Het oerwoud aan keurmerken in supermarkten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Keurmerktrammelant» en kent u de Keurmerkenwijzer van Milieu Centraal?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat Milieu Centraal ongeveer 250 keurmerken en logo’s telt, aangeeft dat het voor de consument op zijn best niet te overzien is welke keurmerken er op het gebied van milieu, dierenwelzijn en/of mens en werk zijn, en dat het voor de consument die voor het schap in de supermarkt staat ook nauwelijks in te schatten is wat zo’n keurmerk of logo daadwerkelijk betekent? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Het aantal keurmerken en bedrijfslogo’s met een duurzaamheidsclaim op voedingsproducten is nog steeds groot en kan ertoe leiden dat de consument het overzicht en soms ook het vertrouwen in keurmerken verliest. Het grote aantal is de aanleiding geweest voor het laten ontwikkelen en uitvoeren door Milieu Centraal van een benchmark. De benchmark heeft mede tot doel om ordening aan te brengen en te komen tot een lijst van topkeurmerken, zodat de consument staand voor het schap in de supermarkt op eenvoudige wijze een bewuste keuze kan maken. Door keurmerken en bedrijfslogo’s te ordenen op de criteria ambitieniveau, controle en transparantie verwacht ik dat de keurmerken en bedrijfslogo’s zich op deze gebieden blijven verbeteren. Recent heb ik u geïnformeerd over de uitkomst van de tweede benchmark (Kamerstuk 31 532, nr. 220, d.d. 29 januari 2019). Daarin heb ik ook aangegeven dat nog dit jaar Milieu Centraal een publiekscampagne zal starten om (meer) bekendheid te geven aan de tien in Nederland gangbare topkeurmerken en de betekenis van deze topkeurmerken.
Deelt u de mening dat het plaatsen van een keurmerk op een verpakking voor de producent niet alleen bedoeld is om voorlichting over het product te geven, maar ook als middel om de verkoop van het product te stimuleren? Zo ja, hoe kunt u dan voorkomen dat heldere en/of eerlijke voorlichting door commerciële motieven wordt beïnvloed of zelfs overschaduwd? Zo nee, waarom niet?
Voorlichting is aan regelgeving gebonden om te borgen dat dit betrouwbare informatie is. In Verordening (EU) 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten wordt de basis gelegd voor de waarborging van een hoog niveau van consumentenbescherming ten aanzien van voedselinformatie. Hierin zijn de algemene beginselen, voorschriften en verantwoordelijkheden in verband met voedselinformatie, en met name voedseletikettering, vastgelegd. Naast de verplichte voedselinformatie, staat het levensmiddelenproducenten vrij om – binnen gestelde regels – vrijwillige voedselinformatie te verstrekken. Daartoe kan ook een keurmerk gerekend worden. Uiteraard mogen keurmerken en bedrijfslogo’s op basis van algemene consumentenregelgeving consumenten niet misleiden. De Autoriteit Consument en Markt houdt toezicht op de naleving van de consumentenregelgeving.
Door het plaatsen van een keurmerk op een verpakking kunnen fabrikanten die zich (extra) inzetten op bijvoorbeeld het gebied van duurzaamheid dit inzichtelijk maken voor de consument. Zo kan de consument bewust een keuze maken voor een duurzamer geproduceerd product dat aansluit bij zijn/haar wensen hieromtrent. De ordening van keurmerken voor duurzaam voedsel helpt consumenten bij het maken van deze keuze.
Deelt u de mening dat er ten minste regulering vanuit de overheid nodig is om te komen tot een beperkt aantal eerlijke, gecontroleerde en transparante keurmerken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en kunt u in dat geval toelichten waarom er bijvoorbeeld voor woningen wel een gecontroleerd keurmerk (het Energielabel) verplicht is, of waarom het (Europees) verplichte energielabel voor nieuwe elektrische apparaten en lampen bestaat?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 biedt de bestaande wet- en regelgeving voldoende waarborgen voor betrouwbare consumentenbescherming en voorlichting. Momenteel verken ik welke mogelijkheden bestaan om voorlichting over de duurzaamheid van producten door keurmerken verder te verbeteren, in aanvulling op wat ik u heb gemeld in het antwoord op vraag 2.
Welke landen binnen de Europese Unie kennen dwingende regelgeving ten aanzien van keurmerken en logo’s met betrekking tot de gezondheid van voeding zoals de Nutri-score of andere keurmerken?
Kunt u toelichten waarom die landen wel een dergelijk keurmerk hebben en Nederland niet, en kunt u toelichten of u ook overweegt voor Nederland een eenduidig keurmerk in te stellen dat door de overheid wordt vastgesteld en gecontroleerd en dat andere keurmerken die gezondheidsclaims menen te moeten doen overbodig maakt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Producenten zijn verplicht om op hun voedingsmiddelen gegevens omtrent de voedingswaarde te vermelden. Het gaat dan om energetische waarde, vetten, verzadigde vetzuren, koolhydraten, suikers, eiwitten en zout. Voedselkeuzelogo’s als de Nutriscore of het Stoplichtensysteem hebben alle tot doel om duiding te geven aan de op het voedingsmiddel vermelde voedingswaarde. De consument kan hierdoor op eenvoudige wijze zien in hoeverre het voedingsmiddel aansluit bij de aanbevelingen voor gezonde voeding en past in een gezond voedingspatroon. Een dergelijk voedselkeuzelogo kennen we in Nederland nog niet. In het Nationaal Preventieakkoord (Kamerstuk 32 793, nr. 339 d.d. 23 november 2018) heeft de Staatssecretaris van VWS met een groot aantal partijen afgesproken dat de rijksoverheid uiterlijk in 2020 een breed gedragen voedselkeuzelogo wil introduceren. Dat voedselkeuzelogo moet nadrukkelijk aansluiten bij de manier waarop mensen hun keuzes maken; begrijpelijkheid voor de consument is daarbij leidend. Bij de ontwikkeling van het nieuwe voedselkeuzelogo worden de criteria van de Schijf van Vijf uitdrukkelijk meegenomen. Ook zullen de Europese ontwikkelingen met betrekking tot voedselkeuzelogo’s worden meegewogen.
De last onder dwangsom werkgeversportaal UWV |
|
Pieter Heerma (CDA), Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Unieke Zorgverlener Identificatie (UZI-pas) zal worden gecontinueerd als apart sectoraal eID-middel voor beroepen in de gezondheidszorg?
Ja, de UZI-authenticatiemiddelen zullen vooralsnog gecontinueerd worden voor beroepen in de gezondheidszorg. De UZI-pas is bedoeld voor patiëntherkenning door zorgprofessionals en niet voor de uitwisseling van gegevens tussen UWV en bedrijven. Met de UZI-pas kan het BSN van de patiënt worden opgehaald en vastgelegd in de eigen administratie.
Bent u voornemens om gebruik te maken van de mogelijkheid in de aanstaande Wet digitale overheid om voor een welbepaalde doelgroep (BIG-geregistreerden) af te wijken van de acceptatieplicht van de generieke elektronische identificatiemiddelen?
De aanstaande Wet digitale overheid (WDO) biedt de mogelijkheid om in plaats van een UZI-pas met een publiek identificatiemiddel (bijvoorbeeld DigiD) in te loggen en daarmee de identiteit van de zorgprofessional vast te stellen. Op basis van artikel 8 derde lid WDO kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat een publiek identificatiemiddel kan worden gebruikt voor de functie die de UZI-pas nu heeft. Het is nog te vroeg om te zeggen of hier daadwerkelijk gebruik van zal worden gemaakt. Hiernaar is een eerste verkenning gestart.
Klopt het bericht, dat wanneer er sprake is van een apart sectoraal eID-stelsel voor toegang tot gezondheidsgegevens, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau, niet alleen naar de generieke Handreiking «Betrouwbaarheidsniveaus voor digitale dienstverlening, een handreiking voor overheidsorganisaties, versie 4» van Forum Standaardisatie moet kijken, maar ook naar de sectorale norm van VWS als vastgelegd in het «Onderzoek betrouwbaarheidsniveau patiëntauthenticatie bij elektronische gegevensuitwisseling in de zorg» (mei 2016, bijlage bij Kamerstuk 26 643, nr. 419)?
Nee, het bericht klopt niet. Het onderzoek dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft laten uitvoeren gaat specifiek over patiëntauthenticatie, en dus over het betrouwbaarheidsniveau (eIDAS Laag, Substantieel of Hoog) dat een patiënt (burger) moet gebruiken om toegang te krijgen tot zijn of haar gezondheidsgegevens. Het inloggen door de zorgverlener is daarbij buiten beschouwing gebleven.
Kunt u bevestigen dat in dit onderzoek wordt gesteld dat, wanneer zonder twijfel vastgesteld kan worden dat er sprake is van gezondheidsgegevens, inzage in het burgerservicenummer (BSN) en toepasselijkheid van het medisch beroepsgeheim geldt: Betrouwbaarheidsniveau Hoog eIDAS?
In het onderzoek – dat dus uitsluitend betrekking had op de patiëntauthenticatie (het burgerdomein) – is inderdaad aangegeven dat voor de situatie waarbij toegang wordt gegeven aan het medische dossier aan patiënten, het betrouwbaarheidsniveau eIDAS Hoog passend is.
Heeft het UWV nieuw onderzoek gedaan en is daarbij vastgesteld dat er sprake is van het beschikbaar stellen, verwerken, muteren en of inzage van gezondheidsgegevens via het werkgeversportaal?
Ja, UWV heeft de risicoanalyse van de verzuimmelder op het werkgeversportaal in 2018 herhaald op basis van versie 4 van de handreiking voor overheidsorganisaties van Forum Standaardisatie. Een eerdere risicoanalyse was uitgevoerd in 2015. Uit beide analyses blijkt dat het niveau substantieel het passende niveau is voor de gegevens die worden verwerkt op het werkgeversportaal. Op het werkgeversportaal kan de werkgever ziekmeldingen en betermeldingen, meldingen van zwangerschaps- en bevallingsverlof, meerlingenverlof en adoptie- of pleegzorgverlof en meldingen van langdurige arbeidsongeschiktheid doorgeven. Dit betreft gezondheidsgegevens die niet onder het medisch beroepsgeheim vallen. Ook kan de werkgever onjuiste meldingen intrekken en een overzicht van de eigen meldingen inzien.
Kunt u bevestigen dat het beschikbaar stellen, verwerken, muteren en of inzage van gezondheidsgegevens niet per se leidt tot een verschil in het vereiste betrouwbaarheidsniveau? Heeft het UWV hiermee rekening gehouden bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau?
UWV heeft bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau gebruik gemaakt van het classificatiemodel conform de eIDAS-verordening. Hierbij is zowel rekening gehouden met de aard van de gegevens als de wijze waarop met de gegevens om wordt gegaan. De weging is op basis van de zes criteria uit het classificatiemodel. Daarnaast is gekeken naar risicoverhogende en risicoverlagende factoren conform de handreiking van het Forum Standaardisatie. In de risicoanalyse is het noodzakelijke niveau bepaald op «substantieel».
Klopt het dat het UWV na de risicoanalyse in 2015 geen nieuwe risicoanalyse heeft uitgevoerd en dat het werkgeversportaal nog altijd eHerkenning niveau 3 (Betrouwbaarheidsniveau Substantieel eIDAS) voorschrijft om de door de Autoriteit Persoonsgegevens opgelegde dwangsom te voorkomen?
Nee, UWV heeft in 2018 een nieuwe risicoanalyse uitgevoerd. De reden dat UWV eHerkenning niveau 3 (substantieel) heeft geïmplementeerd is omdat uit de analyse blijkt dat dit het passende betrouwbaarheidsniveau is voor het werkgeversportaal.
Kunt u bevestigen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in alinea 57 van het rapport «Last onder dwangsom UWV werkgeversportaal»1 suggereert dat het UWV mogelijk bezig is met een implementatie van een middel met een te laag betrouwbaarheidsniveau («Het had dan ook op de weg van het UWV gelegen om de reeds in 2015 uitgevoerde risicoanalyse opnieuw uit te voeren aan de hand van de meest recente versie van de Handreiking. Door dit niet te doen ontstaat het risico dat aan het einde van de implementatietermijn van, in dit geval, eHerkenning, mogelijk geen sprake (meer) is van een passend beveiligingsniveau»)? Zo ja, deelt u de mening dat het voorsorteren van het UWV op de Wet digitale overheid door eHerkenningsmiddelen voor te schrijven op een verkeerd niveau voor werkgevers kan leiden tot een investering in de verkeerde middelen?
De Autoriteit Persoonsgegevens schrijft in alinea 57 dat de analyse van UWV uit 2015 is gebaseerd op versie 3 van de Handreiking. Daarnaast stelt de Autoriteit Persoonsgegevens dat de Algemene verordening gegevensbescherming voorschrijft dat rekening wordt gehouden met de stand van de techniek. Inmiddels is versie 4 van de Handreiking beschikbaar. In alinea 58 stelt de Autoriteit Persoonsgegevens dat Handreiking versie 4 een ander toetsingskader hanteert dan versie 3. Derhalve heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geconcludeerd dat UWV de risicoanalyse uit 2015 opnieuw dient uit te voeren (alinea 65). UWV heeft deze risicoanalyse in 2018 opnieuw uitgevoerd. Uit deze nieuwe risicoanalyse blijkt dat niveau substantieel het juiste niveau is. Ik deel niet de mening dat sprake is van het voorschrijven van eHerkenningsmiddelen op een verkeerd niveau.
Is in het geval dat het UWV het verkeerde betrouwbaarheidsniveau voorschrijft aan werkgevers de dienst aansprakelijk voor kosten van een herstelactie door werkgevers die eHerkenningsmiddelen moeten omruilen en/of upgraden? Zo ja, kunt u dan een inschatting maken van de hoogte van de kosten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de mening dat sprake is van het voorschrijven van eHerkenningsmiddelen op een verkeerd niveau. Van een herstelactie is daarom geen sprake.
Hoeveel eHerkenningsmiddelen moeten er in totaal worden aangeschaft door werkgevers om de huidige geautoriseerde medewerkers toegang te geven tot het werkgeversportaal?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 26 november 2018 zijn er circa 157.000 werkgevers en circa 2.700 intermediairs (zoals arbodiensten, administratiekantoren of accountants), die geautoriseerd zijn voor ruim 25.000 werkgevers, die beschikken over een toegangsaccount voor het werkgeversportaal. Het is niet met zekerheid te zeggen of dit ook betekent dat hetzelfde aantal eHerkenningsmiddelen zal worden aangeschaft. In de huidige situatie hebben veel accounts voor het werkgeversportaal slechts één gemachtigde, maar in de praktijk wordt dat account vaak gedeeld en gebruikt als bedrijfsaccount. Een eHerkenningsmiddel is persoonsgebonden en op niveau «substantieel» worden aan identificatie en authenticatie meer eisen gesteld. Of dit invloed heeft op een toename van het aantal gebruikers moet blijken.
