ABN medewerkers die de bonuswet omzeilen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de antwoorden die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het vragenuur op 30 november 2018 in uw afwezigheid gaf over de berichtgeving dat medewerkers van ABN Amro de bonuswet omzeilen?1
Ja, waarbij ik ervan uit ga dat u doelt op het vragenuur van 4 december 2018.
Moet de bank openbaar rapporteren over ABN Amro Participaties over 2018? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om alsnog aan ABN Amro te vragen te rapporteren over dit belang in 2018?
De winst van ABN AMRO Participaties2 (AAP) over 2018 kan nog niet worden vastgesteld aangezien het boekjaar 2018 nog niet is afgerond. Ook na afloop van het boekjaar zal ABN AMRO niet openbaar maken wat de winst van AAP was. ABN AMRO maakt op dit niveau van de organisatie geen specifieke gegevens openbaar en hiervoor geldt geen rapportageverplichting.
In het jaarverslag van ABN AMRO wordt het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de medewerkers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder. De belangen van derden zullen ook in het jaarverslag over 2018 worden opgenomen.3
Hoe hoog was de winst van ABN Amro Participaties over 2018, en hoeveel is daarvan uitgekeerd als dividend of terugbetaling van kapitaal?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel natuurlijke personen hadden belangen in ABN Amro Participaties in 2017 en 2018, en hoeveel dividend werd uitgekeerd aan deze natuurlijke personen?
ABN AMRO heeft bevestigd dat 16 huidige en voormalige medewerkers van AAP een belang hebben in één of meerdere fondsen van AAP. Bij de oprichting van dergelijke fondsen worden afspraken gemaakt over rechten en investeringen van de deelnemers. Op basis van deze vooraf gemaakte afspraken wordt, na verrekening van de oorspronkelijke investering, inclusief rente aan ABN AMRO, de meeropbrengst (dividend) conform de afspraken verdeeld onder ABN AMRO en de deelnemers. Bij tegenvallende resultaten kan de medewerker de inleg verliezen.
Informatie over de inleg en uitkering per persoon kan niet gegeven worden in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter van deze informatie. Het is ook niet gebruikelijk dergelijke informatie over individuele medewerkers te publiceren. Wel wordt, zoals ik hiervoor onder de beantwoording van de vragen 2 en 3 heb aangegeven, het belang van de medewerkers in de private-equityfondsen van AAP in het jaarverslag over 2018 opgenomen.
Kregen alle 16 betrokkenen een gelijk deel van de te verdelen 10 miljoen euro? Zo nee, hoe werd dit bedrag verdeeld en wat was de hoogste uitkering?
Zie antwoord vraag 4.
Aangezien bij de beantwoording werd gesteld dat de bonuswetgeving niet van toepassing was omdat de betrokkenen participeerden, een aandelenbelang hadden, hoe hoog was deze inleg in ABN Amro Participaties? Staat deze in verhouding tot de verkregen beloningen? Hoeveel risico liepen de betrokken medewerkers en in hoeverre is dit te herleiden tot de ontvangen bedragen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de gang van zaken zich tot de cao van ABN Amro? Vielen deze personen onder de cao? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre zijn deelnemingen in dochters acceptabel onder de cao?
Medewerkers van AAP vielen tot het moment van verzelfstandiging onder de cao van ABN AMRO. Uitgezonderd het hoofd van de private-equityactiviteiten, wiens functie buiten de cao viel. De betreffende regeling viel niet onder de cao.
Bent u het ermee eens dat met deze constructie tegen de geest van de bonuswet is gehandeld, omdat medewerkers van een bank op deze manier alsnog een hoge variabele beloning konden krijgen en het juist de bedoeling was deze te maximeren op 20 procent van het jaarsalaris?
Zoals ik in mijn brief van 17 december 20184 heb aangegeven is een participatie waarbij medewerkers investeren met hun eigen vermogen wezenlijk anders dan een beloning die een medewerker ontvangt voor geleverde prestaties voor de onderneming. Bij een dergelijke participatie verkrijgt de medewerker – in geval van een rendement van de investering – dividend; in geval van een negatief investeringsresultaat, verliest de medewerker (een deel van) zijn inleg. In algemene zin worden dividenduitkeringen en andere uitkeringen die partners, deelnemers, leden, eigenaren en dergelijke ontvangen dan ook – in lijn met richtsnoeren van de Europese toezichthouders, zoals de Europese Banken Autoriteit – niet aangemerkt als vaste of variabele beloningen in de zin van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo). Dit ligt anders indien een dergelijke dividenduitkering aangemerkt kan worden als ontwijkingsconstructie in de zin van de Wbfo. DNB en de AFM zien hierop toe en zullen – indien daartoe aanleiding bestaat – maatregelen treffen.
ABN AMRO heeft mij laten weten dat de regeling geldt voor huidige en voormalige medewerkers van AAP. De uitkeringen die hieruit voortvloeien aan medewerkers zijn hoger dan de bank wenselijk vindt en sluiten niet aan bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Ik kan me vinden in dit standpunt van ABN AMRO en begrijp van ABN AMRO dat dit een belangrijke rol heeft gespeeld bij de beslissing van om AAP te verzelfstandigen.
Het RST op Curaçao |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uitsluiten dat door de interne managementproblemen in het Recherche Samenwerkingsteam (RST) op de Antillen belangrijke onderzoeken naar de verbodenheid tussen criminelen en de politiek, in het bijzonder naar de moord op politicus Helmin Wiels, zijn vertraagd of anderszins zijn beïnvloed?1
De samenwerking met partners van RST en TBO, nationaal en internationaal, verloopt naar behoren. Het RST en ook het Team Bestrijding Ondermijning (TBO) hebben succesvolle jaren achter de rug in de bestrijding van zware, georganiseerde criminaliteit en ondermijning. Overigens heeft de korpschef van het politiekorps Curaçao naar aanleiding van de berichtgeving in de media laten weten dat de samenwerking met het RST goed verloopt en dat het onderzoek naar de moord op de heer Wiels in het geheel niet is gefrustreerd.2
Waarom is zo lang gewacht met ingrijpen toen duidelijk werd dat de toenmalige teamleider van het RST niet goed functioneerde? Waarom is niet eerder geluisterd naar signalen van interne klokkenluiders? Kunt u toezeggen dat deze klokkenluiders als gevolg van hun melding, niet zullen worden benadeeld?
Op het moment dat het ministerie en de politie signalen hebben ontvangen, is er vanuit goed werkgeverschap waaraan ik zeer hecht, opvolging aan gegeven. De signalen die zijn ontvangen, waren niet eenduidig en niet terug te voeren op één enkele oorzaak. Ze zijn direct bespreekbaar gemaakt met de leiding van het RST en hebben geleid tot verschillende acties. Er zijn vanuit het ministerie en de politie gesprekken gevoerd met de leiding van het RST, ook ter plaatse. Ook zijn gesprekken gevoerd met medewerkers en is een teamcoach voor de leiding van het RST aangesteld. Verder wordt gewerkt aan harmonisatie en verduidelijking van de toepasselijke arbeidsvoorwaardelijke regelgeving, omdat deze regelgeving als onduidelijk werd ervaren.
Klopt het, dat het slechte topmanagement van het RST ook van negatieve invloed is geweest op het optreden van het anti-corruptie team TBO en ook op de samenwerking met lokale partners op Aruba, Curaçao en Sint Maarten en met de internationale partners in onder meer Italië en de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de Tweede Kamer pas op de hoogte gebracht van de problemen bij het RST nadat klokkenluiders hulp bij de Nederlandse politiebond NPB hebben gezocht en het Algemeen Dagblad over de zaak heeft geschreven? Waarom hebt u niet eerder zelf de Tweede Kamer over deze zaak geïnformeerd?
Over relevante ontwikkelingen met betrekking tot het functioneren van het RST zal ik uw Kamer uiteraard blijven informeren. Zo wordt op basis van een opdracht van de ministers van Justitie van de landen gewerkt aan het ontwikkelen van een nieuwe visie op de recherchesamenwerking, die onder andere leidt tot een andere positionering van het RST. Voorzien is dat tijdens het volgende Justitieel Vierpartijenoverleg eind januari 2019 besluiten worden genomen over doorontwikkeling en positionering van het RST. Ik zal u over deze besluitvorming informeren.
Waarom is gekozen voor het aanstellen van een interim--chef teneinde de verstoorde relaties te herstellen? Zijn de verstoorde verhoudingen binnen het RST en is de samenwerking met de lokale en internationale partners ondertussen volledig hersteld? Zo nee, hoeveel tijd denkt u daarvoor nog nodig te hebben?
De vorige teamchef van het RST heeft besloten, na tien jaar betrokkenheid bij het Caribisch gebied, de in het antwoord op de vorige vraag genoemde doorontwikkeling van het RST over te laten aan een opvolger. Gezien de vele partijen betrokken bij de aanstelling van een teamchef van het RST is dit een langdurig proces. Daarop is besloten een al in het gebied werkzame functionaris met kennis van zaken van het RST en de lokale situatie, afkomstig van de Nederlandse politie, als interim--teamchef te benoemen. De samenwerking met de lokale korpsen is goed.
Het bericht dat het kinderspel is om bedrijven lam te leggen met beslag |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bedrijven lamleggen met beslag is kinderspel»?1
Ja.
Kunt u voor de jaren 2016 en 2017 aangeven in hoeveel gevallen er conservatoir beslag is gelegd bij bedrijven of organisaties met als gevolg dat die bedrijven of organisaties werden belemmerd deel te nemen aan het economisch verkeer? In hoeveel van die gevallen is het beslag uiteindelijk opgeheven in een opheffingskortgeding? In hoeveel van die gevallen is het beslag door de rechter uiteindelijk opgeheven, omdat de vordering in de bodemprocedure is afgewezen?
Uit navraag bij de Raad voor de rechtspraak is gebleken dat er in 2016 door de voorzieningenrechter 6087 keer is beslist op een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag. In 2017 was dit 5646 keer. Deze cijfers zien op alle beslissingen, dus zowel op toewijzingen als op afwijzingen. Uit de systemen van de rechtspraak kan niet worden afgeleid in hoeveel gevallen de verweerder een rechtspersoon en in hoeveel gevallen deze een natuurlijk persoon is. Bovendien wil de verlening van een verlof niet zeggen dat er daadwerkelijk beslag is gelegd. Het is aan de schuldeiser om de beslissing van de rechter vervolgens ten uitvoer te laten leggen.
In 2016 zijn 401 kortgedingen geweest over de opheffing van een conservatoir beslag. In 2017 waren dit er 427. Ook hiervoor geldt dat uit de systemen van de rechtspraak niet kan worden afgeleid hoe vaak de verweerder een bedrijf of organisatie is. Er zijn geen cijfers bekend over het aantal gevallen waarin het beslag is opgeheven in kortgeding. Evenmin wordt geregistreerd in hoeveel gevallen het beslag door de rechter is opgeheven omdat de vordering in de bodemprocedure is afgewezen.
Hoe oordeelt u over de positie van de beslaglegger ten opzichte van de beslagene? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de bewijslastverdeling tussen beide partijen, het opheffingskortgeding en de vaak lange duur van die kortgedingprocedure?
Een schuldeiser kan een juridische procedure beginnen om een executoriale titel te verkrijgen. Deze titel kan hij vervolgens ten uitvoer laten leggen om zijn vordering betaald te krijgen. De schuldeiser kan ervoor kiezen om, voordat hij de juridische procedure begint, conservatoir beslag te laten leggen op bepaalde vermogensbestanddelen van de schuldenaar. Denk hierbij aan een conservatoir beslag op de bankrekening, het loon of de woning van de schuldenaar. Het doel van dit beslag is het veiligstellen van het vermogensbestanddeel, zodat de schuldenaar het niet kan verduisteren. Heeft de schuldeiser vervolgens een rechterlijke uitspraak, dan is er nog steeds vermogen waarop hij zich kan verhalen.
Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof van de voorzieningenrechter vereist (zie artikel 700 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De schuldeiser dient een verzoekschrift in waarin de vordering op de schuldenaar en de grondslag daarvan gemotiveerd zijn omschreven en waarin ook de tegen de vordering door de schuldenaar aangevoerde verweren moeten worden vermeld. Ook moet de schuldeiser motiveren waarom het beslag nodig is, waarom is gekozen voor beslag op dat specifieke goed en waarom niet op een minder bezwarende manier beslag gelegd kan worden (bijvoorbeeld beslag op een roerende zaak in plaats van derdenbeslag onder de bank). De bewijslast ligt in dit geval dus bij de schuldeiser. Als de schuldeiser zich niet aan deze informatieverplichting houdt, zal dit ertoe leiden dat het verzoek wordt afgewezen (zie bijvoorbeeld Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2018:910).
De voorzieningenrechter beslist op het verzoek na een summier onderzoek, in de regel zonder de schuldenaar te hebben gehoord. Weliswaar mag de voorzieningenrechter de schuldenaar oproepen om te worden gehoord (zie artikel 279, lid 1, Rv), maar dit doet hij doorgaans niet, omdat dan de kans bestaat dat het goed wordt verduisterd. Door het horen weet de schuldenaar immers dat er beslag kan worden gelegd en zal hij deze goederen misschien nog snel proberen te verplaatsen of de gelden overboeken. Een beslag zal dan geen doel treffen en nutteloos zijn. Een uitzondering geldt bijvoorbeeld als de schuldeiser beslag wil leggen op vermogensrechten van een bank. De bank moet dan in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord (zie artikel 700, lid 4, Rv), aangezien een beslag het gehele betalingsverkeer in gevaar kan brengen.
Is het verlof verleend, dan kan de schuldeiser conservatoir beslag leggen. Is beslag gelegd, dan moet de schuldeiser binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn (standaard is dit acht dagen) de bodemprocedure starten over de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Hiermee wordt gewaarborgd dat het beslag niet eindeloos blijft liggen. De beslagene kan om de opheffing van het beslag vragen aan de voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft verleend (zie artikel 705 Rv). De voorzieningenrechter zal het beslag opheffen als het bijvoorbeeld blijkt te gaan om een ondeugdelijke vordering of het beslag onnodig blijkt, bijvoorbeeld omdat na het leggen van het beslag al op een andere manier voldoende zekerheid is gesteld voor de betaling van de vordering (zie bijvoorbeeld Rechtbank Overijssel, ECLI:NL:RBOVE:2016:1074). Een opheffingskortgeding duurde volgens cijfers van de Raad voor de rechtspraak in 2017 gemiddeld 36 dagen.
Uit het voorgaande blijkt dat in de wet voor zowel de beslaglegger als de beslagene waarborgen zijn opgenomen. Zo is voor de beslaglegger van belang dat de voorzieningenrechter snel kan beslissen of er beslag gelegd mag worden. Als het beslag eenmaal gelegd is, kan de beslagene de voorzieningenrechter vragen om het beslag weer op te heffen. Bovendien kan de beslaglegger door de voorzieningenrechter worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de beslagene heeft opgelopen door een onterecht gelegd beslag.
