Het artikel 'Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?»?1 Kent u daarnaast de nota «Oud en Nieuw 2018–2019 landelijk beeld jaarwisseling 2018–2019 in Nederland» van De landelijke Eenheid, Dienst landelijke informatie organisatie, IKKL–IKN, van 10 januari 2019?2 Kent u voorts het artikel «Geweld tegen agenten verdubbeld: «onbegrijpelijk»»?3
Ja.
Klopt de stelling in het artikel uit het Algemeen Dagblad van 16 januari 2019 dat politieagenten geen aangifte doen indien er geweld jegens hen gebruikt is tijdens de jaarwisseling? Herkent u dit beeld? Herkent u zich in de zin in de nota van de politie (pagina 11) dat politieagenten geen aangifte van geweld durven te doen, omdat zij bang zijn voor represailles? Indien u zich herkent in deze stelling, kunt u dan aangeven waarom agenten bang zouden zijn voor represailles?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar die de in voornoemd artikel aangehaalde stelling (dat politieagenten als er geweld tegen hen is gebruikt gedurende de jaarwisseling geen aangifte doen) kunnen staven of onderbouwen. De stelling dat politieagenten geen aangifte van geweld durven doen uit angst voor represailles herken ik niet. Uit de eerder door politie uitgevoerde handmatige analyse van de incidenten voor het Landelijk Beeld Jaarwisseling blijkt dat dit ging om werknemers met een publieke taak, niet zijnde politieambtenaren. Desalniettemin is het zaak dat alle werknemers met een publieke taak altijd aangifte doen wanneer geweld tegen hen is gebruikt. Indien een hulpverlener bedreigd wordt naar aanleiding van een aangifte neemt de politie dit serieus. Ook bij andere hulpverleners dan de politie kan de werkgever aangifte doen.
Bij navraag heeft de politie mij bevestigd geen signalen ontvangen dat de aangiftebereidheid onder politieambtenaren in algemene zin niet optimaal is. Het is wel zo dat de snelle opeenvolging van incidenten tijdens de jaarwisseling er voor zorgt dat politiemedewerkers niet in alle gevallen melding van GTPA hebben gedaan. Dit is overigens niet anders dan in voorgaande jaren.
Tijdens de jaarwisseling is het helaas zo dat een deel van de hulpverleners tijdens het werk te maken krijgt met bedreiging, intimidatie en fysieke agressie. Ik wil benadrukken dat dit onacceptabel is. Juist in dit soort schrijnende omstandigheden is het doen van aangifte belangrijk.
Het beleid bij politie bestaat uit een uitvoeringsregeling van «Geweld Tegen Politie Ambtenaren» (GTPA) inclusief twee richtlijnen. Vanuit de politieorganisatie wordt gestimuleerd melding en aangifte te doen van geweld tegen politieambtenaren, als het gaat om strafbaar geweld wordt door de politieorganisatie aangifte gedaan. Hier wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht voor gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politieambtenaar wordt verder in bescherming genomen door er zorg voor te dragen dat de voortgang van het opsporingsonderzoek en het dossier wordt afgeschermd en alleen kan worden geraadpleegd door daarvoor geautoriseerde personen.
Zijn er redenen om aan te nemen dat agenten, in meer gevallen dan de jaarwisseling, geen aangifte doen indien er geweld tegen hen gebruikt is of er gedreigd is met geweld tegen hen? Kunt u een algemeen beeld schetsen van de aangiftebereidheid onder politieagenten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er nu wel of niet sprake van een toename aan geweldsincidenten tegen hulpverleners, zoals is betoogd door plaatsvervangend korpschef van Essen in het Algemeen Dagblad van 1 januari 2019, namelijk een toename van 27 incidenten bij de jaarwisseling 2017–2018 naar 59 incidenten bij deze jaarwisseling? Hoe verhoudt die uitspraak zich tot het overzicht in de nota van de politie (pagina 10) waar vermeld staat dat het aantal GTPA-incidenten gestegen is van 51 naar 59?
Het bericht waar aan gerefereerd wordt, bevat uitspraken die gedaan zijn op basis van voorlopige cijfers. De definitieve cijfers heb ik aan uw Kamer gezonden per brief van 11 januari 2019.4 Daarin staat aangegeven dat het aantal incidenten tegen politieambtenaren is gestegen van 51 naar 59. Het aantal politieambtenaren dat slachtoffer is geworden van geweld tijdens de jaarwisseling is weliswaar gedaald van 88 naar 82, maar bedacht moet worden dat het aantal slachtoffers van fysiek geweld is gestegen van 38 naar 58.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het debat over geweld tegen hulpverleners tijdens de jaarwisseling plaatsvindt?
Ja.
Het bericht ‘Merwedebrug in 2016 bijna ingestort’ |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Merwedebrug in 2016 bijna ingestort, ramp zou zo groot zijn geweest als Morandibrug in Genua»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de hoogleraren Nijsse en Ale dat Nederland aan een ramp ontsnapt is?
Nee. Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. De berekeningen vinden plaats met ruime veiligheidsmarges om de veiligheid te kunnen blijven borgen. Dit betekent dat de brug bij het bereiken van deze restlevensduur mogelijk niet meer aan het vereiste veiligheidsniveau voldoet. Het betekent niet dat de brug ook daadwerkelijk bezwijkt. Wel dienen passende maatregelen te worden genomen om te blijven voldoen aan de vereiste veiligheidsnormen. Gedurende het traject heeft de veiligheid voor de weggebruiker altijd voorop heeft gestaan.
Is het waar dat Rijkswaterstaat na de ontdekking van de scheurtjes liet weten dat er «geen acuut veiligheidsrisico was»?2 Zo ja, hoe heeft deze foutieve analyse en conclusie, met mogelijk levensgevaarlijke gevolgen, tot stand kunnen komen?
Rijkswaterstaat heeft op 4 oktober in een persbericht en op 5 oktober 2016 aan Omroep Brabant laten weten dat er «geen acuut veiligheidsrisico was». Naar aanleiding van de berekeningen die Rijkswaterstaat op dat moment tot zijn beschikking had, was dit het geval. Uit de berekeningen aan de noordelijke boog van de brug bleek dat de stalen draagbalken van de brug mogelijk tekenen van vermoeiing vertoonden. Rijkswaterstaat heeft toen op 4 oktober 2016 uit veiligheidsoverwegingen besloten de brug af te sluiten voor extreem zwaar vrachtverkeer van meer dan 60 ton (60.000 kilo). Na nader onderzoek aan de zuidelijke boog heeft Rijkswaterstaat met ingang van 11 oktober 2016 uit veiligheidsoverwegingen besloten om geen voertuigen meer op de brug toe te laten die zwaarder zijn dan 3,5 ton (3.500 kg).
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van het toezicht op bruggen in Nederland? Wat gaat u doen om de kwaliteit van het toezicht op bruggen in Nederland te verbeteren?
Het toezicht op de kwaliteit van de bruggen heeft mijn volle aandacht. Alle kunstwerken van Rijkswaterstaat zijn opgenomen in het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma. Dit betreft 6-jaarlijkse programmeringsinspecties aangevuld met toestandsinspecties en schouwingen. Bovendien is, naar aanleiding van de verwachte einde technische levensduur van veel bruggen en viaducten het programma «Vervanging en Renovatie» ingericht, waarin het volledige areaal van Rijkswaterstaat wordt beschouwd.
Naar aanleiding van de afsluiting van de Merwedebrug is verder een versneld onderzoek uitgevoerd naar de strategische bruggen in Nederland. Hierover is de kamer geïnformeerd in de nota «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet» van 10 juli 2017. Vervolgacties worden uitgevoerd binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie.
Dat wil niet zeggen dat met het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en het programma Vervanging en Renovatie verrassingen volledig kunnen worden voorkomen; incidenten kunnen zich altijd voordoen.
Hoe ziet u dit rapport van Berenschot (https://www.berenschot.nl/expertise/sectoren/veiligheid/crisisbeheersing-na-afsluiting/) in het licht van uw eigen reactie vlak na de ramp van Genua, waarin u in het televisieprogramma «Laat op één» stelde: «we zitten er bovenop, grijpen veel eerder in. Bij twijfel wordt er geen risico genomen en wordt een brug afgesloten»?3
Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. Uiteindelijk heeft dat helaas geleid tot het moeten afsluiten van de brug voor vrachtverkeer. Dit sluit aan bij mijn eerdere uitspraak dat we ingrijpen zodra dat nodig is.
Zijn er nog meer bruggen en viaducten in Nederland die ernstige problemen vertonen door achterstallig onderhoud, waardoor er risico's op instorten bestaan?
Het voldoen aan het Bouwbesluit en onderliggende normen borgt dat het risico op een calamiteit zeer minimaal niveau ligt. Dit risico kan echter nooit helemaal nul zijn.
De Kamer is op 10 juli 2017 geïnformeerd over de constructieve veiligheid en staat van onderhoud van bruggen in de nota «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet». Hierin is gemeld dat voor 25 bruggen binnen een termijn van ca. 15 jaar planbare maatregelen nodig zullen zijn. Deze bruggen waren reeds en zijn in beeld binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie. Vervolgacties worden uitgevoerd binnen deze programma’s. In deze brief is ook toegelicht dat er geen sprake is van achterstallig onderhoud in relatie tot de constructieve veiligheid van de bruggen.
Wat doet u om de risico's uit te sluiten?
Alle kunstwerken van Rijkswaterstaat zijn opgenomen in het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma, dat bestaat uit 6-jaarlijkse programmeringsinspecties aangevuld met toestandsinspecties en schouwingen. Naast de periodieke inspecties en regelmatige rekenkundige beoordelingen van bruggen en andere kunstwerken hanteert Rijkswaterstaat een heel palet aan beheersmaatregelen om het risico op het bezwijken van bruggen te minimaliseren. Voorbeelden hiervan zijn handhaving op overbelading, sturing op veilige bouwregelgeving, deskundige medewerkers, het inschakelen van deskundige marktpartijen, het stimuleren van innovaties op het gebied van sensoring, nieuwe inspectie- en onderhouds-technieken en het versnellen van aanbestedingsprocessen en bouwprocessen.
Dat wil niet zeggen dat met het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en het programma Vervanging en Renovatie verrassingen volledig kunnen worden voorkomen; incidenten kunnen zich altijd voordoen.
Het nieuws dat een farmaceut een diagnosemiddel voor prostaatkanker plots driemaal zo duur maakt |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Farmaceut maakt diagnosemiddel gallium voor prostaatkanker plots drie keer zo duur»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Ik vind het opmerkelijk dat de prijs van een diagnostisch middel plotseling zo fors in prijs stijgt, zonder dat de leverancier blijkbaar duidelijk heeft gemaakt waar die stijging op gebaseerd is. Ik weet niet waar de prijsstelling op gebaseerd is en of die fair is. Een dergelijk fikse en plotselinge prijsstijging vraagt natuurlijk om een uitleg. Ziekenhuizen kopen dit middel in en maken prijsafspraken met de leverancier. Van de leverancier mag dan ook verwacht worden dat hij inkopende ziekenhuizen duidelijkheid verschaft over de aanleiding voor deze prijsstijging.
Deelt u de mening van Marcel Stokkel, hoofd van de divisie diagnostiek van het Antoni van Leeuwenhoek, dat de prijsverhoging onverklaarbaar is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw analyse van de prijsverhoging van fabrikant Eckert & Ziegler? Waar is deze op gebaseerd? Is dit een faire prijsstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de totale financiële conseqenties voor de ziekenhuiszorg in Nederland? Kunnen de ziekenhuizen dit opvangen binnen de afgesproken budgetten?
Ziekenhuizen maken met zorgverzekeraars afspraken over budget en volumes. Zij kunnen hierbij ook afspraken maken over hoe om te gaan met veranderingen in de inkoopkosten van onder andere geneesmiddelen. Als er door de plotselinge prijsstijging van Gallium bij individuele ziekenhuizen problemen zouden ontstaan, dan moeten ze dit aankaarten bij de zorgverzekeraars en samen tot een oplossing komen. Ik heb geen zicht op het gebruik van Gallium binnen de verschillende ziekenhuizen. Overigens heb ik geen signalen dat ziekenhuizen door de prijsstijging van Gallium in de problemen raken.
Hoe kan het dat Nederlandse ziekenhuizen in zo’n grote mate afhankelijk zijn van één farmaceut? Is dit wenselijk?
Het verschilt per geneesmiddel in hoeverre ziekenhuizen afhankelijk zijn van één bepaalde firma. Dat ziekenhuizen voor bepaalde geneesmiddelen afhankelijk zijn van een farmaceut is ook niet te voorkomen. Een geneesmiddel wordt immers in het algemeen door een aanbieder (door)ontwikkeld en geregistreerd en deze krijgt vaak voor een aantal jaren een bescherming van zijn geneesmiddel. Dit kan bijvoorbeeld zijn in de vorm van een patent, maar ook dataexclusiviteit en marktbescherming. Dit is ook wenselijk voor het stimuleren van innovatie. Na afloop van deze beschermingsconstructies komen er in veel gevallen meer aanbieders op de markt en ontstaat er concurrentie. In deze specifieke casus is er overigens ook nog een andere leverancier op de markt.
Welke activiteiten kunt u ontplooien om ervoor te zorgen dat ziekenhuizen voor een lagere en eerlijkere prijs aan dit middel kunnen komen?
Mijn beleid is erop gericht om ervoor te zorgen dat patiënten optimaal toegang hebben tot veilige, effectieve en betaalbare geneesmiddelen. Om (innovatieve) geneesmiddelen beschikbaar te houden voor de patiënt tegen aanvaardbare prijzen is de afgelopen jaren een breed scala aan maatregelen genomen. Een deel van deze maatregelen was gericht op het versterken van de inkooppositie van ziekenhuizen. Zo heeft de ACM verhelderd wat de kaders zijn voor gezamenlijke inkoop. In mijn «Voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid» van 20 december 2018 vindt u een volledig overzicht van de voortgang op deze maatregelen. Specifiek voor deze casus geldt dat het aan ziekenhuizen is om met de leverancier afspraken te maken over dit middel. Ziekenhuizen en zorgverzekeraars hebben de afgelopen jaren hun inkoop versterkt, bijvoorbeeld door vaker gezamenlijk in te kopen. Ze slagen er over het algemeen steeds beter in om lagere prijzen te bedingen. Het Platform Inkoopkracht bekijkt op mijn verzoek welke mogelijkheden er zijn om de inkoop verder te versterken.2
Is te verwachten dat dit straks ook met andere radiofarmaca en medische isotopen zal gaan gebeuren en hoe is dat te voorkomen?
Het staat de industrie vrij binnen de huidige wet- en regelgeving prijzen vast te stellen voor geneesmiddelen. Ik kan het handelsgedrag van de industrie bij specifieke middelen niet voorspellen. Wel verwacht ik maatschappelijk verantwoord gedrag van de industrie. De situatie voor radiofarmaca en medische isotopen is in deze niet anders dan voor andere geneesmiddelen.