Deelt u de mening dat deze casus aantoont dat er sprake is van een veel te lage inschatting van de financiële lasten voor bedrijven, zoals gesteld op bladzijde 49–50 van de memorie van toelichting van de Wet digitale overheid (Kamerstuk 34 972, nr. 3)? Zo ja, hoe groot moeten dan de financiële lasten voor de bedrijven worden ingeschat? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kosten zijn niet te laag ingeschat. In de memorie van toelichting van de Wet digitale overheid wordt uitgegaan van een prijs van € 30 per jaar bij het afsluiten van een driejarig contract voor een eHerkenningsmiddel niveau substantieel. De schatting gaat uit van een volwassen markt met optimale concurrentie over ongeveer 5 jaar. Dat wil zeggen een situatie waarin vrijwel alle overheidsorganisaties zijn aangesloten en vrijwel alle bedrijven een middel hebben. Die situatie hebben we nog niet bereikt, maar de prijs van een driejarig contract ligt momenteel al rond de € 100 ofwel € 33 per jaar. Zie ook het leveranciersoverzicht: https://www.eherkenning.nl/inloggen-met-eherkenning/leveranciers/leveranciersoverzicht/.
Hierbij moet worden opgemerkt dat in de memorie van toelichting geen kosten voor machtigingen zijn opgenomen. Reden is dat 96% van het bedrijfsleven uit ZZP’ers en microbedrijven bestaat en aangenomen is dat deze bedrijven geen extra middelen of machtigingen zullen aanschaffen, omdat ze geen of weinig personeel hebben. Daarin verschilt de casus van UWV. De relatie met UWV bestaat juist, omdat er personeel in dienst is. In de praktijk zullen klanten van UWV vaak hun medewerkers of intermediairs machtigen om namens hen meldingen te doen. De prijs van het koppelen van een (extra) machtiging aan een eHerkenningsmiddel substantieel ligt momenteel op rond de € 8 per machtiging per jaar bij een driejarig contract.
Is het waar dat medewerkers verzuimbeheersing van het UWV zelf voor de verwerking van de persoons- en gezondheidsgegevens, UZI-passen moeten gebruiken om te voldoen aan de bevindingen uit het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens inzake de verwerking persoonsgegevens door UWV?2
Nee, dat is niet waar. Het UZI-authenticatiemiddel dient voor het vaststellen van het BSN van de patiënt door de zorgprofessional (zie vraag 1). De medewerkers verzuimbeheersing bij UWV werken sinds 1 januari 2019 onder de verantwoordelijkheid van de arts. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft aangegeven dat deze werkwijze voldoet aan de Algemene verordening gegevensbescherming.
Kunt u bevestigen dat in de Wet-BIG wordt geregeld, dat ook bij het UWV voor de verwerking van gezondheidsgegevens de UZI-pas gebruikt moet worden nu dit sectorale eID-middel door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gecontinueerd zal worden?
De Minister voor Medische Zorg en Sport is verantwoordelijk voor de uitgifte van de UZI-authenticatiemiddel, en zal daarom deze vraag beantwoorden.
Nee, de UZI-pas is alleen bedoeld voor het vaststellen van het BSN van de patiënt door de zorgprofessional.
Zouden arbo en bedrijfsartsen en/of verzuimmedewerkers van werkgevers daardoor niet eHerkenning maar de UZI-pas dienen te gebruiken voor online toegang tot het werkgeversportaal?
Nee, het UZI-middel wordt gebruikt om het BSN te verkrijgen van de patiënt. Arbo en bedrijfsartsen en verzuimmedewerkers van werkgevers dienen eHerkenning te gebruiken voor de online toegang tot het werkgeversportaal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over SUWI op 20 februari 2019?
De beantwoording van deze vragen heeft vanwege zorgvuldige afstemming meer tijd gevergd.
Het bericht 'Raadslid: Jongeren gooiden mij in de sloot' |
|
Henk Krol (50PLUS), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Raadslid: Jongeren gooiden bij in de sloot»?1
Ja.
Waarom moet het twee weken duren voordat iemand aangifte kan doen van een (gewelds)incident als dit? Kunt u aangeven wat de gemiddelde duur is voordat iemand aangifte kan doen van een strafbaar feit? Is een wachttijd van twee weken normaal om aangifte te kunnen doen?
Er zijn veel verschillende manieren waarop contact tussen burger en politie plaatsvindt, waarbij het altijd van belang is dat dit contact zo snel en laagdrempelig mogelijk verloopt. De politie probeert bij het eerste contact met de aangever in beeld te krijgen of voor de aangifte meer of minder tijd nodig zal zijn, om daar waar mogelijk op in te kunnen spelen. Het moment van een volledige aangifte kan om allerlei redenen meer tijd in beslag nemen, zowel aan de kant van de politie als overigens ook aan de kant van de aangever. Ik kan niet ingaan op de omstandigheden van het individuele geval.
De afgelopen jaren heeft de politie hard gewerkt om de stap voor burgers om melding of aangifte te doen verkleinen. Binnen de politie is afgesproken dat aan de burger wordt aangeboden om die aangifte binnen twee keer 24 uur op te nemen. Aangevers van HIC-feiten (woninginbraken, overvallen, straatroof en geweld) krijgen bovendien binnen twee weken persoonlijk bericht over de voortgang van het onderzoek.
Erkent u dat het onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan, bemoeilijkt wordt indien die aangifte pas twee weken na dato geschieden kan? Is het dan nog mogelijk een adequaat buurtonderzoek te doen of een getuigenoproep?
De politie streeft ernaar dat altijd zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte kan worden gedaan. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het delict en het slachtoffer. In hoeverre de wachttijd voor het doen van aangifte een onderzoek naar de feiten en omstandigheden bemoeilijkt, is afhankelijk van de specifieke situatie.
Klopt het dat in het halfjaarbericht over de politie van 27 juni 2018 is vermeld dat de politie werkt aan het aanpassen van haar dienstverlening aan de burger?2 Kunt u beschrijven wat dat nieuwe serviceconcept in deze concrete zaak kan betekenen? Kunt u aangeven waarom het in sommige gevallen twee weken moet duren voordat iemand aangifte kan komen doen? Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de inhoud van die brief?
Ja, de politie werkt continu aan het verbeteren en ontwikkelen van haar dienstverlening aan de burger. Daarbij streeft ze ernaar een moderne, effectieve en benaderbare organisatie te zijn. Het burgercontact van de politie is altijd gericht op zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte doen. Het doel is om de dienstverlening meer persoonsgericht te maken waarbij de keuze voor de wijze van contact – tijdstip en kanaal – mede is afgestemd op de wens van de burger. Op de invloed van dergelijke ontwikkelingen op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Er wordt hard gewerkt om het proces van de aangifte te verbeteren. Zo is vanaf juni 2018 ingevoerd dat slachtoffers worden beoordeeld op kwetsbaarheid en het risico op herhaling bij het opnemen van een aangifte op het bureau. Ook wordt momenteel gewerkt aan het doorontwikkelen van de webcare en het beantwoorden van vragen via een chatbot. Dit allemaal om zeker het eerste contact zo snel en laagdrempelig als mogelijk te laten verlopen. Een eventuele aangifte is in die zin in toenemende mate een vervolgstap op zo’n eerste melding.
Kunt u de meest recente stand van zaken geven omtrent het doen van aangifte bij iemand thuis in plaats van op het politiebureau? Is dit al breed beschikbaar? Is dit tevens in alle regio’s beschikbaar?
Het opnemen van aangifte op locatie is gestart in 2012. Op dit moment is dit in ieder geval mogelijk in gevallen waarbij de impact op het slachtoffer groot is, bijvoorbeeld in geval van woninginbraak en overvallen. Alle eenheden beschikken inmiddels over ondersteunende middelen om op locatie aangifte te kunnen opnemen. Bij telefonisch contact via 0900–8844 wordt deze mogelijkheid ook aangeboden als de aangever niet in staat is om naar het bureau te komen. Welk deel van het totale volume van aangiftes thuis wordt opgenomen kan niet worden vastgesteld, omdat dit gegeven niet apart wordt vastgelegd.
Heeft u aanwijzingen dat sommige strafbare feiten niet (meer) opgelost kunnen worden doordat de aangifte lang op zich liet wachten? Kunt u dat inzichtelijk maken?
Hoewel ik mij kan voorstellen dat tijdsverloop van of bijvoorbeeld na een aangifte een nadelige invloed kan hebben op de oploskansen van een zaak, zie ik op het groter geheel in de huidige praktijk bij de politie, mede gelet op de verdeling van de aangiftes over de verschillende zaaktypes, geen groter risico.
Het bericht ‘Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze levensgevaarlijke Gerson F., die meerderjarig was op het moment dat hij afgelopen zomer op zeer gewelddadige wijze een meisje heeft verkracht en haar geprobeerd heeft te vermoorden, niet volgens het jeugdstrafrecht berecht moet worden, maar volgens het volwassenstrafrecht, zodat hij de hoogst mogelijk straf opgelegd kan krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Uiteraard ben ik van mening dat een jongvolwassene die een ernstig delict heeft gepleegd hiervoor een passende straf moet krijgen. Het jeugdstrafrecht biedt de mogelijkheid om jeugd-tbs (PIJ-maatregel) op te leggen voor een maximum van 7 jaar, waarna deze indien nodig kan worden omgezet in een tbs-maatregel.
Het besluit of een jongvolwassene in het kader van het adolescentenstrafrecht (ASR) via het jeugdstrafrecht wordt veroordeeld is aan de rechter. Onder bepaalde condities kan de rechter besluiten om een 18- tot 23-jarige volgens het jeugdstrafrecht te sanctioneren (artikel 77c Wetboek van Strafrecht). Deze condities zijn: de «persoon van de dader» en «omstandigheden waaronder een delict is gepleegd». Bij toepassing van het adolescentenstrafrecht is er sprake van maatwerk. De reclassering, het NIFP en het OM wegen af of een jongvolwassene voor het jeugdstrafrecht in aanmerking komt en adviseren de rechtbank hierover. Uitgangspunt hierbij is dat het gekozen strafrecht de best passende interventie biedt om recidive bij een specifieke jongvolwassene te voorkomen. Bij deze afweging spelen de ernst van de het delict, de delictgeschiedenis en reeds ingezette interventies ook een rol.
Bent u bekend met het feit dat Gerson F. in zijn jeugd ook al is veroordeeld voor een geweldsdelict? Deelt u de mening dat het jeugdstrafrecht dus blijkbaar geen enkele indruk op hem heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat volwassendaden ook volwassen berecht en gestraft moeten worden, ongeacht de adviezen van psychologen en psychiaters die de dit soort tuig het liefst als zielige patiënt behandeld ziet worden? Zo nee, waarom komt u steeds op voor de belangen van gruwelijke misdadigers en beschermt u niet de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u als verantwoordelijke Minister voor het openbaar ministerie (OM) bereid het OM te instrueren dat deze zeer gewelddadige en gevaarlijke verkrachter gewoon volgens het volwassenstrafrecht berecht en gestraft wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het OM is onafhankelijk in het al dan niet vorderen van het jeugdstrafrecht in het kader van ASR en in het advies aan de rechtbank om een verdachte in voorlopige hechtenis te houden. Ook bij deze afweging spelen de ernst van het delict en de bescherming van slachtoffers een belangrijke rol.
Kunt u toezeggen dat deze crimineel tot in elk geval het einde van de rechtszaak in voorarrest blijft zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het sluiten van een contract voor een pilot met rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u reeds een eerste contract heeft gesloten voor een pilot met rechtshulppakketten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief d.d. 6 februari 2019 over de pilot rechtsbijstand.
Is het waar dat u met een onderdeel van verzekeraar Centraal Beheer Achmea, een contract heeft gesloten om 1200 sociale zekerheidszaken te laten uitvoeren? Zo ja, waarom is hierover de Kamer niet geïnformeerd, en waarom is hierover niet met alle betrokken partijen overleg gevoerd om ook de huidige rechtshulpverleners te betrekken, zoals toegezegd? Zo nee, wat zijn dan wel precies de ontwikkelingen en de planning op dit gebied?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen nog voor het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) gesubsidieerde rechtsbijstand (6/2/2019) beantwoorden?
Ja.
Ontbrekende zorg |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het krantenartikel «Diagnose overspannen: «Mijn hart breekt als ik Sara omschrijf als een zware last»»?1 Wilt u reageren op het verhaal van Emine en Bram, die voor hun 3-jarige dochter met een zeldzame spierziekte zorgen? Wat vindt u ervan dat zij zich zwaar in de steek gelaten voelen omdat zij de juiste zorg voor hun dochter niet geregeld krijgen?
Ik ken het artikel en ben bekend met de columns die de heer Verbrugge schrijft over de zorg voor zijn dochter en alle inspanningen die daarmee gepaard gaan. Ik lees deze columns met belangstelling en vind het naar om te lezen dat de heer en mevrouw Verbrugge langer dan door hen gewenst moeten wachten op de woningaanpassing voor hun dochtertje, en dat dit hen stress oplevert.
Wat vindt u ervan dat de ouders al ruim een jaar op duidelijkheid wachten van de gemeente over de verbouwing van hun huis tot een rolstoelvriendelijke woning? Vindt u het acceptabel dat een gemeente deze mensen zo lang laat wachten, terwijl zij dringend hulp nodig hebben?
Het aanpassen van een woning is naar zijn aard helaas vaak een gecompliceerd proces. De aanvraag moet zorgvuldig worden beoordeeld, zowel bouwtechnisch als financieel. Daarbij worden soms diverse alternatieven bekeken. Ook dient advies te worden ingewonnen van bijvoorbeeld artsen of ergotherapeuten. Dat doet er natuurlijk niets aan af dat het wachten op een besluit bij de aanvrager tot spanning en onzekerheid kan leiden.
Naar aanleiding van uw vraag heb ik contact opgenomen met de heer Verbrugge en – na toestemming van de familie Verbrugge – met de gemeente om nadere informatie over de situatie te verkrijgen. Uit deze informatie blijkt dat de familie Verbrugge en de gemeente al langere tijd hebben gesproken over de woningaanpassing en dat ongeveer een jaar geleden de aanvraagprocedure voor een woningaanpassing is gestart. Er blijken verschillende opties tot woningaanpassing te zijn onderzocht. Hierbij is een complicerende factor dat de voorkeur van de familie Verbrugge niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Dit heeft tot gevolg gehad dat ook de gemeentelijke welstandscommissie is ingeschakeld. Afgaande op de informatie die ik van de familie Verbrugge en de gemeente heb gekregen, stel ik vast dat de behandeling van de aanvraag lang duurt, maar dat het acteren door de gemeente niet kan worden gekwalificeerd als «lang laten wachten». Momenteel wordt er medisch advies ingewonnen door de gemeente. De gemeente heeft mij toegezegd er alles aan doen om de woningaanpassing zo snel mogelijk te realiseren.