Hoe beoordeelt u het gebruik van conservatoir beslag als pressiemiddel, teneinde de schuldenaar tot betaling of levering te dwingen?
Conservatoir beslag mag niet louter als pressiemiddel worden gebruikt. Dit is nu al zo op grond van de wet en is ook een van de uitgangspunten van de aanstaande herziening van het beslag- en executierecht. Het wetsvoorstel dat dit regelt is aangekondigd in de brief inzake de brede schuldenaanpak van 22 mei 2018 (zie Kamerstukken II, 24 515, nr. 431, blz. 9). Op dit moment is het wetsvoorstel bij de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig voor advies.
Hoe duidt u het feit dat de schuldenaar in de regel niet wordt gehoord bij een aanvraag van een schuldeiser voor een beslag (beslagrekest)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het, dat de richtlijn voor een rechter te beoordelen of een beslagrekest voldoende onderbouwd is slechts negen minuten is? Klopt het voorts dat de voorbereidingstijd door een griffiemedewerker daarbij 28 minuten is? Zo nee, wat zijn die tijden dan wel? Kunt u in uw antwoord ingaan op de vraag of u die richttijden representatief acht voor een zorgvuldige beoordeling van een beslagrekest?
Navraag bij de Raad voor rechtspraak leert dat er geen normtijden of richtlijnen bestaan voor de tijd die nodig is voor het beoordelen van een beslagrekest door een rechter of griffier. Die tijden kan de Raad voor de rechtspraak dan ook niet verstrekken. Wel kent zij gemiddelde behandeltijden over heel Nederland. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat de tijd per zaak kan verschillen. Soms zijn het korte verzoeken en soms zijn het meer lijvige verzoeken. Daar wordt altijd de tijd voor genomen en zorgvuldig naar gekeken. De vraag of genoemde tijden representatief zijn voor een goede beoordeling is daarmee niet aan de orde.
Deelt u de mening dat de beschikbaarheid van meer informatie van de zijde van de beslagene kan leiden tot een minder eenzijdige beoordeling en een betere werking van de waarborgenaspecten voor de beslagene bij verlofverlening? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 al heb toegelicht, moet de schuldeiser zijn verzoek tot beslaglegging motiveren en moet hij daarin ook melding maken van de door de schuldenaar tegen de vordering aan te voeren verweren en de gronden daarvoor. De beslagsyllabus van het Landelijk overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht van de rechtbanken vult deze informatieplicht nader in. Afhankelijk van de soort vordering waarop het verzochte beslag betrekking heeft (vordering uit overeenkomst, onrechtmatige daad of overig), moet het verzoek aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo volgt uit de beslagsyllabus dat bij een onbetaalde factuur het factuuroverzicht en de aanmaningen moeten worden overgelegd. Bij een vordering uit onrechtmatige daad moet nader worden ingegaan op toerekenbaarheid, causaliteit en schade. De voorzieningenrechter verkrijgt van de schuldeiser zowel informatie over de positie van hemzelf als van de schuldenaar en zal op grond hiervan een belangenafweging maken. Ook kan de rechter ervoor kiezen de schuldenaar te horen. Het is dus wel mogelijk om meer informatie van de schuldenaar te verkrijgen, zolang dit er niet voor zorgt dat er een kans is dat de goederen niet meer aanwezig zijn op het moment van de beslaglegging. De rechter zal deze afweging telkens maken.
Kunt u aangeven hoe vaak er een dergelijk conservatoir beslag wordt gelegd in de ons omringde landen, en de mate aangeven waarin dit in Nederland gebeurt? Kunt u daarnaast uiteenzetten op welke wijze in dit verband het beslagrecht in de ons omringende landen, waaronder in ieder geval Duitsland en Frankrijk, is geregeld?
Het is mij niet bekend hoe vaak er conservatoir beslag wordt gelegd in de ons omringende landen. Voor de mate waarin in Nederland conservatoir beslag wordt opgelegd, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
In Duitsland kent men geen conservatoir beslag zoals in Nederland. In Duitsland heeft men de rechtsfiguur «Arrest», waarvan het effect vergelijkbaar is met conservatoir beslag. Deze procedure wordt zelden gebruikt in Duitsland, onder meer omdat de schuldeiser aannemelijk moet maken dat het vermogensbestanddeel zonder Arrest zou worden verduisterd. In Duitsland wordt vaker gebruik gemaakt van het «Mahnverfahren». Dit is een procedure om snel een executoriale titel te verkrijgen voor de inning van onbetwiste geldvorderingen. Bij deze procedure wordt de schuldenaar, net zoals bij het Arrest, niet gehoord. De schuldeiser kan op basis van de uitspraak vervolgens direct executoriaal beslag leggen.
In Frankrijk kent men wel een conservatoir beslag dat vergelijkbaar is aan het Nederlandse conservatoir beslag. Zo wordt in Frankrijk de schuldenaar in beginsel niet gehoord, maar kan de rechter anders bepalen. Bij beslag op roerende zaken en beslag onder derden, zoals een bankbeslag, heeft het beslag een bewarend effect (zie W.H.Z. Westerhof, in «Conservatoir beslag in Europa; een kijkje over de grens», BER 2013/6 en «Conservatoir beslag in Europa; een kijkje over de grens» (deel II), BER 2015(6)).
Welke mogelijkheden ziet u om de positie van de beslagene en de beslaglegger meer in evenwicht te brengen in een conservatoir-beslagproces, althans te voorkomen dat beslagen bedrijven of organisaties door conservatoir beslag onevenredig worden belemmerd teneinde deel te kunnen blijven nemen aan het economisch verkeer?
Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat in de wet voor zowel de beslaglegger als de beslagene een aantal waarborgen is opgenomen. Zowel bij de beoordeling van een verzoek tot beslaglegging als bij een verzoek tot opheffing van een gelegd beslag maakt de voorzieningenrechter een afweging tussen de belangen van de beslaglegger en de beslagene. De rechter zal de mate van belemmering voor de beslagene om deel te nemen aan het economisch verkeer meenemen in zijn afweging. Ook heeft de voorzieningenrechter de mogelijkheid om de schuldenaar als belanghebbende te horen als de schuldeiser om een verlof tot conservatoir beslag heeft verzocht. Als de rechter dit nodig acht, kan de schuldenaar direct nadat het verzoek door de schuldeiser is gedaan, worden gehoord. Voor de bewijslast geldt dat de schuldeiser in het verzoek al moet ingaan op de verweren die door de schuldenaar zijn aangevoerd tegen de vordering. Ook moet in het verzoek worden beargumenteerd waarom beslag noodzakelijk is en waarom er is gekozen voor een bepaald beslagobject en of er niet een minder bezwarend beslagobject mogelijk is. Ik zie daarom geen noodzaak om de regels inzake het horen en de bewijslast aan te passen. Wel ben ik het ermee eens dat het niet wenselijk is dat beslag in sommige gevallen louter als pressiemiddel wordt gebruikt. Daarom heb ik een wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan de Raad van State dat wettelijk verankert dat beslag niet louter als pressiemiddel mag worden gebruikt (zie ook het antwoord op vraag 4).
Ziet u mogelijkheden beslagenen het recht te geven om eerder in het proces gehoord te worden door de rechter, of de bewijslast op andere wijze te verdelen?
Zie antwoord vraag 9.
Promovendi |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de kinderopvangtoeslag van beurspromovendi1 en het artikel «Promovendus moet opvang voor kinderen helemaal zelf betalen»?2
Ja
Wat vindt u van de uitspraak van Promovendi Netwerk Nederland dat universiteiten promovendi in dienst moeten nemen, omdat er anders een ongelijke rechtspositie ontstaat met onvoorziene gevolgen?
Van een aanstelling of arbeidsovereenkomst is sprake als de werknemer gedurende een zekere tijd arbeidverricht waarvoor de werkgever loonbetaalt, waarbij er tussen werknemer en werkgever een gezagsverhoudingbestaat. De relatie tussen een werknemer-promovendus en een universiteit voldoet aan deze drie eisen. Het is belangrijk om daarnaast nog drie andere soorten promovendi te onderscheiden. Zoals onder andere in de nota van toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs3 uiteengezet is, zijn dat de buitenpromovendi, de promotiestudenten en de promovendi met een beurs van een derde partij. De uitspraak dat alle promovendi in dienst moeten zijn onderschrijf ik dan ook niet. De positie van promovendi verschilt tussen de vormen:
Buitenpromovendi, promotiestudenten en beurspromovendi zijn dus over het algemeen niet in dienst. Hierbij geldt dat als in de praktijk toch wordt voldaan aan de drie genoemde elementen van een arbeidsverhouding, zij worden aangemerkt als werknemer met een arbeidsovereenkomst.
Herkent u dat er onduidelijkheid bestaat over de rechtspositie van beurspromovendi?
Zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is de rechtspositie van de promotiestudent en beurspromovendus afhankelijk van de relatie met de universiteit en de wijze waarop hier feitelijk uitvoering aan wordt gegeven. Dat er ook zonder arbeidsovereenkomst of aanstelling toch sprake kan zijn van een dienstverband of fiscaal gezien van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking, kan in de praktijk leiden tot onduidelijkheid, zowel over de fiscale behandeling van de inkomsten als over het recht op kinderopvangtoeslag. De universiteit kan de overeenkomst met de promovendus en de praktische invulling hiervan vooraf laten toetsen door de Belastingdienst. Voor de bij het experiment met promotieonderwijs betrokken universiteiten heeft een dergelijke beoordeling plaatsgevonden en geleid tot de vaststelling dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. In die gevallen bestaat dus – indien aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op kinderopvangtoeslag.
Wat vindt u ervan dat vanwege deze onduidelijke status (internationale) beurspromovendi geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag, terwijl promovendi in loondienst dat wel kunnen?
In de Wet kinderopvang (Wko) staat wanneer een ouder recht heeft op kinderopvangtoeslag. De voorwaarden staan ook op de website van de Belastingdienst. Een werknemer-promovendus heeft – indien aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op kinderopvangtoeslag omdat er sprake is van belastbaar loon in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit geldt ook voor de promotiestudent en beurspromovendus met een fictieve dienstbetrekking.
Een promotiestudent kan niet op grond van zijn studentstatus aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Volgens de Wko volgt een promotiestudent geen opleiding; een promotietraject is namelijk geen bachelor- of masteropleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
De feitelijke invulling van de relatie van de promotiestudent en beurspromovendus met de universiteit bepaalt hun fiscale behandeling. Er bestaan geen wettelijke regels voor deze promotiestudent en beurspromovendus als zodanig. De feitelijke situatie kan dan ook per promovendus of per universiteit verschillen. Hierdoor is niet in zijn algemeenheid aan te geven hoe de inkomsten van deze promovendi fiscaal behandeld worden. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een (fictieve) dienstbetrekking of de inkomsten kunnen belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. In die gevallen is sprake van het verrichten van tegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten en bestaat dan ook recht op kinderopvangtoeslag. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan de feitelijke invulling vooraf worden beoordeeld door de Belastingdienst, waardoor duidelijkheid kan worden verkregen over de fiscale behandeling.
Ziet u aanleiding om maatregelen te treffen waardoor (internationale) beurspromovendi voortaan ook aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag?
Het doel van de kinderopvangtoeslag is formele kinderopvang betaalbaar te houden. Financieel toegankelijke kinderopvang stelt ouders in staat arbeid en zorg te combineren. Zoals hierboven is aangegeven, zijn in de Wko criteria opgenomen wanneer ouders recht hebben op kinderopvangtoeslag. Universiteiten kunnen bij de vormgeving van het promotietraject hiermee rekening houden. Als promotiestudenten en (internationale) beurspromovendi aan de criteria voldoen, hebben zij vanzelfsprekend ook recht op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het Nederlandse systeem voor het aanvragen van toeslagen buitengewoon complex is? Zo ja, vindt u het uit te leggen dat een buitenlandse promovendus, maar liefst 26.000 euro aan kinderopvangtoeslag moet terugbetalen?
Het kabinet begrijpt dat ouders de systematiek als complex kunnen ervaren. De Belastingdienst hanteert verschillende communicatiemethoden, zoals het informeren via de website, om dit onder de aandacht te houden bij ouders. Het recht op kinderopvangtoeslag is aan criteria uit de Wko verbonden. Van ouders wordt verwacht dat zij vooraf zelf beoordelen of zij aan de vereisten voldoen en dat zij eventuele wijzigingen in de omstandigheden die voor het recht op toeslag relevant zijn tijdig doorgeven, zodat de hoogte van de toeslag tijdig kan worden bijgesteld. De Belastingdienst gaat extra informatie over het recht op kinderopvangtoeslag voor (beurs)promovendi toevoegen op de website van Toeslagen. Naar verwachting zal dit binnen een maand online staan.
De wettelijke systematiek om lopende het jaar via een voorschot de toeslagen uit te betalen en achteraf het recht daarop vast te stellen zorgt ervoor dat een deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen, te maken krijgt met een terugvordering of nabetaling. Zoals hiervoor is aangegeven is het tijdig doorgeven van wijzigingen hierbij van belang. Mocht een ouder te maken krijgen met een terugvordering en deze niet in een keer kunnen terugbetalen, bestaat er de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen met de Belastingdienst.
Ouders kunnen het aanvragen of wijzigen van kinderopvangtoeslag als lastig ervaren waardoor zij mogelijk niet altijd tijdig in de gaten hebben dat er geen recht (meer) op toeslag bestaat. Om de problematiek van terugvorderingen aan te pakken is een verbetertraject kinderopvangtoeslag opgezet met bijzondere aandacht voor hoge terugvorderingen, door eerder te signaleren, ouders met een grote kans op terugvorderingen te begeleiden en de digitale dienstverlening te verbeteren4. Bij verbeteringen binnen het huidige stelsel zal er ook aandacht zijn voor het verminderen van de complexiteit. Naast het verbetertraject wordt momenteel het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen uitgevoerd.5 In het IBO Toeslagen wordt in den brede bezien welke verbetermogelijkheden er zijn rond het toeslagenstelsel.
Heeft u in kaart gebracht wat de verschillen zijn qua toeslagen, sociale zekerheid, en werknemersrechten tussen (internationale) beurspromovendi en promovendi in loondienst? Zo ja, wat zijn de verschillen? Zo nee, kunt u deze verschillen in kaart brengen? Bestaan er nog meer knelpunten waar (internationale) beurspromovendi tegenaan lopen?