Wat is thans de jaarlijkse omzet van radiofarmaca respectievelijk medische isotopen
Jaarlijks worden in Nederland ongeveer 400.000 diagnostische scans uitgevoerd en 4.000 therapeutische behandelingen met radioactieve isotopen verricht bij mensen met kanker of een andere ernstige aandoening. De prijzen van de radiofarmaca lopen erg uiteen. Zo kost het doen van een scan met behulp van het isotoop technetium-99m de zorgverzekeraar ongeveer 500–700 euro, maar loopt de prijs van de behandeling van leverkanker met yttrium-90 op tot tienduizenden euro’s. De totale jaarlijkse omzet van radiofarmaca is niet bekend. De bestraling van de grondstoffen, in een reactor of een versneller, is slechts een klein onderdeel van het totale productieproces van medische isotopen en maakt daarmee ook slechts een beperkt deel uit van de uiteindelijke kosten. Na de bestraling moeten nog diverse bewerkingen worden uitgevoerd om de radio-isotopen geschikt te maken voor medische toepassingen. Productiefaciliteiten moeten voldoen aan zeer strenge kwaliteitseisen, zowel op het gebied van stralingsveiligheid als medische kwaliteitseisen (Good Manufacturing Proces). Maar ook het vervoer is kostbaar omdat er sprake is van radioactief materiaal, dat naast veilig ook snel en efficiënt getransporteerd moet worden omdat het anders van samenstelling verandert. Al deze factoren zijn uiteindelijk van invloed op de (eind)prijs.
Wat is de verwachting met betrekking tot de prijsontwikkeling als Pallas straks voor een groot deel afhankelijk wordt van de farmaceutische industrie qua investeringen?
In 2012 is door het kabinet en de Provincie Noord-Holland besloten om een investering te doen om de mogelijkheid te bieden om tot een nieuwe reactor in Petten te komen, ter vervanging van de huidige Hoge Flux Reactor (HFR). Voor de voorbereidingsfase (fase 1) hebben het Rijk en de Provincie Noord-Holland samen een lening van € 80 miljoen verstrekt die in drie tranches ter beschikking is gesteld. Voor de realisatie van de reactor is een nieuwe, onafhankelijke organisatie opgericht, de Stichting voorbereiding Pallas-reactor. Deze heeft de opdracht gekregen om te komen tot een gezonde business case, waarbij de bouw en exploitatie van de reactor volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd. Het bestralen van grondstoffen in de reactor is weliswaar een cruciaal onderdeel, maar ook slechts een van de onderdelen van het totale productieproces van medische isotopen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8. De uiteindelijke prijs van radiofarmaca wordt daarom in belangrijke mate bepaald aan het einde van de productieketen. De verwachting is dan ook niet dat de private financiering van Pallas van groot effect zal zijn op de prijsontwikkeling.
Wordt met de Stichting voorbereiding Pallas-reactor ook gesproken over ontwikkeling van radiofarmaca in plaats van alleen over de productie van medische isotopen? Is het wenselijk om naast een wetenschapsagenda ook een zorgagenda te ontwikkelen? Kan dit eventueel concurrerend worden met farmaceuten als bijvoorbeeld de overheid hier een belangrijke rol in blijft spelen?
Stichting Pallas onderzoekt de optie om naast de Pallas-reactor ook de mogelijkheid te realiseren voor de omzetting van de in de reactor bestraalde producten in farmaceutische producten.
Ook is onlangs door NRG (de huidige exploitant van de HFR) en partners het initiatief genomen om te komen tot het FIELD-LAB in Petten. Dit fieldlab is ingericht om kleine hoeveelheden radiochemicals en radiopharmaceuticals te leveren voor preklinisch en klinisch onderzoek fase I en II. Het fieldlab-programma wordt uitgevoerd in samenwerking met Universitair Medische Centra, waar deze klinische onderzoeken worden uitgevoerd. Het fieldlab heeft als doel om de doorlooptijd van de ontwikkeling van nieuwe nucleaire geneesmiddelen in te korten, maar de fieldlab-faciliteit kan deze niet zelf op grote schaal produceren. De reactor, het fieldlab en de overige laboratoria in Petten bieden de faciliteiten die universitaire medische centra in staat stellen om in Petten klinisch onderzoek voor te bereiden en uit te voeren. Een zorgagenda kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingen van medische isotopen, maar ook aan de ontwikkeling van nieuwe manieren om veilig en efficiënt medische isotopen te produceren. Deze infrastructuur kan concurrentie stimuleren. Het voortouw hiervoor ligt bij het veld.
Het bericht ‘Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een onderwijsbestuurder met de naam van de scholengemeenschap de Nashville-verklaring ondertekent?
Het kabinet heeft afstand genomen van de Nashville-verklaring. Deze verklaring ontkent dat mensen een homoseksuele, biseksuele of transgenderidentiteit kunnen hebben en ontkent daarmee dat dit een onderdeel is van de identiteit van de betrokken personen. De Nashville-verklaring draagt niet bij aan het bevorderen van de emancipatie van de lhbti-gemeenschap. Wij staan voor een samenleving waarin het gesprek over godsdienst en seksuele diversiteit op een respectvolle en open manier kan worden gevoerd. We hechten er zeer aan dat dat ook op alle scholen gebeurt.
De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs zijn – naast gelijkwaardigheid – belangrijke waarden in onze samenleving. Soms is er spanning tussen deze waarden. De bestuurder in kwestie geeft aan de verklaring op persoonlijke titel te hebben ondertekend. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of dat een strafbaar feit oplevert of sprake is van een onrechtmatige gedraging.
Waar wij scholen op beoordelen, is hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. De formulering van deze opdrachten biedt scholen ruimte daar een eigen invulling aan te geven, zolang het onderwijs is gericht op respectvol omgaan met diversiteit. Dit betekent dat aspecten, zoals de aard en frequentie van dat onderwijs, door de school worden gekozen. Deze invulling mag niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving.
Dit kabinet werkt aan verduidelijking van de huidige burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs. Onderdeel daarvan is dat er meer aandacht komt voor de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat. Iedere school zal kennis van en respect voor de Grondwet en de mensenrechten en de daaruit voortvloeiende basiswaarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit als uitgangspunt dienen te hanteren. Scholen kunnen in lijn met de vrijheid van onderwijs eigen opvattingen hebben over de (wenselijke) verhouding tussen grondrechten, maar de burgerschapsopdracht brengt mee dat daarover dialoog plaatsvindt binnen de school waarbij tolerantie, positieve verdraagzaamheid en kennis van en respect voor de basiswaarden cruciaal zijn. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding en wordt later dit jaar bij uw Kamer ingediend.
Met het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit rust er op scholen de wettelijke verplichting om aandacht te schenken aan seksuele diversiteit. Hoe scholen vorm geven aan die verplichting verschilt per school. Met de motie Becker c.s. is verzocht een aantal kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksuele diversiteit, scherper te omschrijven zodat het voor alle scholen duidelijk is waaraan op dit vlak (minimaal) moet worden voldaan.2 In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen voor burgerschap en seksuele diversiteit worden aangescherpt. Dit loopt mee in de integrale curriculumherziening onder de noemer curriculum.nu.
Deelt u de mening dat de opvattingen die worden uitgedragen in de Nashvilleverklaring als geheel in strijd zijn met de Nederlandse democratische rechtsstaat en dat deze opvattingen niet aan de basis mogen liggen van een bekostigde Nederlandse onderwijsinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de bepaling, die in de wet bescherming namen en graden hoger onderwijs een wettelijke verplichting geeft tot het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef waardoor vertegenwoordigers van instellingen zich moeten onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen, ook voor onderwijsinstellingen in het funderend onderwijs?
Nee, deze bepaling is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en geldt daarmee alleen in het hoger onderwijs.
Voor het wettelijk kader voor het funderend onderwijs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het wettelijk verplichte maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en welke consequenties kunt u nemen naar aanleiding van deze wettelijke verplichting?
De wettelijke verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen geldt alleen in het hoger onderwijs. Voor het tweede gedeelte van uw vraag verwijzen we naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze uitspraken voor te leggen aan de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef?
Dat is niet mogelijk. De Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef adviseert alleen over zaken in het hoger onderwijs.
Bent u bereid in gesprek te treden met het Driestar College over de functie die de onderwijsinstelling speelt in de Nederlandse samenleving en welke plichten de school heeft op het gebied van sociale veiligheid?
Op school moet iedere leerling zich veilig weten. We kunnen ons voorstellen dat de Nashville-verklaring heel pijnlijk is voor lhbti-jongeren en niet bijdraagt aan hun gevoel van veiligheid en welzijn.
Er heeft naar aanleiding van uw Kamervragen een gesprek plaatsgevonden met het bestuur van het Driestar College over de sociale veiligheid op de school. Het bestuur geeft aan het van groot belang te vinden dat het sociale klimaat op de school veilig is, ook voor lhbt-leerlingen. Daar wordt aan gewerkt, bijvoorbeeld door het mentorprogramma weerbaarheid dat de leerlingen volgen, waarin wordt benadrukt dat respect voor anderen en andersdenkenden vanzelfsprekend is. Ook kunnen leerlingen die problemen zoals pesten ervaren, terecht bij een vertrouwenspersoon. In de communicatie over de vertrouwenspersoon richting de leerlingen wordt lhbt expliciet als gespreksonderwerp benoemd.
De school houdt jaarlijks een leerlingenenquête over sociale veiligheid. De resultaten daarvan zijn goed. Er wordt relatief weinig gepest en jongeren en ouders zijn tevreden over de sociale veiligheid op de school.
De ondertekening van de Nashville-verklaring heeft veel losgemaakt, ook in het reformatorisch onderwijs. We gaan er vanuit dat ook op deze scholen dagelijks gewerkt blijft worden aan een open schoolklimaat. Een schoolklimaat waar respectvol met elkaar wordt omgegaan en waar ruimte is voor iedere leerling om te zijn wie hij of zij is. Waar nodig zullen we dit ondersteunen.
Het bericht ‘Oproep ‘noodregeling’ voor pil die hiv kan voorkomen’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oproep «noodregeling» voor de pil die hiv kan voorkomen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is uw reactie op de dringende oproep van belangenorganisaties Aidsfonds-Soa Aids Nederland, COC Nederland, Hiv vereniging en PrEPnu?
Naar aanleiding van mijn brief van 10 juli 2018, waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over mijn besluit om PrEP voor risicogroepen te vergoeden, heb ik het RIVM gevraagd de implementatie van PrEP samen met de betrokken veldpartijen verder uit te werken. Het rapport met daarin het advies van het RIVM heb ik op 18 december jl. ontvangen. Momenteel beraad ik mij over het advies van het RIVM. Ook ik hecht, net als de veldpartijen, waarde aan een spoedige invoering van PrEP. We zijn er allen bij gebaat dat uitvoeringsvraagstukken zoals bijvoorbeeld de financiering en monitoring zorgvuldig en met draagvlak worden geregeld. Dat kost tijd. Ik streef ernaar dat de uitvoering medio 2019 kan starten.
Verwacht u te kunnen starten met het verstrekken van de Pre Expositie Profylaxe (PrEP)-pil in het eerste kwartaal van 2019? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de voor- en nadelen van respectievelijk landelijke inkoop van PrEP-pillen en inkoop door apothekers? Wanneer wordt hier een beslissing over genomen en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
In het RIVM-rapport worden vier verschillende scenario’s voor de inkoop van de PrEP-pillen beschreven. Het RIVM geeft met betrekking tot deze scenario’s aan dat inkoop van PrEP door apothekers de mogelijkheid biedt om automatisch de controle op interactie met andere medicatie van de gebruiker te controleren. Nadeel is dat er prijsverschillen in de regio’s kunnen ontstaan. Landelijke inkoop heeft als voordeel dat voor alle gebruikers dezelfde prijs geldt, maar zal er voor de controle op de interactie met andere medicatie van de gebruiker een oplossing moeten worden gezocht. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over mijn besluit hoe de vergoeding van PrEP zal worden geïmplementeerd. Dan zal ik ook ingaan op de inkoop van de PrEP-pillen.
Welke middelen kunt u inzetten om ervoor te zorgen dat de PrEP-pil zo snel mogelijk verstrekt wordt? Bent u bereid deze middelen in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds bij vraag 2 en 3 heb aangegeven, werk ik aan een spoedige implementatie zodat de vergoeding van PrEP medio 2019 kan starten.
Het bericht dat weer meer medicijnen niet leverbaar zijn |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat weer meer medicijnen niet leverbaar zijn? Herkent u de hierin genoemde toename naar 769 gevallen in 2018?1
Ik ben bekend met het bericht.
Het Meldpuntgeneesmiddelentekorten en -defecten ziet een stijgende trend van het aantal meldingen t.a.v. (verwachte) leveringsonderbrekingen in 2018, maar niet alle meldingen resulteren in een daadwerkelijk tekort. Het Meldpunt zal van alle meldingen in 2018 een rapportage opstellen, die in het 1e kwartaal 2019 gepubliceerd zal worden en die ik aan uw Kamer zal aanbieden. In deze rapportage wordt ook ingegaan op de reden van de leveringsonderbreking.
Leveringsproblemen van geneesmiddelen zijn een wereldwijd probleem en niet een specifiek Nederlands probleem. Ook in de omringende landen zijn leveringsproblemen. Op 8 en 9 november jl. is een workshop georganiseerd door de European Medicines Agency om samen met de nationale registratieautoriteiten en de diverse stakeholders te bespreken hoe tekorten voorkomen en opgelost kunnen worden.2
De mate waarin een individueel tekort een impact heeft voor de patiënten kan per land verschillen, omdat het marktaandeel van een geneesmiddel waarvoor een leveringsonderbreking speelt per land kan verschillen. Bij een leveringsonderbreking van een geneesmiddel met een groot marktaandeel is de impact veelal groter dan bij een geneesmiddel met een klein marktaandeel. In dat laatste geval kunnen andere firma’s beter voldoen aan de verhoogde vraag van hun eigen product.
Kunt u aangeven door welke onderliggende oorzaak het aantallen tekorten toeneemt? Kunt u aangeven of eenzelfde stijgende trend zichtbaar is in de andere Europese lidstaten? Wanneer diezelfde trend niet zichtbaar is in andere lidstaten, kunt u dan een analyse geven wat de onderliggende reden is dat Nederland wel toenemende tekorten kent en andere lidstaten niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitleg van KNMP dat de lage prijzen voor medicijnen bijdragen aan de tekorten?
Bij de prijzen van geneesmiddelen is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen geneesmiddelen die onderhevig zijn aan concurrentie (generieke geneesmiddelen) en geneesmiddelen die dat niet zijn.
Het is in het algemeen aan de markt hoeveel er betaald wordt voor geneesmiddelen die onderhevig zijn aan concurrentie. Voor wat betreft de maximale geneesmiddelenprijzen in Nederland laat het rapport «International price comparison of pharmaceuticals 2017» (TLV)3 zien dat voor wat betreft geneesmiddelen waarvoor concurrentie bestaat, de prijzen in Nederland laag liggen (t.o.v. andere Europese landen). Voor geneesmiddelen zonder concurrentie (de middelen met een patent) liggen de prijzen echter hoger dan in andere Europese landen. Ook in deze groep geneesmiddelen komen tekorten voor.
Ik constateer dat de prijzen van generieke geneesmiddelen soms laag zijn. Dat is in algemene zin goed nieuws, want dat zorgt ervoor dat de premie voor de zorgverzekering betaalbaar blijft. Mede hierdoor is er sinds 2011 € 2,5 miljard bespaard op extramurale geneesmiddelen ten opzichte van het beschikbare kader. Er wordt regelmatig gesuggereerd dat leveringsproblemen veroorzaakt worden door de lage prijzen van geneesmiddelen in Nederland, maar dat wordt niet onderbouwd. Bij de meeste meldingen van leveringsonderbrekingen bij het Meldpunt wordt als reden aangegeven dat dit het gevolg is van een vertraging in de productie of het distributieproces van een geneesmiddel.