Wilt u ervoor zorgen dat de gemeente spoedig de voorzieningen levert die nodig zijn en wilt u meedenken met de familie, de gemeente en de zorgverzekeraar over hoe zij (gezamenlijk en in goed overleg) de zorg en ondersteuning die dit gezin nodig heeft zo goed mogelijk kunnen organiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij goed voorstellen dat het zeer vervelend is voor de familie Verbrugge dat de door hen aangevraagde woningaanpassing langer duurt dan wenselijk is voor hen. Het toekennen van een woningaanpassing op grond van de Wmo 2015 is evenwel primair een gemeentelijke taak. Als Minister kan ik op grond van de Wmo 2015 niet ingrijpen in de behandeling van individuele zaken. Ik merk op dat uit mijn recente contacten is gebleken dat de aanvraag de volle aandacht van de gemeente heeft. De gemeente mij heeft toegezegd er alles aan doen om de woningaanpassing zo snel mogelijk te doen realiseren.
Deelt u de mening dat de zorg zo versnipperd is geraakt dat teveel gezinnen van het kastje naar de muur worden gestuurd? Wat gaat u eraan doen om dit te veranderen?
Bij ondersteuning via de Wmo 2015 zijn verschillende partijen, zoals gemeenten, aanbieders, leveranciers betrokken die alle hun eigen expertise, verantwoordelijkheden en taken hebben. Het is inderdaad van groot belang dat zij optimaal met elkaar samenwerken zodat de cliënt kan rekenen op tijdige en ook overigens passende zorg en ondersteuning. De betrokken organisaties zijn op dit moment langs allerlei wegen lokaal en regionaal bezig de verbindingen te maken.
Ik doe er het nodige aan om partijen te stimuleren en ondersteunen deze samenwerking verder te verbeteren. Dit gebeurt onder meer via programma’s zoals Langer Thuis, Onbeperkt Meedoen en een traject met gemeenten, verzekeraars en leveranciers om de uitvoering van hulpmiddelen te verbeteren.
ABN medewerkers die de bonuswet omzeilen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw antwoorden op mijn vragen van 18 december 2018?1
Ja.
Is het boekjaar 2018 inmiddels afgerond van ABN Amro Participaties (AAP)? Zo ja, bent u geïnformeerd over de jaarcijfers of zult u geïnformeerd worden?
Ja, het boekjaar van ABN AMRO en van AAP is inmiddels afgerond. Ik ben geïnformeerd over de jaarcijfers van ABN AMRO. Ik ben niet geïnformeerd over de jaarcijfers van AAP. In mijn beantwoording van 16 januari 2019 heb ik aangegeven dat ABN AMRO op dit niveau van de organisatie geen specifieke gegevens openbaar maakt en dat hiervoor geen rapportageverplichting geldt. Dit is nog steeds het geval.
In de kwartaalverslagen en het jaarverslag van ABN AMRO wordt het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder. Uit het jaarverslag blijkt dat in 2.018 EUR 10 mln. aan dividend is uitgekeerd. Per 14 december 2018 is ABN AMRO Participaties verzelfstandigd en geen onderdeel meer van ABN AMRO. Uit de door ABN AMRO gepubliceerde cijfers blijkt dat de waarde van de gerealiseerde en ongerealiseerde winsten van de individuele deelnemingen op het moment van verzelfstandiging (14 december 2018) gewaardeerd werd op EUR 47 mln.
Bent u of het NL Financial Investments (NLFI) uit hoofde van het aandeelhouderschap in ABN Amro destijds geïnformeerd over de participaties die deze medewerkers van AAP hielden in investeringen van AAP?
In maart 2018, rond de publicatie van het jaarverslag van ABN AMRO over 2017, ben ik, via NLFI, geïnformeerd over de participaties in de fondsen van AAP.
Heeft u toen deze casus aan het licht kwam informatie gevraagd over wat er precies gebeurd is bij AAP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ontvangen informatie te delen met de Kamer?
Ja, nadat ik in maart 2018 op de hoogte gebracht ben van de participaties in de fondsen van AAP heeft mijn ministerie om nadere informatie gevraagd. In reactie hierop is een toelichting van ABN AMRO ontvangen. Mede naar aanleiding van een publicatie in de Volkskrant op 30 november 2018 over de verzelfstandiging van AAP zijn begin december 2018 aanvullende vragen gesteld aan ABN AMRO. Hieronder geef ik de hoofdlijnen weer van de informatie die van ABN AMRO is ontvangen:
Bij private equity zijn participatieregelingen waarbij medewerkers investeren met hun eigen vermogen gebruikelijk. Een specifieke groep (oud-)medewerkers binnen ABN AMRO Participaties kent ook zo’n regeling. In het verleden is hier voor gekozen om mensen met specifieke expertise op het gebied van private equity te kunnen aantrekken en behouden. De huidige regeling is van kracht sinds 2007.
ABN AMRO investeert als investeerder in een investeringsfonds. De betreffende regeling houdt in dat deelnemers participeren met hun eigen vermogen in de investeringsfondsen. Op het moment van de participatie kan sprake zijn van een korting ten opzichte van de feitelijke marktwaarde van het aandeel. Dit eventuele verkrijgingsvoordeel kwalificeert als variabele beloning en wordt zodoende meegenomen in externe remuneratierapportages en past volgens ABN AMRO binnen de wet- en regelgeving. In 2017 was voor het eerst sprake van een verkrijgingsvoordeel op basis van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De door de deelnemers ontvangen dividenduitkeringen gelden als opbrengsten uit investeringen die zij ontvangen als aandeelhouder. Betreffende dividenduitkeringen zijn als zodanig geen variabele beloning en worden zodoende niet meegenomen in externe remuneratierapportages.
Hoewel de toepassing van de regeling, volgens ABN AMRO, binnen de geldende wet- en regelgeving past, en ABN AMRO al verdere dempende maatregelen toepaste wat betreft de hoogte van de jaarlijkse uitkeringen2, heeft ABN AMRO eind 2017 vastgesteld dat de regeling zoals de bank die toepast, niet past bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Dit was één van de redenen om AAP te verzelfstandigen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van 16 januari 2019 zijn de uitkeringen aan de deelnemers hoger dan de bank wenselijk vindt en sluit dit niet aan bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Ik kan me vinden in dit standpunt van ABN AMRO.
Hoeveel natuurlijke personen hadden belangen in participaties van ABN Amro Participaties in 2017 en 2018, en hoeveel dividend werd uitgekeerd aan deze natuurlijke personen?
In mijn beantwoording van 16 januari 2019 berichtte ik u dat ABN AMRO heeft bevestigd dat 16 huidige en voormalige medewerkers van AAP een belang hebben in één of meerdere fondsen van AAP. Informatie over de inleg en uitkering per persoon kan niet gegeven worden in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter van deze informatie. Het is niet gebruikelijk dergelijke informatie over individuele medewerkers te publiceren.
Wel wordt, zoals ik eerder heb aangegeven bij vraag 2, in het jaarverslag van ABN AMRO het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder.
Kregen alle 16 betrokkenen een gelijk deel van de te verdelen 10 miljoen euro? Zo nee, hoe werd dit bedrag verdeeld en wat was de hoogste uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Stonden de uitkeringen die deze medewerkers ontvingen in verhouding tot het risico dat zij liepen? Ontvingen deze medewerkers hetzelfde rendement als iedere andere aandeelhouder in de investeringen? Hielden de medewerkers standaard aandelen, of was er sprake van bijzondere aandelen of letteraandelen met andere rendementsafspraken?
Vóór de verzelfstandig van ABN AMRO Participaties in december 2018 investeerden alleen ABN AMRO en de betrokken deelnemers in de fondsen van AAP. Bij de oprichting van de fondsen van AAP werden afspraken gemaakt over rechten en investeringen van de deelnemers. Op basis van deze vooraf gemaakte afspraken wordt, na verrekening van de oorspronkelijke investering, inclusief rente aan ABN AMRO, de meeropbrengst (als dividend) conform de afspraken verdeeld onder ABN AMRO en de deelnemers.
Vormden de medewerkersparticipaties een carried interestachtig instrument dat mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang, feitelijk of naar de geest van de wet?
De vraag of dergelijke participaties kwalificeren als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b Wet inkomstenbelasting 2001 is ter beoordeling van de belastinginspecteur. Daar kunnen in verband met de geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen over worden gedaan.
Het artikel ‘A less political European Commission is needed’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «a less political European Commission is needed» in de Financial Times?1
Ja. Het artikel is van mijn hand.
Kunt u toelichten hoe u het haalbaar acht dat indien de Europese Commissie minder politiek wordt zij tegelijkertijd wel meer doorzettingsmacht en autoriteit («real authority») moet krijgen en meer leiderschap moet tonen op juist zeer politieke onderwerpen zoals migratie, buitenlandse zaken, defensie, handel en klimaat?
Ja. De Nederlandse inzet richt zich op een effectiever functioneren van de Europese Commissie. Dat vraagt om een Commissie die streng en objectief de gezamenlijk gemaakte regels handhaaft. Daarbij moeten politieke overwegingen geen rol spelen. Daarnaast is het nodig dat de Europese Commissie bij de uitvoering van de Europese afspraken alle EU instrumenten effectief inzet. Als voorbeeld geldt het migratiebeleid, waar alleen een integrale aanpak de migatieproblematiek effectief het hoofd kan bieden. Een versnipperde aanpak, waarbij verschillende Commissarissen verantwoordelijk zijn voor deelonderwerpen zonder centrale regie, draagt daar niet aan bij. Een minder politieke Commissie moet dan ook niet worden verward met een zwakke Commissie. We hebben een sterke Commissie nodig bij het uitvoeren van onze gezamenlijke doelen, die objectief is in haar toezichtsrol.
Kunt u omschrijven hoe u die non-politieke «real authority» van de Europese Commissie dan voor zich ziet?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Met autoriteit wordt bedoeld dat de verantwoordelijke vicepresident in staat moet zijn binnen de Commissie in haar of zijn beleidsdomein met doorzettingsmacht een geïntegreerd beleid tot stand te brengen.
Kunt u toelichten waarom u het proces van Spitzenkandidaten gelijkstelt aan een staatsgreep? Wat is volgens u een staatsgreep en op welke wijze voldoet het proces van Spitzenkandidaten hieraan?
De zogenaamde Spitzenkandidatenprocedure is niet voorzien in het EU-verdrag. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat wanneer de Europese Raad zelf een kandidaat aanwijst voor het voorzitterschap van de Europese Commissie zonder daarbij rekening te houden met de uitkomst van de verkiezingen van het Europees parlement, dit een schending van artikel 17 lid 7 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) is? Kunt u toelichten waarom u voornemens bent het Europees parlement te omzeilen?
Artikel 17 (7) van het EU-verdrag is helder over de te volgen procedure bij de verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees parlement en na passende raadplegingen, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees parlement een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het parlement bij meerderheid van zijn leden gekozen.
Tijdens de informele Europese Raad van 23 februari 2018 werd in een zeer grote mate van eensgezindheid de voorkeur uitgesproken aan deze procedure vast te houden (zie TK 2017–2018, 21 501–20, nr. 1307).
Gezien het feit dat het vaak de lidstaten zijn die besluitvorming tegenhouden, op welke wijze kan dan een apolitieke Europese Commissie er voor zorgen dat de Europese Unie levert? Is dit geen onmogelijke opdracht?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hard inzetten op bijvoorbeeld een minder politieke Europese Commissie politiek kapitaal kan kosten dat niet bij andere onderhandelingen, bijvoorbeeld de onderhandelingen over de Europese meerjarenbegroting, kan worden ingezet?
Het kabinet ziet deze relatie niet. Nederland neemt stelling in het debat over de rol die de nieuwe Europese Commissie op zich moet nemen. Het is in de ogen van het kabinet belangrijk voor de Europese samenwerking, en het draagvlak hiervoor, om hierover een goed publiek debat te voeren.
Gezien de kritiek op het politieke karakter van de Europese Commissie en hoe deze tot stand kwam onder leiding van voorzitter Jean-Claude Juncker, heeft het kabinet-Rutte II (VVD-PvdA) in 2014, toen deze Europese Commissie werd aangesteld, zich hiertegen uitgesproken? Welke kanttekeningen zijn hierbij toentertijd gemaakt in Europees verband?
Zoals onder meer blijkt uit de geannoteerde agenda en het verslag van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 (TK 2013–2014, 21 501-20, nr. 895 en 897), heeft het kabinet zich destijds sterk gemaakt voor een strategische agenda voor de EU met daarin scherpere prioritering, teneinde de toegevoegde waarde voor de burgers te vergroten en de administratieve lastendruk terug te dringen. Het kabinet wenste dat deze betere focus ook ingebed zou worden in de werkwijze en de organisatie van de Commissie. In algemene zin pleit Nederland al lange tijd voor het uitvoeren van gemaakte afspraken, hetgeen een objectief toezicht vanuit de Commissie vergt.
Hoe bent u van plan uw voornemens zoals beschreven in de Financial Times uit te voeren? Waar en wanneer gaat u dit agenderen? Kunt u de Tweede Kamer hierover informeren?
De Nederlandse inzet voor de komende legislatuur is uiteengezet in de Staat van de Europese Unie 2019 (TK 2018–2019, 35 078, nr. 1). Het vormt de Nederlandse bijdrage aan het debat over de toekomst van de Europese Unie, dat in de aanloop naar de verkiezingen voor het Europees parlement en daarna intensief gevoerd zal worden in verschillende gremia, waaronder de (Europese) Raad, het Europees parlement, de nationale parlementen en in publieke media. Het kabinet hoopt op deze wijze een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een moderne, slagvaardige en duurzame Europese Unie, een Unie van waarden en resultaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over de Staat van de Europese Unie op donderdag 7 februari aanstaande?
Ja.
Confuciusinstituten in Nederland |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet»1 en het bericht «Confucius Instituten voelen geen druk van Chinese zijde»2?
Ja.
Hoeveel Confuciusinstituten zijn er in Nederland, aan welke Nederlandse instellingen zijn zij verbonden, welke activiteiten worden door hen aangeboden en door wie worden de directeuren benoemd?
Er zijn drie Confucius Instituten in Nederland. Zij zijn verbonden aan de Universiteit Leiden, aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Hogeschool Zuyd te Maastricht. De Universiteit Leiden heeft recent besloten om de overeenkomst met het instituut na 31 augustus 2019, na afloop van de huidige termijn, niet meer te verlengen. De universiteit heeft hiertoe besloten omdat de activiteiten van het instituut niet meer aansluiten bij de Chinastrategie van de universiteit zoals die zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.
Doelstellingen van Confucius Instituten zijn de bevordering van kennis en begrip van de Chinese taal en cultuur en de bevordering van educatieve en culturele uitwisseling tussen China en andere landen.
De directeuren van het Confucius Instituut in Maastricht worden benoemd door de Hogeschool Zuyd en door de Chinese partneruniversiteit (Dongbei University of Finance and Economics).