Ik heb in de nota van toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs in kaart gebracht wat de verschillen zijn tussen werknemer-promovendi, promotiestudenten en (internationale) beurspromovendi. Promovendi die inwoner van Nederland zijn, kunnen onder de werking van de volksverzekeringen vallen, ongeacht de arbeidsrelatie. Dit betreft de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), de Algemene nabestaandenwet (Anw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zij kunnen ook aanspraak maken op kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag.
Op werknemer-promovendi zijn de regels van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht uit het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot een werknemer van toepassing. Deze werknemers zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen en kunnen, naast de hiervoor genoemde toeslagen ook aanspraak maken op kinderopvangtoeslag.
Promotiestudenten zijn geen ambtenaar of werknemer in de zin van het BW. Of recht bestaat op kinderopvangtoeslag hangt onder meer af van de feitelijke invulling van de relatie met de universiteit en de fiscale kwalificatie van de inkomsten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 is voor promotiestudenten van de universiteiten die deelnemen aan het experiment promotieonderwijs geoordeeld dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarom geldt voor deze promotiestudenten wat betreft de sociale zekerheid hetzelfde als hiervoor beschreven bij promovendi in loondienst.
Beurspromovendi zijn evenmin werknemer. De regels van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht uit het BW zijn op deze categorie promovendi niet van toepassing. Als zij ook geen fictieve dienstbetrekking hebben, zijn zij ook niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Ook hier geldt dat de feitelijke invulling van de relatie tussen de universiteit en de promovendus leidend is. Deze feitelijke invulling bepaalt ook de fiscale behandeling van de inkomsten. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een (fictieve) dienstbetrekking of de inkomsten kunnen belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001.
Klopt het dat steeds meer beurspromovendi geen vast dienstverband krijgen, omdat zij dan voor universiteiten goedkoper zijn? Wat vindt u daarvan?
De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden en of daarin een stijgende lijn zit. Van de VSNU heb ik wel de beschikking gekregen over instroomcijfers van werknemer-promovendi in dienst van de universiteiten. Die instroom neemt niet af, maar blijft sinds 2012 stabiel op ongeveer 2000 promovendi per jaar. Uit deze cijfers blijkt dat het aantal beurspromovendi dat de universiteiten aantrekken niet ten koste gaat van de instroom van werknemer-promovendi.
Om beter inzicht te krijgen in de verschillende soorten promovendi bij de Nederlandse universiteiten, is de VSNU begin dit jaar gestart met een traject waarin eerst onderscheidende definities voor de verschillende soorten promovendi aan Nederlandse universiteiten worden opgesteld, waarna de aantallen promovendi conform deze categorisering bij de universiteiten zullen worden geregistreerd.
Deelt u de mening dat (internationale) beurspromovendi net als promovendi in loondienst vaak onderzoek verrichten voor de instelling, actief bijdragen aan de onderwijsinstelling en dat er daardoor sprake is van een arbeidsrelatie? Gaat u maatregelen nemen om universiteiten te stimuleren hun promovendi in vaste dienst te nemen? Zo nee, waarom niet?
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Verder is, zoals vermeld in het antwoord op vraag 8, de VSNU bezig met een traject om de verschillende soorten promovendi aan de Nederlandse universiteiten in kaart te brengen. Als ik de uitkomsten hiervan heb ontvangen, zal ik uw Kamer mijn visie doen toekomen ten aanzien van de diversiteit aan promovendi. Daarbij zal ik rekening houden met de uitkomsten van de tussenevaluatie van het experiment met promotieonderwijs die momenteel plaatsvindt.
Onderzoek naar fraude bij Vestia |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen (ingezonden 15 november 2018) over het bericht «Onderzoek naar fraude door medewerkers Vestia»?1
Ja.
Wanneer is het onderzoek van het forensisch bureau gestart? Wanneer is dit naar verwachting afgerond?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw), die door Vestia op de hoogte wordt gehouden over deze kwestie, heeft mij desgevraagd gemeld dat het forensisch onderzoek 19 november 2018 is gestart. Het onderzoek kent verschillende fasen, te starten met een inventariserend onderzoek en vervolgens een verdiepend onderzoek. De uiteindelijke doorlooptijd van het onderzoek is afhankelijk van de tussentijdse bevindingen, maar ook van de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek en de toestemming van het OM aan Vestia om de informatie die daaruit voort komt te kunnen gebruiken. De Aw zal over de voortgang en de uitkomsten van het onderzoek worden geïnformeerd.
Bent u bereid de uitkomst van dit onderzoek naar de Kamer te sturen, zodra het onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het vertrouwelijk karakter daarvan is het niet gebruikelijk dat de Aw rapportages naar aanleiding van forensisch onderzoek waarover zij komt te beschikken openbaar maakt. Ook het onderhavige rapport zal daarvoor te veel vertrouwelijke informatie bevatten. De Aw zal wel, rekening houdend met de vertrouwelijkheid van de informatie, op hoofdlijnen kunnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek. Deze hoofdlijnen zal ik te zijner tijd met de Kamer delen.
Het vastlopen van de versterkingsoperatie in Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de artikelen «Nieuwe versterkingsaanpak Wiebes is een vertragingstactiek» en «Eerste versterkingsbijeenkomst in Oldambt: Mijn verzakte boerderij is mijn oude dag»?1
Ja.
Klopt de bewering van CDA-wethouder Prins van Loppersum dat de versterkingsaanpak een vertragingstactiek van u is?
Nee, integendeel, de nieuwe versterkingsaanpak is er, conform het advies van de Mijnraad en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), op gericht alle versterking die voor de veiligheid nodig is zo snel mogelijk te realiseren.
Klopt het dat een medewerker van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), naar aanleiding van een aantal woningen dat een nieuw risicoprofiel heeft gekregen op basis van fictieve gegevens van een computermodel, de volgende uitspraak deed: «het is een rampzalig gebeuren, het vliegt alle kanten op»? Bent u het met deze medewerker eens?
Dergelijke uitspraken kan ik niet verifiëren, maar ik herken mij hier niet in en de waarnemend NCG heeft aan mij bevestigd dat dit niet het standpunt van de NCG is.
Klopt het dat een medewerker van de NCG het volgende heeft gezegd: «Ja mevrouw het is een idiote zaak, we kunnen het niet verdedigen» en dat wethouder Slager heeft gezegd dat deze versterkingsaanpak een absurdistisch overheidstoneel is? Bent u dat met beide eens?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het als lokale bestuurders en medewerkers van de NCG zo weinig vertrouwen hebben in uw aanpak dat ze dergelijke uitspraken doen? Zij moeten dit toch uitvoeren, hoe kunnen de inwoners in Groningen dan nog vertrouwen in deze aanpak hebben?
Ik beschouw het als een gezamenlijke opdracht van de bestuurders van Rijk en regio om op basis van de kennis en adviezen van experts de versterkingsoperatie zodanig vorm te geven dat de veiligheid geborgd is en lokale gemeenschappen hier zo min mogelijk nadeel van ondervinden. Wij hebben op basis van het advies van de Mijnraad afspraken gemaakt over het vervolg van de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 502 en nr. 527). Zoals in vervolg daarop ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 22 november jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 535), hebben wij gezamenlijk geconstateerd dat het plan van aanpak dat de NCG aan de hand hiervan heeft opgesteld voldoende basis biedt om aan de slag te gaan, maar ook dat een aantal zaken nog verder uitgewerkt moet worden. Hierover zijn wij in gesprek. Dit uitvoering van de versterking kan hier echter niet op wachten.
Hoe denkt u dat de inwoners van Groningen zich voelen als de lokale bestuurders die een onmisbare rol moeten vervullen in het veilig maken van de huizen van mensen er geen vertrouwen in hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ermee bekend dat ook het Groninger Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging de aanpak van de versterking niet steunen?
De kritiek van het Groninger Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging op het plan van aanpak is mij bekend.
Bent u bereid eindelijk het HRA-model weg te doen als basis van de aanpak en in plaats daarvan gewoon individuele huizen te gaan inspecteren op veiligheid en te stoppen een model, dat bedoeld is om op macroniveau risico’s in te schatten, als basis te gebruiken voor de noodzakelijke individuele benadering van mensen?
Het HRA-model wordt niet gebruikt om te bepalen welke vorm van versterking voor individuele woningen nodig is. Dat gebeurt altijd op basis van een opname en, zo nodig, nadere beoordeling. De versterkingsaanpak is gebaseerd op de expertise van verschillende onafhankelijke, gerenommeerde kennisinstituten: de Mijnraad heeft op basis van de adviezen van het SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren geadviseerd om in de versterkingsoperatie een risicogerichte prioritering te hanteren, gebruik makend van het HRA-model. Dit model is internationaal gevalideerd en gebaseerd op de beste wetenschappelijke kennis die er op dit moment is.
Wanneer komt er duidelijkheid over de financiering van de opnames bij mensen thuis? Wie gaat dat betalen?
Op 22 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het sluiten van een overeenkomst tussen de Staat en de NAM (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 535). Op basis van deze overeenkomst komen alle versterkingskosten die voortvloeien uit de veiligheidsopgave voor rekening van NAM.
Maken mensen in Oldambt nu wel of geen aanspraak op alle regelingen die ook in andere gemeenten gelden? Deelt u de mening dat dit wel zo zou moeten zijn?
Dit verschilt per regeling. Zo zijn de Waardevermeerderingsregeling en de regeling Verduurzaming bij versterking in principe niet aan gebiedsgrenzen gebonden, en staan dus ook open voor inwoners van Oldambt die te maken hebben met erkende schade en versterking. Wel valt Oldambt nu buiten het toepassingsbereik van een aantal regelingen die vanuit het Bestuursakkoord uit 2015 financiering van NAM als basis hebben. Het streven is om voor alle regelingen die nog nodig zijn NAM op afzienbare termijn op afstand te zetten. Bij de herziening van de regelingen wordt gekeken welke regelingen moeten worden voortgezet en waar deze van toepassing moeten zijn. Op afspraken die binnen het Nationaal Programma Groningen gemaakt worden door Rijk en regio wil ik niet vooruitlopen.
Deelt u de mening dat het geen doen is dat mensen zo lang in onzekerheid verkeren over de onveiligheid van hun huis en wanneer er eindelijk wat aan gedaan zal worden? Zo ja, waarom laat u dit dan gebeuren? Zo nee, waarom is deze situatie volgens u wel verdedigbaar?
Met het besluit de gaswinning versneld en volledig te beëindigen, is een fundamenteel ander toekomstperspectief ontstaan. De Mijnraad concludeerde, op basis van adviesrapporten van het SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren, dat het met de afbouw van de gaswinning veiliger wordt in Groningen en dat de omvang van de noodzakelijke versterking afneemt. Dit vraagt om een andere benadering van de versterkingsoperatie, waarbij de beschikbare kennis en kunde in de eerste plaats gericht wordt op versterking van de meest risicovolle woningen (Kamerstuk 33 529, nr. 502).
Ik deel het streven om onzekerheid over in hoeverre versterking nodig is zoveel mogelijk te beperken, maar wil geen beloftes doen die ik niet kan waarmaken: uitsluitsel over de noodzaak en wijze van versterking van individuele woningen kan alleen worden gegeven op basis van een opname en moet gebaseerd zijn op een actueel en accuraat beeld van het veiligheidsrisico.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het plenair tweeminutendebat (VSO) over de concept ministeriële regeling betreffende het minimaliseren van gaswinning uit het Groningenveld dat op woensdag 19 december 2018 gepland staat, zodat de antwoorden gebruikt kunnen worden bij de voorbereiding van moties voor dit VSO?
Ja.
Het bericht dat de provincie Noord-Holland woningbouw in Alkmaar tegenhoudt |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provinciale hindermacht»?1
Ja
Is het waar dat het tekort aan huizen in Noord-Holland en in Nederland hiermee verder oploopt?
Om tegemoet te komen aan de groeiende vraag naar woningen moeten er tot 2025 gemiddeld 75 duizend woningen per jaar bijgebouwd worden. Het EIB verwacht voor 2019 dat er circa 73.000 woningen worden gebouwd en ongeveer 80.000 per jaar voor de periode 2020–2023. Het valt niet te zeggen hoe deze individuele casus zich hiertoe verhoudt.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al de mogelijkheid aan de orde gesteld om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te bouwen door overprogrammeren toe te staan en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen, in navolging van de motie-Koerhuis / Ronnes (TK 32 847, nr 455)? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, wanneer was u van plan om dit te doen?
Nee, ik heb hierover nog niet gesproken met de provincie Noord-Holland.
Ik heb uw kamer toegezegd spoedig met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan en u over de uitkomsten te informeren.
Deelt u de mening dat als de vijf gemeenten uit de regio Alkmaar (Alkmaar, Bergen, Castricum, Heiloo en Langedijk) aansluiten bij de Metropoolregio Amsterdam (MRA) met betrekking tot woningbouw, dat de MRA dan makkelijker woningbouwplannen richting de regio Alkmaar kan schuiven als blijkt dat andere gemeenten in de MRA woningbouwplannen niet kunnen realiseren?
De regio Alkmaar, die naast Alkmaar, Bergen, Castricum, Heiloo en Langedijk ook bestaat uit de gemeenten Heerhugowaard en Uitgeest, kan ook zonder onderdeel te zijn van de MRA bouwen voor woningzoekenden uit de MRA. Hiervoor is voldoende planologische ruimte en hier wordt in de behoefteprognoses ook rekening mee gehouden. Tot op heden blijft de gerealiseerde productie in de regio Alkmaar echter achter bij de behoefte. De focus zou dus moeten liggen op de realisatie van plannen in plaats van het maken van nieuwe plannen.
Zouden ook andere gemeenten boven Amsterdam, zoals Hoorn, die nog niet zijn aangesloten, kunnen aansluiten als dit vanuit de gemeenten zelf komt?
Dit is aan de bestuurders in de MRA en de betreffende gemeenten. Noch de provincie, nog BZK gaat hierover.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al betrokken om de regio Alkmaar te laten aansluiten bij de MRA met betrekking tot woningbouw, zoals u heeft toegezegd in het algemeen overleg Bouwopgave op 28 november? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, wanneer was u van plan om dit te doen?
In het algemeen overleg Bouwopgave heb ik toegezegd met de regio Alkmaar in gesprek te gaan over de bouwopgave en de daarvoor beschikbare plancapaciteit in die regio. Dat gesprek heeft nog niet plaatsgevonden. Ik heb uw Kamer toegezegd u voor het einde van het eerste kwartaal van 2019 te informeren over de uitkomsten van het gesprek.
Deelt u de mening dat deze gesprekken nu eerder moeten plaatsvinden naar aanleiding van het bericht? Zo ja, wanneer bent u nu van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving over de regio Alkmaar is in de drie weken tussen het AO en dit bericht niet veranderd, ik zie daarom geen reden de gesprekken sneller te voeren. Ik zal begin 2019 overleg voeren met de regio en u over de uitkomst daarvan voor het einde van het eerste kwartaal van 2019 informeren.