De lage prijzen kunnen mogelijk wel een rol spelen op het moment dat een firma na een productieprobleem de productie weer opstart en bij de herverdeling van de beperkte nieuwe voorraad voorrang geeft aan de landen met hogere prijzen. Maar vanwege de lage prijzen besparen we in Nederland ook veel op de zorgkosten.
Bij slechts een deel van de tekorten is sprake van een preferent geneesmiddel.
Heeft het overleg met de sector over geneesmiddelentekort en de rol van het prijs- en preventiebeleid daarin, zoals toegezegd in het notaoverleg Big Farma, inmiddels plaatsgevonden en wat waren de uitkomsten van dit overleg?
In 2019 zal de Werkgroep Geneesmiddelentekorten evalueren of de lijst van afgesproken maatregelen voldoende is om geneesmiddelentekorten te voorkómen en of er andere maatregelen moeten worden genomen. Hierbij kijk ik ook naar de rol van het prijs- en preferentiebeleid. Ik zal uw Kamer hierover in de tweede helft van 2019 informeren.
Herinnert u zich dat u in hetzelfde notaoverleg heeft aangegeven dat grotere voorraden zouden helpen om problemen met geneesmiddelentekorten tegen te gaan? Heeft u dit voorstel meegenomen in uw overleg met de sector? Bent u bereid om grotere voorraden verplicht te stellen? Wanneer kan de Kamer een uitwerking van uw voorstel verwachten?
Ik ben in overleg met firma’s, groothandels, apothekers en zorgverzekeraars om de voorraad van geneesmiddelen in Nederland te vergroten, bijvoorbeeld door de voorraad bij firma’s te vergroten tot minimaal vier maanden, maar ik kijk ook naar de mogelijkheid om de voorraad bij de groothandels te vergroten. Daarbij wordt gekeken waar de extra voorraad moet liggen (firma, groothandel of apotheek), en welke extra risico’s of kosten dit met zich meebrengt. Ook kijk ik of dit middels een wettelijke verplichting moet worden geregeld, of dat de sector zelf afspraken maakt. Er geldt immers al een wettelijke verplichting voor firma’s en groothandels om voldoende geneesmiddel op voorraad te hebben (artikel 36 lid 2 en artikel 49 lid 7 van de Geneesmiddelenwet).
Ik zal u voor het zomerreces informeren over de uitkomst van dit overleg.
Ziet u een rol voor meer Europese samenwerking om tekorten tegen te gaan? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, ik zie een rol voor meer Europese samenwerking om tekorten tegen te gaan. Maatregelen die we in Nederland nemen, kunnen grondstoftekorten en productieproblemen niet oplossen. Ik werk daarom samen met de andere EU lidstaten aan het terugdringen van de geneesmiddeltekorten, bijvoorbeeld door te kijken hoe invulling wordt gegeven aan de verantwoordelijkheid van firma’s en groothandels om voldoende voorraad van een geneesmiddel beschikbaar te hebben zoals dat nu in de Europese regelgeving is opgenomen. Ook ontwikkel ik samen met andere EU lidstaten gezamenlijke acties om de beschikbaarheid van geneesmiddelen te verbeteren4. Gedacht kan worden aan een systeem om tekorten in de Europese Unie te monitoren in plaats van enkel op nationaal niveau. Daarmee wordt het ook gemakkelijker om acties op Europees niveau af te spreken.
Maar los van de maatregelen om een tekort op te lossen, wil ik ook met mijn Europese collega’s samenwerken om geneesmiddelentekorten te voorkomen. Vanuit het veld word ik geïnformeerd dat het aantal fabrieken die daadwerkelijk grondstoffen en geneesmiddelen produceren afneemt. Voor antibiotica heeft de Access to Medicines Foundation in kaart gebracht dat de grondstoffen voor antibiotica en de antibiotica zelf op nog maar enkele plekken in de wereld worden geproduceerd5.
Het gegeven dat het aantal productieplaatsen afneemt, kan ik niet vanuit Nederland oplossen, maar moeten we Europees bezien. Mogelijk is over de laatste decennia de kwetsbaarheid van de keten van geneesmiddelenproductie vergroot, dat vergt nadere bestudering wat er nu precies aan de hand is en hoe markten daarop reageren. Ik ga deze vragen in Europa bespreken met andere landen.
Het bericht ‘Merwedebrug was bijna ingestort, Nederland aan ramp ontsnapt’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Merwedebrug was bijna ingestort, Nederland aan ramp ontsnapt»?1
Ja.
Is een restlevensduur van zes dagen een levensduur die volgens u als veilig bestempeld kan worden? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. Met deze berekeningen kan het moment van bereiken van het einde van de restlevensduur worden aangegeven. Hierbij worden ruime veiligheidsmarges gehanteerd. Dit betekent dat de brug op het moment van einde levensduur constructief nog veilig genoeg is, maar dat de brug mogelijk op termijn niet meer aan de veiligheidsnormen voldoet. Het betekent niet dat de brug daadwerkelijk bezwijkt.
Wel dienen passende maatregelen te worden genomen om ook op termijn aan de vereiste veiligheidsnormen te blijven voldoen. Gedurende het traject staat de veiligheid voor de weggebruiker altijd voorop.
Bij welke levensduur dan wel restlevensduur valt een brug of kunstwerk binnen een verhoogd risicoprofiel en wordt overgegaan tot versterking?
Het Bouwbesluit schrijft, voor bestaande bouw, voor hoe om dient te worden gegaan met de bepaling van de restlevensduur van bruggen. Met berekeningen kan het moment van bereiken van het einde van de restlevensduur worden aangegeven. Hierbij worden ruime veiligheidsmarges gehanteerd. De brug is op dat moment constructief nog veilig genoeg, maar voldoet mogelijk op termijn niet meer aan de ruime veiligheidsnormen. Vanaf dat moment wordt overgegaan naar een verhoogd inspectieregime. Daarnaast kan besloten worden tot versterking of vervanging, bijvoorbeeld als dat op de langere termijn rendabel is of als reparaties op langere termijn niet meer afdoende zouden kunnen zijn. Dit wordt onder andere beoordeeld en uitgevoerd in het programma «Vervanging en Renovatie».
Is dit aanleiding voor een onderzoek naar de restlevensduur van andere bruggen en kunstwerken?
Naar aanleiding van de afsluiting van de Merwedebrug is het onderzoek naar de strategische bruggen in Nederland versneld uitgevoerd. Hierover bent u geïnformeerd in de brief «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet» van 10 juli 2017. De daarin benoemde vervolgacties worden uitgevoerd binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie.
Deelt u de mening dat een actieplan voor langdurig onderhoud van bruggen en/of kunstwerken nodig is? Zo ja, wanneer komt dat actieplan?
Dit actieplan is er al met het programma Vervanging en Renovatie van Rijkswaterstaat en het inspectieprogramma waarbinnen het onderhoud is geborgd.
Het bericht dat alleen een radicaal ander dieet in 2050 alle monden kan voeden |
|
Antje Diertens (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alleen als we voortaan dit dieet volgen, kunnen we in 2050 alle monden voeden (en jaarlijks 11 miljoen doden voorkomen)»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het rapport, opgesteld door vooraanstaande wetenschappers op het gebied van landbouw, gezondheid en duurzaamheid, dat stelt dat een omslag nodig is voor wat betreft onze voedselkeuzes, indien wij ook in 2050 willen dat alle wereldbewoners voldoende gezond en duurzame voeding binnen krijgen?
Het is een interessant en belangwekkend rapport. De conclusies zijn in lijn met verschillende adviezen die we in Nederland kennen. De Gezondheidsraad2 adviseert uit oogpunt van gezondheid bijvoorbeeld een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon. De Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) gaf in april 2018 een vergelijkbaar advies uit oogpunt van duurzaamheid en gezondheid3. U heeft van ons een gezamenlijke reactie op dit rapport ontvangen4.
Hoe verhouden de doelstellingen van het Preventieakkoord zich tot de doelstellingen die worden gesteld in het EAT-Lancet-rapport?
Het EAT-Lancet rapport beschrijft de gezondheidswinst van een gezonder voedingspatroon bij een aantal chronische ziekten zoals coronaire hartziekten, beroerte, diabetes en verschillende soorten kanker. Overgewicht is hierbij niet meegenomen. De genoemde ziekten zijn door de Gezondheidsraad betrokken bij het opstellen van de Richtlijnen Goede Voeding waarop het Voedingscentrum de Schijf van Vijf heeft gebaseerd. Het Nationaal Preventieakkoord voor overgewicht neemt de Schijf van Vijf als leidraad om de ambities en doelen op het gebied van voeding te realiseren.
Eten volgens de Schijf van Vijf stimuleert een verschuiving naar de consumptie van meer plantaardige en minder dierlijke producten, het vervangen van voedingsmiddelen met verzadigde vetzuren door die met onverzadigde vetzuren, de consumptie van volkoren graanproducten in plaats van geraffineerde graanproducten, en een beperkte consumptie van bewerkte producten met veel verzadigd vet, zout en toegevoegd suiker. Daarmee zijn de adviezen van de Schijf van Vijf in lijn met het EAT-Lancet gezonde voedingspatroon.
Ziet u redenen om, naar aanleiding van dit rapport, het beleid aan te passen rondom volksgezondheid en voeding?
Nee, dit rapport ondersteunt het beleid op het gebied van gezonde voeding, en de impuls die daar mede met het Nationaal Preventieakkoord aangegeven wordt. Een massamediale campagne over de Schijf van Vijf is onderdeel van deze impuls.
Hoe ziet u de door het rapport voorgestelde hoeveelheden suiker en vet in het licht van het Preventieakkoord?
In het Nationaal Preventieakkoord staan geen specifieke doelstellingen voor hoeveelheden suiker en vet. In het Nationaal Preventieakkoord wordt via verschillende acties ingezet op minder consumptie van suikers en vetten. De inzet is om het voedingsaanbod in de dagelijkse omgeving van mensen gezonder te maken, zodat de gezonde keuze gemakkelijker wordt, bijvoorbeeld op scholen en in ziekenhuizen. Hierbij is steeds de Schijf van Vijf de voedingsinhoudelijke leidraad. Richtlijnen voor bijvoorbeeld gezonde kantines zijn hiervan afgeleid. Producten binnen de Schijf van Vijf bevatten weinig verzadigd vet en suikers (en zout). De Schijf van Vijf geeft geen specifieke kwantitatieve adviezen voor toegevoegd vet en toegevoegde suikers. Wel kent de Schijf van Vijf een kwalitatief advies om voedingsmiddelen met verzadigde vetzuren te vervangen door voedingsmiddelen met onverzadigde vetzuren. Ten aanzien van toegevoegde suikers zijn de adviezen zo min mogelijk suiker toe te voegen en zo min mogelijk suikerhoudende dranken te drinken.
Daarnaast worden vanuit het Nationaal Preventieakkoord wat betreft suikers en caloriegehalte afspraken gemaakt over suikerhoudende frisdranken, koek, snoep en suikerhoudende zuivelproducten.
Komt de gezonde voedselkeuze van de Schijf van 5 overeen met de gezonde voedselkeuze uit het EAT-Lancet-rapport? Zo nee, waar verschillen ze van elkaar en gaat u zich inzetten om de Nederlandse standaard van een gezonde voedselkeuze aan te laten sluiten bij de gezonde voedselkeuze uit het EAT-Lancet-rapport?
Zie ook het antwoord op vraag 3. De Schijf van Vijf laat een gezond voedingspatroon zien dat een optimale hoeveelheid calorieën levert. EAT-Lancet geeft een optimaal referentie voedingspatroon voor 2050. Daarbij worden gemiddelde hoeveelheden voor voedingsmiddelengroepen aangegeven, en ranges daaromheen. Dit omdat niet de hele wereld dezelfde voedingsrichtlijnen gebruikt; er zijn culturele, geografische, demografische en individuele verschillen die lokale interpretatie en aanpassingen nodig maken. De aanbevelingen van de Schijf van Vijf zijn naast deze ranges gelegd.
De adviezen uit de Schijf van Vijf komen in grote lijnen overeen met het EAT-Lancet voedingspatroon. Voor bijna alle voedingsmiddelengroepen liggen de aanbevelingen van de Schijf van Vijf binnen de ranges van EAT-Lancet. Dit geldt voor volkoren graanproducten, groente, fruit, zuivelproducten, wit vlees, eieren, vis, peulvruchten en noten. De Schijf van Vijf geeft geen specifieke adviezen voor toegevoegd vet en toegevoegd suiker. De hoeveelheid rood vlees in de Schijf van Vijf ligt met maximaal 300 gram per week hoger dan de maximaal 100 gram per week uit EAT-Lancet. De maximale hoeveelheid totaal vlees in de Schijf van Vijf van 500 gram per week valt binnen de ranges van EAT-Lancet. De Schijf van Vijf kent ook een variant zonder vlees, die volledig in lijn is met EAT-Lancet.
Het Voedingscentrum stimuleert consumenten vanuit het huidige voedingspatroon te verschuiven naar een meer plantaardig dieet. Voor aardappelen ligt het advies in de Schijf van Vijf hoger dan EAT-Lancet. Dit omdat aardappelen een belangrijk onderdeel zijn van het Nederlandse voedingspatroon. De totale hoeveelheid koolhydraten geleverd door de Schijf van Vijf ligt beneden de 60 energie% die als bovengrens in het EAT-Lancet rapport is bepaald.
Door de Nederlandse consument te stimuleren meer volgens de Schijf van Vijf te eten, stimuleren we een gezonder en duurzamer voedingspatroon.
Blijft Nederland met de gemaakte doelstellingen in het Preventieakkoord ook onder de grenzen van de «planetary boundaries», die worden gebruikt in het EAT-Lancet-rapport?
De berekening die gedaan is in het EAT-Lancet rapport gaat ervan uit dat de Greenhouse Gas (GHG) emissie van het voedingspatroon 5.0 gigaton CO2-eq/jaar is. Uitgaande van 10 miljard mensen in 2050 is dit ongeveer 1.4 kg CO2-eq per dag per wereldbewoner. Het gemiddelde Nederlandse voedingspatroon zit momenteel rond de 5 kg CO2-eq per dag (bron: voedselconsumptiepeiling RIVM).
Dat laat zien dat er nog een flinke verschuiving te maken is. De inzet is erop gericht om mensen stapsgewijs meer duurzaam en volgens de Schijf van Vijf te laten eten. De berekening voor de Nederlandse situatie (5 kg CO2-eq) is overigens een momentopname. In 2050 zal dezelfde voeding minder impact hebben, door ingezette ontwikkelingen als beperken van de voedselverspilling en minder tot geen gebruik van fossiele brandstoffen.
Hoe verhoudt de Nederlandse landbouw sector zich tot de «planetary boundaries»?
De landbouwsector is gerelateerd aan de planetary boundaries stikstof, fosfaat, broeikasgasemissies, land-system change, fresh water use en biosphere intregrity. Voor geen van deze planetary bounderies zijn op nationaal niveau normen beschikbaar voor de Nederlandse landbouwsector, deels omdat een concrete invulling van het concept planetary boundaries normatieve keuzes vergt. Het is echter wel zo dat Nederland een hoge milieudruk kent. Hier staat tegenover dat de Nederlandse landbouw op een klein areaal een hoge productie realiseert.
Past de conclusie uit het EAT-Lancet-Rapport binnen de kringlooplandbouw visie? Zo ja, op welke manier wordt dit meegenomen in het beleid? Zo nee, waar verschilt dit van elkaar?