De directeuren van het Confucius Instituut in Leiden zijn benoemd door de Raad van Toezicht van het Confucius Instituut Leiden, waarin aan Nederlandse zijde zitting hebben de rector van de Universiteit Leiden (voorzitter) en de wetenschappelijke directeur van het Leiden University Institute for Area Studies. Aan Chinese zijde hebben hierin zitting de rector van de Universiteit Shandong (vicevoorzitter), de decaan van het College of International Education aan de Universiteit Shandong en het hoofd van de afdeling onderwijs van de Chinese ambassade in Nederland.
De directeuren van het Confucius Instituut in Groningen worden benoemd door de Stichting Groningen Confucius Instituut (waarin zitting hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen) en aan Chinese zijde door de Communication University of China.
Wat vindt u ervan dat, vanuit China, de contracten die de hoger onderwijsinstellingen (ho-instellingen) afsluiten met Confuciusinstituten geheim moeten blijven?
Uitgangspunt is dat overeenkomsten die de betrokken instellingen sluiten met derden niet vertrouwelijk zijn. Indien de wederpartij zwaarwegende argumenten heeft om (onderdelen van de) overeenkomst niet met derden te delen, dan kan dat onder bepaalde omstandigheden in de overeenkomst worden opgenomen. In het geval van de Universiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Groningen is dit niet aan de orde.
De Confucius Institute Headquarters in China (HANBAN) heeft na 2015 in alle nieuwe overeenkomsten wereldwijd een vertrouwelijkheidsclausule opgenomen, ook in het contract dat in december 2016 met de Hogeschool Zuyd is gesloten. HANBAN heeft – desgevraagd – aangegeven dat de inhoud van de overeenkomst gedeeld kan worden met overheden en andere publieke instellingen, wanneer daarom wordt gevraagd.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening waar universiteiten zich aan gecommitteerd hebben en waarin principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid tot uiting komen?
De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is onder auspiciën van de VSNU opgesteld door de gezamenlijke universiteiten die die code ook onderschreven hebben. Het antwoord op de vraag in hoeverre die principes genoegzaam worden nageleefd is aan de betrokken universiteiten zelf. De Inspectie heeft – overigens los van die vraag – contact gehad met de twee betrokken universiteiten over hun relatie met de Confucius Instituten, maar ziet geen aanleiding voor een verdiepend onderzoek.
Acht u het nodig dat de ho-instellingen (zoals Universiteit Leiden) onderhandelen over de contracten omdat in China alles politiek is, ook de Confuciusinstituten, en de Chinese normen en waarden niet overeenkomen met de Nederlandse normen? Kunt u aangeven in hoeverre de andere ho-instellingen ook onderhandeld hebben met de Confuciusinstituten over de overeenkomst en of u de instellingen hierbij helpt en of ze met elkaar informatie en tips uitwisselen?
De instellingen van hoger onderwijs hebben een grote mate van autonomie, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met andere, ook buitenlandse instellingen. Het betreft niet alleen afspraken met Confucius Instituten, maar ook afspraken met bijvoorbeeld zusterinstellingen en onderzoekscentra in Nederland en daarbuiten, ook in China. Aan het bestaan van Confucius Instituten in Nederland liggen afspraken over en weer ten grondslag, die in de besprekingen met de betrokken universiteiten en hogeschool tot stand zijn gekomen. De rijksoverheid speelt hierbij geen rol.
In hoeverre maakt u zich zorgen dat door het aanstellen van een hoogleraar bij de Rijksuniversiteit Groningen met Confucius-middelen de onafhankelijkheid aangetast wordt? Kunt u aangeven welke universiteiten in navolging van de Erasmus Universiteit, naar aanleiding van het onderzoek «banden RSM met de fossiele industrie», een corporate register gebruiken? Kunt u hierbij aangeven of Confucius ook hierop vermeld staan? Kunt u tevens aangeven hoe het aanstellen van een hoogleraar past bij de drie doelstellingen van het Confuciusinstituut die in de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet» genoemd worden?
De leerstoel Chinese Taal en Cultuur wordt voor 50% gefinancierd door de Faculteit der Letteren en voor 50% door de Chinese Confucius Institute Headquarters (HANBAN). De leerstoel is ondergebracht bij de Faculteit der Letteren en de betrokken hoogleraar, die een volledige aanstelling heeft voor vijf jaar, valt onder de decaan van die faculteit. Er is daarom geen reden tot zorg over de onafhankelijkheid van betrokkene. De betreffende aanstelling is naar mijn mening niet in strijd met de doelstellingen van het Confucius Instituut zoals hierboven onder 2 zijn verwoord.
De drie betrokken instellingen hanteren geen corporate register.
Is bij u bekend dat Confuciusinstituten ook invloed hebben op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs? Kunt u aangeven om welke scholen dit gaat, met welke Confuciusinstituten zij samenwerken, hoe deze samenwerking eruit ziet en hoeveel geld de scholen hiervoor krijgen?
Momenteel bieden tachtig scholen Chinees aan als vak. Op zestien scholen kan eindexamen worden gedaan. Van die tachtig scholen zijn er dertien (veertien) die voor wat betreft taalonderwijs en culturele uitwisseling een samenwerkingsverband hebben met één van de bestaande Confucius Instituten, te weten
Confucius Instituut Groningen
Kandinsky College in Nijmegen
Theresia Lyceum in Tilburg
CS Vincent van Gogh in Assen
Lorentz Lyceum in Arnhem (alleen extra-curriculair)
Cals College in Nieuwegein
De Goudse Waarden in Gouda
Wolfert Tweetalig in Rotterdam
Gymnasium Sorghvliet in Den Haag
Rijnlands Lyceum in Wassenaar
Petrus Canisius College in Alkmaar
Stedelijk College in Eindhoven
Confucius Instituut Leiden
Polygo in Almere
Stanislascollege Westplantsoen Delft
Confucius Instituut Maastricht
Bernard Lievegoedschool Maastricht (binnenkort)
Scholen die een Confucius Classroom hebben, krijgen maximaal US$ 10.000 per jaar om materialen in te kopen, maar ook om onderdelen van het programma naar eigen inzicht in te vullen. Daarnaast ontvangen de betrokken scholen een eenmalige opstartsubsidie.
Scholen die het vak Chinese Taal en Cultuur aanbieden, kunnen hun leerlingen een extra certificaat laten halen op een Confucius Instituut (een HSK-certificaat, genoemd naar de internationale Chinese standaardtoets om na te gaan hoe goed iemand het Chinees beheerst, vergelijkbaar met IELTS of TOEFL voor de Engelse taal).
Overigens staat deelname aan HSK-examens open voor iedereen, dit is niet voorbehouden aan leerlingen van Confucius Instituten of scholen met een Confucius Classroom. Voor alle scholen in Nederland geldt dat Confucius Instituten wedstrijden organiseren waar ze hun leerlingen aan mee kunnen laten doen (Chinese Bridge Competition).
Hoe worden het curriculum en de eindtoetsen voor Chinees in het voortgezet onderwijs bepaald? Wie zijn allemaal daarbij betrokken en op welke manier?
Het curriculum voor het vak Chinese Taal en Cultuur is naar het voorbeeld van andere moderne vreemde talen in het voortgezet onderwijs opgezet. Daartoe is in 2008 op verzoek van mijn ministerie een leerplan gemaakt door de stichting Leerplanontwikkeling (SLO). Bij het opstellen van het curriculum is door SLO samengewerkt met de vakgroep Sinologie/Chinastudies van de Universiteit Leiden, het voormalige Europees Platform (voor het vormen van een scholennetwerk Chinees) en een tiental scholen waar dit curriculum als pilot is gestart. Chinees maakt onderdeel uit van de curriculumherziening die nu loopt (curriculum.nu). Het vak Chinese Taal en Cultuur kent geen centraal eindexamen. De schoolexamens worden door de leraren gemaakt. Daartoe heeft de SLO een handreiking opgesteld.
Op welke manier gaan de scholen die geld krijgen vanuit een Confuciusinstituut om met de lijst met boeken die ze toegestuurd krijgen? Op welke manier kan er volgens u het beste tegenwicht geboden worden, zodat leerlingen niet louter een eenzijdig beeld van China meekrijgen vanuit Chinees perspectief in de lessen?
Hoe scholen die geld krijgen vanuit een Confucius Instituut omgaan met de lijst boeken waaruit ze kunnen kiezen, is aan de scholen. Het ministerie heeft daar geen zeggenschap over. Dit geldt ook voor de manier waarop de lessen Chinese Taal en Cultuur op scholen worden gegeven: dit is aan de leraren Chinees die aan de scholen verbonden zijn. Aangezien het hier gaat om bevoegde leraren Chinees, heb ik er vertrouwen in dat zij meerdere kanten van China kunnen belichten. In algemene zin geldt dat op alle scholen in het funderend onderwijs de basiswaarden van de Nederlandse democratische samenleving centraal staan. Daar ziet de Inspectie van het Onderwijs ook op toe.
Komen Confuciusinstituten terug in de China-strategie waar het kabinet aan werkt? Zo nee, waarom niet?
In de Chinanotitie wordt onder meer aandacht gegeven aan de specifieke positie van kennisinstellingen in hun relatie tot China, ook aan mogelijke zorgen en knelpunten in die samenwerking.
Koopkrachtcijfers van het Nibud |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Half Nederland gaat er in 2019 in koopkracht op achteruit»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteur, dat half Nederland er in 2019 in koopkracht op achteruit gaat?
Nee. De auteur beweert dat de loonontwikkeling in werkelijkheid iets lager en de inflatie aanzienlijk hoger is dan in de raming van het CPB. De auteur heeft zelf een inschatting van de kostenontwikkeling gemaakt en komt uit op 3,5% inflatie. De eerste realisatie van het CBS2, 2,2% over januari 2019 en 2,6% over februari 2019, blijven vooralsnog ver achter bij de inschatting van de auteur en liggen in lijn met de meest recente raming van het CPB (2,3 over 2019 volgens de concept-CEP).
In de koopkrachtraming die het CPB met Prinsjesdag heeft gepubliceerd is de verwachting opgenomen dat 95% van de Nederlandse huishoudens een positieve koopkrachtontwikkeling zal hebben in 2019. De mediane koopkrachontwikkeling wordt geschat op 1,5%3. In deze ramingen van de koopkracht zijn de op dat moment meest actuele inzichten over de loonontwikkeling en de inflatie van het CPB meegenomen. Hogere energieprijzen en btw leiden tot een hogere inflatie, wat een drukkend effect heeft op de koopkracht van huishoudens. In de koopkrachtraming voor 2019 is bij Prinsjesdag uitgegaan van een inflatie van 2,4% en een contractloonontwikkeling in de marktsector van 3,0%.
De eerste realisaties van het CBS over de inflatie laten zien dat de prijzen in januari 2019 (ten opzichte van een jaar eerder) 2,2% zijn toegenomen, dit is inclusief de hogere energierekening. Daarmee wijkt de stijging van het prijspeil vooralsnog niet veel af van de eerdere raming.
Het CPB heeft op 5 maart een geactualiseerd economisch vooruitzicht gepresenteerd (concept-CEP-raming). In deze raming is zowel de inflatie als de contractloonontwikkeling in de marktsector iets gedaald ten opzichte van de verwachtingen met Prinsjesdag, tot respectievelijk 2,3% en 2,7%. De verwachting voor de mediane koopkrachtontwikkeling is iets toegenomen tot 1,6%, net als het aantal huishoudens met een positieve koopkrachtontwikkeling (naar 96%).
Het kenmerk van een raming is dat deze gepaard gaat met onzekerheid. De werkelijkheid zal zich altijd anders ontwikkelen dan de raming. Het CPB verwerkt de meest recente realisaties in een nieuwe economische raming. Vooralsnog geeft de meest recente raming van het CPB geen aanleiding om te verwachten dat de koopkrachtontwikkeling zich heel anders zal ontwikkelen. Maar ook wanneer de inflatie hoger uitpakt dan nu verwacht, dan verwacht het kabinet dat de meerderheid van de huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zal gaan. Stel dat de inflatie 1 procentpunt hoger uitkomt dan op dit moment wordt verwacht (dus 3,3% in plaats van 2,3%) bij een voor de rest identieke economische raming. Dit zou een fors hogere inflatie zijn dan waar in de huidige economische ramingen van CPB, DNB4, de Europese Commissie5 en de OESO6 rekening mee wordt gehouden. In dat geval komt de mediane koopkracht uit op 0,7% en gaat 83% van de huishoudens er in koopkracht op vooruit. De koopkrachtontwikkeling in 2019 heeft dus enige bandbreedte tegen onvoorziene schokken en blijft ook bij een hogere inflatie voor het overgrote deel bestaan.
Zijn er momenteel al ontwikkelingen die erop wijzen dat de contractloonstijging voor 2019 lager zal uitvallen dan eerder geraamd, zoals de auteur betoogt? Kunt u de observaties weerleggen?
In het opinieartikel haalt de auteur de loonontwikkeling binnen een specifieke sector aan als voorbeeld van de loonontwikkeling in Nederland. Dit geeft een vertekend beeld, omdat het CPB in de koopkrachtraming rekening houdt met de cao-afspraken in alle marktsectoren. Op Prinsjesdag (MEV 2019) schatte het CPB de contractloonstijging in de marktsector in 2019 op 3,0%. In de meest recente raming (concept-CEP 2019) komt de verwachting voor de contractloonstijging in de marktsector uit op 2,7%.
Het CPB maakt gebruik van de meest recente CBS-realisaties, deze worden in de raming verwerkt. Op dit moment zijn 45% van de cao-akkoorden in de marktsector voor 2019 al afgesloten, deze kennen een loonstijging van ongeveer 2%. De afgelopen maanden is er een versnelling te zien in de afgesproken cao-loonstijging, het CPB veronderstelt dat de contractloonstijging de komende periode nog verder zal aantrekken om uit te komen op een gemiddelde van 2,7% voor 2019. Mocht de contractloonstijging, in tegenstelling tot wat het CPB verwacht, toch lager uitkomen dan heeft dit geen gevolgen voor de hoogte van het minimumloon en minimumuitkeringen in 2019. Er is wel sprake van een negatief effect op de koopkracht van werkenden, maar door de belastingheffing is dit effect minder groot dan bij stijging van de inflatie. Dus ook wanneer de contractloonstijging lager uitpakt dan de raming in het CEP, verwacht het kabinet dat het positieve koopkrachtbeeld voor het overgrote deel blijft staan.
Is de kans dat de geraamde contractloonstijging voor 2019 wordt overtroffen inmiddels groter of kleiner dan de kans dat de raming niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het hanteren van een standaard inflatiecijfer voor koopkrachtberekeningen van de gehele bevolking, geen recht doet aan afwijkende consumptiepatronen van verschillende bevolkingsgroepen en inkomensgroepen?