Deelt u de mening van de auteur van het bericht dat uw ambitie om 75.000 nieuwe woningen per jaar in Nederland te gaan bouwen niet gaat lukken met een provinciale hindermacht, zoals de provincie Noord-Holland voor de regio Alkmaar is? Wat gaat u doen om de rol van de provincie van hindermacht om te zetten naar aanjaagmacht?
De ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen hangt vooral af van de daadwerkelijke realisatie van plannen. Verschillende factoren dragen bij aan het achterblijven van de productie, zoals gebrek aan capaciteit in de bouw, een tekort aan ambtelijke capaciteit bij gemeenten, financiële knelpunten, de stapeling van (lokaal) beleid en marktpartijen die acquireren in plaats van realiseren. De provincie Noord-Holland heeft een budget van 15 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het oplossen van dit soort knelpunten.
Het bericht dat ondernemers schrikken van de Brexit’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers schrikken van Brexit»?1
Ja.
Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen van een toename van vragen over de Brexit van verontruste ondernemers, bijvoorbeeld via het Brexitloket, de Kamer van Koophandel, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) of andere informatiepunten?
Het lijkt erop dat de blijvende onzekerheid over de vorm en timing van uittreding van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Europese Unie steeds meer ondernemers wakker schudt. Het Brexit-loket, in gezamenlijk beheer door de RVO.nl en de Kamer van Koophandel, (KvK) laat een toename van het aantal vragen zien de afgelopen maanden. Dit komt overeen met het beeld dat naar voren komt uit recente peilingen van de KvK, waaruit blijkt dat steeds meer bedrijven zich aan het voorbereiden zijn2.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers de verschillende Brexit-informatiepunten inmiddels hebben geraadpleegd en kunt u een inschatting geven hoeveel ondernemers nog onvoldoende voorbereid zijn op de Brexit?
Het Brexit-loket (www.brexitloket.nl) is direct na het referendum opgericht, en per januari 2018 overgezet naar beheer door RVO.nl en KvK. In maart jl. is de Brexit Impact Scan gelanceerd. Sinds eind mei jl. wordt campagne gevoerd om ondernemers op de Brexit Impact Scan en het overige instrumentarium, zoals Brexit vouchers, te wijzen. Dit heeft geleid tot bijna 65.000 bezoeken aan het Brexit-loket en 36.000 ingevulde Brexit Impact Scans. De verschillende door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) mede-georganiseerde stakeholdersbijeenkomsten sinds het referendum hebben meer dan 7500 bezoekers getrokken, waaronder vele vertegenwoordigers van brancheorganisaties en andere koepels.
Onderzoek uitgevoerd door Kantar Public afgelopen zomer laat zien dat de helft van de ondernemers met een economische relatie met het VK zich in meer of mindere mate voorbereidt op de Brexit; 18% doet dat goed, 32% in mindere mate3. In het eerste kwartaal van 2019 wordt een vervolgonderzoek gedaan.
Kunt u gezien uw uitspraak dat slechts 20% van de ondernemers zich daadwerkelijk voorbereidt op de Brexit2 aangeven welk percentage van de circa 35.000 ondernemers, die nog geen ervaring hebben met het zakendoen met een derde land en wél zakendoen met het Verenigd Koninkrijk, een EORI-nummer hebben aangevraagd? Wat is het oordeel van de u over dit percentage?
De Douane constateert dat de laatste maanden door deze groep ondernemers relatief weinig aanvragen voor een EORI-nummer (Economic Operators Registration and Identification, het verplichte identificatienummer) zijn gedaan. Daarbij heeft het aantal aanvragen niet alleen betrekking op de voor de Douane onbekende ondernemingen die nu wel zaken doen met het VK, maar ook op ondernemingen die nu een VK EORI-nummer hebben. Nummers afgegeven in het VK komen bij een no deal Brexit per 30 maart 2019 te vervallen. Logistieke dienstverleners gaan er vanuit dat de groep van 35.000 vooralsnog de weg van de douane-expediteur zal kiezen en bij eerste aangifte automatisch een EORI-nummer verkrijgt. Een EORI-nummer is niet alleen nodig als de ondernemer douaneaangifte doet of laat doen, maar ook wanneer de ondernemer een vergunning bij de Douane aanvraagt. Het voorbereiden op de Brexit is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf; het niet tijdig starten met de voorbereidingen is zorgelijk. Vandaar dat vanuit de overheid zeer sterk wordt ingezet op het verstrekken van informatie en voorlichting.
Kunt u aangeven welke extra inspanningen worden ondernomen om de ondernemers die nog geen EORI-nummer hebben aangevraagd, maar na 29 maart 2019 wel zaken doen met het Verenigd Koninkrijk, actief te benaderen via bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel, de douane of de Belastingdienst?
Vanuit de overheid start eind januari een brede publiekscampagne, onder meer gericht op ondernemers. Voor ondernemers is de kernboodschap om bijtijds voor te bereiden op alle mogelijke uitkomsten van Brexit, waaronder een no deal scenario, bijvoorbeeld door de Brexit Impact Scan te doen. De uitkomsten van de Brexit Impact Scan wijzen op de benodigde stappen die een ondernemer kan nemen om zich voor te bereiden op Brexit, waaronder het aanvragen van een EORI-nummer en mogelijk relevante vergunningen. Ook wordt in de scan gewezen op de website van de Douane, waar wordt benadrukt dat een goede voorbereiding tijd kost en waar een stappenplan voor ondernemers beschikbaar is, met als eerste stap de noodzaak tot het verkrijgen van een EORI-nummer.
Daarnaast loopt van oktober 2018 tot april 2019 een campagne vanuit de Douane die zich specifiek richt op MKB-ondernemers in een aantal branches waarvan bekend is dat er veel met het VK wordt gehandeld. De campagne maakt gebruik van de branche-kanalen en media van deze branches én kent een toolkit voor ondernemers. Tevens worden de zakelijke social media kanalen van de Douane ingezet om deze ondernemers te bereiken. Dit alles stuurt onder meer op het tijdig aanvragen van een EORI-nummer als belangrijke stap om voorbereid te zijn op Brexit.
Ziet u nog ruimte om extra inspanningen te leveren, bijvoorbeeld via de RVO, om gericht ondernemers te wijzen op de noodzaak zich voor te bereiden op de gevolgen van Brexit? Zo ja, bent u bereid hier nog eens een impuls aan te geven?
Er bestaat momenteel een breed instrumentarium (Brexit-loket, Brexit Impact Scan, Brexit Vouchers) om bedrijven voor te lichten over de gevolgen van Brexit en de benodigde voorbereidingen hierop. Om zo veel mogelijk ondernemers te bereiken wordt hierin nadrukkelijk de samenwerking met het georganiseerd bedrijfsleven gezocht. Zo wordt met VNO-NCW samengewerkt ten behoeve van de hulpbijbrexit-website, en met MKB-Nederland voor de «Brexit Buddies» (ondernemers die ondernemers informeren). Juist de samenwerking via de koepels en brancheorganisaties wordt ook geïntensiveerd om steeds meer ondernemers te bereiken.
De afgelopen maanden zijn in samenwerking met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking meerdere studies verricht naar de ervaringen van ondernemers om te leren over hun beweegredenen om zich wel of niet voor te bereiden op Brexit. De uitkomsten hiervan hebben geleid tot een intensivering van de huidige inzet. Zo wordt voor het eerste kwartaal van 2019 een publiekscampagne voorzien om het bedrijfsleven extra te stimuleren zich voor te bereiden in de laatste maanden voor Brexit. Ook wordt de capaciteit van het Brexit-loket uitgebreid om de verwachte stijging van het aantal vragen in aanloop van 29 maart 2019 te kunnen bedienen.
Het bericht ‘De Nederlandsche Bank laat bewust leemte in toezicht op witwaswet’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over het bericht dat De Nederlandsche Bank (DNB) bewust leemte laat in het toezicht?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor de grote verschillen tussen banken ten aanzien van meldingen van ongebruikelijke transacties in de afgelopen jaren?
Zoals in de bovengenoemde eerdere beantwoording is aangegeven zijn de aantallen meldingen van ongebruikelijke transacties van de banken niet goed met elkaar te vergelijken. Het aantal meldingen hangt samen met de verschillen tussen banken, onder meer wat betreft de grootte van de bank, het type en aantal klanten, het type dienstverlening en de internationale context waarin een bank zich beweegt.
Hebben deze verschillen de DNB ertoe bewogen te controleren hoe de banken hun systeem van meldingen van ongebruikelijke transacties hebben ingericht? Zijn er bevindingen geweest op basis waarvan ook aan andere banken dan ING signalen zijn afgegeven dat hun proces tekortkomingen laat zien en dat verbeteracties nodig zijn?
Banken zijn op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht om maatregelen te nemen om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Banken moeten onder andere cliëntenonderzoek verrichten en ongebruikelijke transacties melden bij de FIU-Nederland. Als banken deze verplichtingen niet naleven kan DNB handhavend optreden. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig in een dergelijk geval strafrechtelijk optreden.
In 2016 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar post-event-transactiemonitoring bij banken. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de onderzochte banken hun transactiemonitoringsproces onvoldoende op orde hebben om risico’s van witwassen en terrorismefinanciering te beheersen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft DNB «Post-event transactiemonitoringsproces» guidance gepubliceerd om banken meer informatie en houvast te bieden over hoe zij het transactiemonitoringsproces op een adequate en effectieve manier kunnen vormgeven.
In 2018 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar de beheersing van het risico op terrorismefinanciering bij verschillende financiële instellingen. DNB heeft daarbij specifiek gekeken naar de werking van het transactiemonitoringsproces ter voorkoming van terrorismefinanciering. De eerste bevindingen van dit nog lopende onderzoek laten zien dat het transactiemonitoringsproces bij de onderzochte financiële instellingen kan worden verbeterd. In het algemeen is geconstateerd dat de onderzochte instellingen:
Als sprake is van wettelijke overtredingen zal DNB interventies plegen met zo nodig gebruik van formele maatregelen.
Hoe beoordeelt u de enorme stijging van het aantal meldingen bij ING in 2017 naar aanleiding van het invoeren van een nieuw transactiemonitoringssysteem bij deze bank en het onveranderde aantal meldingen bij de overige banken? Noopt dit tot controle op de transactiemonitoringssystemen van de overige banken?
Zoals ik in de bovengenoemde beantwoording heb aangegeven, is naar aanleiding van de grote stijging van het aantal meldingen in 2017 aan ING een toelichting gevraagd. ING gaf aan dat de stijging deels verband houdt met het opnieuw inrichten van het transactiemonitoringssysteem, hetgeen tot meer alerts en meldingen heeft geleid, en deels met het feit dat ING in 2017 is gestart met het herbeoordelen van alerts en meldingen in de jaren voor 2017. Dat laatste betreft meldingen die in eerdere jaren hadden moeten plaatsvinden, maar nu in het jaar 2017 hebben plaatsgevonden. Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn de meldingen van de verschillende instellingen niet goed met elkaar te vergelijken vanwege de specifieke diensten, cliënten en transacties van de instelling. De stijging zegt dan ook vooral iets over de transactiemonitoring bij ING zelf.
DNB houdt doorlopend risicogebaseerd Wwft-toezicht op banken, met inbegrip van de effectiviteit van de transactiemonitoring. Aan de hand van instellingspecifiek en thematisch onderzoek ter plaatse beoordeelt DNB de kwaliteit van de naleving van de Wwft en treedt zij waar nodig handhavend op. Bij de beantwoording van vraag 3 is ter illustratie toelichting gegeven op twee thematische onderzoeken uitgevoerd door DNB, waarbij nadrukkelijk de effectiviteit van het transactiemonitoringproces van financiële instellingen is onderzocht ter detectie en beheersing van risico’s op betrokkenheid bij witwassen en terrorismefinanciering.
Anti-integratieve uitspraken rector islamitische universiteit Rotterdam |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdamse rector: aanhangers Gülen mogen doodstraf krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een rector van een universiteit in Nederland polariserende uitspraken doet die haaks staan op de waarden van de Nederlandse rechtsstaat en de integratie en het samenleven in Nederland niet bevorderen?
Ik keur het af als een vertegenwoordiger van een instelling die geaccrediteerde opleidingen verzorgt uitspraken doet die in strijd zijn met de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat.
Hoe verhouden de uitspraken zich tot de in de Eerste Kamer aangenomen wet die bestuurders van particuliere instellingen opdraagt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te tonen? Welke aanknopingspunten biedt de wet om in te grijpen?
Ik heb u op 17 december 2018 per brief2 geïnformeerd over het feit dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef om advies wordt gevraagd. Hiermee volg ik het stappenplan dat bij de behandeling van de Wet bescherming namen en graden met uw Kamer en in de Eerste Kamer is besproken. Met het advies van de commissie zal ik beoordelen of er aanleiding is om bij de IUASR in te grijpen. Het advies van de commissie is daarbij, zoals destijds in de Eerste Kamer is besproken, zwaarwegend.
Bent u bereid de mogelijkheden uit de wet te benutten richting de betreffende rector, zeker gelet op het feit dat het niet de eerste keer is dat dit type anti-integratieve uitspraken zijn gedaan?
Ja, daartoe ben ik bereid. Daarom is de commissie om advies gevraagd.
Bent u voorts bereid een gesprek aan te gaan met de universiteit over de rol die de universiteit speelt in de vrije Nederlandse samenleving en indien dit niet in vruchtbare aarde landt, een vorm van toezicht te overwegen en zo nodig de accreditatie intrekken?
Op dit moment moet de onafhankelijke en deskundige adviescommissie haar werk kunnen doen. Ik wacht het advies van de commissie af.
Arrestaties tijdens mensenrechtendemonstraties in West-Papoea |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Raymond de Roon (PVV), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Mass arrests during commemorations of International Human Rights Day in West Papua»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat tijdens vreedzame demonstraties voor mensenrechten in diverse steden in West-Papoea 137 demonstranten gearresteerd zijn?
Tijdens demonstraties ter gelegenheid van Internationale Mensenrechtendag zijn op 10 december 2018 in diverse steden in de Indonesische provincie Papua demonstranten aangehouden en vervolgens weer vrijgelaten. Media spreken van 132 danwel 137 personen die zijn aangehouden. De Indonesische autoriteiten hadden geen toestemming verleend voor de demonstraties van 10 december.
Deze arrestaties vonden plaats binnen een context van opgelopen spanning in de Indonesische provincies Papua en West Papua rondom de jaarlijkse viering van de «West Papuan National Day», waarop verschillende groeperingen de onafhankelijkheidsverklaring van Papua op 1 december 1961 herdenken. Op 1 en 2 december zijn op meerdere plaatsen in Indonesië meer dan 500 mensen gearresteerd (en weer vrijgelaten) die demonstreerden ter gelegenheid van die dag. Op 2 december volgde een gewelddadig incident in Papua waarbij gewapende separatisten 19 bouwvakkers en een soldaat om het leven brachten. Ook op 19 december zijn op verschillende plekken in Indonesië rond de 100 demonstranten gearresteerd en vervolgens weer vrijgelaten. De Nederlandse regering vindt de berichten over gebeurtenissen in Papua zorgwekkend.