De grote uitdaging die ook de LNV-visie «Waardevol en Verbonden» benoemt, is dat de aarde de last van de huidige productiemethoden en het consumentengedrag niet langer kan dragen. Dit is in lijn met de conclusie van het EAT-Lancet-rapport. Het rapport stelt de belangwekkende vraag wat duurzame voedingspatronen kunnen zijn centraal. De LNV-visie richt zich meer op manieren om de productie en het gebruik van voedsel duurzamer te maken, vandaar de nadruk op onder andere kringlooplandbouw, voedselverspilling en de waardering van voedsel. Zoals ook in de visie benadrukt wordt, vindt het kabinet het van belang om consumenten te helpen bij het maken van duurzame en gezonde keuzes. De Kamerbrief van 16 april 2018 (Kamerstuk 31 532, nr. 193) gaat meer in detail in op de betreffende beleidsinzet.
Bent u bereid om de conclusies en aanbevelingen van het EAT-Lancet-rapport mee te nemen in de uitwerking van de kringlooplandbouw visie? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 9.
Wat voor aanpassingen zijn er nodig binnen de Nederlandse voedselproductiesector om de doelstellingen op biodiversiteit van het EAT-Lancet-rapport te behalen?
De doelstelling op biodiversiteit in het EAT-Lancet-rapport (maximaal 10 uitstervende soorten per miljoen soorten per jaar) is een doelstelling die op mondiale en niet op nationale schaal geformuleerd is. Nederland draagt bij aan die doelstelling door de biodiversiteitsdoelstellingen na te streven die in Europees (Vogel- en Habitatrichtlijnen) en mondiaal (Convention on Biological Diversity) verband overeengekomen zijn.
Het kabinet ziet de omslag naar kringlooplandbouw als essentieel om te komen tot duurzame verbetering van de biodiversiteit in het agrarisch gebied en in natuurgebieden en om daarmee de internationaal overeengekomen biodiversiteitsdoelstellingen na te streven. Specifiek gaat het dan om het in de LNV-Visie benadrukte herstel van de verbinding tussen landbouw en natuur, gebaseerd op het benutten van de functionele biodiversiteit in het agrarisch gebied, het zorgen voor specifieke soorten en het sluiten van kringlopen, waardoor voedselproductie minder negatieve effecten heeft op omliggende natuurgebieden. Zoals ook blijkt uit het Deltaplan Biodiversiteitsherstel, is innige samenwerking tussen landbouw en natuur nodig om zowel de voedselproductie te verduurzamen als de biodiversiteit te herstellen. Juist omdat dat dat niet kan zonder ingrijpende veranderingen in hoe we produceren en consumeren, is het goed dat hier gezamenlijk aan gewerkt wordt.
Deelt u de mening dat we moeten streven naar een voedselproductie en dieet dat overeenkomstig is met die van het EAT-Lancet-rapport om de klimaatdoelstellingen te halen die het huidige kabinet hanteert?
Een duurzamer en gezonder voedselsysteem is urgenter geworden door de afspraken die zijn gemaakt in het Klimaatakkoord van Parijs. Eén van de grootste opgaven hierbij is dat we zoveel en zo snel mogelijk de emissie van broeikasgassen verminderen en ons aanpassen aan de veranderende klimaatomstandigheden die nu al zichtbaar zijn. Gerelateerd aan voedselproductie, moet in 2030 3,5 Mton CO2-equivalenten klimaatwinst zijn behaald door slimmere landbouw en landgebruik. In het ontwerpklimaatakkoord wordt hiervoor een pakket maatregelen gepresenteerd. Ook in de LNV-visie, «Waardevol en Verbonden» is het terugdringen van CO2-emissies een wezenlijk onderdeel. Wat betreft het dieet van consumenten geldt de Schijf van Vijf als richtlijn voor zowel gezonde als duurzame voeding (zie ook antwoord 7).
Kunt u deze vragen beantwoorden en een oordeel over het EAT-Lancet-rapport aan de Kamer doen toekomen voor het debat over het Preventieakkoord?
Ja.
Het bezoek van de topman van Air France-KLM |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ben Smith in gesprek met Nederlandse Ministers»?1
Ja.
Klopt het dat Ben Smith (topman van Air France-KLM) op donderdag 17 januari 2019 bij u op bezoek kwam?
Ja. We hebben op 17 januari gesproken met de heer Ben Smith, CEO van Air France- KLM en mevrouw Anne-Marie Couderc, voorzitter van de board van
Air France- KLM.
Welke onderwerpen stonden er allemaal op de agenda van dit gesprek?
We hebben gesproken over de ontwikkelingen bij Air France-KLM, het belang van het netwerk van KLM op Schiphol voor onze bereikbaarheid en economie en de afspraken die met de onderneming zijn gemaakt om de publieke belangen te borgen die met KLM zijn gemoeid.
Welke agendapunten had de heer Smith meegenomen naar dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Welke agendapunten had u meegenomen naar dit gesprek?
Besprak u met de heer Smith ook het afnemende draagvlak voor vliegverkeer in Nederland?2 Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Besprak u met de heer Smith, vertegenwoordiger van een zeer vervuilend bedrijf, ook de Nederlandse klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Deze onderwerpen zijn in dit gesprek op Air France-KLM groepsniveau niet aan de orde geweest. Onderwerpen als verduurzaming van de luchtvaart en veiligheid worden regelmatig besproken met de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen KLM en Transavia die onderdeel zijn van de Air France-KLM groep.
Besprak u met de heer Smith ook de mogelijkheid dat hij zijn bedrijf zal moeten voorbereiden op een krimp van de luchtvaart, een realistisch scenario om klimaat, veiligheid en leefomgeving te ontlasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop weergeven?
Zie antwoord vraag 7.
Het kraken van het Fort bij Velsen in de Gemeente Beverwijk door oud-ADM-krakers |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat oud-ADM-krakers inmiddels het Rijksmonument/ UNESCO Wereld Erfgoed Fort bij Velsen in de gemeente Beverwijk hebben gekraakt?1 Deelt u de mening dat kraken illegaal en een schending van het eigendomsrecht is? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Ik deel het standpunt dat kraken illegaal is en een schending van het eigendomsrecht.
Is er bekend wie de eigenaar van dit gekraakte pand is? Zo ja, heeft de eigenaar aangifte gedaan?
Uit de berichtgeving maak ik op dat het gekraakte perceel in het bezit van particulieren is. Er is direct aangifte gedaan door de eigenaar.
Indien de eigenaar aangifte heeft gedaan, deelt u dan de mening dat dit pand zo snel mogelijk ontruimd moet worden, om zo de Antikraakwet te handhaven? Welke termijn wordt hiervoor gehanteerd?
De officier van justitie heeft reeds twee dagen na de kraak de ontruiming van het gekraakte pand aangekondigd. Tegen deze aankondiging hebben de krakers een kort geding aangespannen dat op 7 februari jl. heeft gediend. Op 21 februari jl. heeft de rechtbank geoordeeld dat Fort Velsen ontruimd mag worden. De rechter heeft in het nadeel van de krakers beslist. De krakers zullen het pand moeten verlaten.
Is er bij deze krakers sprake van een georganiseerde groep? Zo ja, welke groep(en)?
Uit de berichtgeving maak ik op dat een deel van de krakers afkomstig is van het vorige maand ontruimde ADM-terrein in Amsterdam. Of hierbij sprake is van een georganiseerde groep kan ik op dit moment niet zeggen. Dat is overigens ook niet relevant voor de ontruimingsvordering van het OM. Over individuele zaken doe ik geen mededelingen.
Klopt het dat er oud-ADM-krakers bij zitten, en dat sommigen verdacht en/of eerder veroordeeld zijn voor verstoring van de openbare orde tijdens eerdere ontruimingen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de burgemeester van Beverwijk voornemens is dit gekraakte pand te ontruimen?
De bevoegdheid tot het nemen van een ontruimingsbeslissing ligt bij het Openbaar Ministerie. Vanuit het oogpunt van openbare orde en veiligheid heeft de burgemeester een verantwoordelijkheid die ertoe kan strekken dat hij uiting geeft aan het niet laten voortduren van een ongewenste situatie en bereidheid om in het voorkomende geval van een ontruiming faciliterend op te treden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de bij de ontruiming van gekraakte panden in Amstelveen betrokken asielkrakers afgelopen jaar zijn aangehouden op basis van verdenkingen/ eerdere veroordelingen voor verstoring van de openbare orde? Kunt u toezeggen de burgemeester van
Over individuele zaken doe ik geen mededelingen.
Beverwijk te ondersteunen om op dezelfde manier te ontruimen als in Amstelveen? Zo nee, waarom niet?
Ik meen dat deze vraag inmiddels achterhaald is door de uitspraak in kort geding in deze zaak.
Wat zijn de gevolgen van het beschadigen en/of vernielen van Rijksmonumenten/ UNESCO Wereld Erfgoed? Welke wettelijke en bestuurlijke middelen heeft het Rijk om op te treden in gevallen waarbij Rijksmonumenten/ UNESCO Wereld Erfgoed in acuut gevaar zijn en mogelijk beschadigd en/of vernield worden?
Het beschadigen of vernielen van een rijksmonument is verboden op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Overtreding van dit verbod is strafbaar op grond van artikel 9.1, tweede lid, onder b, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 1a, onderdeel 2, van de Wet op de economische delicten, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Het beleid inzake Werelderfgoed is gebaseerd op het nationale wettelijke instrumentarium.
De lidstaten van het verdrag zijn verantwoordelijk voor het in stand houden van de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed. Op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 63, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het college van burgemeester en wethouders het verantwoordelijke orgaan om op te treden cq. te handhaven bij het vernielen van rijksmonumenten.
Deelt u de mening dat er onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen reguliere panden en monumentale panden, gezien het risico op onherstelbare schade en/of vernieling? Zo nee, waarom niet?
In alle gevallen is schade of vernieling verwerpelijk, los van de status van het gebouw. Artikel 138a Sr (kraakverbod) voorziet niet in een dergelijk onderscheid en ik zie daar ook niet direct aanleiding toe. Indien schade ontstaat, kunnen de verantwoordelijken voor deze schade via een civiele procedure aansprakelijk worden gesteld. Het verhalen van schade is primair een zaak tussen eigenaar en kraker.
Deelt u de mening dat schade in alle gevallen verhaald moet worden op krakers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Voorzien de beleidsregels van de Antikraakwet van het Openbaar Ministerie in een hogere prioriteit voor monumentale panden (zowel lokale, provinciale als rijksmonumenten)? Zo ja, hoe wordt daarin voorzien en hoe worden deze beleidsregels in dit geval toegepast?
De beleidsregels van het OM voorzien niet in een hogere prioriteit voor de ontruiming van monumentale panden.
Indien deze beleidsregels daarin niet voorzien, deelt u de mening dat deze voor monumentale panden aangescherpt zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid dit mee te nemen in de aanscherping van de beleidsregels inzake de ontruimingsperiode van gekraakte woningen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie daartoe vooralsnog geen noodzaak. Het college van burgemeester en wethouders is op grond van de Erfgoedwet, Monumentenwet 1988 en Wabo de verantwoordelijke overheidslaag om op te treden bij vernieling, zowel tijdens als na de ontruimingsperiode.
Het bericht ‘Oproep minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oproep Minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap»?1
Ja.
Waarom is ervoor gekozen om niet expliciet in de brief te vermelden dat vanaf 1 juli 2020 het niet registeren van een keuze betekent dat iemand automatisch geregistreerd wordt als donor c.q. «geen bezwaar»? Deelt u de mening dat deze groep hierdoor onvolledig wordt geïnformeerd door de overheid?
In de 18-jarigen brief wordt gewezen op het actief donorregistratiesysteem, bericht dat na 1 juli 2020 iedereen van 18 jaar en ouder in Nederland geregistreerd wordt in het Donorregister en, vervolgens, dat het belangrijk is om je eigen keuze vast te leggen. De inhoud van de brief is in november 2018 getest onder de doelgroep. Tegelijkertijd werd, naar aanleiding van het AO van september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.3 en het VAO van oktober 2018 (Handelingen II, vergaderjaar 2018–2019, nr. 14, item 9)4 werkt aan een aanpassing van het communicatieplan, waaronder het ontwikkelen en testen van een kernboodschap die nog duidelijker moet maken dat het actief donorregistratiesysteem voor iedere burger consequenties kan hebben. Ik heb u over deze kernboodschap bericht in mijn brief met bijlagen van 21 december 2018. Deze kernboodschap en campagne waren nog niet gereed toen de 18-jarige brief naar de drukker ging (november 2018). Ik wil dat de communicatie over de nieuwe wet helder en duidelijk is. Dat is de reden dat in deze brief, die volgt uit de huidige Donorwet en niet de nieuwe, gekozen is om in algemene zin te verwijzen naar de nieuwe wet. Zoals in het communicatieplan staat, is er in de campagne en voorlichting de komende jaren aandacht voor de doelgroep jongeren (rond de 18 jaar). Kortom, de inhoud van de brief doet niet af aan het feit dat ik mij inzet om ook deze doelgroep effectief en uitgebreid te informeren over de nieuwe wet.
Bent u het ermee eens dat in het communicatieplan «Je keuze vastleggen. Dat doe je voor elkaar» staat dat in fase 1 en 2 van de campagne rondom de nieuwe donorwet mensen niet alleen actief worden uitgenodigd om een weloverwogen keuze te maken, maar ook worden gewezen op de nieuwe donorwet en het belang van het maken van een keuze?2 Wat is de reden dat er in de 18-jarigen brief geen koppeling is gelegd met deze lopende campagne? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt er klaarblijkelijk een onderscheid gemaakt tussen de reguliere wervingsactiviteiten zoals de brief voor 18-jarigen en de donorweek die als doel hebben het verkrijgen van meer donoren en de campagne rondom de nieuwe donorwet?
Zoals beschreven in de inleiding van het communicatieplan lopen de opvattingen in de samenleving over orgaandonatie en de nieuwe donorwet uiteen. Een van de uitgangspunten van de voorlichting over de nieuwe wet is daarom dat de verschillende opvattingen in beginsel worden gerespecteerd maar om meerdere boodschappen in een brief te verwerken niet werkt (zo blijkt uit de test die met de 18-jarigenbrief 2018 gedaan is). In combinatie met de ambities die ik voor de voorlichtingscampagne heb, betekent dit dat de burger neutraal geïnformeerd wordt over de wetswijziging en de consequenties daarvan. Dat heb ik ook mondeling met u besproken tijden het AO van 26 september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.5. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om als Minister van Medische Zorg en Sport regelmatig aandacht te blijven vragen voor het tekort aan donororganen en om burgers aan te moedigen om zich toch zoveel mogelijk als orgaandonor te registreren, bijvoorbeeld tijdens de donorweek en in deze 18-jarigen brief. Elke registratie is welkom, maar als het mij gevraagd wordt, dan met een «ja».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de groep 18-jarigen die deze brief nu heeft ontvangen alsnog bereikt wordt, in ieder geval vóór de inwerkingtreding van de nieuwe donorwet, zodat zij volledig worden geïnformeerd over de gevolgen van hun keuze?