Het doel van de koopkrachtraming is om de effecten van overheidsbeleid op de portemonnee van de burger inzichtelijk te maken, gegeven het algemeen economische beeld. Hierin wordt gewerkt met gemiddelden die representatief zijn voor de hele bevolking, maar voor individuele huishoudens niet noodzakelijkerwijs exact aansluiten. Dit heeft bijvoorbeeld het CPB ook eerder aangegeven in de Volkskrant7. De ramingen geven een indicatie van wat mensen kunnen verwachten en zijn representatief voor groepen Nederlanders. Daarbij wordt verondersteld dat er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van een huishouden. Indien mensen een baan vinden of promotie maken, gaan samenwonen of een kind krijgen, heeft dit veelal een groter effect op de huishoudportemonnee dan macro-economische ontwikkelingen of kabinetsbeleid.
Het schiet het doel van de koopkrachtraming dan ook voorbij om individuele consumptiepatronen mee te nemen in de koopkrachtberekeningen. Bijvoorbeeld omdat de consumptiepatronen binnen groepen evenzeer kunnen verschillen als tussen groepen. Ook met een vergelijkbaar inkomen maken mensen totaal andere keuzes. Daarbij wordt bijvoorbeeld ook de loonontwikkeling niet op individueel niveau geraamd. Een individuele koopkrachtvoorspelling zou een zekerheid veinzen die onmogelijk kan worden waargemaakt op basis van de bestaande data en modellen.
Deelt u de mening dat van het Nibud wordt verwacht dat zij de abstracte koopkracht berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Centraal Planbureau (CPB) concretiseren tot werkelijke en begrijpelijke inkomensgevolgen voor (standaard)huishoudens?
Ik zou allereerst op willen merken dat het Nibud een onafhankelijk instituut is dat zelf haar takenpakket invult. Ik geloof dat de koopkrachtontwikkeling van 100 voorbeeldhuishoudens die het Nibud jaarlijks in kaart brengt een maatschappelijke waarde heeft. Het Nibud maakt hierbij gebruik van de ramingen van bijvoorbeeld de contractloonstijging in de marktsector en de inflatie van het CPB. Het CPB schat de koopkrachtontwikkeling in voor een steekproef van 100.000 echte huishoudens die representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. Alle aspecten van het inkomen en vermogen worden daarin meegenomen. De daadwerkelijk gerealiseerde koopkrachtontwikkeling wordt achteraf in kaart gebracht door het CBS. Zo heeft elk een andere aanpak: het CBS kijkt terug, het CPB maakt een raming van de te verwachte koopkrachtontwikkeling op basis van een representatieve steekproef en het Nibud concretiseert die ontwikkeling op basis van voorbeeldhuishoudens, waarbij altijd in het achterhoofd gehouden moet worden dat het gaat om een versimpeling van de werkelijkheid.
Indien afwijkende prijsstijgingen voor verschillende inkomensgroepen niet worden gehanteerd door het CPB en ook niet door het Nibud, dan kunnen we toch concluderen dat de schoonmaker en de directeur volgens alle bekende grote koopkrachtrapporten, geacht worden hetzelfde uitgavenpatroon te hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het niet teleurstellend dat het Nibud ten aanzien van de ontwikkeling van de uitgaven van huishoudens, primair het «one-size-fits-none' inflatiecijfer van het CPB overneemt? Moet de verfijning dan niet van een overheidsinstantie komen?
Ik deel deze mening niet, omdat de CPB-raming van het inflatiecijfer de beste inschatting is die voorhanden is. Het doel van de voorbeeldhuishoudens, en de koopkrachtraming in den brede, is om een indicatie te geven van de verwachte koopkrachtontwikkeling van groepen Nederlandse huishoudens als gevolg van overheidsbeleid gegeven het algemeen economische beeld. Er wordt niet beoogd de koopkrachtontwikkeling van elk individueel huishouden in kaart te brengen, of hiertoe een middel te bieden. Dit is technisch niet mogelijk en daarmee ook onwenselijk, omdat het een zekerheid zou impliceren die onmogelijk waargemaakt kan worden.
Hieruit moet overigens niet geconcludeerd worden dat er geen handvatten worden geboden om mensen te helpen uitvinden wat in hun situatie ongeveer het consumptiepatroon kan zijn. Het Nibud biedt op de site en in het budgethandboek vergelijkingsbedragen op basis van bijvoorbeeld huishoudkenmerken en de woonsituatie. Dit zijn indicaties, en die tellen niet op tot een inflatiecijfer, maar helpen mensen wel te budgetteren.
Het bericht dat sommige kleine Europese landen in trek zijn voor licenties van nieuwe betaaldiensten |
|
Joost Sneller (D66), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht 'Europese ministaatjes in trek zijn voor licenties van nieuwe betaaldiensten»?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die al tijdens het rondetafelgesprek over de herziene richtlijn betaaldiensten (15 november 2017) geuit werden over de capaciteit en kwaliteit van toezichthouders in kleinere lidstaten? Is uw beeld dat dit in de tussentijd verbeterd is?2
Het toezicht op betaaldienstverleners wordt met PSD II versterkt en geharmoniseerd. Alle lidstaten moeten dezelfde richtlijnbepalingen van PSD II in nationale regelgeving implementeren. PSD II regelt, met uitzondering van de lidstaatopties, maximumharmonisatie, waardoor lidstaten deze bepalingen niet afwijkend mogen implementeren en dus geen minder strengere eisen mogen stellen. Hierdoor is ook het toezicht in alle lidstaten aan dezelfde eisen gebonden.
In Nederland is het toezicht op PSD II belegd bij De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Als één van deze toezichthouders signalen krijgt dat het toezicht in andere EU-landen anders, of minder goed is, dan bespreekt de toezichthouder in kwestie dat met die buitenlandse toezichthouders. In het geval van DNB geldt dat zij de ontstane situatie kan bespreken met de European Banking Authority (EBA) als zij er niet uitkomt met haar buitenlandse counterpart. De EBA heeft als taak de harmonisatie van het toezicht op PSD II te bevorderen. De EBA kan vervolgens dit onderwerp in breder verband bespreken en eventueel hierover guidance bieden aan de sector. Daarnaast kan de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst in noodsituaties voorzorgsmaatregelen nemen. In geval van een meningsverschil tussen toezichthouders van verschillende lidstaten over de grensoverschrijdende samenwerking kan DNB de EBA verzoeken om bijstand te verlenen.
Bent u bekend met het artikel «Malta and Cyprus face growing pressure over money-laundering» en het rapport van de Europese Commissie over speciale burgerschap programma’s voor investeerders?3 Wat vindt u van de conclusie van de Europese Commissie dat de paspoortprogramma’s van Malta en Cyprus voor grote investeerders een risico vormen voor de gehele Europese Unie, bijvoorbeeld op het gebied van witwassen?
Ik ben bekend met het genoemde artikel en het rapport van de Europese Commissie. Malta en Cyprus zijn EU-lidstaten die gebonden zijn aan de Europese anti-witwasrichtlijn. Deze landen zijn daarmee verplicht om de richtlijn te implementeren in nationale wetgeving en adequaat toezicht te houden op de naleving hiervan. De Europese Commissie ziet erop toe dat de implementatie op gepaste wijze plaatsvindt en spreekt lidstaten erop aan indien dit niet gebeurt. De drie European Supervisory Authorities (ESA’s) hebben een coördinerende rol bij het signaleren en mitigeren van grensoverschrijdende risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Zij bevorderen de coördinatie van en samenwerking tussen de nationale bevoegde autoriteiten uit de verschillende lidstaten. De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten moeten samenwerken in het geval dat een instelling in meerdere lidstaten actief is, om een effectieve naleving van anti-witwasregels en doeltreffend toezicht te waarborgen. Ook werken toezichthouders samen om expertises te delen op bijvoorbeeld het gebied van witwassen.
Het kabinet acht het van belang dat het Europese toezicht op dit terrein wordt versterkt. Op dit moment is er een raadsakkoord bereikt op Europese voorstellen die de EBA een prominentere rol geven in het anti-witwastoezicht en bij de samenwerking tussen prudentiële toezichthouders en anti-witwastoezichthouders. Ook krijgt de EBA de bevoegdheid om het toezicht in de lidstaten te beoordelen en de mogelijkheid om in ernstige gevallen maatregelen op te leggen aan een financiële instelling indien de nationale toezichthouder, ook na een verzoek van de EBA, niet optreedt.
De EU kent momenteel drie lidstaten (Bulgarije, Cyprus en Malta) met regelingen waarbij investeerders de nationaliteit van dat land krijgen onder voorwaarden die minder streng zijn dan bij gewone naturalisatieregelingen. In deze drie lidstaten bestaat er geen verplichting om fysiek in het land te verblijven, noch om er andere echte banden mee te hebben, voordat het burgerschap wordt verleend. De Commissie stelt in het rapport dat deze regelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor o.a. de veiligheid en de kans op witwassen en belastingontduiking binnen de EU. Ik deel de zorg van de Commissie en sta positief tegenover het initiatief van de Commissie om extra aandacht te besteden aan de naleving van EU-recht bij de burgerschaps- en verblijfsregelingen. De Commissie kondigt aan toezicht te houden op de bredere problemen rondom deze naleving en actie te ondernemen indien nodig. Daarnaast zal de Commissie toezicht houden op de stappen die de lidstaten ondernemen om kwesties op het vlak van transparantie en governance bij het beheer van deze regelingen aan te pakken. In dit kader zal er een groep deskundigen uit de lidstaten samengesteld worden om de transparantie, het beheer en de veiligheid van deze regelingen te verbeteren. Deze acties dragen bij aan een betere naleving van EU-recht bij de burgerschaps- en verblijfsregelingen en verkleinen naar verwachting de risico’s op bijvoorbeeld witwassen.
Bent u van mening dat het toezicht van sommige kleine lidstaten adequaat is ingericht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat toezicht op deze bedrijven in het kader van de herziene betaaldienstenrichtlijn (PSD2) effectiever is wanneer dit op Europees niveau, bijvoorbeeld via ESMA, wordt ingericht?
Zoals hierboven aangegeven wordt het toezicht op betaaldienstverleners door PSD II versterkt en geharmoniseerd, met name op het punt van verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking tussen nationale toezichthouders. Daarbij heeft de EBA de taak om onder andere harmonisatie van het toezicht op PSD II te bevorderen. Het kabinet is voorstander van het bevorderen van toezichtsconvergentie tussen verschillende lidstaten en in principe van verdere centralisatie van Europees toezicht op bepaalde terreinen, zoals ook is aangegeven in het fiche bij de Europese voorstellen tot aanpassing van de Europese Toezichthoudende Autoriteiten en het Europees Comité voor Systeemrisico’s (ESFS-review package)4. Het kabinet hanteert hierbij een aantal criteria waaraan moet worden voldaan alvorens het toezicht verder te willen centraliseren. Zo moet het gaan om activiteiten die bij uitstek grensoverschrijdend cq. pan-Europees plaatsvinden. Ook moet er sprake zijn van duidelijke eenduidige regels, zodat de beleidsinvulling bij de wetgever blijft liggen. Dit voorkomt dat de toezichthouder de rol van zowel regelgever, als toezichthouder op zich moet nemen. Indien het toezicht direct de bescherming van consumenten raakt is het uitgangspunt dat toezicht beter nationaal uitgeoefend kan worden. Centralisatie van toezicht op consumentenbescherming mag niet leiden tot een verslechtering van de huidige bescherming door toezicht op nationaal niveau. Tot slot moet worden meegenomen wat de impact is op de organisatie van de ESA, indien toezicht verder wordt gecentraliseerd. Het kabinet is daarom voorstander van een geleidelijke overgang van toezichttaken van nationale toezichthouders. Om dit te waarborgen zou bij verdere Europese centralisatie van toezicht ook moeten worden gekeken naar het aantal marktpartijen dat onder centraal toezicht zou gaan vallen en het aantal medewerkers dat benodigd is om toezicht op deze partijen te houden. Tot slot zal er bij de uitwerking van het directe toezicht aandacht moeten zijn voor praktische aspecten als de toekenning van onderzoeks- en sanctiebevoegdheden aan de ESA’s, de rechtsbescherming daarbij en de verhouding met andere rechtsgebieden, zoals het strafrecht, dat nationaal ook een rol kan spelen op sommige terreinen. Gelet op deze uitgangspunten en het feit dat in PSD II ervoor is gekozen het toezicht te laten bij de nationale toezichthoudende instanties, ligt het vooralsnog niet voor de hand om het toezicht op betaaldiensten op Europees niveau in te richten.
Welke stappen gaat u nemen om adequaat toezicht in de gehele Europese Unie te borgen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Corporaties laten vele miljoenen euro’s voor nieuwbouw ongebruikt liggen' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Corporaties laten vele miljoenen euro’s voor nieuwbouw ongebruikt liggen»?1
Ja.
Klopt het dat corporaties nog 16,2 miljard euro investeringsruimte voor nieuwbouw in de sociale tak hebben voor de komende vijf jaar, bovenop alle al geplande investeringen?
Ja, volgens het meest recente inzicht uit de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) 2018 komt dit naar voren.2 De IBW 2018 is gebaseerd op voornemens van woningcorporaties in de periode 2018–2022 en geeft een indicatie van de additionele investeringen die gedaan kunnen worden binnen de financiële grenzen.
Klopt het dat corporaties nog 13,9 miljard euro investeringsruimte voor verduurzaming in de sociale tak hebben voor de komende vijf jaar, bovenop alle al geplande investeringen?
Ja, indien corporaties de ruimte voor additionele investeringen niet inzetten voor nieuwbouw, maar voor woningverbetering kan hier volgens de meest recente IBW (2018) € 13,9 miljard worden ingezet. Het treffen van verduurzamingsmaatregelen valt onder deze categorie.2
Is u bekend hoeveel kapitaal corporaties in de commerciële tak hebben en hoeveel kapitaal uit de commerciële tak voor sociale huurwoningen in de sociale tak kan worden aangewend? Kunt u aangeven hoeveel de hierboven genoemde investeringsruimte voor nieuwbouw en verduurzaming in de sociale tak hiermee kan stijgen?
Ja. In de Staat van de Volkshuisvesting 2018 is voor het eerst de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) voor de niet-DAEB-tak van woningcorporaties gepubliceerd. De IBW geeft een indicatie van de investeringsruimte voor de komende vijf jaar, bovenop alle reeds geplande investeringen in deze periode. De IBW niet-DAEB 2018 laat zien dat corporaties € 9,8 mld. additionele nieuwbouw kunnen plegen, in bijvoorbeeld middenhuurwoningen.
In dezelfde rapportage is opgenomen dat er een eenmalige uitkering van € 4,0 mld. van de niet-DAEB- naar de DAEB-takken van woningcorporaties mogelijk is. Dit betekent wel dat er geen aanvullende investeringen meer gedaan kunnen worden in de niet-DAEB-takken. Als de € 4,0 mld. volledig aan de DAEB-tak van woningcorporaties wordt uitgekeerd, dan leidt dit binnen de DAEB-tak tot een stijging van de additionele investeringsruimte voor nieuwbouw en additionele investeringsruimte voor verbetering, zoals verduurzaming, met respectievelijk
€ 6,1 mld. en € 5,4 mld.