Kunt u duiden wat de achtergrond van en de aanleiding tot deze arrestaties is geweest?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen de arrestanten rekenen op een eerlijke procesgang?
Alle opgepakte personen zijn inmiddels weer vrijgelaten. Zij zullen niet vervolgd worden.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere Kamervragen schriftelijke vragen diverse zorgpunten benoemde omtrent de situatie in de Indonesische provincies Papoea en West-Papoea, zoals geweldsincidenten tegen burgers, maar u ook de bemoedigende stappen benadrukte die zijn gezet onder president Widodo?2 In hoeverre kan daadwerkelijk gesproken worden van (verdere) vooruitgang op het gebied van mensenrechten, klassieke vrijheden, en sociaaleconomische ontwikkelingen?
Ja. Hoewel er op sociaaleconomisch gebied de afgelopen jaren de nodige stappen zijn gezet, blijven er op het gebied van de mensenrechten zorgpunten bestaan.
In hoeverre, en op welke manieren, heeft de Nederlandse bijdrage aan het Community Policing Programme dat doorloopt tot juli 2019, bijgedragen aan verbetering van de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen?
Uw Kamer werd op 18 juni 2018 per brief geïnformeerd over de voortgang en resultaten van het community policing programma (Kamerstuk 26 049, nr. 85). In deze brief ga ik ook in op de wijze waarop de Nederlandse steun voor het Community Policing Programme bijdraagt aan verbetering van de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen.
Blijft Nederland, ook in EU- en VN-verband, actief pleiten richting de Indonesische overheid voor persvrijheid en gelijke rechten voor de Papoeabevolking, en voor het stoppen en bestraffen van geweld tegen Papoea’s door onder meer leger en politie?
Zeker. Deze punten worden geregeld zowel op politiek als op hoogambtelijk niveau opgebracht in bilaterale gesprekken met de Indonesische autoriteiten. Zie ook mijn antwoord op vragen van het lid Ploumen (PvdA) over het bericht «Indonesië: veiligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen» van 18 juli 2018 (Kamerstuk ah-tk-20172018-2793). Ook binnen de EU pleit Nederland ervoor dit onderwerp op de agenda te houden in contacten met Indonesië.
Veel LHBT-leerlingen die het volgens de Amerikaanse Columbia University nog altijd zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u bevindingen van het The 2018 Dutch National School Climate Survey Report dat op middelbare scholen veel negatieve dingen over homo’s worden gezegd (70,9%), zowel door leerlingen als docenten (79,9% resp. 46,4% van de leerlingen die negatieve dingen hoorden), dat LHBT-scholieren daar veel last van hebben (57,6%), maar docenten er volgens de leerlingen die het meemaken zelden adequaat tegen optreden (15,8%)?1
Het is confronterend om te lezen dat veel lhbt-leerlingen het zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen. Eén van de redenen dat lhbt-leerlingen zich onveilig voelen, is dat er veel negatieve opmerkingen over hen worden gemaakt. Deze opmerkingen worden grotendeels door leerlingen gemaakt. Daarom is het goed om te zien dat een groeiend aantal leerlingen zich inzet voor een veiliger schoolklimaat, bijvoorbeeld door deel te nemen aan Gender and Sexuality Alliances(GSA’s).2 Ik heb de GSA’s vanaf het begin ondersteund en zal dat ook de komende jaren doen.
Daarnaast komt uit het rapport naar voren dat een aanzienlijk deel van de negatieve opmerkingen over lhbt-leerlingen door leerkrachten wordt gemaakt en daar maak ik me zorgen over. Scholen horen ervoor te zorgen dat er een veilig schoolklimaat is. Daarom zou ik schoolleiders op willen roepen om samen met docenten om tafel te gaan om hierover te spreken.
Hoe verklaart u dat volgens vier op de vijf leerlingen (78,3%) op school geen (positieve) aandacht voor LHBT’s is in de les, er volgens de meeste leerlingen (55%) op hun school geen antipestbeleid bestaat en er bijna nooit binnen dat pestbeleid aandacht wordt besteed aan LHBT’s (9,4%), terwijl zowel antipestbeleid, als aandacht voor LHBT-acceptatie in de les op Nederlandse scholen verplicht zijn?
Uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit, een beschrijving van het onderwijsaanbod op scholen uit 2016 blijkt dat ongeveer 85% van de scholen aandacht besteedt aan het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit. Daarnaast voldoet 95% in ieder geval aan een van de onderdelen: seksuele vorming, seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit.
Bovenstaande neemt niet weg dat uit het onderzoek van Colombia University blijkt dat veel leerlingen niet alleen willen dat er aandacht wordt besteed aan seksuele en gender diversiteit. Deze leerlingen geven aan dat een positieve representatie van lhbti-personen en lhbti-geschiedenis erg belangrijk is. Leren over lhbti-historische evenementen en positieve rolmodellen draagt eraan bij dat lhbti-leerlingen meer participeren binnen de schoolgemeenschap. Dit gaat verder dan de kerndoelen die er nu zijn en kan inderdaad waardevol zijn. Er zijn overigens al goede initiatieven op dit punt. Zo zal de Leescoalitie samen met COC Nederland de website «Lees met andermans ogen» lanceren. Op die website komen (in eerste instantie) vijftig voor leerlingen geschikte lhbti-boeken voor de literatuurlijst. Dit kan lhbti-leerlingen veel (h)erkenning bieden en niet-lhbti leerlingen en docenten helpen zich te verplaatsen in de ander.
Daarnaast zou er een verbeterslag gemaakt kunnen worden in de manier waarop scholen aandacht besteden aan acceptatie van seksuele en genderdiversiteit. Dat is soms te veel incidentgestuurd en te weinig verankerd in de visie en het sociale veiligheidsbeleid van de school (inspectieonderzoek, juni 2016). Schoolleiders spelen een cruciale rol in het HRM-beleid en in het bij- en nascholen van hun personeel. Dit voorjaar leveren de ontwikkelteams van curriculum.nu de bouwstenen voor de curriculumherziening, inclusief een aanscherping van de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. De verwachting is dat dit voorstel bouwstenen zal opleveren voor de aanscherping van de kerndoelen die het voor scholen duidelijker maakt wat van hen verwacht wordt.
Scholen zijn verplicht een sociaal veiligheidsbeleid op te stellen en een anti-pestcoördinator aan te stellen waar leerlingen, ouders en leraren terecht kunnen.
Ook moeten scholen monitoren hoe het gaat met het welbevinden en de sociale veiligheid van leerlingen. Scholen moeten jaarlijks de meest actuele gegevens ter beschikking stellen aan de inspectie. Het sociaal veiligheidsbeleid is gericht op alle leerlingen. Anti-pestmaatregelen moeten dus ook het pesten van lhbti-leerlingen tegengaan.
Op het terrein van de lerarenopleidingen is al het nodige gebeurd: de kennisbases voor de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen zijn aangepast en met ingang van dit collegejaar in werking getreden. Aandacht voor seksuele en genderdiversiteit is nu goed verankerd. Als vervolg hierop zal Stichting School en Veiligheid volgend jaar een handreiking «pedagogische vakmanschap seksuele integriteit» ontwikkelen, bestemd voor leraren en lerarenopleidingen. Voor het hoger- en wetenschappelijk onderwijs gelden geen eisen vergelijkbaar met de kerndoelen in het funderend onderwijs of de kwalificatiedossiers in het mbo. Bij de universitaire lerarenopleidingen is in algemene zin overigens wel veel aandacht voor sociale veiligheid. De VU organiseert bijvoorbeeld twee keer per jaar een diversiteitsmiddag, waarin ook aandacht is voor seksuele diversiteit. Ik blijf graag in gesprek met eerstegraadslerarenopleidingen en universitaire lerarenopleidingen om de urgentie van dit onderwerp op de agenda te houden.
Klopt het beeld dat het véél beter gaat op scholen met ondersteunende docenten, een Gay-Straight-Alliance (GSA) en goede aandacht voor LHBT-acceptatie in de les?
Uit het onderzoek blijkt inderdaad dat het hebben van Gender and Sexuality Alliances (voorheen: Gay Straight Alliances) een positief effect heeft op het schoolklimaat. Zo geven lhbt-leerlingen met een GSA op school vaker aan dat ze zich thuis voelen op school (69,9% tegenover 47,9%), dat andere leerlingen hen meer accepteren (60,1% tegenover 41,7%) en ze minder vaak spijbelden met als reden dat ze zich onveilig voelden (16,3% tegenover 26,4%). Mede daarom zie ik het als een positieve ontwikkeling dat ongeveer 80% van de vo-scholen en steeds meer mbo-scholen een GSA hebben.
Om het belang van GSA’s te onderstrepen blijf ik, zoals gezegd, de GSA’s de komende jaren financieel ondersteunen. Dit als onderdeel van het partnerschap dat ik heb gesloten met het COC, Transgender Netwerk Nederland en de Nederlandse organisatie voor intersekse. Onderwijs in het algemeen en de GSA’s in het bijzonder, zijn daarin een prioriteit. De GSA’s zijn ook opgenomen in de interventiedatabank van het Nederlands Jeugdinstituut en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu als «goed onderbouwd». De komende twee jaar zal het effectiviteitstraject verder worden vervolgd om te komen tot het hoogste niveau: «bewezen effectief».
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle scholen in hun lessen voortaan wel positieve aandacht besteden aan LHBTI’s, om het onderwerp verplicht te stellen op alle docentenacademies en om te zorgen voor aandacht voor LHBT’s in antipestprogramma’s, zoals de LHBTI-belangenorganisatie COC u vraagt?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u verder aan dit rapport?
Zie antwoord vraag 2.
De verstrekking van Nederlandse visa in landen waar geen Nederlands consulaat gevestigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de procedures toelichten omtrent de verstrekking van Nederlandse visa in landen waar Nederland geen eigen consulaat gevestigd heeft?
Europese regelgeving (de gemeenschappelijke Visumcode, Verordening (EG) nr. 810/2009) schrijft voor dat lidstaten die geen eigen consulaat hebben in een derde land waarvan de ingezetenen visumplichtig zijn voor het Schengengebied, ernaar dienen te streven om afspraken voor visumvertegenwoordiging te maken met andere Schengenlidstaten. Dit is een inspanningsverplichting.
Nederland maakt op bijna alle locaties waar geen Nederlandse beroepspost aanwezig is, gebruik van visumvertegenwoordiging. Hiermee wordt voorkomen dat het visumaanvragers onevenredige moeite kost (tijd en geld), om toegang tot een consulaat te krijgen. Inmiddels heeft Nederland met 21 lidstaten bilaterale Schengen visumvertegenwoordigingsregelingen gesloten.
Visumaanvragers met als hoofdreisdoel Nederland, kunnen zodoende een visumaanvraag indienen in het land van hun permanent verblijf bij de lidstaat die Nederland in dat land vertegenwoordigt voor Schengenvisa.
Overigens is het ook mogelijk om een externe dienstverlener in te schakelen in landen waar geen consulaat gevestigd is. Nederland werkt in toenemende mate met externe dienstverleners. De visumaanvrager kan hier terecht voor het indienen van de aanvraag, behandeling van de aanvraag geschiedt elders door BZ-personeel.
Welke verdragen of afspraken liggen ten grondslag aan internationale samenwerking, daar waar Nederland in deze gevallen samenwerkt met andere landen?
Aan deze internationale samenwerking ligt de Visumcode ten grondslag. Met artikel 8 van de Visumcode worden de visumvertegenwoordigingsregelingen bepaald.
Art. 8 (4) van de Visumcode bepaalt voorts dat de elkaar vertegenwoordigende lidstaten een bilaterale regeling sluiten en welke elementen die regeling bevat.
De bilaterale vertegenwoordigingsregelingen worden in zogeheten Note Verbales vastgelegd.
Kunt u specifiek toelichten hoe de Nederlandse en Belgische overheid samenwerken in Kameroen omtrent verzoeken voor (tijdelijke) visa van Kameroense staatsburgers die partner of echtgenoot zijn van Nederlandse staatsburgers, bijvoorbeeld wanneer een Kameroense staatsburger de bevalling van zijn Nederlandse vrouw in Nederland wil bijwonen?
Nederland heeft met België een bilaterale vertegenwoordigingsregeling gesloten voor Schengenvisa. In de betreffende regeling is aangegeven op welke locaties België en Nederland elkaar vertegenwoordigen voor Schengenvisa. In de regeling staat ook aangegeven waaruit de vertegenwoordiging bestaat en wat de voorwaarden zijn.
De bilaterale vertegenwoordigingsafspraak is gebaseerd op art. 8 4. (d) van de Visumcode. Dit houdt in dat België of Nederland volledig zelfstandig beslist op Schengenvisumaanvragen wanneer deze worden ingediend in vertegenwoordiging voor de andere lidstaat.
België vertegenwoordigt Nederland voor Schengenvisa in Kameroen. Wanneer in Kameroen een Schengenvisumaanvraag wordt ingediend bij België in vertegenwoordiging voor Nederland, zal België de aanvraag beoordelen en daarop zelfstandig beslissen conform de voorwaarden van de Visumcode. Dat geldt voor alle visumaanvragen in Kameroen voor kort verblijf, dus ook voor het door u aangehaalde voorbeeld.
Op basis van welke criteria wordt bijvoorbeeld bepaald dat er wel/niet voldoende bewijs is dat een staatsburger met de Kameroense (of een andere) nationaliteit over financiële middelen beschikt, of dat er wel/niet voldoende bewijs is dat hij/zij voor verlopen van het visum Nederland weer verlaat?
Art. 14 van de Visumcode (bewijsstukken) geeft aan wat van aanvragers voor een Schengenvisum wordt verlangd bij het indienen van een aanvraag. Zo bepaalt art.14.1 (c) dat een aanvrager documenten verstrekt waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende middelen van bestaan heeft voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf.
Voorbeelden van bewijsstukken hiervoor zijn o.m. recente bankafschriften, loonstroken, verklaring van tewerkstelling, bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking, retourticket.
Verder bepalen lidstaten een richtbedrag dat geacht wordt «voldoende middelen van bestaan» te vertegenwoordigen. Voor Nederland is het bedrag dat door de grensbewakingsambtenaren hierbij als uitgangspunt wordt gehanteerd thans 34 EUR per persoon per dag.
De richtbedragen van de lidstaten zijn opgenomen in bijlage 18 van het Handboek bij de Visumcode.
