzoek binnen het NLe af te wachten, dat over enkele jaren zal zijn afgerond. In LymeProspect en LymeProspect KIDS kijken onderzoekers hoe vaak langdurige klachten zoals pijn, vermoeidheid of zich slecht kunnen concentreren voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Binnen het Victory-onderzoek wordt
onderzocht of cellulaire tests van aanvullende waarde zijn in het stellen van de diagnose lymeziekte. Via Ticking on Pandora’s box willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door andere verwekkers voorkomt. Op basis van de uitkomsten wil ik een nieuwe adviesvraag formuleren.