Alle 18-jarigen die in januari 2019 een brief hebben ontvangen, worden meegenomen in de communicatiedoelstellingen en -activiteiten zoals beschreven in het communicatieplan. Zoals ook voor de andere doelgroepen geldt, wordt ook voor jongeren bekeken hoe de communicatie en voorlichting daar het beste op afgestemd kan worden, bijvoorbeeld via het onderwijs of via social media. Daarnaast wordt iedereen die op 1 juli 2020 nog niet geregistreerd staat in het Donorregister daarna persoonlijke aangeschreven met het verzoek zich te registreren en geïnformeerd wat de consequentie is van het niet registreren van een eigen keuze.
Kunt u reageren op de berichten dat, naast het onvermeld laten van het automatisch donorschap, bij 18-jarigen die deze brief ontvangen hebben ook onduidelijk is dat het hier gaat om donatie na overlijden en niet om donatie bij leven?
Dat staat inderdaad niet expliciet vermeld maar kan uit de brief afgeleid worden. In de brief wordt erop gewezen dat het belangrijk is om je te registeren zodat het duidelijk is voor de nabestaanden wat de (je) keuze is. Het donorregister heeft voorts nooit betrekking gehad op donatie bij leven.
Wanneer komt u met een reactie op de motie-Agema c.s., die oproept de kernboodschap «Niet kiezen is een keuze» te vervangen door een nieuwe kernboodschap voor de donorwet?3
Zie antwoord 2.
De brand in de serviceflat Oranjeparkflat |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «100-jarige flatbewoonster overlijdt bij brand»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de resultaten van het onderzoek dat naar aanleiding van het ongeval in kwestie plaatsvindt als ook van eventuele algemene de brandveiligheid in woonvormen als deze betreffende conclusies uit dat onderzoek?
Er is door de politie en brandweer van de gemeente Soest onderzoek gedaan naar de toedracht van deze brand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de toedracht van de brand te wijten is aan een noodlottig ongeval. Tevens blijkt uit het onderzoek dat de brandveiligheid van de locatie op orde was.
Hoe is het toezicht op de brandveiligheid van serviceflats, zorgcentra, verpleeghuizen en vergelijkbare woonvormen nu geregeld? Is een en ander op een dusdanige wijze vormgegeven dat op één centraal punt inzicht bestaat in incidenten, ongevallen als ook oorzaken daarvan, zodat daaruit conclusies met betrekking tot het aanpassen van regelgeving en dergelijke kunnen worden getrokken?
Volgens de Woningwet zijn de vereisten voor brandveiligheidsvoorzieningen van het gebouw onder andere afhankelijk van de gebruikersfunctie van dat gebouw. De verantwoordelijkheid voor de bouwkundige staat van een gebouw, waaronder de bouwkundige brandveiligheid, is op grond van de Woningwet primair belegd is bij de eigenaar van het gebouw.
Voor een gezondheidszorgvoorziening met 24 uurszorg (met gebruiksvergunnings-plicht) geldt aanvullend daarop dat de bestuurder van de zorginstelling als gebruiker zelf de primaire verantwoordelijkheid draagt voor een brandveilig gebruik van het gebouw en voor de veiligheid van patiënten en cliënten waaraan zorg en huisvesting wordt verleend en hun bezoekers.
Voor de eigen woningen en woonvoorzieningen voor senioren is naast de gebouw-eigenaar (die verantwoordelijk is voor brandwerende muurscheidingen in en tussen de woningen) de bewoner zelf primair verantwoordelijk voor een veilige thuissituatie en het brandveilig gebruik van de eigen woning.
De gemeente waarin de eigen woning en/of zorglocatie gehuisvest is, heeft een eerstelijns toezichthoudende taak op de naleving van de bouwregelgeving, waaronder de voorschriften voor de bouwkundige brandveiligheid en de eisen voor brandveilig gebruik. Bij overtreding van de voorschriften of als er gevaar dreigt te ontstaan kunnen B&W in die gevallen handhavend optreden. De rol van mijn inspectie als toezichthouder is in de beantwoording van vraag 4 opgenomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is in overleg met de betrokken brancheorganisaties om na te gaan hoe de voorschriften voor de woonfunctie voor zorg op een betere wijze vormgegeven kunnen worden. Met hen gaat de Minister van BZK ook in gesprek over het afstemmen van vluchtroutes voor minder-zelfredzamen zoals beschreven in de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Krol (50Plus) van 12 november 2018 (Kamerstuk 35 000VII nr.70). Na afronding van deze gesprekken en op basis van de uitkomsten van het door Arcadis ingestelde onderzoek naar de gebruikersfunctie voor seniorenwoningen bepaalt de Minister van BZK of verdere aanpassing van de regelgeving nodig is.
Hebben eerdere vergelijkbare incidenten, zoals in Rotterdam2 en Culemborg3 in december 2018 en in Vianen in oktober 20184 geleid tot wijzigingen van veiligheidsmaatregelen of inspectiemethoden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik een brandveilige omgeving in intramurale zorgvoorzieningen belangrijk vind, ondersteun ik bestuurders van zorginstellingen bij het op orde brengen en houden van de brandveiligheid. In dat kader verwijs ik naar mijn met de gezamenlijke koepels in gang gezette landelijke programma «Naar een betere brandveiligheid in de zorg». Binnen het kader van dit programma is met Brandweer Nederland een samenwerkingsverband tot stand gekomen (Geen nood bij brand), gericht op het realiseren van een model van risicogestuurde brandveiligheid. Dit model is nu opgeleverd (Brandwijzer). Onderdeel van dit model is het vaststellen van risicoprofielen van cliënten voor brandveiligheid. Een risicoprofiel is een combinatie van verschillende risicofactoren die aangeeft hoe hoog de kans is op een gebeurtenis en wat de impact daarvan is. Met deze risicoprofielen kan de instelling invulling geven aan een brandveilige omgeving op de betreffende locatie.
In aanvulling op het antwoord op vraag 3, is relevant dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) extra aandacht gaat besteden aan brandveiligheid in haar toezicht. De IGJ zal de zorgaanbieders die intramurale zorg aanbieden in haar toezicht vragen om in hun risico-inventarisatie en evaluatie ook nadrukkelijk aandacht te besteden aan de brandveiligheid van het gebouw, gelet op de risicoprofielen van de populatie waaraan ze zorg bieden. Daar waar zorgaanbieders hier nog geen (of onvoldoende) aandacht voor hebben, kan het zojuist genoemde model «Brandwijzer» hierbij helpen. De IGJ geeft haar toezicht hierop verder vorm door brandveiligheid als onderwerp in het regulier toezicht op te nemen en neemt de lessen uit eerdere incidenten daarin mee.
Verstrekking van Nederlandse visa in landen waar geen Nederlands consulaat gevestigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten welke bilaterale regeling Nederland als vertegenwoordigde lidstaat op grond van art. 84) van de Visumcode heeft getroffen met de vertegenwoordigende lidstaat België inzake visumbehandelingen in Kameroen?1 Kunt u daarbij expliciet ingaan op de beschikbaarstelling van ruimte, medewerkers en financiële middelen door Nederland als de vertegenwoordigde lidstaat? Kunt u tevens aangeven in hoeverre aanvragen van bepaalde categorieën onderdanen van derde landen conform artikel 22 door de vertegenwoordigende lidstaat voor voorafgaande raadpleging worden doorgezonden naar de centrale autoriteiten van Nederland als vertegenwoordigde lidstaat – zowel in algemene zin als in de context van Kameroen?
Zoals eerder in mijn brief van 4 januari 2019 aangegeven, is de bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling die Nederland heeft gesloten met België gebaseerd op de Visumcode (Europese regelgeving), art. 8.lid 4. d. Dit is in de desbetreffende regeling vastgelegd. Daarnaast zijn in de regeling afspraken gemaakt op hoofdlijnen, die gelden voor de in de regeling vermelde locaties voor wederzijdse visumvertegenwoordiging. Deze zien er o.m. op dat visumaanvragen moeten worden beoordeeld en visa moeten worden verstrekt op basis van de condities en procedures van de Visumcode.
Afspraken over elke locatie afzonderlijk worden hierbij niet gemaakt.
De aard van Schengenvisumvertegenwoordiging is dat deze plaats vindt met «gesloten beurzen». Visumvertegenwoordigingsregelingen kunnen worden gemaakt wanneer er voldoende personele capaciteit en bestaande infrastructuur aanwezig is om de extra aanvragen van een daartoe verzoekende lidstaat adequaat in behandeling te kunnen nemen. Als dat niet het geval is, zal het verzoek door die lidstaat worden afgewezen.
Nederland is in staat (geweest) verzoeken van andere lidstaten tot visumvertegenwoordiging op een aanzienlijk aantal locaties wereldwijd in te willigen. Andere lidstaten kunnen (konden) weer verzoeken van Nederland tot visumvertegenwoordiging op bepaalde locaties honoreren. In Kameroen heeft Nederland geen eigen ambassade en vertegenwoordigt België al sedert geruime tijd Nederland voor Schengenvisa.
Sommige Schengenlanden hebben ten aanzien van bepaalde visumplichtige nationaliteiten of bepaalde categorieën aanvragers van die nationaliteit, aangegeven dat zij (overeenkomstig artikel 22 van de Visumcode) voorafgaand aan visumverlening geraadpleegd dienen te worden in de vorm van electronische toezending van de aanvraaggegevens. Deze raadpleging kan plaatsvinden bij zowel aanvragen die niet in het kader van vertegenwoordiging worden gedaan, als bij aanvragen die wel in het kader van vertegenwoordiging wordt gedaan. Visumvertegenwoordiging staat hier los van.
Voor Nederland geldt dat er geen voorafgaande raadpleging is van een bepaalde visumplichtige nationaliteit of van categorieën aanvragers van die nationaliteit.
Op welke gronden rust de Nederlandse interpretatie van de Visumcode, namelijk dat Nederland zich niet dient te mengen in bezwaren inzake afwijzing van individuele aanvragen?
Artikel 32.3 van de Visumcode bepaalt dat aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep kunnen gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen.
De visumvertegenwoordigingsregeling gebaseerd op art. 8.lid 4.d, van de Visumcode, is inclusief de mogelijkheid tot het nemen van een weigeringsbeslissing op een visumaanvraag. Alle definitieve beslissingen -positief en negatief- worden dan genomen door de vertegenwoordigende lidstaat.
In dit licht moet tegen een weigeringsbeslissing beroep worden ingesteld in de vertegenwoordigende lidstaat. De behandeling van het bezwaar/beroep vindt dan geheel zelfstandig plaats door de vertegenwoordigende lidstaat volgens het nationale recht van die lidstaat.
Waarom wordt het reguliere overleg over knelpunten niet ook benut voor het afdoening van bezwaren tegen afwijzingen van visumaanvragen?
In het Nederlandse Schengenvisumproces zijn vastgestelde procedures voor de behandeling van bezwaar-en beroepszaken bij visumaanvragen. Aan visumaanvragers wordt bij de weigeringsbeschikking op een aanvraag aangegeven hoe, bij welke instantie en binnen welke termijn een bezwaarschrift kan worden ingediend. In Nederland worden bezwaarschriften behandeld door medewerkers/juristen van de IND/Visadienst. Beroep kan worden ingesteld bij een rechtbank.
Het regulier overleg met België is een ambtelijk overleg waarbij, zoals ik in mijn reactie van 4 januari 2019 heb toegelicht, eventuele knelpunten -op hoofdlijnen- in de wederzijdse visumvertegenwoordiging worden besproken. Voor afhandeling van individuele bezwaarzaken is het regulier overleg niet het geëigende kanaal en is het evenmin de bevoegde instantie.
In hoeverre deelt u de vrees van de indieners dat het feit dat een aanvrager gedwongen wordt in een ander land te procederen dan het land van bestemming, de procedure ineffectief maakt, wat in strijd zou zijn met bepalingen in het Handvest van de Europese Unie inzake het recht op een effectieve procedure?
De Visumcode voorziet sinds 2011 expliciet in waarborgen voor een behoorlijke rechtsgang voor visumaanvragers, zoals destijds beoogd door de EU-landen, wat visumvertegenwoordiging op basis van art. 8. lid 4, onder d van de Visumcode ook mogelijk maakt.
Met het arrest El Hassani (C-403/16) van 13 december 2017, werd bevestigd dat lidstaten bij Schengenvisumaanvragen gehouden zijn, op grond van artikel 32, lid 3 van de Visumcode, een effectief beroepsmiddel te bieden in de zin van artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest.
Met in achtneming van deze voorziene waarborgen bij visumvertegenwoordiging, ben ik van mening dat verschillen in de nationale beroepsprocedures bij de Schengen lidstaten bij visumzaken een effectieve rechtsbescherming niet in de weg staan.
De vraag of een uitleg van artikel 8, lid 4, onder d en artikel 32, lid 3 van de Visumcode, die inhoudt dat de aanvragers het beroep tegen de weigering om aan hen een visum te verlenen uitsluitend in de vertegenwoordigende lidstaat kunnen instellen, in overeenstemming is met het recht op effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47, is onderwerp van prejudiciële vragen gesteld door de Rechtbank Utrecht aan het Hof van Justitie. Ik wil niet op de uitkomsten van die procedure vooruitlopen.
Hoe duidt u de visie van lidstaat Italië dat het vertegenwoordigde land verantwoordelijk is voor behandeling van een bezwaarschrift/herzieningsverzoek?
Nederland heeft met Italië een bilaterale visumvertegenwoordigingsregeling gesloten. Deze afspraak is in een Note Verbale (NV) vastgelegd.
In de NV staan de voorwaarden voor visumvertegenwoordiging tussen Nederland en Italië vermeld. De afspraak met Italië is gebaseerd op art. 8, lid 4, onder d), van de Visumcode en behelst aldus volledige vertegenwoordiging. Dat betekent dat in landen waar Italië de vertegenwoordigende lidstaat is van Nederland, Italië ook beslissingen neemt tot weigering van een visumaanvraag. Beroep tegen deze weigeringen dient te worden ingesteld in Italië.
Hoe is gewaarborgd en hoe wordt erop toegezien dat de visumbehandeling door België namens Nederland in Kameroen niet alleen op papier, maar ook in de praktijk, op correcte, efficiënte en effectieve wijze geschiedt?
Schengenvisumverlening leent zich bij uitstek voor samenwerking tussen de Schengenlanden. De regelgeving is geharmoniseerd (Visumcode) evenals de voorwaarden en procedures voor de visumverlening.
Tijdens het regulier overleg met België staan naast actuele ontwikkelingen,eventuele aandachtpunten of bijzonderheden over de locaties van wederzijdse visumvertegenwoordiging op de agenda. Indicator hierbij is o.m. het aantal klachten dat Nederland bereikt met betrekking tot visumvertegenwoordiging door België. Op het departement zijn met betrekking tot visumvertegenwoordiging door België in Kameroen over de afgelopen 4 jaar slechts 2 klachten ontvangen. Er zijn daarnaast geen andere signalen dat de visumvertegenwoordiging door België voor Nederland in Kameroen niet adequaat verloopt.
Het bericht dat de Merwedebrug nog maar 6 dagen restlevensduur had |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe u kunt garanderen dat het inspectieniveau van bruggen en viaducten in Nederland adequaat genoeg is, als is gebleken dat de Merwedebrug nog maar zes dagen restlevensduur had?1
Het voldoen aan het Bouwbesluit en onderliggende normen borgt dat het risico op een calamiteit zeer minimaal niveau ligt. Dit risico kan echter nooit helemaal nul zijn.
Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. De berekeningen vinden plaats met ruime veiligheidsmarges om de veiligheid te kunnen blijven borgen. Dit betekent dat de brug bij het bereiken van deze restlevensduur mogelijk niet meer aan het vereiste veiligheidsniveau voldoet. Het betekent niet dat de brug ook daadwerkelijk bezwijkt. Gedurende het traject heeft de veiligheid voor de weggebruiker altijd voorop heeft gestaan.
Zijn er op dit moment nog meer bruggen en viaducten in dezelfde staat als de Merwedebrug bij de ontdekking van de scheurtjes in 2016 of in slechtere staat dan de Merwedebrug op dat moment? Zo ja, welke bruggen zijn dit en welke maatregelen zijn of worden genomen om de veiligheid weer terug naar acceptabel niveau te brengen?
De Kamer is op 10 juli 2017 geïnformeerd over de constructieve veiligheid en staat van onderhoud van bruggen in de nota «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet». Hierin is gemeld dat voor 25 bruggen binnen een termijn van ca. 15 jaar planbare maatregelen nodig zullen zijn. Deze bruggen waren reeds en zijn in beeld binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie. Vervolgacties worden uitgevoerd binnen deze programma’s.
In geen van deze bruggen of viaducten zijn tot nu toe vergelijkbare indicaties van scheurvorming gevonden als bij de Merwedebrug in 2016. Bij de IJsselbruggen in de A12 waren de theoretische effecten door vermoeiing het grootst van de bovengenoemde 25 bruggen. Deze brug is sindsdien onderhevig aan een geïntensiveerd inspectieregime, maar tot op heden is er geen indicatie van scheurvorming aangetroffen. De renovatie van de IJsselbrug is in voorbereiding.
Kunt u toelichten of de middelen die nu uitgetrokken zijn voor het onderhoud en de vervanging van bruggen en viaducten voldoende zijn om alle bruggen en viaducten die onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallen de komende jaren op acceptabel veiligheidsniveau te brengen? Indien sprake is van onvoldoende middelen: hoeveel geld is er nog extra nodig en hoe bent u van plan om aan deze middelen te komen?
Zoals gemeld in de Kamerbrief Staat van de bruggen van november 2016 reserveer ik meerjarig budgetten voor de renovatie en vervanging bij einde levensduur van objecten zoals bruggen. De financiële omvang van het programma Vervanging en Renovatie neemt toe van circa € 150 mln. per jaar tot 2020, tot gemiddeld circa € 350 mln. per jaar voor de periode na 2020. De inschatting van einde restlevensduur geschiedt door een combinatie van een verwachting van de restlevensduur, het feitelijk gebruik en inspecties. Deze inschatting wordt periodiek geactualiseerd. Op basis daarvan wordt ook het benodigde budget geactualiseerd.
Bent u bereid om in de aanloop naar de vervangingsopgave het aantal inspecties te vergroten zodat de veiligheid van onze bruggen en viaducten gegarandeerd blijft? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de afsluiting van de Merwedebrug is reeds een versneld onderzoek uitgevoerd naar de strategische bruggen in Nederland. Hierover bent u geïnformeerd in de nota «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet» van 10 juli 2017. Vervolgacties worden uitgevoerd binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie. Daar waar er aanleiding toe is om het inspectie regime aan te passen doet Rijkswaterstaat dit ook.
Het artikel ‘Sturen op economische groei’ van secretaris-generaal Camps van het ministerie van Economische zaken en klimaat |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Sturen op economische groei» van secretaris-generaal Camps van het Ministerie van Economische zaken en klimaat?1
Ja.
Is de inhoud van dit artikel voorafgaande aan de publicatie besproken met uw ministerie? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Het ministerie heeft conceptversie van het artikel ontvangen. Het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische zaken en klimaat betreft een jaarlijkse traditie en wordt op persoonlijke titel geschreven.
Deelt u de analyse uit dit artikel dat er ten aanzien van de woningmarkt een risico is dat het beleid te veel wordt geleid door de conjunctuur? Zo nee, waarom niet?
De analyse van de SG van EZK ten aanzien van de cycliciteit van de woningmarkt maakt, is een interessante en gedegen analyse. Ik onderschrijf dat de Nederlandse woningmarkt een cyclische markt is waar zowel de huizenprijzen als de woningbouwproductie fluctueert. Deze op- en neergaande bewegingen op de woningmarkt hebben negatieve effecten tot gevolg. Zo versterkt de cycliciteit op de woningmarkt het cyclische karakter van de economie (en vice versa). De analyse in het ESB-artikel benadrukt het belang om de cycliciteit van de woningmarkt te verminderen. Daarbij merk ik wel op dat deze cycliciteit inherent is aan het karakter van de woningmarkt. De woningmarkt is een voorraadmarkt, hetgeen betekent dat het aanbod in geringe mate kan reageren op ontwikkelingen in de vraag. Jaarlijks wordt er maximaal slechts 1,5% aan de woningvoorraad toegevoegd. Daarnaast kost het vergroten van de woningvoorraad tijd, gemiddeld zo’n tien jaar. Dat betekent dat bij een stijging van de vraag er op korte termijn nog niet direct een stijging van het aanbod plaatsvindt. Krapte op de woningmarkt en verdere prijsstijgingen kunnen het gevolg zijn.
Daarom zet ik in op het vergroten en versnellen van de woningbouwproductie zodat we de komende jaren aan de toenemende vraag kunnen voldoen. Dat doe ik onder andere binnen de Woondeals die ik beoog te sluiten met de grote stedelijke regio’s die ook op de langere termijn de grootste bouwopgave hebben. Daarin wil ik afspraken maken over de woningbehoefte en de ambitie om te voorzien in voldoende bouwplannen, inclusief de monitoring van de planvoorraad. Verder kan het verkorten van procedures helpen om de woningbouw in de toekomst sneller toe te laten nemen na een crisis. Daar draagt de Omgevingswet aan bij.
De afgelopen jaren heeft de corporatiesector de nodige inspanning geleverd om de bedrijfsvoering te verbeteren en zich meer te richten op de kerntaak. De herziening van de Woningwet heeft hier ook een bijdrage aan geleverd. Dit heeft geleid tot minder investeringen in niet-kerntaken (bijvoorbeeld middenhuur). Inmiddels is de implementatie van de nieuwe wetgeving afgerond, zodat corporaties ook weer operationeel voldoende in staat zijn om ook in niet-kerntaken te investeren. Dit doen zij in een gelijk speelveld met reguliere marktpartijen, zonder de mogelijkheid om met geborgde financieringen te werken. Om dit type investeringen voor corporaties eenvoudiger te maken heb ik recent het wetsvoorstel maatregelen middenhuur naar uw Kamer gestuurd met daarin een vereenvoudiging van de markttoets. Deze vereenvoudiging zal het voor woningcorporaties makkelijker maken om woningen in het middenhuursegment te bouwen. Uit de meest recente IBW (2018) blijkt dat corporaties nog € 9,8 miljard aan nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen realiseren zonder dat dit ten koste gaat van de DAEB-activiteiten. Met de voorgestelde wijzigingen en de beschikbare middelen voor nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen corporaties een meer stabiliserende rol spelen in de woningbouwproductie.
Tot slot kunnen hoge schulden de cycliciteit van de woningmarkt vergroten. Het huidige beleid focust op het vergroten van de stabiliteit van de woningmarkt. Het kabinet heeft reeds diverse maatregelen genomen om de financiële risico’s bij huishoudens te beperken, zoals een versnelde afbouw van het maximale tarief van de hypotheekrenteaftrek en een verlaging van de maximale LTV-ratio (loan-to-value).
Deelt u de analyse dat de invoering van de verhuurderheffing procyclisch uit heeft gepakt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties bouwen over het algemeen vanuit een langetermijnvisie op de gewenste voorraad sociale huurwoningen. Hierdoor is de bouwproductie van woningcorporaties minder conjunctuurgevoelig dan de bouwproductie van (andere) partijen in de vrije huursector en de koopmarkt. Daarnaast ontwikkelt de vraag naar sociale huurwoningen zich minder cyclisch dan de vraag naar woningen in de vrije huursector en koopwoningen. Woningcorporaties kunnen daarom een bijdrage leveren aan het stabiliseren van de woningbouwproductie.
De verhuurderheffing is in 2013 tijdens een laagconjunctuur ingevoerd. Afhankelijk van de ontwikkeling in de huren kan de verhuurderheffing ervoor zorgen dat corporaties minder middelen hebben om te investeren en daardoor minder goed een stabiliserende rol op de woningmarkt kunnen spelen. In de periode na invoering zijn de investeringen van corporaties meer gedaald dan nodig was, zoals uit de evaluatie van de verhuurderheffing uit 20162 blijkt. Wel blijkt uit onder meer de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) dat corporaties nog wel investeringsruimte hebben om extra te investeren, bovenop de plannen die zij al hebben voor de komende vijf jaar. In 2018 was nog € 16,2 miljard beschikbaar voor nieuwbouw.
De afgelopen jaren zijn er meerdere maatregelen binnen de verhuurderheffing genomen. In 2018 is de heffingsvrije voet van de verhuurderheffing verhoogd van 10 naar 50 woningen. Sinds dit jaar bestaat er een heffingsvermindering voor verduurzaming van huurwoningen en is de verhuurderheffing structureel met 100 miljoen euro verlaagd, leidend tot een verlaging van het heffingstarief met 0,03 procentpunt. Daarnaast zal er een evaluatie van de verhuurderheffing plaatsvinden waarover de Kamer in 2020 nader geïnformeerd wordt. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze evaluatie.
Is het kabinet voornemens de verhuurderheffing verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het voorstel om een bouwfonds te introduceren zodat ook in een laagconjunctuur de bouwcapaciteit zoveel mogelijk op peil wordt gehouden? Heeft het kabinet voornemens om een bouwfonds in te voeren of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
In het ESB-artikel noemt de SG van EZK een aantal interessante maatregelen die kunnen bijdragen aan een stabielere woningmarkt. Een bouwfonds kan in theorie het stabiele karakter van woningcorporaties ten tijde van een laagconjunctuur benutten en vergroten. Ook het verder beperken van de hypotheekrenteaftrek en het apart zetten van grondwinsten zijn interessante suggesties die weliswaar nog verdere analyse behoeven.
In nauwe samenwerking met De Nederlandsche Bank (DNB) en de ministeries van Economische zaken en klimaat (EZK), Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) en Financiën (FIN) kijk ik naar mogelijke beleidsmaatregelen die de cycliciteit van de woningmarkt kunnen beperken en de wenselijkheid hiervan. De maatregelen die de SG van EZK noemt worden daarbij ook bekeken. Daarnaast ben ik in de Staat van de Woningmarkt 2018 dieper ingegaan op deze cycliciteit. Zo besteed ik aandacht aan de werking van de woningmarkt, de oorzaken van de cycliciteit op de woningmarkt en de samenhang tussen de woningmarkt en de economie. Verder gaat het CPB op mijn verzoek het komende jaar nader onderzoek doen naar de cycliciteit van de woningmarkt. In het algemeen merk ik echter wel op dat de cycliciteit van de woningmarkt, net als de conjuncturele ontwikkelingen van de economie, een gegeven is waar de overheid in beperkte mate iets aan kan doen. Het uitbannen van de cycliciteit op de woningmarkt is niet mogelijk, het beperken mogelijk wel.
Wat vindt u van het voorstel om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen? Heeft het kabinet voornemens om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van het voorstel om grondwinsten apart te zetten, zodat gemeenten een buffer hebben om verliezen in tijden van laagconjunctuur (deels) te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is er tot nu toe gebeurd en wat gaat u in deze kabinetsperiode nog concreet doen met het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, uitgebracht op 28 juni 2018, «Versnellen woningbouwproductie, met behoud van kwaliteit» om maatregelen te nemen om het woningmarktbeleid op termijn meer anticyclisch te maken?
Zoals reeds aangegeven gaat het CPB het komende jaar op mijn verzoek onderzoek doen naar de cycliciteit op de woningmarkt. Daarnaast bezie ik in nauwe samenwerking met andere departementen en DNB beleidsopties om de cycliciteit op de woningmarkt te beperken. Voor mijn reactie op specifieke onderdelen van het advies van de Rli verwijs ik u graag naar de Kabinetsreactie die ik op 19 december aan de Kamer heb verzonden3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het te houden algemeen overleg Staat van de woningmarkt op 6 februari 2019?
Ja. U ontvangt de beantwoording voor het algemeen overleg Staat van de woningmarkt.
Luchtvervuiling en overlast door Tata Steel |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «In gevecht met een «ontembaar monster»»1 en «Provincie: Harsco had twee jaar geen vergunning voor verwerken restproduct Tata Steel»?2
Ja.
Kent u de klachten van omwonenden van Tata Steel en Harsco over stofregens en luchtvervuiling?
Ja.
Heeft u zicht op de wijze waarop de provincie Noord-Holland vergunningen uitgeeft die deze vervuiling van de omgeving mogelijk maken?
Bij brief van 22 januari j.l. (Kamerstuk 29 826, nr. 109) heb ik uw Kamer geïnformeerd over onder meer de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de provincie en over de aanpak van de provincie Noord-Holland ten aanzien van de emissies vanaf het terrein van Tata Steel.
Controle op de vergunningverlening door de provincie verloopt via de provinciale staten. Als Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ben ik systeemverantwoordelijk voor het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving, de zogenaamde VTH-taken. Dit betreft de zorg voor de inrichting en werking van het stelsel als geheel, waarbij iedere partij, inclusief de provincie, zijn bevoegdheden houdt. De Inspectie Leefomgeving en Transport vervult binnen dit stelsel een adviserende rol bij de verlening van omgevingsvergunningen door de provincies aan grote bedrijven, waaronder BRZO-bedrijven zoals Tata Steel. De provincie is in die gevallen verplicht de ILT om advies te vragen alvorens een vergunning te verlenen, waarop de ILT de mogelijkheid heeft daarop te adviseren.
Klopt het dat Harsco jarenlang zonder vergunning een werkwijze heeft toegepast die tot extra overlast heeft geleid?
De provincie mij laten weten dat stofverspreiding, waarbij stof met losse grafietdeeltjes neerdaalt bij de woningen in de regio, op grond van de geldende milieuvergunning niet is toegestaan.
Klopt het dat de vergunning achteraf is verleend en dat daarmee de toename van de overlast is gelegaliseerd in plaats van bestreden?
De provincie Noord-Holland heeft mij laten weten dat in 2014 door Harsco proefnemingen zijn uitgevoerd voor een nieuwe werkwijze, voor een afgebakende periode. Door de wijziging van de werkwijze is geluid- en geuroverlast gereduceerd. Deze proefnemingen zijn conform de regels gemeld en beoordeeld en pasten daarmee in de vigerende vergunning. In oktober 2014 heeft Harsco een wijziging van de vergunning aangevraagd voor deze werkwijze. De proefnemingen zijn in 2015 voortgezet maar niet gemeld en waren daarom volgens de provincie in die periode in strijd met de vigerende vergunning. In februari 2016 is de vergunning voor de nieuwe werkwijze definitief verleend, aldus de provincie.
Heeft u zicht op de wijze waarop de provincie de voorwaarden voor de vergunning handhaaft? Is dit in overeenstemming met de regels hiervoor? Is dit afdoende gezien de omvang van de overlast en de klachten?
De provincie heeft mij geïnformeerd over de wijze waarop zij de handhaving op de vergunning vormgeeft. Bovengenoemde brief aan uw Kamer gaat nader in op de reeds getroffen en voorgenomen maatregelen. Ik heb de provincie gevraagd mij op de hoogte te houden van de vervolgstappen en zal de uitvoering daarvan actief volgen.