Hoe beoordeelt u de uitspraken dat dit geld nu onvoldoende wordt ingezet en er dus sprake is van «dood kapitaal»? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn en dat corporaties meer zouden moeten investeren in nieuwbouw van sociale huurwoningen, verduurzaming van bestaande sociale huurwoningen en het betaalbaar houden van sociale huren?
Corporaties spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de verduurzamings- en nieuwbouwdoelstellingen waar het kabinet in samenspraak met lokale partijen vorm aan geeft. In de woondeals die ik op dit moment aan het sluiten ben, in regio’s met krapte op de woningmarkt, is er ook aandacht voor uitbreiding van de sociale voorraad en investeringen in middenhuurwoningen door corporaties. Het op een verantwoorde wijze inzetten van de investeringskracht van corporaties is daarbij van belang.
De inzet van middelen uit de DAEB- en niet-DAEB-tak wordt primair lokaal bepaald. De situatie van corporaties en de lokale volkshuisvestelijke behoeftes van de gemeenten waar zij actief zijn verschillen. Het is dan ook aan huurdersorganisaties, corporaties en gemeenten om lokaal afspraken te maken over de inzet van de beschikbare volkshuisvestelijke middelen, gelet op de huidige en toekomstige volkshuisvestelijke vraag.
In mijn brief van 9 november 20183 heb ik toegelicht dat corporaties tot en met 2022 een stevig investeringsprogramma hebben gepland. Uit de meest recente prognose van de sector zelf komt naar voren dat de geplande investeringen voor de periode 2018–2022 met 46% zijn gestegen ten opzichte van prognose 2016–2020. In totaal hebben corporaties nog voor ca. € 40 mld. aan investeringen in de DAEB-tak gepland tot en met 2022.
De middelen die beschikbaar zijn in de niet-DAEB-tak kunnen uitgekeerd worden aan de DAEB-tak maar ook ingezet worden voor de realisatie van middenhuurwoningen. Daarbij geldt dat op korte termijn het wetsvoorstel Maatregelen middenhuur in uw Kamer wordt besproken. Dit wetsvoorstel maakt het juridisch eenvoudiger om niet-DAEB-vermogen in te zetten voor bijvoorbeeld extra betaalbare middenhuurwoningen. Over het uitkeren van middelen van de niet-DAEB naar DAEB-tak heb ik in de Staat van de Volkshuisvesting 2018 aangegeven dat het vermogen in de niet-DAEB-tak de noodzaak onderstreept dat corporaties een langetermijnvisie en strategie ontwikkelen op zowel de toekomstige activiteiten in zowel de DAEB- als niet-DAEB-tak als de financiering van deze activiteiten.
Bent u bereid om met corporaties in gesprek te gaan waarom corporaties de hierboven genoemde investeringsruimte in de sociale tak niet aanwenden en waarom corporaties kapitaal vanuit de commerciële tak niet aanwenden voor de sociale tak?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid aan de Kamer te rapporteren over u bevindingen uit deze gesprekken?
De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de investeringsvoornemens en prestaties van de corporatiesector in de Staat van de Volkshuisvesting. Ook in 2019 ben ik voornemens om deze te publiceren.
Toeristische bedrijven die verdienen aan illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied |
|
Sadet Karabulut |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Toeristische bedrijven zorgen voor uitbreiding van de illegale nederzettingen» over een rapport van Amnesty International?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding van de mensenrechtenorganisatie dat online bookingsbedrijven Airbnb, Booking.com, Expedia en TripAdvisor mensenrechtenschendingen tegen de Palestijnen aanwakkeren doordat zij honderden kamers en activiteiten aanbieden in Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied, inclusief Oost-Jeruzalem? Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven hebben een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid mensenrechten te respecteren. Het kabinet verwacht dan ook van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in kaart brengen hoe zij via hun bedrijfsactiviteiten en hun ketenpartners verbonden zijn met risico’s op mensenrechtenschendingen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. Hierover moeten bedrijven tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Het kabinet doet geen uitspraak over specifieke casussen. Partijen kunnen een melding doen van vermeende schendingen van de OESO-richtlijnen door bedrijven bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP).
Deelt u de opvatting dat het stimuleren van toerisme naar illegale Israëlische nederzettingen bijdraagt aan hun bestaan en uitbreiding? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet spant zich in voor versterking van de (economische) betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. Op grond van het internationaal recht erkennen Nederland en de EU de Israëlische soevereiniteit over de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden niet, en beschouwen zij deze gebieden niet als een onderdeel van het Israëlische grondgebied. Nederland en de EU beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht en vormen een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. Dit standpunt is overigens ook vastgelegd in EU-Raadsconclusies en is in lijn met VN Veiligheidsraad-resolutie 2334 (2016).
Het kabinet is, in lijn met de EU, geen voorstander van een importverbod van goederen uit nederzettingen of maatregelen die leiden tot een boycot van deze goederen. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Indien Nederlandse bedrijven aankloppen bij de overheid, worden zij over dit beleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Daarnaast informeert de overheid Nederlandse bedrijven actief in gevallen waarbij zij zelf is betrokken, zoals het bilaterale samenwerkingsforum. Het beleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven, als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of als die de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Het gaat hierbij om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen.
Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf – en dat geldt dus ook voor Booking.com – om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat Booking.com, dat zijn hoofdkantoor in Amsterdam heeft, op zijn site 45 hotels en andere accommodaties in bezet Palestijns gebied aanbiedt en klanten (soms) misleidt door niet duidelijk aan te geven dat het betreffende aanbod zich bevindt in Israëlische nederzettingen? Wat vindt u hiervan?
Het kabinet heeft kennisgenomen van dit bericht. Het kabinet vindt het belangrijk dat consumenten op basis van volledige en juiste informatie hun beslissing kunnen nemen. De regels over oneerlijke handelspraktijken (afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gebieden handelaren om transparant en volledig te zijn in de informatieverstrekking. Ook is het handelaren op grond van deze wetgeving niet toegestaan om consumenten te misleiden over bestemming van een reis. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is belast met het toezicht op deze regels.
Op grond van het internationaal recht beschouwt Nederland de bezette Palestijnse gebieden niet als onderdeel van het grondgebied van Israël. Booking.com heeft in reactie op de rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch te kennen gegeven dat het voortaan de aanduiding «Israeli settlement» zal gebruiken ten aanzien van accommodaties in Israëlische nederzettingen. Het is van belang dat dit consequent wordt door gevoerd om, in lijn met VN Veiligheidsraad-resolutie 2334 (2016), het onderscheid tussen Israël en de bezette gebieden te verduidelijken en helderheid te verschaffen richting consumenten. Dit sluit aan bij het standpunt van het kabinet.
Bent u het met Amnesty Internationale eens dat met het bovengenoemde handelen de toeristische bedrijven VN-afspraken, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, schenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe spreekt u deze bedrijven hierop aan?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het handelen van Airbnb, Booking.com, Expedia en TripAdvisor in strijd met VN-Veiligheidsraadresolutie 2334, waarin staten worden opgedragen onderscheid te maken tussen Israël en de illegale nederzettingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat deze toeristische bedrijven moeten opkomen voor mensenrechten door hun aanbod in illegale nederzettingen in bezet gebied terug te trekken omdat oorlogsmisdrijven geen toeristische attractie zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Minister-President, die woensdag 6 februari spreekt met Booking.com, bereid om Booking.com tijdens dat gesprek te ontmoedigen zaken te doen met illegale nederzettingen? Zo nee, wanneer wordt dat dan wel gedaan?2
Het is aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en daar verantwoording over af te leggen, en Booking.com heeft al te kennen gegeven voortaan de aanduiding «Israeli settlement» te gebruiken ten aanzien van accommodaties in Israëlische nederzettingen. Indien een bedrijf vragen heeft over het Nederlandse beleid omtrent Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) kan het daarover met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in gesprek gaan.
Bent u het verder eens met Amnesty International dat bedrijven moeten stoppen met zakendoen met de nederzettingen en regeringen daarom wetten moeten introduceren die import van goederen uit nederzettingen verbieden? Zo nee, wat doet u dan om producten uit illegale nederzettingen te weren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de NPO-app op tv’s van vóór 2014 niet meer werkt |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de problemen met de onbruikbaarheid van de NPO-app op oudere televisies, zoals onder andere onder de aandacht gebracht door de Consumentenbond?1
Ja.
Deelt u de mening dat de publieke omroep beschikbaar moet zijn voor iedereen? Zo ja, bent u het eens dat dit ook geldt voor het kunnen terugkijken van programma’s van de publieke omroep?
De NPO is op grond van de Mediawet verantwoordelijk voor het voor iedereen toegankelijk maken van media-aanbod van de landelijke publieke omroep.2 Dit geldt ook voor het terugkijken van programma-aanbod via de catch-up dienst NPO Start.
Klopt het dat de NPO na het vernieuwen van de NPO-app in 2017 door de komst van nieuwe functies de verouderde NPO-app niet meer wil ondersteunen? Zo ja, kan deze keuze worden toegelicht?
De app van NPO Start is inderdaad niet meer beschikbaar op Smart TV’s met een bouwjaar voor 2014. Op de website van de NPO is een overzicht te vinden van de Smart TV’s (incl. bouwjaren) waarop de app van NPO Start beschikbaar is.3
Het aanpassen van apps voor alle versies van Smart TV’s gaat gepaard met relatief hoge kosten terwijl het media-aanbod ook via andere manieren beschikbaar is. Er zijn verschillende alternatieve manieren om televisieprogramma’s gratis terug te kijken, ook met een Smart TV met een bouwjaar voor 2014. In de eerste plaats is de website van NPO Start voor iedereen beschikbaar via computer, tablet of smartphone. Daarnaast bieden de meeste pakketaanbieders een eigen catch-up dienst aan waarin het media-aanbod van de landelijke publieke omroep in de catalogus is opgenomen. Een andere mogelijkheid is het casten van programma’s via de NPO Start-app op een smartphone of tablet naar een Smart TV middels bijvoorbeeld een chromecast van Google of via Airplay van Apple TV.
Klopt het dat de nieuwe NPO-app momenteel alleen nog beschikbaar is voor smart-tv’s uitgebracht in 2014 of later en dus niet beschikbaar is voor oudere smart-tv’s? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel televisiekijkers het momenteel gaat die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de NPO-app op hun televisie? Bent u bereid te onderzoeken of een oplossing voor deze mensen te vinden is?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen’ |
|
Alexander Kops (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de leerplichtambtenaren dat er formeel gezien «pas sprake is van spijbelen als de school deze activiteit niet vindt aansluiten bij het onderwijsprogramma»?
Het is niet de bedoeling dat leerplichtige leerlingen ongeoorloofd lesverzuimen (spijbelen). Scholen moeten verzuim van de leerling melden bij de leerplichtambtenaar als een leerling te vaak ongeoorloofd afwezig is. Het is inderdaad aan scholen om te beoordelen of kinderen spijbelen. Voordat de wettelijke grens van 16 uur ongeoorloofde afwezigheid in vier weken bereikt is, is het aan scholen om te beoordelen of zij de leerplichtambtenaar willen betrekken.
Deelt u de opvatting dat spijbelen voor welk onderwerp dan ook in geen enkel geval aansluit bij het onderwijsprogramma?
Inderdaad, spijbelen vind ik nooit een oplossing. Wel vind ik het zinvol om binnen het onderwijsprogramma jongere generaties te betrekken bij maatschappelijke discussies, bijvoorbeeld over het klimaat. De betrokkenheid van leerlingen bij belangrijke maatschappelijke thema’s vind ik een goed gegeven en dit is ook een van de doelen van het burgerschapsonderwijs. Daarom heb ik na de demonstratie over het klimaat op donderdag 7 februari jl. hierover nog gesproken met een aantal van de initiatiefnemers. Ter geruststelling: dat gesprek vond aan het eind van de middag plaats.
Deelt u de mening dat, zoals de rector van het Vossius Gymnasium stelt, het toestaan van spijbelen voor het klimaat, en bijvoorbeeld niet tegen massa-immigratie of tegen het klimaatakkoord, een illustratief voorbeeld is van linkse vooringenomenheid?2
Scholen hebben in verband met de vrijheid van onderwijs ruimte om discussies over bijvoorbeeld het klimaat op te nemen in hun onderwijsprogramma. Mochten de uitspraken van de rector vragen oproepen, dan is het aan ouders en leerlingen van de school om hier – bijvoorbeeld in de medezeggenschapsraad – aandacht aan te besteden.
Bent u bereid, ongeacht of scholen deelname aan klimaatdemonstraties gerechtvaardigd vinden of niet, de leerplichtambtenaren op «klimaatspijbeldagen» naar de scholen te sturen om de afwezige, spijbelende leerlingen te registreren voor ongeoorloofd verzuim? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is aan de leerplichtbeambte in de gemeente en aan de school. De school hoeft pas bij een afwezigheid van 16 uur in 4 weken de leerling te melden bij de gemeente.
Ondersteuning bij werk in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Welke vormen van re-integratie zijn beschikbaar voor mensen met een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–99 of een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering?
Alle publiek verzekerde WGA’ers met actuele arbeidsmogelijkheden komen in aanmerking voor re-integratiedienstverlening bij UWV. Re-integratie vanuit de WGA is maatwerk en toegesneden op de individuele situatie en afstand tot de arbeidsmarkt. UWV en werkzoekende stellen een gericht werkplan op met als doel betaald werk te vinden. UWV koopt daarbij waar mogelijk re-integratietrajecten in en daarbij kan geput worden uit een breed scala aan instrumenten.
Voor mensen die onder de IVA vallen, is re-integratie in beginsel niet aan de orde. Omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben zij op grond van de wet geen re-integratieverplichting en geen recht op re-integratiedienstverlening. Wanneer zij toch mogelijkheden zien om te werken, dan zijn er geen belemmeringen en kunnen zij UWV vragen hun situatie opnieuw te beoordelen. Ingeval de IVA-gerechtigde een jaar aaneengesloten inkomsten heeft die meer dan 20 procent van zijn maatmaninkomen bedragen, verricht UWV op grond van de wet een herbeoordeling. Wanneer een persoon vanuit de IVA aan het werk gaat, kan hij UWV vragen om ondersteuning met een werkvoorziening, bijvoorbeeld een vervoersvoorziening, een jobcoach, meeneembare voorzieningen zoals een brailleregel. De werkgever kan indien noodzakelijk een vergoeding aanvragen voor het aanpassen van de werkplek.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen die ongeneeslijk ziek zijn en mensen die uitzicht hebben op herstel?
Nee, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is het recht op ondersteuning bij re-integratie afhankelijk van de regeling waaronder de publiek verzekerde werknemer valt (geen recht bij IVA) en of er actuele arbeidsmogelijkheden zijn. Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, hebben een grotere kans dat zij bij de beoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid worden geacht.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen met restverdiencapaciteit en zonder restverdiencapaciteit? Op welke manier hangt dat samen met ongeneeslijk ziek zijn?