Bij het beoordelen of er voldoende waarborgen zijn dat de visumaanvrager voor het verlopen van het Schengenvisum het Schengengrondgebied (in casu Nederland) tijdig verlaat wordt de algemene situatie van het land van herkomst of permanent verblijf van de aanvrager betrokken. Daarnaast wordt rekening gehouden met de sociaal economische achtergrond van de aanvrager.
Criteria hiervoor zijn o.m. de familiebanden of andere persoonlijke bindingen in het land van verblijf of familiebanden of andere persoonlijke bindingen in de lidstaten; de werksituatie; regelmatigheid van inkomen; de huwelijkse staat; het bezit van een huis/onroerend goed.
Voor de beoordeling van elke individuele visumaanvraag geldt dat bewijsstukken worden beoordeeld in het licht van iedere individuele aanvraag.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om, indien nodig, in contact te treden met de Belgische overheid, of andere overheden waarmee wordt samengewerkt, over het al dan niet herzien van een beschikking inzake een visumaanvraag?
De bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling die Nederland heeft gesloten met andere lidstaten (en ook met België) is op een enkele uitzondering na, gebaseerd op art. 8.4.d van de Visumcode.
De afspraken in de bilaterale vertegenwoordigingsregelingen zijn leidend. Nederland heeft de bevoegdheid om definitief te beslissen op visumaanvragen in Kameroen overgedragen aan België.
Nederland heeft met België regulier overleg om in geval van knelpunten in de wederzijdse visumvertegenwoordiging gezamenlijk tot oplossingen te komen.
Dat geldt niet voor herzieningen van beslissingen op individuele aanvragen door de vertegenwoordigende lidstaat.
Het bericht 'Veerstoep bij pontje moet beter beveiligd' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veerstoep bij pontje moet beter beveiligd»?1
Ja.
Kloppen de genoemde cijfers in dit bericht? Wat vindt u van deze cijfers? Zijn de oorzaken van deze ongelukken duidelijk in beeld dan wel te achterhalen?
Deze cijfers zijn tot stand gekomen na inventarisatie van «de Gelderlander». Ik heb geen eigen gegevens om deze cijfers aan te toetsen. Ik kan niet achterhalen wat de omstandigheden zijn geweest van deze ongelukken. De politie registreert een aantal kenmerken van het ongeval als zij erbij wordt geroepen. Ongevallen ontstaan vaak door een samenloop van omstandigheden. In hoeverre de bestuurder tijdens het ongeval was afgeleid, vermoeid was of onder invloed was van alcohol, kan de politie lang niet altijd betrouwbaar vaststellen.
Bij dodelijke slachtoffers van ongevallen mag geen bloedonderzoek worden uitgevoerd waardoor politieonderzoeken niet altijd een antwoord opleveren over de oorspronkelijke oorzaak van het ongeval.
Erkent u dat de huidige situatie onveilig is?
Ik ken de omstandigheden rondom deze ongelukken niet. Gezien het feit dat het gemeentelijke wegen betreft, is het aan de wegbeheerder om samen met de veerpont-eigenaar deze risico’s in kaart te brengen en naar aanleiding daarvan afwegingen te maken met betrekking tot mogelijke maatregelen.
In het kader van het strategisch plan verkeersveiligheid gaan regionale overheden gerichte risicoanalyses uitvoeren per gebied op basis waarvan gerichte uitvoeringsplannen worden gemaakt, hierin kunnen specifieke situaties zoals de stoepen bij veerpontjes worden meegenomen.
Wie is er verantwoordelijk voor de infrastructuur bij weg- en veerstoep?
De verantwoordelijkheid voor de infrastructuur ligt bij de gemeente, dan wel de provincie, afhankelijk van waar de veerstoep zich bevindt.
Is het mogelijk om waterovergangen zoals veerstoepen mee te nemen in de onderzoeken die momenteel gedaan worden naar de veiligheid van spoorwegovergangen?
De overwegveiligheidsopgave verschilt ten aanzien van onder meer techniek en problematiek dusdanig van de veiligheidsopgave van veerstoepen bij pontjes, dat het gecombineerd onderzoeken van mogelijke veiligheidsmaatregelen naar verwachting geen toegevoegde waarde zal hebben.
Zijn slagbomen bij veerstoepen ter voorkoming van ongelukken zoals deze in Duitsland bestaan ook bij u bekend? Zou het mogelijk zijn zulke slagbomen ook in Nederland bij veerstoepen aan te brengen? Wat zijn uw afwegingen om dit al of niet te doen? Zijn er voor- en/of nadelen te benoemen?
Per verkeerssituatie zullen de omstandigheden moeten worden bezien. De afweging in deze is aan de lokale wegbeheerder samen met de eigenaar van het veer.
Is er een alternatief voor slagbomen denkbaar waardoor de veerstoep veiliger kan worden?
Wilt u de Kamer hierover schriftelijk informeren?
Het informeren is aan de lokale wegbeheerder en het betreffende openbaar bestuur. In het kader van het SPV zal ik naar verwachting einde dit jaar de Kamer informeren over de uitkomsten van de eerder genoemde risicoanalyses.
Een verdubbeling van Iraanse rakettesten, waaronder raketten die Europa kunnen bereiken |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Iran het aantal rakettesten dit jaar heeft verdubbeld?1
De berichten over Iraanse rakettesten zijn zorgelijk. Zoals ook in de beantwoording van Kamervragen over Iraanse raketbeschietingen op Syrië (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 407) staat opgenomen, beschikt Iran over raketten die binnen Missile Technology Control Regime Category 1-systemen vallen. Op basis van deze richtlijnen kan worden gesteld dat zulke Categorie 1-systemen in theorie in staat zijn om massavernietigingswapens te vervoeren.
Met het door Iran geclaimde bereik2 van 2.000 kilometer van de Iraanse ballistische raketten, zou Iran delen van Europa kunnen bereiken. Het kabinet is niet bekend met de intenties van Iran, maar het staat buiten kijf dat het ballistisch raket programma zorgen baart.
Welke van de geteste raketten zijn in beginsel in staat om massavernietigingswapens te vervoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen de Iraanse (ballistische) raketten inderdaad delen van Europa bereiken? Kan Nederland dit eigenstandig bevestigen?
Zie antwoord vraag 1.
Durft u te erkennen dat de maatregelen van de Europese Unie om het Iraanse ballistische raketprogramma in te perken, geen enkel effect hebben? Zo, nee waarom niet?
Zoals Uw Kamer bekend, zijn onder VN-Veiligheidsraad-resolutie 2231 (dat het Joint Comprehensive Plan of Action, oftewel JCPOA bekrachtigt) en binnen de Europese Unie reeds maatregelen van kracht om het Iraanse ballistische raketprogramma in te perken. Zo zijn er handelsrestricties, is er een wapenembargo op Iran van kracht, en gelden sancties voor 23 personen en entiteiten.
Het kabinet blijft ernstige zorgen houden ten aanzien van het Iraanse ballistische raketprogramma en kaart dit onderwerp regelmatig aan, zowel in multilateraal verband als in de bilaterale kritische dialoog met Iran. Zo heeft Nederland deze zorgen recent nog aangekaart in de open zitting van de VN-Veiligheidsraad op 12 december jl. over de implementatie van resolutie 2231 (inclusief het JCPOA). Ook heeft Nederland hier de Iraanse betrokkenheid bij de raketbeschietingen op Saudi-Arabië door de Houthi’s scherp veroordeeld.
In Europese context is Nederland samen met Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk actief op zoek naar oplossingsrichtingen. Het kabinet sluit verdere sancties op termijn daarbij niet uit.
Net als Nederland, maakt ook de Europese Unie zich zorgen over het Iraanse ballistische raketprogramma. Zo spreekt de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid deze zorgen regelmatig uit, zoals recent tijdens de EU Non-proliferatie en Ontwapeningsconferentie op 19 december jl.3. Nederland pleit er in de EU voor dat de EU doorgaat met het krachtig adresseren van de zorgen rond het ballistische raketprogramma van Iran.
Bent u nu eindelijk bereid om de Nederlandse steun voor het nucleaire akkoord met Iran in te trekken en aanvullende sancties tegen Iran te bepleiten en/of te steunen?
Nee. Zoals Uw Kamer bekend is het kabinet van mening dat het JCPOA werkt, en doet waar het voor bedoeld is: het voorkómen van een Iraans kernwapen. Het JCPOA staat los van het Iraanse raketprogramma. Het akkoord is niet gebaseerd op vertrouwen maar op rigoureuze controlemechanismen. Het meest recente rapport van het Internationaal Atoomenergie Agentschap bevestigt voor de dertiende opeenvolgende keer dat Iran zich aan alle nucleaire verplichtingen onder het akkoord houdt.
De Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018 |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zeer recent gepubliceerde Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gestage toename met 1,6 procentpunt ten opzichte van de vorige monitor voor het aantal vrouwelijke hoogleraren aan Nederlandse universiteiten, en dan specifiek het langzame groeitempo?2
De toename van 1,6 procentpunt is de grootste stijging in één jaar ooit. Voor het eerst is meer dan 20% van onze hoogleraren vrouw. Dat neemt niet weg dat er nog veel nodig is om tot een gelijkwaardige verdeling van hoogleraarsposities te komen. Ik zie echter wel dat de universiteiten serieus werk maken van het halen van hun eigen streefcijfers, daar ben ik blij mee. Het percentage groeit inderdaad langzaam en ik zou graag zien dat er minder dan dertig jaar nodig is om een evenredige verdeling te bereiken. Ik verwacht dat de universiteiten zich actief zullen blijven inzetten om de streefcijfers die ze hebben geformuleerd te realiseren zodat het tempo verder omhoog zal gaan.
Vindt u het huidige groeitempo voor een evenredige man-vrouw-verdeling in 2048 een acceptabel tempo of deelt u de opvatting dat dit een zeer langzaam tempo is, gezien de 30 jaar die het dan nog gaat kosten voor een evenredige verdeling? Zo ja, graag een nadere toelichting. Zo nee, wat betekent dit voor uw inzet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de daling van het aantal vrouwelijke promovendi, in tegenstelling tot de gestage groei bij andere beroepsgroepen in de wetenschap, zorgwekkend is en nadere analyse vraagt? Bent u daartoe bereid en om n.a.v. een nadere analyse ook te bekijken of er extra beleidsinzet vereist is om een stijging van een evenredige verdeling in de man-vrouw-verdeling bij promovendi te bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal vrouwelijke promovendi is niet gedaald. In absolute aantallen komen er nog steeds vrouwelijke promovendi bij. Het aandeel vrouwelijke promovendi binnen het totaal aantal promovendi is wel licht gedaald: van 44,7% in 2011 naar 42,7% in 2017. De weg naar de top van de wetenschap moet op alle niveaus goed gevuld blijven, anders bereiken we geen evenredige verdeling van mannen en vrouwen. Als het aandeel vrouwelijke promovendi blijft dalen is dat zorgelijk, daarom wordt dit goed gemonitord in de Monitor Vrouwelijke Hoogleraren. Aan de hand van de ontwikkelingen in de Monitor van 2019 zal ik beslissen of een nadere analyse nodig is.
Deelt u de opvatting dat een ongelijke beloning van vrouwelijke hoogleraren ten opzichte van mannelijke collega’s – n.a.v. de conclusie in de monitor dat er aanzienlijk verschil is in de inschaling tussen mannen en vrouwen – niet acceptabel is en ook nader onderzoek en een eerlijke invulling tussen mannen en vrouwen vraagt? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet?
In de Monitor werd een preview gegeven van de eerste uitkomsten van het vervolgonderzoek naar beloningsverschillen van het LNVH. Het onderzoek is nog in volle gang en ik wil daarom eerst de volledige resultaten afwachten. Als de uitkomsten daarom vragen zal ik met de betrokken partijen in gesprek gaan.
Hoe verhouden de conclusies uit de monitor (o.a. voortuitgang, maar erg langzaam) en de inzet en resultaten vanuit de in 2017 ingezette Johanna Westerdijk-regeling zich tot een eventuele voorzetting van deze regeling?
De Westerdijk Talent Impuls was een éénmalige impuls, die bovenop de door de universiteiten gestelde streefcijfers is gekomen. Het moet niet zo zijn dat er alleen resultaten geboekt worden wanneer het kabinet daar middelen voor vrijmaakt. Diversiteit in de wetenschap is ontzettend belangrijk en de universiteiten vinden dit zelf ook. In de Monitor van 2019 kunnen we zien wat het effect van de Westerdijk Talent Impuls is geweest.
In de Wetenschapsbrief die de Kamer op 28 januari ontvangt ga ik nader in op mijn inzet rond diversiteit in de wetenschap.
Het feit dat slachtoffers van seksueel geweld die een beroep doen op het Centrum Seksueel Geweld daarvoor hun eigen risico moeten aanspreken |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het feit dat slachtoffers van seksueel geweld die een beroep doen op het Centrum Seksueel Geweld daarvoor hun eigen risico moeten aanspreken?1
Wij zijn ermee bekend dat de medische zorg die wordt verleend in een Centrum Seksueel Geweld valt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en dat het eigen risico betaalt moet worden door slachtoffers van 18 jaar of ouder, voor zover het eigen risico dat jaar nog niet is betaald voor eerder ontvangen zorg.
Deelt u de mening dat om aangifte van seksueel geweld te kunnen doen een spoedig sporenonderzoek door een forensisch arts bij het Centrum Seksueel Geweld essentieel kan zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een feit dat het opsporingsonderzoek erbij gebaat is als zo spoedig mogelijk (optimaal binnen zeven dagen) na het strafbare feit forensisch onderzoek plaatsvindt.
De multidisciplinaire aanpak van het Centrum Seksueel Geweld is erop gericht dat een slachtoffer van seksueel geweld op één plek alle benodigde zorg en aandacht krijgt, zowel de medische (waaronder ook psychische) zorg als de forensische zorg. Het afnemen van sporenmateriaal wordt door een forensisch arts verricht, die gelijktijdig ook materiaal voor medische doeleinden (zoals onderzoek naar een seksueel overdraagbare ziekte) kan afnemen. Hierdoor wordt een slachtoffer niet met meerdere (inwendige) onderzoeken belast.
Deelt u de mening dat slachtoffers van seksueel geweld zonder een financiële drempel aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot bovenstaand feit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Slachtoffers van seksueel geweld kunnen (net als slachtoffers van andere strafbare feiten) kosteloos aangifte doen. Het forensische deel van het onderzoek dat in een Centrum Seksueel Geweld plaatsvindt, komt voor rekening van de justitieketen (bijvoorbeeld de politie). De medische zorg die wordt verleend, bijvoorbeeld psychische zorg, komt ten laste van de zorgverzekering en telt – net als bij iedere Zvw-verzekerde van 18 jaar of ouder – mee voor het eigen risico van een slachtoffer.