Als de verantwoordelijk gedeputeerde in de Volkskrant zegt dat Harsco de stofproducerende werkwijze zonder medeweten van de provincie jaren eerder had ingevoerd, is er dan sprake van voldoende toezicht?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in beroep is gegaan tegen de besluiten van de provincie ten aanzien van de tekortschietende maatregelen tegen NOx-emissies? Hoe beoordeelt u de leuze van de provincie om deze maatregelen niet te treffen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het is aan de rechter om tot een uitspraak in deze zaak te komen.
Hoe wordt gecontroleerd of de provincie haar controlerende taak voldoende (effectief) uitvoert?
Gedeputeerde staten van Noord-Holland zijn het bevoegd gezag voor Tata Steel en Harsco op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). Zij zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving, de zogenaamde VTH-taken. In het geval van Tata Steel en Harsco is de uitvoering van deze taken belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. De controle op de VTH-taken van de provincie verloopt via de provinciale staten.
Als Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ben ik systeemverantwoordelijk voor het VTH-stelsel. Dit betreft de zorg voor de inrichting en werking van het stelsel als geheel, waarbij iedere partij, inclusief de provincie, zijn bevoegdheden houdt. De Inspectie Leefomgeving en Transport vervult binnen dit stelsel een adviserende rol bij de verlening van omgevingsvergunningen door de provincies aan grote bedrijven, waaronder BRZO-bedrijven zoals Tata Steel. De provincie is in die gevallen verplicht de ILT om advies te vragen alvorens een vergunning te verlenen, waarop de ILT de mogelijkheid heeft daarop te adviseren.
Heeft de ILT voldoende middelen om haar rol hierin waar te nemen?
De ILT vult haar adviserende rol op omgevings-vergunningverleningsprocedures risicogestuurd in op basis van een inschatting van het risico op uitstoot en/of risico’s voor de externe veiligheid die met de vergunningverlening gepaard gaan.
Wat zijn de gezondheidsgevolgen voor omwonenden van de uitstoot van stof en andere vervuilende stoffen? Hoeveel mensen ondervinden naar verwachting schadelijke gezondheidseffecten van de emissies van Tata Steel en Harsco?
Op basis van gesprekken tijdens bewonersavonden van 28 november en 11 december 2018 heeft de provincie onder meer besloten om de huidige gezondheidssituatie in de regio door het RIVM te laten onderzoeken. Ik heb de provincie gevraagd mij te laten weten wanneer de eerste resultaten hiervan te verwachten zijn en tevens gevraagd de omwonenden nauwgezet van deze planning en onderzoeksresultaten op de hoogte te houden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Externe Veiligheid op woensdag 23 januari 2019?
Bij de beantwoording van deze vragen is rekening gehouden met de gebruikelijke reactietermijn van drie weken. De in de beantwoording op vraag 3 genoemde brief, waar in het ordedebat van 17 januari 2019 om werd gevraagd, heb ik uw Kamer nog voor het algemeen overleg Externe Veiligheid van 23 januari doen toekomen.
De toename van psychiatrische problematiek in de jeugdzorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jeugdzorgverleners: «Die continue alertheid zuigt je leeg»»?1
Ja.
Ben u ook geschrokken van het sterk stijgende aantal suïcides en suïcidepogingen? Welke stappen gaat u nemen om deze ontwikkeling te remmen?
Ik schrik als ik hoor van het sterk stijgend aantal suïcides en suïcidepogingen. Het verlies van deze jongeren – en het verdriet en onmacht van de ouders en naasten die achterblijven – raken mij diep.
Bij brieven van september respectievelijk december 2018 hebben de Staatssecretaris van VWS en ik u geïnformeerd over de toename van het aantal suïcides onder jongeren in 2017.2 Als we naar de cijfers kijken:
Naar aanleiding van deze cijfers hebben de Staatssecretaris van VWS en ik het afgelopen jaar met verschillende organisaties gesproken over de oorzaken en achtergronden en wat we nog meer kunnen doen om suïcides te voorkomen
Er volgt nog een verdiepend onderzoek om inzicht te krijgen in de factoren die bij de suïcides in 2017 een rol speelden. Dat gebeurt door middel van diepte-interviews en vragenlijsten met ouders en vrienden van de overleden jongeren en met betrokken hupverleners en docenten. In september 2019 krijgt uw Kamer naar verwachting de beleidsrapportage met aanbevelingen.
Naast deze inspanningen om een beter inzicht te krijgen gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in haar toezicht op de jeugdhulpverleners specifiek toezien op de implementatie van de professionele standaarden voor goede zorg bij suïcidaal gedrag, waarbij de samenwerking in de keten meer nadruk zal krijgen.
Deelt u de mening dat het doorschuiven van jongeren met psychiatrische problemen uit jeugd-GGZ instellingen naar gesloten Jeugdzorg-instellingen geen passende oplossing is?
Ja. Elk kind heeft recht op een liefdevolle en stabiele omgeving om in op te groeien. Als kinderen niet meer thuis kunnen wonen, willen we dat ze zo veel mogelijk kleinschalig, gezinsgericht en perspectief biedend worden opgevangen. Dat geldt ook voor jongeren met psychiatrische problemen. Als een jeugdige niet op zijn plek is vanwege complexe problematiek, moeten jeugd-ggz en jeugdzorg samen kijken hoe passende zorg wel kan worden geboden. Als dat nodig is, kan de instelling daarvoor een beroep doen op het regionaal expertteam. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Welke concrete stappen bent u van plan te nemen om ervoor te zorgen dat jongeren niet continu worden herplaatst waardoor gedragsproblematiek verergert?
Het is onacceptabel dat uit huis geplaatste kinderen zo vaak worden doorgeplaatst. Alle betrokken partijen (o.a. zorgverleners, overheden) moeten hierin verantwoordelijkheid nemen. Ik zal dit blijven agenderen en aanjagen richting alle betrokken partijen om het doorverhuizen van uit huisgeplaatste kinderen te stoppen/terug te brengen.
Met de gemeenten en jeugdhulp zijn we bezig om meer pleeggezinnen te werven. Ook investeren we in opvangplekken waar kinderen zo fijn en veilig mogelijk kunnen opgroeien. Om dit voor elkaar te krijgen, is het belangrijk om per gemeente te weten hoeveel kinderen er worden doorgeplaatst. Daarom gaan we op korte termijn met VNG, de branches gespecialiseerde zorg jeugd (BGZJ)en het CBS in gesprek te gaan om deze cijfers inzichtelijk te krijgen.
Door de inzet van regionale expertteams kunnen onnodige overplaatsingen worden beperkt. Elke jeugdregio heeft inmiddels een regionaal expertteam om ervoor te zorgen dat elk kind met complexe casuïstiek snel passende hulp krijgt, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. De VNG heeft op haar website een landelijk dekkend overzicht gepubliceerd van de expertteams met contactgegevens. Deze lijst is gedeeld met instanties en organisaties die met complexe casuïstiek te maken hebben, zodat de expertteams ook voor hen vindbaar zijn. Uit recent onderzoek «Geef nooit op – gebrek aan vervolghulp JeugdzorgPlus» blijkt dat expertteams met doorzettingsmacht een sleutel kunnen zijn voor succes bij het vinden van (juiste) vervolghulp.4 Hiervoor is nog wel verdere ontwikkeling nodig, zoals ook te lezen is in het factsheet van de IGJ: «De regionale expertteams: nog stappen te zetten.»5
Deelt u de mening dat het bizar is dat Jeugdzorg-instellingen steeds generalistischere zorg moeten verlenen vanwege constante aanbestedingen in plaats van specialistische hulp te verstrekken zodat jongeren zo goed mogelijke zorg kunnen ontvangen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat jeugdzorg-instellingen steeds generalistischere zorg moeten verlenen vanwege constante aanbestedingen in plaats van specialistische hulp te verstrekken. Volledigheidshalve informeer ik u over mijn ambitie om de praktijk van de inkoop beter aan te laten sluiten bij de aard van het sociale domein en de praktijk van de jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
Met gemeenten en aanbieders heb ik in een Bestuurlijk Overleg op 24 januari 2019 een aanpak vastgesteld om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de inkoop in het sociaal domein6. Deze aanpak is tot stand gekomen door gemeenten en aanbieders zelf, waarbij zij ondersteund worden door de rijksoverheid en diverse kennisinstellingen.
In het kader van deze aanpak heeft de afgelopen maanden een traject plaatsgevonden waarin de knelpunten in de inkoop en het aanbesteden in het sociaal domein in kaart zijn gebracht. Daarbij is niet naar voren gekomen dat specialistische jeugdhulpaanbieders generalistischere zorg verlenen vanwege aanbestedingen.
Op basis van de ervaren knelpunten zijn doelen geformuleerd die de basis voor de aanpak vormen. Daarbij gaat het niet alleen over hoe de inkoop technisch vorm moet krijgen (kennis en informatie beschikbaar maken). Belangrijk is ook hoe partnerschap tussen gemeenten en aanbieders vorm krijgt (betere samenwerking), hoe ruimte ontstaat voor beleidsvrijheid zonder onnodige administratieve lasten (meer standaardisatie) en hoe inkoop bijdraagt aan de transformatie door dit onderdeel te laten zijn van een continu leer- en verbeterproces. Dit alles uiteraard ten behoeve van de inwoner/cliënt.
Sommige knelpunten vloeien voort uit de Europese aanbestedingsrichtlijn en zijn daardoor niet of nauwelijks op te lossen op nationaal niveau. Deze knelpunten kaart ik aan op Europees niveau. Daarbij hanteer ik als uitgangspunt dat zaken als lokaal partnerschap, samenwerking en continuïteit belangrijker zijn dan overwegingen met betrekking tot mededinging en concurrentie.
Welke oplossingen ziet u en gaat u invoeren om de zwaar overbelaste Jeugdzorg-medewerkers te ontzien?
Afgelopen december heb ik het rapport Arbeidsmarktverkenning jeugdsector naar uw Kamer gestuurd.7 Jeugdprofessionals die hebben deelgenomen aan de focusgroepen zeggen over nieuwe (pas afgestudeerde) collega’s dat ze snel opbranden doordat hun caseload – door het tekort aan mensen – te snel wordt opgebouwd en de inwerkperiode is ingekort. Uit de focusgroepen komt naar voren dat werkdrukverlaging vraagt om een aanpak gericht op meerdere factoren. Aspecten die bijdragen aan werkdrukverlaging zijn onder meer een lagere caseload, minder regeldruk en meer collegiaal overleg. In de arbeidsmarktverkenning staan veel adviezen, aanbevelingen en kansrijke voorbeelden, waaronder de pilot «Caseload verlagen» van Jeugdbescherming regio Amsterdam en de traineeships van Intervence en Enver voor pas afgestudeerden en zij-instromers. Op basis van deze opbrengst maak ik met veldpartijen afspraken om samen tot concrete verbeteracties te komen die worden ingezet naast de reeds ingezette acties zoals de aanstelling van mevrouw Verdonk en de heer Leisink als speciaal adviseur om de regeldruk aan te pakken.
Minimumleeftijd voor taxichauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «23 jaar en 2 jaar rijervaring: PvdA wil minimumleeftijd voor taxichauffeurs»?1
Ja.
Is het waar dat taxichauffeurs onder de 23 jaar en met weinig rijervaring meer schade en ongelukken veroorzaken dan oudere taxichauffeurs?
Er zijn mij geen onderzoeken bekend waaruit nu al blijkt dat specifiek taxichauffeurs onder de 23 jaar met weinig rijervaring meer schade en ongelukken veroorzaken dan oudere taxichauffeurs. Maar naar aanleiding van de ongevallen die recent hebben plaats gevonden, heb ik de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om het aantal ongevallen met taxi’s nader te analyseren. Het onderzoek richt zich in de eerste plaats op de toe- of afname van het aantal ongelukken. Vervolgens zal op basis van de beschikbare bronnen worden gekeken naar onderscheid op locaties, leeftijd van chauffeur en aanbieder.
Over het algemeen geldt wel dat jonge automobilisten (18–24 jaar) naar verhouding vaker bij een ongeval betrokken zijn dan oudere automobilisten. Het hogere risico van jonge automobilisten komt zowel door gebrek aan ervaring als door factoren die samenhangen met de leeftijd. Dit geldt voor automobilisten in het algemeen.
Deelt u de mening dat een taxichauffeur een grote verantwoordelijkheid heeft en dat rijervaring daarbij van groot belang is?
Ja, ik deel die mening. Elke bestuurder van een (gemotoriseerd) voertuig heeft een grote verantwoordelijkheid.
Wat vindt u van het voorstel, afkomstig van de Amsterdamse PvdA-fractie, om een minimumleeftijd van 23 jaar in te stellen voor alle taxichauffeurs? Bent u bereid om zo een regeling te overwegen en zo snel mogelijk in te voeren om verdere ongelukken te voorkomen?
Taxichauffeurs moeten met goed gevolg een vakbekwaamheidsexamen (theorie en praktijk) bij het CBR afleggen alvorens zij bevoegd zijn om een taxi te mogen besturen. Om toegelaten te worden tot dit examen dient men over een rijbewijs B, verklaring omtrent gedrag (VOG) en geneeskundige verklaring te beschikken. Veel taxiondernemers stellen zelf aanvullende voorwaarden aan de rijervaring van hun chauffeurs, passend bij de taximarkt ter plaatse waar ze opereren. Ik wil niet vooruitlopen op het onderzoek van de SWOV. Op dit moment zie ik geen aanleiding om de minimumleeftijd om toegelaten te worden tot het examen aan te passen.
Het bericht ‘Pon-affaire op herhaling’ |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pon-affaire op herhaling»?1
Ja.
Wanneer is de aangifte tegen de nationale politie over een aanbesteding binnengekomen bij de Rijksrecherche en wat is er na die tijd gebeurd met deze aangifte? Kunt u nagaan wanneer de Rijksrecherche verwacht te kunnen starten met het onderzoek over de aanbestedingsprocedure?
De in het bericht genoemde aangever heeft al eerder aangiften tegen de Nationale Politie gedaan. In 2017 zijn al enkele van die aangiften afgedaan door de zaaksofficier van justitie. De nu nog openstaande aangifte tegen de Nationale Politie is in februari 2018 ontvangen en ziet op dezelfde problematiek als uit een eerdere – reeds afgedane – aangifte. De aangever heeft een art. 12 Sv-klacht ingediend tegen de beslissing om niet over te gaan tot een strafrechtelijk onderzoek. Vanwege de mogelijke overlap tussen de nieuwe aangifte en de art. 12 Sv-klacht moest worden beoordeeld of een nieuw onderzoek opportuun was. Na een uitvoerige analyse van de nieuwe aangifte en na bestudering van de naderhand toegezonden omvangrijke stukken, heeft het Openbaar Ministerie in afstemming met de Rijksrecherche in september 2018 besloten de aangifte op te pakken. De stukken zijn – ten behoeve van de uitvoering van het onderzoek – in december 2018 overgedragen aan de Rijksrecherche. Inmiddels ligt het dossier ter beoordeling voor aan het Openbaar Ministerie.
Daarnaast is er ook aangifte gedaan tegen de korpschef van de Nationale Politie vanwege vermeend smadelijke en lasterlijke uitspraken in de media. Deze aangifte is inmiddels geseponeerd vanwege het ontbreken van aanknopingspunten voor de verdenking van een strafbaar feit.
Vindt u dat deze aangifte met voldoende prioriteit wordt behandeld? Zo nee, wat is hier volgens u de oorzaak van?