Ja. Bepalend voor de arbeidsgeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit is de beoordeling van de verzekeringsarts. Daarin wordt het ziekteverloop meegenomen, dus ook of het een ongeneeslijke ziekte betreft. Het is mogelijk dat een persoon met een ongeneeslijke ziekte ten tijde van de claimbeoordeling beschikt over verdienvermogen en in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WGA.
Voor WGA-gerechtigden met actuele arbeidsmogelijkheden biedt UWV de re-integratiedienstverlening actief aan. WGA-gerechtigden zonder actuele arbeidsmogelijkheden (WGA 80–100 om medische redenen) krijgen geen dienstverlening gericht aangeboden maar kan daar op eigen verzoek wel gebruik van maken.
Deelt u de mening dat als iemand graag wil werken, ook als diegene ongeneeslijk ziek is, het wenselijk is om dat te ondersteunen?
Ja. Als iemand wil werken, is het wenselijk dit streven te ondersteunen. UWV ondersteunt werkenden (ook IVA) met noodzakelijke werkvoorzieningen. UWV ondersteunt publiek verzekerde, gedeeltelijk arbeidsgeschikte WGA’ers met passende re-integratiedienstverlening, ook wanneer zij ongeneeslijk ziek zijn, mits betrokkene beschikt over actuele arbeidsmogelijkheden. Maar ongeneeslijk zieken die naar oordeel van de verzekeringsarts niet kunnen werken en onder WGA (80–100 op medische gronden) of IVA vallen, komen niet in aanmerking voor re-integratiedienstverlening. Als gezegd in antwoord op vraag 1 kunnen zij UWV vragen om een herbeoordeling om opnieuw het verdienvermogen (en bijhorende recht) te laten vaststellen.
Denkt u dat het wenselijk zou kunnen zijn om in de inkomensverrekening rekening te houden met of de uitkeringsgerechtigde zicht heeft op herstel?
Nee, daar zie ik op basis van het voorgaande geen reden toe.
Deelt u de mening dat juist het mogelijk maken van arbeidsparticipatie van bijvoorbeeld kankerpatiënten ook negatieve beelden bij werkgevers weg kan nemen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat deze mensen worden ondersteund. Daarom heb ik de Subsidieregeling Kanker & Werkzoekenden in het leven geroepen. Deze regeling heeft tot doel projecten die zijn gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van (ex-)kankerpatiënten zonder werk, met een subsidie te ondersteunen. Ik juich ook diverse initiatieven toe van onder andere KWF en NFK om mensen met kanker en ook hun werkgevers te ondersteunen bij het behoud van werk of terugkeer naar werk. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
De financieringsmogelijkheden van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en de financieringsmonitor van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Voor kleine bedrijven gaat de geldkraan het minst ver open»1 en de onderliggende Financieringsmonitor van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Ja.
Wat vindt u van de beschreven situatie in dit artikel? Kunt u reageren op de bevindingen dat zeker voor het mkb het steeds moeilijker is om financiering rond te krijgen? Worden de bevindingen uit de Financieringsmonitor gestaafd door de informatie die de ministeries zelf hebben? Krijgt u dergelijke signalen ook terug vanuit uw eigen gesprekken met ondernemers?
De CBS Financieringsmonitor is gemaakt in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en is voor mij een belangrijk informatiebron over mkb-financiering. Voor mijn reactie op de Financieringsmonitor verwijs ik u naar de brief (Kamerstuk 32 637, nr. 344) die ik naar uw Kamer heb gestuurd op 4 februari 2019, over de Financieringsmonitor en de evaluaties van diverse financieringsinstrumenten.
In het algemeen geldt dat het financieren van het mkb risicovoller is dan het financieren van het grootbedrijf. Deze hogere risico’s kunnen zowel te maken hebben met het te financieren bedrijf als met het te financieren ondernemingsplan. Bij het micro- en kleinbedrijf gaat het veelal om kleinere aanvragen, waarvan de relatieve kosten van kredietbeoordeling hoog zijn. Op basis van de Bank Lending Survey (BLS), een peiling van de ECB onder banken, lijken de acceptatievoorwaarden voor financiering te verbeteren.
Ik vind het gesprek over de zoektocht naar financiering met ondernemers belangrijk. Dat is de reden dat ik in mijn mkb-tour, die ik aankondigde bij de lancering van het mkb-actieplan op 28 juni 2018, geregeld ondernemers bezoek in het kader van bedrijfsfinanciering. Tijdens deze bezoeken merk ik dat voor het mkb, en dit geldt nog meer voor startende bedrijven, financiering van groei en innovatie vaak lastig is. Wel heb ik ook vele ondernemers ontmoet die het wel gelukt is financiering te vinden.
Hoe verhouden de cijfers uit de Financieringsmonitor zich tot omringende landen? Hebben ondernemers in Nederland het moeilijker dan collega’s uit het buitenland om financiering rond te krijgen?
Uit recent onderzoek van de ECB en de Europese Commissie dat onder ondernemers wordt gehouden (Survey on the access to finance of entrepreneurs (SAFE)) blijkt dat de resultaten per lidstaat op de verschillende onderwerpen uiteenlopen. De survey heeft drie hoofdthema’s, te weten: de financiële situatie van het bedrijf, de belangrijkste uitdagingen die de ondernemer ervaart en de financieringscondities van het bedrijf.
Uit de SAFE (april – september 2018) blijkt dat de afwijzingen van financieringsaanvragen bij banken zijn gedaald. Deze daling is relatief groter dan in andere lidstaten, alhoewel het belangrijk is de bevindingen vanuit SAFE over een langere tijd te bezien. Als we kijken naar het totale aantal toekenningen van externe financiering zien we namelijk dat dit lager ligt dan het EU gemiddelde. Deze cijfers corresponderen met het beeld dat uit de CBS Financieringsmonitor komt. Daarbij zij opgemerkt dat de CBS Financieringsmonitor een grotere steekproef omvat (5.200 Nederlandse mkb-ondernemers tegen 800 Nederlandse mkb-ondernemers in SAFE) en zodoende meer representatief is.
Naar aanleiding van de motie Graus (Kamerstuk 31 311, nr. 203) zal ik de Tweede Kamer in het tweede kwartaal van dit jaar informeren over een CPB-studie naar de mkb-financieringsmarkt in Europees perspectief, die in opdracht van mij wordt uitgevoerd. Hierbij betrek ik ook een aparte enquête en een discussiepaper die mijn ministerie met de Europese Commissie uitwerkt, om best practices op het gebied van mkb-financiering in andere Europese landen in kaart te brengen.
Wat is de oorzaak van deze mismatch in de financiering? Zijn de eisen die gesteld worden aan kapitaal disproportioneel hoog of is er sprake van teveel bureaucratie?
De CBS Financieringsmonitor laat zien dat het microbedrijf (2–10 werkzame personen) het meeste moeite heeft met het vinden van financiering. Bij 20% van het microbedrijf leidt een financieringsaanvraag niet tot financiering en in 80% lukt het wel om de aangevraagde financiering geheel of gedeeltelijk aan te trekken. Van het mkb dat een financieringsaanvraag doet slaagt 16% niet in het aantrekken van financiering Voor het mkb-bedrijf dat een financieringsbehoefte heeft en zich heeft georiënteerd, maar uiteindelijk geen aanvraag indient is het beeld anders: hiervan weet 56% externe financiering te vinden.
De Financieringsmonitor geeft geen informatie over de kwaliteit van de aanvragen. Het is daarmee niet mogelijk een oordeel te vellen of er daadwerkelijk een mismatch van financiering is. Ook andere onderzoeken, zoals de Survey on the access to finance of entrepreneurs (SAFE) en de Bank Lending Survey geven over de mismatch onvoldoende uitsluitsel. Uit deze onderzoeken blijkt dat internationaal gezien de financieringsvoorwaarden in Nederland niet buiten proportie zijn. Ook dit onderwerp neem ik mee in de reactie op de motie Graus die ik in het tweede kwartaal van dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Wat vindt u van de conclusie dat vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) nog teveel moeite heeft om financiering rond te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen zet de regering op dit moment om financiering voor mkb’ers te vereenvoudigen, zeker daar uit het artikel blijkt dat voor bijna de helft van de ondernemers een gebrek aan financiering een rem zet op groeiplannen?
De helft van de afgewezen bedrijven ervaart door gebrek aan financiering problemen met de groei van hun bedrijf. Ik vind dat de toegang tot financiering voor het mkb optimaal dient te zijn. Daarom verbeter ik de toegang tot financiering voor het mkb door middel van de BMKB en Qredits, en ook met financieringstafels. Hier wordt het in de kern financieel gezonde mkb met haalbare financieringsplannen door financiers en intermediairs ter tafel gebracht, om de financieringsmogelijkheden te bespreken en deze bedrijven te versterken met kapitaal, netwerk en kennis. Ook steun ik de Stichting MKB-financiering bij hun activiteiten, zoals het bereiken van ondernemers, het opstellen van een gedragscode en het beschikbaar maken van een doorverwijstool voor ondernemers met een financieringsbehoefte naar financiers. Specifiek voor groeibedrijven zijn er naast deze maatregelen ook risicokapitaalinstrumenten, zoals de SEED Capital en Vroegefasefinanciering; deze kunnen ondernemers ondersteunen bij het realiseren van hun groeiplannen.
Welke stappen kunnen banken zetten om de toegang tot financiering voor ondernemers te verbeteren? Welke stappen zijn banken voornemens te nemen? Neemt u de toegang van ondernemers tot financiering mee in uw gesprekken met de financiële sector? Zo ja, wat zijn de geluiden die u daar terug hoort?
Het is in het commercieel belang van banken zelf dat zij die bedrijven financieren die passen bij de doelgroep van de bank en zich kwalificeren. Daarbij heeft elke bank zijn eigen klantsegmentatie, bedieningsmodel, distributiekanalen en risicoafweging. Banken hebben stappen gezet om hun leningsproducten en processen transparanter en eenvoudiger te maken voor zover de wet- en regelgeving dat toelaat, om in te spelen op verschillende kredietbehoeften van ondernemers. Ook is de weg naar de bank voor de ondernemer door digitalisering op verschillende punten vergemakkelijkt. Tegelijkertijd wordt bij een deel van de ondernemers het persoonlijk contact gemist met medewerkers van de bank.
Een andere relevante ontwikkeling is dat banken in toenemende mate financieren samen met andere financiële dienstverleners of aanbieders. Denk daarbij aan crowdfunding, business angels, venture capital-fondsen of via het bankbedrijf onder het eigen of een ander label. Op het gebied van doorverwijzen en stapelfinanciering kunnen banken, financiële dienstverleners en aanbieders elkaar nog beter aanvullen.
Banken hebben een Gedragscode kleinzakelijke financieringen opgesteld (sinds 1 juli 2018 ingevoerd) om klanten duidelijkheid te geven over wat zij in de relatie tot hun bank kunnen verwachten van de dienstverlening. Zo werken banken ook mee aan regionale financieringstafels, waar moeilijker te financieren aanvragen worden besproken in een netwerk van financiers met een divers productaanbod. Dit zijn goede stappen van de banken, om de toegang tot financiering voor ondernemers te verbeteren. Ik heb een periodiek overleg met de banken waarin ik deze en andere onderwerpen bespreek.
Welke stappen kunnen ondernemers zelf zetten om hun toegang tot kapitaal te verbeteren? Op welke manier bevordert de overheid de bekendheid van ondernemers met alternatieve financieringsvormen? Welke stappen zijn hier nog te zetten?
Het is belangrijk dat ondernemers financieel gezond zijn en de markt financieel haalbare plannen financiert. Uit de Financieringsmonitor blijkt dat bedrijven met een hoger onderpand of solvabiliteit een grotere slaagkans hebben bij een financieringsaanvraag.
Ik adviseer ondernemers voldoende de tijd te nemen voor het opstellen van een financieringsaanvraag en het oriënteren op waar ze de juiste financiering voor hun investering kunnen vinden. Een aantal jaar geleden is hiervoor de Financieringsdesk ingericht bij de Kamer van Koophandel. Een belangrijk algemeen aandachtspunt is dat ondernemers bij een financieringsaanvraag de benodigde documenten ook daadwerkelijk aanleveren.
Ondernemers zouden naast de kosten van financiering ook naar de andere aspecten van financiering kunnen kijken, bijvoorbeeld naar de flexibiliteit die een financier biedt en de kennis en het netwerk dat een financier kan inbrengen bij risicokapitaal.
Welke rol spelen alternatieve vormen van financiering, zoals crowdfunding, Qredits en The Funding Circle? Op welke manier kan de overheid de marktsituatie voor deze alternatieve financieringsbronnen bevorderen?
De omvang van alternatieve vormen van financiering blijft in verhouding tot de gehele financieringsmarkt bescheiden. Het mkb gaat voor krediet nog altijd eerst naar de bank. Tegelijkertijd gebruikt het mkb een steeds diversere financieringsmix. Traditionele kredieten worden bijvoorbeeld aangevuld met leasingen factoring. De rol die deze alternatieve financiers spelen wordt met het gebruik van fintech en nieuwe financieringsvormen alleen maar groter. Ik moedig dat aan. Zo is bijvoorbeeld vorig jaar de stichting MKB-financiering van start gegaan. Deze stichting van alternatieve financiers steun ik en richt zich onder andere op de bekendheid van alternatieve financiers bij ondernemers, accountants en adviseurs. Daarnaast is de BMKB permanent opengesteld voor alternatieve financiers.
Welke rol speelt de modernisering van het zekerheidsrecht in het verbeteren van de financieringsmogelijkheden voor ondernemers? Kan ingegaan worden op de stand van zaken rond het voorgenomen wetsvoorstel over aanpassing van het verpandingsverbod?
Zoals toegezegd tijdens de begrotingbehandeling ben ik op dit moment in gesprek met banken en alternatieve financiers over het zekerhedenrecht in relatie tot mkb-financiering en zal mijn oordeel hierover geven in een Kamerbrief over de voortgang van het mkb-actieplan voor de zomer van 2019.
De internetconsultatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid over het voorontwerp heeft uitvoerige en deels zeer gedetailleerde reacties opgeleverd. Die leiden ertoe een aantal aspecten van het wetsontwerp nader te bezien. Daarom is het nuttig om hierover nog een keer met de stakeholders in overleg te treden. Dat staat voor dit voorjaar gepland.
Welke rol speelt een goed functionerende kapitaalmarktunie in het sneller rondkrijgen van financiering voor ondernemers? Welke initiatieven op dit vlak worden nu uitgewerkt? Welke belemmeringen op Europees vlak zijn u bekend?
De kapitaalmarktenunie beoogt bij te dragen aan een verdere integratie van kapitaalmarkten in de Europese Unie en een verbreding en verdieping van de financieringsmogelijkheden voor projecten en ondernemers die nu nog in belangrijke mate afhankelijk zijn van bankfinanciering. Om dit te bewerkstelligen heeft de Europese Commissie zeventien wetgevende voorstellen uitgebracht. De voorstellen op het gebied van crowdfunding, het prospectus en het bevorderen van het gebruik van mkb-groeimarkten zien hierbij met name op financiering voor het mkb. Door het stellen van geharmoniseerde Europese regelgevende kaders worden barrières op het gebied van wet- en regelgeving tussen de verschillende lidstaten weggenomen. Op termijn zal dit leiden tot meer financiering en beschikbaarheid van meer verschillende soorten alternatieve financiering voor ondernemers.