Deelt u de mening dat er geen eigen risico zou mogen zijn voor slachtoffers van seksueel geweld die zich bij het Centrum Seksueel Geweld melden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de bestrijding van seksueel geweld serieus. De Centra Seksueel Geweld vormen een belangrijke schakel om de drempel tot het doen van aangifte te verlagen, hulp te bieden en de kans op succesvolle opsporing en vervolging van de dader te vergroten.
Het eigen risico heeft geen betrekking op het strafrechtelijk aspect van seksueel geweld, maar op de zorgverlening. Het verplicht eigen risico vormt een essentieel onderdeel van de Zorgverzekeringswet. Medische zorg komt ten laste van het eigen risico, dat geldt voor alle slachtoffers. Slachtoffers van geweldsmisdrijven, waaronder seksueel geweld, hebben de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM) aan te vragen. Hiermee ondersteunt de overheid slachtoffers van geweldsmisdrijven als zij hun schade niet kunnen verhalen op een dader.
De tegemoetkoming is een vast bedrag dat onder andere de kosten van het aangesproken eigen risico dekt. Slachtoffers die hulp zoeken bij een Centrum Seksueel Geweld worden op deze mogelijkheid gewezen en door Slachtofferhulp Nederland geholpen bij het doen van een aanvraag.
Het SGM toetst verzoeken om een financiële tegemoetkoming. De toetsingsnorm geldt voor alle slachtoffers die een beroep doen op het SGM. Aannemelijk moet worden gemaakt dat het gaat om een geweldsmisdrijf in de zin van de wet SGM. Voldoende duidelijk moet zijn wat de toedracht van het geweldsmisdrijf is, wat de aanleiding was en onder welke omstandigheden het plaatsvond. Het kan voorkomen dat een slachtoffer dat hulp zoekt bij het Centrum Seksueel Geweld hieraan niet voldoet, waardoor het verzoek moet worden afgewezen.
Verder hebben slachtoffers van strafbare feiten de mogelijkheid om schade, zoals de gemaakte kosten, te verhalen op de dader in het strafproces door zich als benadeelde partij te voegen.
Specifiek voor de slachtoffers van seksueel geweld is dat het een kwetsbare groep slachtoffers betreft, waarbij de drempel om hulp te zoeken en het seksueel geweld te melden als hoog kan worden ervaren. Daarom zijn wij met betrokken partijen in gesprek om mogelijkheden te vinden om de toegang tot het Centrum Seksueel Geweld verder te verbeteren.
Zo zetten wij erop in om een tijdelijke voorziening voor één jaar in te richten waarbij slachtoffers van seksueel geweld die in de acute fase hulp zoeken bij het CSG, een vergoeding krijgen van de gemaakte kosten voor het eigen risico. Het doel van de tijdelijke voorziening is om te kunnen zien wat het effect is van het in die situaties vergoeden van het eigen risico op de (mogelijke) drempel die slachtoffers van seksueel geweld ervaren bij het zoeken van hulp of het melden van het geweld.
Wij zijn verder in gesprek met Slachtofferhulp Nederland, gemeenten en medische professionals (zoals huisartsen) om slachtoffers standaard te wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming te doen bij het SGM. Over de uitkomsten van deze gesprekken wordt de Kamer geïnformeerd.
Het bericht dat het AMC honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf kocht |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat het AMC honderden hoofden van een omstreden Amerikaans bedrijf kocht?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichtgeving.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op de Kamervragen van 20 februari 2018 over het bericht «US body brokers supply world with torsos, limbs and heads (Reuters)?»2
Ja, ik herinner mij de antwoorden van mijn collega Minister voor Medische Zorg en Sport.
Wat vindt u van de praktijken, waarbij Amerikaanse bedrijven woekerwinsten maken met onder meer de handel in lichaamsdelen in Nederland?
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over de winsten die commerciële bedrijven volgens deze berichtgeving zouden halen uit de donatie van lichamen of de levering van lichaamsmateriaal voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en onderwijs.3 In de berichtgeving wordt gesuggereerd dat Amerikaanse bedrijven potentiële donoren met financiële prikkels overhalen tot het doneren van hun lichaam en hen onvolledig informeren.
Het bieden van financiële prikkels aan de donor bij het doneren van het lichaam(-smateriaal) past niet in het Nederlandse stelsel. In Nederland staan donoren hun lichaam of lichaamsmateriaal af als altruïstische daad. Zij zouden met het doneren geen financieel voordeel mogen behalen. Dit kan immers tot onwenselijke prikkels leiden. Zo kunnen kwetsbare mensen verleid worden om ingrepen op het lichaam te ondergaan of het lichaam of lichaamsdelen dan wel ander lichaamsmateriaal af te staan om financiële redenen.
In diverse wetten is het dan ook verboden om financiële prikkels te bieden voor donatie van lichaamsmateriaal, bijvoorbeeld door artikel 2 van de Wet op de orgaandonatie en artikel 4, lid 2 van de Wet inzake bloedvoorziening. Ook in de toekomstige Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl) zal worden opgenomen dat het verboden is om een vergoeding te geven die meer bedraagt dan de door de donor of de beslissingsbevoegde in verband daarmee gemaakte kosten. Deze voorbeelden gaan over het doneren van lichaamsmateriaal, niet het doneren van het lichaam. Dit laatste wordt geregeld in de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waarin staat dat iemand bij leven toestemming kan geven om zijn of haar lichaam na overlijden te laten ontleden in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs. In de huidige praktijk is er geen sprake van het bieden van financiële prikkels voor het doneren van een lichaam. Een verbod is momenteel nog niet expliciet geregeld. Met de Wzl wordt ook in de Wlb geëxpliciteerd dat een hogere vergoeding aan de donor of beslissingsbevoegde dan eventueel gemaakte kosten, verboden is.
In Nederland is geen sprake van een absoluut verbod op commerciële handelingen met lichaamsmateriaal. Lichaamsmateriaal wordt gebruikt door de medisch-wetenschappelijke sector, waarmee vanzelfsprekend geld gemoeid kan zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om de ontwikkeling van nieuwe technologieën of geneesmiddelen. Ik vind het acceptabel dat partijen die onderdeel zijn van deze sector winst maken, omdat dit leidt tot vooruitgang in onze gezondheidszorg.
Voor mij staat derhalve voorop dat een donor moet weten voor welk doel zijn lichaam wordt bestemd of voor welk doel zijn lichaamsmateriaal wordt afgenomen en gebruikt. Het uitgangspunt moet zijn dat hij expliciete toestemming geeft voor het afnemen, bewaren en het gebruik van het lichaam of lichaamsmateriaal voor die doelen. Het is daarom essentieel dat de donor deugdelijk wordt geïnformeerd voordat hij/zij toestemming geeft. Dit omvat het informeren van de donor over eventuele commerciële handelingen met het gedoneerde lichaam of lichaamsmateriaal en over de vraag of en wie daarmee winst kan behalen.
Ik acht het van belang dat Nederlandse wetenschappelijke instellingen zich ervan vergewissen dat er sprake is van geïnformeerde toestemming, ook als het lichaam of lichaamsmateriaal niet uit Nederland komt. Het borgen van deze geïnformeerde toestemming en het onder strikte voorwaarden toestaan van bepaalde uitzonderingen op dit beginsel is een belangrijke reden om te werken aan het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl). Het conceptwetsvoorstel is in 2017 in publiek beraad geweest. Er kwamen veel reacties uit het veld op dit voorstel. Dit is ook de reden dat ik eerder in mijn nota medische ethiek (Kamerstuk 34 490, nr.4 liet weten dat ik nog in beraad had hoe ik hiermee verder zou gaan. Op dit moment werk ik aan een reactie op de publieke consultatie en verwacht ik dat in 2020 het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer kan worden ingediend.
Wat is de reden dat meerdere academische centra afgelopen jaar op hun site aangaven dat ze voldoende aan de wetenschap ter beschikking gestelde lichamen hadden en een beperking instelden, terwijl zij wel lichaamsdelen tegen betaling uit de Verenigde Staten importeerden?
Verschillende anatomische instituten hebben inderdaad een rem op de inschrijving voor donatie ingevoerd, dit heeft te maken met de capaciteit van deze instituten om de lichamen te bewaren of de methode waarmee het lichaam wordt bewaard. In Nederland worden lichamen meestal gebalsemd, een methode waarbij het lichaamsmateriaal lange tijd bewaard kan worden en vaak geschikt is voor onderwijs of onderzoek. Voor sommige operatietechnieken is balseming echter minder geschikt, omdat het materiaal hierdoor minder beweeglijk is en de weefseltextuur kan veranderen. Een geschiktere methode kan dan zijn om het diepgevroren te bewaren. Op dit moment kiezen de meeste UMC’s niet of slechts beperkt voor deze methode voor hun eigen donoren, omdat dit een grotere logistieke belasting meebrengt en omdat eenmaal ontdooid lichaamsmateriaal zeer kort kan worden bewaard. Bij balseming kan het lichaamsmateriaal veel langer worden bewaard. Een uitgebreidere toelichting geef ik in mijn separate brief over het bericht «AMC kocht honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf», die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur.
In hoeverre is artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie op de handel in lichaamsdelen zoals beschreven in het desbetreffende item van toepassing, waarin staat er een verbod is om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden? Als dit artikel niet van toepassing is, waarom dan niet?
Artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) omvat het recht op lichamelijke en menselijke integriteit. Het tweede lid bepaalt dat in het kader van de geneeskunde en de biologie onder andere in acht moet worden genomen de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene en het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden. Het beginsel bevat geen absoluut verbod op commerciële handelingen met lichaamsmateriaal.
Artikel 3 richt zich, net zoals andere bepalingen van het Handvest, niet rechtstreeks tot burgers of bedrijven. De bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie en tot de lidstaten. Anders dan internationale grondrechtenverdragen zoals met name het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bevat het Handvest een algemene beperking ten aanzien van de toepasselijkheid op het handelen van de lidstaten. Er moet namelijk sprake zijn van het uitvoeren van Europese regelgeving. In de hierboven beschreven situatie waarbij het gaat om het door burgers (in de Verenigde Staten) bij leven bestemmen van het lichaam voor (ontleding in het belang van) doelen als wetenschappelijk onderzoek, bevat het Unierecht echter geen regels. Om die reden is deze bepaling van het Handvest op de onderhavige casus strikt genomen niet van toepassing.
Wel onderschrijf ik het uitgangspunt van artikel 3 ten zeerste, namelijk dat lichaamsmateriaal afkomstig is uit vrijwillige en onbetaalde donaties. Het bieden van een vergoeding aan de donor voor de door hem in verband met de donatie gemaakte onkosten (zoals een reiskostenvergoeding) staat hieraan niet in de weg. Hier gaat immers geen financiële prikkel vanuit. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 staan voor mij de geïnformeerde toestemming en de altruïstische daad voorop. Dit omvat ook het geven van informatie over commerciële handelingen met lichaamsmateriaal en over eventuele daarmee gepaarde gaande winst.
Wat bent u van plan om in de wet zeggenschap lichaamsmaterieel te regelen met betrekking tot het gebruik en het handelen in geïmporteerde lichaamsdelen of lichaamsdelen die niet via de anatomische centra in Nederland zijn verkregen?
Het doel van de Wzl is om de zeggenschap te versterken van mensen die hun lichaamsmateriaal ter beschikking stellen en om tegelijkertijd onnodige belemmeringen voor met name medisch-wetenschappelijk onderzoek weg te nemen. Het wetsvoorstel richt zich op partijen die in Nederland lichaamsmateriaal, al dan niet afkomstig uit het buitenland, bewaren of gebruiken voor andere doelen dan medische behandeling of diagnose van de donor.
In de Wzl krijgt de beheerder van het lichaamsmateriaal, dus diegene die het materiaal bewaart, een aantal zorgplichten opgelegd. Dit betreft onder andere het vragen van toestemming aan de (potentiële donor) en het geven van volledige en begrijpelijke informatie over waar het lichaamsmateriaal voor gebruikt wordt. Onderdeel van deze informatie moet ook zijn wat er gebeurt met inkomsten die gehaald worden uit het gebruik van het lichaam. Hoewel de beheerder bij geïmporteerde lichaamsmateriaal zelf niet de toestemming zal vragen (de lichamen zijn immers al afgestaan), zal deze zich er wel van moeten vergewissen dat er sprake is geweest van geïnformeerde toesteming. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar mijn brief over het bericht «AMC kocht honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf» die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer toestuur.
Bent u bereid om voor de import en doorvoer van lichaamsdelen dezelfde eisen te laten gelden als voor lijken zoals opgenomen in artikel 11 van het besluit lijkbezorging (bijvoorbeeld een laissez-passer of lijkenpas)?
Een laissez-passer of lijkenpas zoals is opgenomen in artikel 11 van het Besluit op de lijkbezorging heeft als doel om het internationaal vervoer van de lichamen van overledenen te vereenvoudigen ten behoeve van de lijkbezorging in Nederland. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin een Nederlander tijdens een vakantie in het buitenland is overleden en het lichaam gerepatrieerd moet worden. De import en doorvoer van lichaamsdelen voor andere doelen, zoals wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijk onderwijs staan hier los van.
Voor overige import en doorvoer van lichaamsmateriaal, dat tevens niet bedoeld is voor toepassing op de mens, gelden de normale Douane-procedures. Voor alle goederen die van buiten de Europese Unie naar Nederland komen, zowel over zee als via de lucht moet een aangifte worden gedaan. Die aangiftegegevens worden bewaard door de Douane. In deze aangifte geeft men aan wat voor goederen dit betreft. Risicogericht en steekproefsgewijs controleert de Douane de aangiften.
Hoewel ik het van groot belang acht dat ook het transport van lichaamsmateriaal zorgvuldig gebeurt, zie ik geen reden om extra regelgeving voor import of export van dit lichaamsmateriaal te stellen. De verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige, respectvolle en veilige omgang met lichaamsmateriaal zou moeten liggen bij diegene die het lichaamsmateriaal beheert. Daartoe behoort ook het zorgdragen voor een geschikte wijze van vervoer in geval van overdracht en ontvangst van dat lichaamsmateriaal aan een andere partij. De beheerder heeft immers de expertise om hiervoor – zo nodig in overleg met de ontvangende partij – de juiste maatregelen te nemen. Ik ben voornemens hierover regels te stellen in de Wzl.
Klopt het dat in Nederland naast begraven en cremeren overledenen alleen hun lichaam ter beschikking mogen stellen aan de wetenschap, waarbij het lichaam na het overlijden geschonken wordt aan een Anatomisch Instituut van een Universiteit voor onderwijs en onderzoek?