De diverse aangiften van de heer Van Hoeven zijn met de nodige zorgvuldigheid opgepakt. De aangever heeft meermaals nieuwe en omvangrijke aanvullingen op de oorspronkelijke aangiften ingezonden naar het Landelijk Parket. De zorgvuldige bestudering van deze nieuwe aangifte en aanvullingen hierop, heeft enige tijd gekost alvorens er opnieuw een Rijksrecherche-onderzoek gestart kon worden en er capaciteit vrijgemaakt kon worden. Dit onderzoek loopt nu.
Hoeveel mensen werken er op dit moment voor de Rijksrecherche? Wat is de leeftijdsopbouw van het personeel? Verwacht u de komende tijd verandering in het personeelsbestand door bijvoorbeeld een hogere uitstroom door onder andere vergrijzing, zoals bij de nationale politie het geval is?
De formatieve sterkte is 127 fte voor de Rijksrecherche waarvan 109 fte operationele capaciteit betreft. De leeftijdsopbouw van de bezetting is in personen: 20–29 jaar: 2; 30–39 jaar: 19; 40–49 jaar: 27; 50–59 jaar: 63; 60–67 jaar: 21. Gezien de leeftijdsopbouw ligt het voor de hand dat de Rijksrecherche de komende tien jaar een relatief grote uitstroom heeft van medewerkers die nu in de categorie 55+ vallen. Bij het invullen van vacatures wordt voor zover mogelijk gelet op een diverse leeftijdsopbouw in het personeelsbestand.
Hoeveel zaken behandelt de Rijksrecherche jaarlijks? Is dit aantal de laatste jaren toe- of afgenomen?
De Rijksrecherche neemt jaarlijks ruim 100 zaken in. De afgelopen jaren is de instroom gelijk gebleven maar in 2018 was er een opvallende toename, in 2018 zijn er 139 zaken ingestroomd.
Wat voor soort zaken behandelt de Rijksrecherche? In hoeverre is de aard van de zaken die de Rijksrecherche behandelt de laatste jaren complexer geworden en in hoeverre is de Rijksrecherche hierop aangepast, bijvoorbeeld door andere opleidingseisen?
De Rijksrecherche is aangewezen voor strafrechtelijk onderzoek naar:
Veel rijksrecherche-onderzoeken zijn inherent complexe onderzoeken vanwege het feit dat onderzoeken in een politiek-bestuurlijk gevoelige context moeten worden uitgevoerd en ook dikwijls extra inspanningen moeten worden verricht om onderzoeken af te schermen. Daarnaast signaleert de Rijkrecherche een toename in de ernst en complexiteit van sommige zaken. Zo is steeds vaker sprake van een criminele component en/of vermenging met georganiseerde criminaliteit bij lekonderzoeken.
De Rijksrecherche vindt het van belang de hoge kwaliteit van de rijksrechercheurs te behouden. Zij moeten opereren in een complexe politiek-bestuurlijke omgeving, een kwalitatief goed dossier afleveren en zo snel mogelijk op hoog niveau inzetbaar zijn. Rijksrechercheurs zijn minimaal HBO of WO geschoold en beschikken veelal over een recherche-Master opleiding. Rijksrechercheurs worden permanent getraind en bijgeschoold, zowel op fysieke vaardigheid als op juridische kwaliteit.
Hoeveel zaken wachten op dit moment bij de Rijksrecherche op behandeling? Wat is de kans dat deze zaken op (korte) termijn kunnen worden behandeld en afgedaan?
Uit het intake-proces van de Rijksrecherche van de laatste jaren blijkt dat zaken niet altijd in de volle breedte kunnen worden opgepakt. Er bestaat de noodzaak om onderzoeken selectief in te nemen en soms in omvang te beperken. Tevens wordt er soms voor gekozen om andere opsporingsdiensten (delen-) van onderzoeken over te laten nemen.
Hoe lang wordt gemiddeld aan een zaak besteed? Hoeveel mensen werken gemiddeld aan een zaak? Wat is de totale doorlooptijd per zaak gemiddeld? Vindt u dit tempo voldoende? Zo nee, bent u van plan hier iets aan te doen? Zo ja, wat bent u van plan hier aan te doen?
Er is geen inschatting te maken van de gemiddelde doorlooptijd of aantal mensen dat aan een zaak werkt. Dat komt doordat elke zaak uniek en complex is en daarmee een eigen dynamiek kent. In het intake-proces van de Rijksrecherche wordt steeds een beslissing genomen over de inzet en de doorlooptijd van een onderzoek. Ook kan tussentijds worden bij- of afgeschaald n.a.v. de onderzoeksbevindingen, dan wel andere onderzoeken die een hogere prioriteit kennen.
Hoe worden zaken geprioriteerd? Hoe wordt bepaald hoeveel mensen aan welke zaak werken? Ziet u hier mogelijkheden voor verbetering? Zo ja, bent u bereid met de Rijksrecherche hierover in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
De prioritering van zaken binnen het intake-proces van de Rijksrecherche vindt plaats in nauwe afstemming met het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft het overzicht met betrekking tot de beschikbare capaciteit en het aanbod en complexiteit van zaken en kan een goede inschatting maken hoe de (schaarse) capaciteit zo efficiënt mogelijk kan worden ingezet.
Deelt u de mening geschetst in het artikel dat de Rijksrecherche te maken heeft met capaciteitsproblemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u eraan doen om deze capaciteitsproblemen te verhelpen?
Belangrijke randvoorwaarde voor het weerbaar maken en houden van het openbaar bestuur tegen corrumperende invloeden vanuit de onderwereld is een goede informatiepositie en deskundige opsporingscapaciteit. De Rijksrecherche vervult daarin een belangrijke rol. Capaciteit voor opsporing en vervolging is altijd schaars en dat betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten gesteld. Dat geldt ook voor de Rijksrecherche.
In de jaren 2000 en 2001 is gewerkt aan de uitvoering en afronding van de door de toenmalige Minister van Justitie aangekondigde maatregelen om het functioneren van de Rijksrecherche te verbeteren. Uitbreiding van de capaciteit van de Rijksrecherche was onderdeel van dit pakket van maatregelen.
Op basis van de constatering van de toenmalige onderzoekscommissie en nader onderzoek naar de werklast is het budget van de Rijksrecherche vanaf het jaar 2002 structureel opgehoogd ten behoeve van capaciteitsuitbreiding.
De afgelopen jaren hebben de taakstellingen van het OM ook invloed gehad op het budget en de capaciteit van de Rijksrecherche. Het OM heeft desgevraagd met ingang van 2017 een klein structureel intensiveringsbudget ontvangen voor de ontwikkelingen bij de Rijksrecherche.
De ontwikkelingen in de criminaliteit staan echter niet stil en hebben – zoals hierboven aangegeven en in het antwoord op vraag 7 – sinds de genoemde versterkingen, geleid tot een toenemende complexiteit van strafrechtelijke corruptieonderzoeken en een verdere stijging in het werkaanbod van de Rijksrecherche. De intensiveringsgelden hebben deze bovengenoemde ontwikkelingen slechts deels gecompenseerd.
Het tegengaan van corruptie is een belangrijk aspect bij het terugdringen van ondermijnende criminaliteit. Bij de beoordeling van de versterkingsplannen van de regio’s en de landelijke diensten in het kader van het zogenaamde Ondermijningsfonds is dan ook de positie van de Rijksrecherche bezien. Op basis van het advies van het Strategisch Beraad Ondermijning heb ik besloten dat het inzetten van incidentele middelen uit het Ondermijningsfonds ten behoeve van extra formatie van de Rijksrecherche niet in de rede ligt. Wel zijn extra middelen beschikbaar gesteld om te starten met het ontwerpen van een analysetool, gekoppeld aan het ontwikkelen van een plan van aanpak hoe (ambtelijke) corruptie steviger kan worden aangepakt.
Vindt u dat onderzoeken naar de misstanden binnen de politie en het openbaar ministerie, waarvan ze zelf aangeven dat deze als topprioriteit zijn aangemerkt, in de praktijk ook tot de benodigde inzichten leiden?
Bewustwording, zelfreflectie en het continu doorontwikkelen van het vakmanschap zijn essentiële elementen om de integriteit binnen de politieorganisatie en het openbaar ministerie te waarborgen. Hierbij is het belangrijk dat niet alleen de individuele ambtenaar, maar ook de organisatie als geheel leert van de incidenten die plaatsvinden. Om het bereik van een dergelijk leereffect te vergroten gaat de politie momenteel na op welke wijze individuele zaken gebruikt kunnen worden ter lering van alle medewerkers. In dit verband verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 15 januari 2019 inzake de interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.2 De politie en het openbaar ministerie voeren reeds een actief integriteitsbeleid en beschikken over een palet aan instrumenten om de integriteit van de organisatie te bewaken en te stimuleren. Deze instrumenten zijn enerzijds preventief en zien op het weerbaarder maken van medewerkers van de politie en het openbaar ministerie – door het leren van ervaringen, via bewustwordingsprocessen en het elkaar aanspreken – en de aandacht voor integriteit bij de werving, selectie en screening van nieuwe medewerkers. Voor wat betreft de screening van (kandidaat) ambtenaren van politie zal op korte termijn het wetsvoorstel screening ambtenaren van politie en politie-externen aan uw Kamer worden gezonden. Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk ook de omgeving van de betrokkene (zoals de partner) te onderzoeken. Ook zal een doorlopende screening worden ingevoerd.
Hoe kan het dat in het jaar 2000 al werd geconcludeerd dat sprake was van capaciteitsgebrek bij de Rijksrecherche, maar ondanks dat advies nauwelijks iets is verbeterd? Kunt u aangeven welke navolging is gegeven aan de adviezen uit dit rapport in opdracht van oud-minister Korthals?
Zie antwoord vraag 10.
Beveiliging van luchthavens tegen drones na 'Gatwick' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat, naar aanleiding van de chaos op de Britse luchthaven Gatwick, alle belangrijke luchthavens in het Verenigd Koninkrijk (VK) beveiligd zullen worden met antidronesystemen van militaire kwaliteit?1
De inzet van beveiligingsmaatregelen bij luchthavens is afhankelijk van onder meer het dreigingsbeeld. Het is aan de autoriteiten in het Verenigd Koninklijk om af te wegen welke beveiligingsmaatregelen zij op welk moment noodzakelijk achten.
Hoe staat het in dit licht met de uitvoering van de motie-Bruins Slot, die de regering verzoekt om in te zetten op het ontwikkelen van counterdrones-capaciteiten?2
In de motie Bruins Slot wordt verzocht om in te zetten op het ontwikkelen van counter-drone capaciteiten. De ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid werken, gezamenlijk met de kennisinstituten, al enige tijd nauw samen op het gebied van kennis en innovatie. Het beschikken over een degelijke en omvangrijke kennisbasis op het gebied van counter-drone is noodzakelijk voor keuzes in verwervingsprocessen, beheer en logistiek en inzet.
Daarnaast is medio 2018 binnen het Commando Landstrijdkrachten de Joint Nucleus Counter Unmanned Aerial Vehicles opgericht. Dit is een nieuwe entiteit, specifiek gericht op het ontwikkelen van capaciteiten tegen drones.
Wat bedoelt u met de opmerking dat specifieke maatregelen tegen drones op dit moment in technologisch opzicht onvolwassen zijn? Wat betekent dat voor de Nederlandse (militaire) mogelijkheden om op te treden tegen dreiging van of verstoring door drones, zoals bij de Britse luchthaven Gatwick? Loopt Nederland achter ten opzichte van het Britse leger?3
De ontwikkelingen op het gebied van drones en counter-drones voltrekken zich met grote snelheid. Het ontwikkelen van tegenmaatregelen kost tijd en geld. Er is geen eenvoudige tegenmaatregel. Nederland beschikt op dit moment over een aantal capaciteiten waarmee drones kunnen worden aangegrepen. Daarnaast is Nederland, net als veel andere landen, bezig met de verkenning en doorontwikkeling van counter-drone maatregelen. Dit doet Nederland in nauwe samenwerking met andere landen.
Deelt u de mening dat Defensie ook in staat moet zijn om soortgelijke dreigingen bij bijvoorbeeld Schiphol of andere vitale infrastructuur weg te nemen op het moment dat civiele autoriteiten hier niet in slagen? Over welke mogelijkheden beschikt u op dit moment ter detectie en bestrijding van drones? Indien u hierover beschikt, welke risico’s zijn er op collateral damage bij de inzet van de huidige capaciteiten voor bestrijding van drones in stedelijk gebied?
Defensie beschikt over middelen om drones te detecteren en bestrijden. De Koninklijke Marechaussee en de politie kunnen hier via het bevoegd gezag een beroep op doen in het kader van hun taakuitvoering. Bij daadwerkelijke inzet van deze middelen wordt uiteraard rekening gehouden met de risico’s op onbedoelde nevenschade.
Welke capaciteiten tegen drones heeft de bij het Commando Landstrijdkrachten opgerichte nieuwe eenheid Joint Nucleus Counter Unmanned Aerial Vehicles inmiddels ontwikkeld? Indien deze niet zijn ontwikkeld, wanneer is de verwachting dat de eerste prototypes er wel zijn?
De Joint Nucleus Counter Unmanned Aerial Vehicles is op korte termijn voornamelijk bedoeld om middels Concept Development & Experimentations (CD&E) trajecten tegenmaatregelen te identificeren die aan de huidige capaciteiten kunnen worden toegevoegd. Van belang voor de langere termijn is het eerder genoemde kennisopbouwprogramma waarin tegenmaatregelen verder worden onderzocht. Dit programma wordt begeleid door de Joint Nucleus en uitgevoerd in nauwe samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en kennisinstituten.
Klopt het dat Defensie met het C-RAM en Class-1 UAV detectiecapaciteit inmiddels wel capaciteiten aanschaft met betrekking tot het opsporen van drones, maar dat Defensie nog geen capaciteiten met betrekking tot het aangrijpen/uitschakelen/onbestuurbaar maken en/of controle overnemen van drones heeft aangeschaft? Bent u van plan om dit wel op korte termijn te doen? Zo nee, waarom niet?
Defensie beschikt over middelen om drones te detecteren. Daarnaast beschikt Defensie over capaciteiten waarmee drones zowel gedetecteerd als aangegrepen kunnen worden. Deze capaciteit grijpt drones aan door deze te storen in het elektromagnetisch spectrum. Deze capaciteit wordt op korte termijn uitgebreid.
Welke mogelijkheden ziet u om dit onderzoek en de interdepartementale samenwerking naar maatregelen tegen drones, in aansluiting op de kennisinstituten en het bedrijfsleven, te intensiveren en het tempo op te voeren?
Het kennisopbouwprogramma is 1 januari jongstleden gestart. Het is nog te vroeg om vast te stellen of intensivering van dit programma aan de orde is.
Welke rol ziet u weggelegd voor Defensie bij de beveiliging van luchthavens tegen drones?
De politie en de Koninklijke Marechaussee kunnen via het bevoegd gezag een beroep doen op de beschikbare counter-drone capaciteiten van het Ministerie van Defensie. Defensie vergroot deze counter-drone capaciteiten op korte termijn. Wanneer deze capaciteiten beschikbaar zijn, kunnen ook deze worden ingezet.
Is de krijgsmacht in staat om snel en adequaat bijstand te bieden bij een situatie zoals in Gatwick? Zo nee, wat bent u bereid daaraan te doen?
Zie antwoord vraag 8.