Ingevolge de Wet op de lijkbezorging (Wlb), die van toepassing is in Nederland, kan een lichaam van een overledene in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs worden ontleed, indien iemand bij leven hiertoe toestemming heeft gegeven. De Wlb bevat een aantal waarborgen om te voorkomen dat niet strijdig met dit zelfbeschikkingsrecht wordt gehandeld. Zo regelt de Wlb dat ontleding alleen is toegestaan bij expliciete bestemming van het lichaam daartoe. Iemand kan zijn of haar lichaam bij leven expliciet bestemmen voor ontleding. Als de overledene niet bij leven heeft verklaard op welke wijze hij of zij wenst dat zijn of haar lichaam na overlijden bezorgd wordt, kunnen nabestaanden alsnog het lichamen expliciet hiertoe bestemmen. Ontleding vindt vervolgens niet eerder plaats dan nadat verlof is verleend door de burgemeester en de ontleding mag uitsluitend plaatsvinden door of onder toezicht van een arts. Door de betrokkenheid van een arts wordt onder meer geborgd dat op een zorgvuldige en respectvolle wijze met het lichaam wordt omgegaan. De Wlb regelt vervolgens niet waar de ontleding plaats moet vinden. Een verplichte schenking aan een Anatomisch Instituut is niet opgenomen in de Wlb.
De Wlb is niet van toepassing op lichaamsmateriaal en regelt eveneens niet dat alleen geschonken mag worden aan een Anatomisch Instituut. Het is derhalve toegestaan dat de na ontleding resterende lichaamsmateriaal voor de wetenschap of wetenschappelijk onderwijs worden overgedragen aan een ander instituut. In de praktijk is het wel zo dat men in Nederland expliciete toestemming geeft aan een vooraf bepaald anatomisch instituut, waarna het gehele lichaam aan dit instituut wordt afgestaan. Deze zijn verbonden aan universiteiten, waar het wetenschappelijk onderzoek of onderwijs plaatsvindt.
De Wlb is zoals aangegeven alleen van toepassing in Nederland. Daarom is de Wlb niet van toepassing op het verkrijgen, gebruiken van lichaamsmateriaal dat afkomstig is uit het buitenland, behalve indien het gaat om lichamen die uit het buitenland gerepatrieerd worden om in Nederland bezorgd te worden. Het is dus toegestaan dat een in Nederland gevestigd bedrijf lichaamsmateriaal uit het buitenland importeert. Zoals in eerdere vragen aangegeven, zullen dergelijke activiteiten wel onder de reikwijdte van de toekomstige Wzl vallen. Een uitzondering hierop is de import van lichaamsmateriaal voor toepassing op de mens, hier zijn al verschillende wettelijke regimes voor. Ik noem hier als voorbeeld de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal.
In hoeverre mogen in Nederland gevestigde bedrijven zich bezig houden met de handel in lichaamsdelen van overleden personen, indien in de wet op de lijkbezorging naast begraven en cremeren het lichaam van een overledene alleen geschonken mag worden aan een Anatomisch Instituut?
Zie antwoord vraag 8.
Welke regels gelden er voor bedrijven die zich bezig houden met bijscholing en cursussen voor medisch-specialisten, waarvoor lichaamsdelen van overledenen gebruikt worden?
Ik vat deze vraag zo op dat u wilt weten of er in de medisch-ethische regelgeving – naast de reguliere regels over onderwijs – eventueel specifieke eisen worden gesteld aan nascholing van medisch-specialisten waarbij gebruik wordt gemaakt van lichaamsdelen van overledenen. Bestemming van het lichaam voor ontleding in het belang van wetenschappelijk onderwijs volgt uit de Wet op de lijkbezorging. Aangezien medisch specialisten in hun kennis en kunde bij moeten blijven bij de wetenschappelijke ontwikkelingen om goede zorg te kunnen verlenen, acht ik nascholing aan medisch specialisten ook onderdeel van het wetenschappelijk onderwijs zoals genoemd in de Wet op de lijkbezorging.
Het is aan de opleider om verantwoord en respectvol met dit lichaamsmateriaal om te gaan. Dit gebruik valt wel onder de reikwijdte van de toekomstige Wzl. In de Wzl zullen eisen worden gesteld aan het bewaren en gebruiken van lichaamsmateriaal. Zo moet de beheerder – diegene die het lichaamsmateriaal bewaart met het oog dit te gaan gebruiken- een beheerreglement opstellen waarin staat omschreven hoe aan de wettelijke eisen van de Wzl wordt voldaan. Bijvoorbeeld hoe het materiaal wordt gebruikt en hoe het wordt bewaard.
Bent u bekend met de vestiging van Rise Labs in Amsterdam die drie mensen verbonden aan Medcure (waar de FBI inval heeft plaatsgevonden) in het bestuur heeft? Klopt het dat zij diensten leveren aan mensen die hun lichaam nalaten en ook diensten verlenen aan medische professionals die in het veld anatomie werken? Hoe verhoudt zich dit tot de wet op de lijkbezorging waar staat dat overledenen alleen hun lichaam ter beschikking mogen stellen aan de wetenschap?
Ik ben bekend met Rise Labs en heb naar aanleiding van uw vragen met het bedrijf gesproken. Het bedrijf opereert als een distributiecenter voor het Amerikaanse Medcure en importeert en exporteert lichaamsmateriaal. Dit wordt gebruikt voor bijvoorbeeld wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en de ontwikkeling van medische apparatuur of geneesmiddelen. Onder de afnemers zijn zowel publieke organisaties, zoals universiteiten, als private organisaties, zoals producenten van medische apparatuur of farmaceutische bedrijven, in zowel Nederland als het buitenland. De Wlb is niet van toepassing op deze diensten, aangezien deze diensten zien op lichaamsmateriaal (en niet op lichamen) dat bovendien niet afkomstig is uit Nederland. Wanneer de Wzl in werking is getreden, zullen de handelingen met geïmporteerd lichaamsmateriaal onder de reikwijdte van de wet vallen.
Het bericht ‘Vrouwen zoeken vaker én eerder hulp na verkrachting’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vrouwen zoeken vaker én eerder hulp na verkrachting» en aanvullend daarop het Twitterbericht van het Centrum Seksueel Geweld?1 2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat sporenonderzoek, uitgevoerd in een Centrum Seksueel Geweld, na bijvoorbeeld een verkrachting ten koste gaat van het eigen risico? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Het afnemen van sporen ten behoeve van forensisch onderzoek wordt verricht door een forensisch arts. De kosten van zijn werkzaamheden en de kosten voor het uitvoeren van onderzoek naar het afgenomen materiaal, wordt bekostigd door de justitieketen. Die kosten gelden niet als medische kosten en gaan daarmee niet ten koste van het eigen risico van het slachtoffer.
De Centra Seksueel Geweld zijn ingesteld om multidisciplinaire hulp te bieden en zijn gevestigd bij afdelingen spoedeisende hulp van een ziekenhuis of verbonden aan bijvoorbeeld een buitenpolikliniek van een ziekenhuis. Daarmee hoeft een slachtoffer van seksueel geweld niet op verschillende plekken het verhaal te houden en/of lichamelijk onderzoek te ondergaan. Het afnemen van materiaal voor forensisch onderzoek kan zo tegelijkertijd met het afnemen van materiaal voor medisch onderzoek (bijvoorbeeld naar seksueel overdraagbare ziekten) geschieden. Het slachtoffer kan ook psychische hulp krijgen in het Centrum Seksueel Geweld. De medische kosten die worden gemaakt, komen ten laste van de zorgverzekering en tellen – net als bij iedere verzekerde van 18 jaar of ouder – mee voor het eigen risico. Dit geldt alleen voor zover het eigen risico voor dat jaar nog niet is aangesproken.
Hoe beoordeelt u het risico dat een slachtoffer vanwege financiële overwegingen afziet van het laten uitvoeren van sporenonderzoek en dat daarmee bruikbaar bewijs verloren kan gaan?
De kosten van het sporenonderzoek komen niet voor rekening van het eigen risico van het slachtoffer. De medische zorg die het slachtoffer ontvangt, gaan – net als voor iedere andere Zorgverzekeringswet (Zvw)-verzekerde van 18 jaar of ouder – wel ten koste van het eigen risico. Er is geen inzicht in de mate waarin het eigen risico voor slachtoffers een drempel vormt om naar een Centrum Seksueel Geweld te gaan. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Worden slachtoffers van seksueel geweld nog met andere (medische) kosten geconfronteerd zodra zij zich melden bij een Spoedeisende Hulp of Centrum Seksueel Geweld?
In een Centrum Seksueel Geweld kan medisch onderzoek worden gedaan om na te gaan of het slachtoffer geen seksueel overdraagbare ziekten heeft opgelopen en kan psychische hulp worden geboden. Bij letsel als gevolg van het seksueel geweld krijgt het slachtoffer ook medische hulp. Deze kosten gelden als medische kosten die ten koste gaan van het eigen risico als het slachtoffer een Zvw-verzekerde is van 18 jaar of ouder.
Welke mogelijkheden ziet u om te bewerkstelligen dat behandelingen en onderzoeken in een Centrum Seksueel Geweld vrijgesteld worden van het eigen risico? Bent u bereid in gesprek te gaan met zorgverzekeraars om dit mogelijk te maken?
Het kabinet neemt de bestrijding van seksueel geweld serieus. De Centra Seksueel Geweld vormen een belangrijke schakel om de drempel tot het doen van aangifte te verlagen, hulp te bieden en de kans op succesvolle opsporing en vervolging van de dader te vergroten.
Het eigen risico heeft geen betrekking op het strafrechtelijk aspect van seksueel geweld maar op de zorgverlening. Het verplicht eigen risico vormt een essentieel onderdeel van de Zorgverzekeringswet. Medische zorg komt ten laste van het eigen risico, dat geldt voor alle slachtoffers. Slachtoffers van geweldsmisdrijven, waaronder seksueel geweld, hebben de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM) aan te vragen. Hiermee ondersteunt de overheid slachtoffers van geweldsmisdrijven als zij hun schade niet kunnen verhalen op een dader.
De tegemoetkoming is een vast bedrag, dat onder andere de kosten van het aangesproken eigen risico dekt. Slachtoffers die hulp zoeken bij een Centrum Seksueel Geweld worden op deze mogelijkheid gewezen en door Slachtofferhulp Nederland geholpen bij het doen van een aanvraag.
Het SGM toetst verzoeken om een financiële tegemoetkoming. De toetsingsnorm geldt voor alle slachtoffers die een beroep doen op het SGM. Aannemelijk moet worden gemaakt dat het gaat om een geweldsmisdrijf in de zin van de wet SGM. Voldoende duidelijk moet zijn wat de toedracht van het geweldsmisdrijf is, wat de aanleiding was en onder welke omstandigheden het plaatsvond. Het kan voorkomen dat een slachtoffer die hulp zoekt bij het CSG niet hieraan voldoet, waardoor het verzoek moet worden afgewezen.
Verder hebben slachtoffers van strafbare feiten de mogelijkheid om schade, zoals de gemaakte kosten, te verhalen op de dader in het strafproces door zich als benadeelde partij te voegen.
Specifiek voor de slachtoffers van seksueel geweld is dat het een kwetsbare groep slachtoffers betreft, waarbij de drempel om hulp te zoeken en het seksueel geweld te melden als hoog kan worden ervaren.
Daarom zijn wij met betrokken partijen in gesprek om mogelijkheden te vinden om de toegang tot het Centrum Seksueel Geweld verder te verbeteren. Zo zetten wij erop in om een tijdelijke voorziening voor één jaar in te richten waarbij slachtoffers van seksueel geweld die in de acute fase hulp zoeken bij het CSG, een vergoeding krijgen van de gemaakte kosten voor het eigen risico. Het doel van de tijdelijke voorziening is om te kunnen zien wat het effect is van het in die situaties vergoeden van het eigen risico op de (mogelijke) drempel die slachtoffers van seksueel geweld ervaren bij het zoeken van hulp of het melden van het geweld.
Wij zijn verder in gesprek met Slachtofferhulp Nederland, gemeenten en medische professionals (zoals huisartsen) om slachtoffers standaard te laten wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming te doen bij het SGM. Over de uitkomsten van deze gesprekken wordt de Kamer geïnformeerd.
Misstanden bij woningcorporatie Mijande |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen1 over het bericht «Klokkenluider meldt misstanden corporatie Mijande: ministerie grijpt in»?2
Ja.
Is het ondertussen al bekend of de koper meewerkt aan de teruglevering van de woningen die onder de getaxeerde verkoopprijs zijn verkocht? Zo nee, wanneer is dit wel bekend en bent u dan bereid om de Kamer hiervan op de hoogte te stellen?
De koper heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Autoriteit woningcorporaties (Aw) om de goedkeuring van de verkoop in te trekken. Uiterlijk op 6 mei 2019 zal een besluit worden genomen in de bezwaarzaak.
Corporaties dienen in voorkomende gevallen de volkshuisvestelijke schade te beperken en zich in te spannen om de geleden schade te verhalen waar mogelijk. De wijze waarop dit gebeurt, is de verantwoordelijkheid van de corporatie. De Aw ziet erop toe dat de corporatie zich in een dergelijke casus voldoende inspant om de schade zo veel mogelijk te beperken en schade te verhalen. In verband met het toezichtvertrouwelijke karakter van de informatie kan ik de Kamer te zijner tijd op hoofdlijnen informeren.
Is het waar dat, indien de verkoper niet bereid is mee te werken, het maatschappelijk vermogen van de corporatie dan wel wordt aangetast? Zo ja, bent u in dat geval wel bereid om de voormalige corporatiebestuurder financieel bij te laten dragen aan de geleden kosten, in navolging van de motie Koerhuis c.s.3 om corporatie(-bestuurder)s bij wanbestuur financieel te laten bijdragen? Zo nee, waarom niet?
De corporatie in kwestie is in eerste aanleg aan zet om de omvang van eventuele volkshuisvestelijke schade te bepalen en te bezien welke stappen het neemt om die schade te verhalen. Corporaties worden geacht eventuele volkshuisvestelijke schade te minimaliseren en kosten waar mogelijk te verhalen. Indien de corporatie zich naar oordeel van de Aw daartoe niet voldoende inspant, kan de Aw tot vervolgstappen overgaan richting de corporatie. Daarbij maakt de Aw als onafhankelijke toezichthouder een afweging welke interventies het meest effectief zijn.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te stellen zodra het interim-salaris van de huidige interim-corporatiebestuurder is opgenomen in de jaarrekening van 2018 van corporatie Mijande? Zo ja, wanneer verwacht u dit te kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Indien de Kamer daar prijs op stelt, kan ik informatie over de bezoldiging van de interim--bestuurder naar de Kamer zenden. De bezoldiging van de interim- directeur-bestuurder zal blijken uit de vastgestelde jaarrekening 2018, die overigens ook openbaar toegankelijk is, onder meer via de website van de corporatie. De jaarrekening zal in de komende maanden worden vastgesteld.