Van de zeventien voorstellen zijn er inmiddels drie afgerond (het gaat hierbij om de voorstellen over simpele, transparante en gestandaardiseerde securitisaties (STS), de herziening van de verordeningen voor Europese durfkapitaal- en sociale ondernemerschapsfondsen (EuVECA en EuSEF), en het aannemen van de prospectusverordening. De overige veertien voorstellen bevinden zich nog in afrondende dan wel onderhandelingsfase. Nederland zet zich in om op de belangrijkste voorstellen zo snel mogelijk tot een akkoord te komen.
Ondanks de substantiële regelgeving op de financiële markten is er in de EU op meerdere vlakken nog sprake van fragmentatie op de kapitaalmarkten. Zo blijven de kapitaalmarkten gekenmerkt door een home bias, waarbij beursaandelen vooral in binnenlands bezit zijn. Er kunnen meerdere type barrières worden onderscheiden die grensoverschrijdende investeringen beïnvloeden, waaronder cultuur en taal, het verschillend implementeren van richtlijnen (bijvoorbeeld door het gebruik van nationale koppen), gebrek aan harmonisatie op andere terreinen (bijvoorbeeld faillissementswetgeving, vennootschapsrecht of belastingwetgeving) en verschillen in interpretatie en procedures van nationale toezichthouders. Nederland stelt zich positief op ten aanzien van de verkenning van eventuele verdere stappen richting een verdere integratie van de kapitaalmarkten in de Europese Unie.
Deelt u de mening dat het mkb een fundamentele pijler van onze economie is en dat onze economie schade oploopt door het niet rondkrijgen van financiering voor het mkb?
Ik deel de mening dat het mkb een fundamentele pijler van onze economie is.
Ik vind het van belang dat gezonde bedrijven voldoende financiering kunnen aantrekken voor bijvoorbeeld investeringen, groei en uitbreiding, overnames en fusies. Dat is de reden dat mijn beleid gericht is op het verbeteren van de toegang tot financiering voor het mkb.
Zoals gemeld in de aanbiedingsbrief van de CBS Financieringsmonitor onderzoek ik momenteel de werking van de mkb-financieringsmarkt. Het onderzoek moet een feitelijke analyse opleveren die bijdraagt aan een nieuwe toekomstvisie op de financieringsmarkt en de rol de overheid hierin. Ik verwacht uw Kamer hierover na de zomer te kunnen informeren.
De constatering dat het nog altijd eenvoudig is om identiteitsfraude te plegen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Rambam van 10 januari 2019?1
Ja.
Welke gegevens moeten banken verifiëren voor zij overgaan tot het openen van een rekening? Welke methoden van verificatie zijn toegestaan?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) hebben banken de verplichting om, voordat de zakelijke relatie ontstaat en de dienstverlening aanvangt, onderzoek te verrichten naar hun cliënten. Dit cliëntenonderzoek stelt de instelling in staat om de cliënt te identificeren en zijn of haar identiteit te verifiëren. Bij het identificeren verstrekt de cliënt gegevens over zijn identiteit. Bij het verifiëren van de identiteit dient de bank vast te stellen of de opgegeven identiteit overeenkomt met de werkelijke identiteit. De Wwft vereist dat de verificatie plaatsvindt aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. De Uitvoeringsregeling Wwft bevat een niet limitatieve lijst van documenten die hiervoor gebruikt kunnen worden. Dat zijn, indien de cliënt een natuurlijk persoon is, een geldig paspoort, een geldig(e) Nederlandse identiteitskaart of Nederlands rijbewijs, een geldig identiteitsbewijs of rijbewijs dat is afgegeven door het gezag in een andere lidstaat en dat is voorzien van een pasfoto en de naam van de houder, reisdocumenten voor vluchtelingen en vreemdelingen en vreemdelingendocumenten die zijn afgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Een bank kan andere documenten, inlichtingen of gegevens accepteren ten behoeve van de verificatie van de identiteit van een natuurlijk persoon, mits deze afkomstig zijn uit een betrouwbare en onafhankelijke bron. Als het documenten betreft die niet afkomstig zijn van overheidsinstanties of rechterlijke instanties, moet de bank zich afvragen of de documenten wel voldoende betrouwbaar zijn. Documenten waarvan niet vaststaat dat daaraan een adequate identificatie en verificatie vooraf is gegaan, zoals studentenpassen, volstaan over het algemeen niet om de identiteit te verifiëren. Of een bepaald document kan volstaan ter verificatie is uiteindelijk aan de bank zelf om te beoordelen. Dit is afhankelijk van het risico dat de cliënt met zich brengt. Een bank moet vastleggen welke documenten, inlichtingen of gegevens acceptabel zijn en waarom.
Identificatie en verificatie dienen te zijn afgerond voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan met of dienstverlening wordt verleend aan de cliënt. Voor banken geldt dat de verificatie van de cliënt kan plaatsvinden nadat de rekening is geopend, als de bank er in de tussentijd voor zorgt dat de rekening niet gebruikt kan worden. Het is mogelijk en toegestaan om het cliëntenonderzoek niet in persoon maar op afstand te verrichten. In deze gevallen geldt eveneens dat verificatie plaats dient te vinden aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Het cliëntenonderzoek op afstand brengt meer risico’s met zich dan een cliëntenonderzoek in persoon. De bank is verplicht om deze risico’s te mitigeren. Dit betekent dat de bank meer inspanningen moet verrichten om er zeker van te zijn dat de opgegeven identiteit correct is, bijvoorbeeld door gebruik te maken van aanvullende gegevens uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Cliëntenonderzoek op afstand kan bijvoorbeeld plaatsvinden doordat degene die een bankrekening wil openen zijn paspoort of identiteitskaart inscant, waarna er identificatie en verificatie van de identiteit kan plaatsvinden met behulp van een (live) videoverbinding. Tijdens deze videoverbinding kunnen er eventueel nog aanvullende vragen worden gesteld. Voor de identificatie en verificatie van de cliënt geldt een resultaatsverplichting. Dit betekent dat als de bank één van deze elementen van het cliëntenonderzoek niet kan verrichten, of het cliëntenonderzoek niet leidt tot het juiste resultaat, de zakelijke relatie niet kan worden aangegaan. Dat is bijvoorbeeld het geval als een cliënt een te hoog risico vormt en de bank deze risico’s onvoldoende kan mitigeren, of als de bank het cliëntenonderzoek niet kan afronden omdat noodzakelijke informatie ontbreekt en de bank daardoor niet kan vaststellen wie de cliënt is. DNB houdt toezicht op bovenstaande verplichtingen van banken.
Gelden voor binnenlandse en buitenlandse banken dezelfde regels?
De lidstaten zijn gehouden aan de bepalingen uit de vierde anti-witwasrichtlijn. Deze richtlijn verplicht tot minimumharmonisatie; het is lidstaten dus toegestaan om verdergaande eisen te stellen aan het cliëntenonderzoek. De eisen aan het cliëntenonderzoek die zijn beschreven in het antwoord op vraag 2, vallen binnen het minimale kader dat de richtlijn voorschrijft. Deze eisen gelden dus voor alle lidstaten. Voor een groot aantal derde landen buiten de Europese Unie geldt dat zij over een soortgelijk regelgevend kader beschikken op basis van internationale standaarden, zoals de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF). Zowel de FATF als de Europese Commissie stellen een lijst op van derde landen die een hoog risico vormen. Dat zijn landen met strategische tekortkomingen in hun nationale regelgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Deze risico’s dienen door een bank voldoende te worden gemitigeerd. Als een bank te maken krijgt met een cliënt die woonachtig is in een derde-hoogrisicoland, moet een bank daarom verscherpt cliëntenonderzoek toepassen. Een element van het verscherpt cliëntenonderzoek is bijvoorbeeld dat de bank aanvullende informatie vergaart over de cliënt. De bank dient niet alleen bij derde-hoogrisicolanden verscherpt cliëntenonderzoek toe te passen, maar bijvoorbeeld ook als de zakelijke relatie onder ongebruikelijke omstandigheden wordt aangegaan. Een bank dient in ieder geval verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten indien de bank aanleiding heeft om te veronderstellen dat een zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen en terrorismefinanciering met zich brengt. Deze verplichtingen met betrekking tot het verscherpt cliëntenonderzoek gelden voor alle lidstaten. De internationale standaarden van de FATF bevatten eveneens soortgelijke voorschriften.
Hoe wordt gecontroleerd of banken hun taak ter identificatie van personen serieus nemen?
Op grond van de Wwft geldt dat een bank niet alleen de identiteit van een cliënt moet vaststellen en moet verifiëren, maar ook dat de bank over alle identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens moet beschikken inzake de identiteit van de cliënt. Daarom moet, zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangeven, een bank vastleggen welke procedures worden gevolgd bij het toepassen van cliëntenonderzoek. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op de naleving van de Wwft door banken, en heeft het voorkomen van betrokkenheid van instellingen bij financieel-economische criminaliteit benoemd als speerpunt van haar toezicht. DNB heeft aangegeven dat bij de uitoefening van het toezicht nadrukkelijk wordt gekeken naar het cliëntenonderzoek dat door de banken wordt verricht. Zij controleert daarbij onder andere of de bank over beleid en procedures beschikt en of dit beleid en deze procedures in overeenstemming zijn met de Wwft. Ook wordt gekeken of de bank intern het beleid en de procedures op een juiste manier naleeft. DNB beoordeelt daarnaast of de cliëntendossiers waarover de bank beschikt in overeenstemming zijn met de Wwft. Als een bank niet in staat is om de juiste of voldoende identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens inzake de identiteit van de cliënt te overleggen, vormt dit aanleiding voor het nemen van handhavingsmaatregelen.
Staat effectieve identiteitscontrole onder druk, nu banken steeds minder vaak over fysieke filialen beschikken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan het toepassen van cliëntenonderzoek op afstand, waarbij de cliënt niet fysiek aanwezig is, een hoger risico met zich brengen dan het toepassen van cliëntenonderzoek in persoon. Het is aan de bank om (aanvullende) maatregelen te nemen om deze risico’s te mitigeren. Ook bij een cliëntenonderzoek op afstand geldt een resultaatsverplichting: het cliëntenonderzoek dient de bank in staat te stellen om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren. Als de bank niet over alle identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens inzake de identiteit van de cliënt beschikt, kan de zakelijke relatie niet worden aangegaan. Er is een toenemende vraag naar het op afstand regelen van financiële zaken. DNB houdt toezicht of de Wwft op een juiste manier wordt nageleefd, ook als het cliëntenonderzoek op afstand wordt verricht. DNB heeft daarbij aandacht voor het gebruik van nieuwe technieken of methoden die worden toegepast. Ook binnen FATF-verband is er aandacht voor nieuwe ontwikkelingen. Zo ontwikkelt de FATF momenteel guidance voor het gebruik van een digital identity.
Ziet u verhoogde risico’s als het gaat om fraudedetectie als de identiteitscontrole door banken wordt uitbesteed aan derden?
Gezien de mogelijke risico’s van uitbesteding van het cliëntenonderzoek, zijn in het regelgevend kader in de Wwft aanvullende regels opgenomen om die risico’s te ondervangen. Op grond van de Wwft kan een bank het cliëntenonderzoek door een andere Wwft-instelling laten uitvoeren. Dit wordt ook wel afgeleid cliëntenonderzoek genoemd en houdt in dat een bank in beginsel mag vertrouwen op cliëntenonderzoek dat door een andere Wwft-instelling is verricht. De verantwoordelijkheid voor het cliëntenonderzoek en een juiste naleving van de Wwft ligt echter te allen tijde bij de bank zelf die de cliënt accepteert. Die eigen verantwoordelijkheid geldt niet alleen ten aanzien van de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek, maar ook met betrekking tot de vastlegging van het cliëntenonderzoek. De bank dient ook als een andere Wwft-instelling het cliëntenonderzoek verricht, zelf over de juiste gegevens te beschikken. Indien die andere Wwft-instelling deze gegevens niet kan verstrekken, of onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het cliëntenonderzoek, dient de bank alsnog het cliëntenonderzoek te verrichten of aan te vullen. Indien die andere Wwft-instelling bijvoorbeeld vanwege een laag risico vereenvoudigd cliëntenonderzoek heeft toegepast, en de bank meent dat deze beoordeling onterecht is, dan dient de bank of die andere Wwft-instelling te vragen om verdere identificatie- en verificatiegegevens. Omdat de verantwoordelijkheid voor een volledig cliëntendossier bij de bank zelf ligt, moet de bank zich ervan vergewissen dat het cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden conform de Wwft en dat die andere Wwft-instelling over adequate procedures en maatregelen beschikt.
Daarnaast kan de bank het cliëntenonderzoek uitbesteden aan een derde partij, niet zijnde een Wwft-instelling. Ook in dit geval geldt dat de verantwoordelijkheid voor het cliëntenonderzoek en een juiste naleving van de Wwft te allen tijde bij de bank zelf ligt. Het is daarom van belang dat de bank die het cliëntenonderzoek uitbesteedt, niet alleen vastlegt dat die derde partij aan de wettelijke vereisten moet voldoen, maar ook dat de bank dit periodiek controleert en vaststelt. Indien een bank besluit het cliëntenonderzoek uit te besteden, is het zinvol om bij die uitbesteding een risicoafweging te maken met betrekking tot de deskundigheid van en praktische aanpak inzake de naleving van de Wwft door die derde partij. In haar toezicht beoordeelt DNB of een bank die het cliëntenonderzoek uitbesteedt, voldoende controle heeft over de uitbesteding. DNB besteedt in haar toezicht aandacht aan de uitbesteding van taken en waarschuwt voor de risico’s die daarmee gepaard (kunnen) gaan.
Gelden voor het afsluiten van kredieten dezelfde regels als voor het openen van een bankrekening? Zo nee, op welke onderdelen verschillen deze?
Ja, de regels met betrekking tot het cliëntenonderzoek die in de Wwft zijn opgenomen, zijn voor alle financiële instellingen hetzelfde. De eisen aan het cliëntenonderzoek die in de voorgaande vragen zijn beschreven, gelden dus ook voor andere financiële instellingen dan banken die kredieten mogen verlenen.
Wat vindt u ervan dat met een kopie van identiteitsbewijs, dat met simpel knip- en plakwerk enigszins is aangepast, een lening kan worden afgesloten op andermans naam? Komt deze vorm van fraude veel voor?
Om fraude met identiteitsbewijzen te voorkomen vind ik het belangrijk dat de Wwft door banken op een juiste manier wordt nageleefd, omdat dit bijdraagt aan het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. DNB houdt hier toezicht op en treedt handhavend op als een bank zich niet houdt aan de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek.
In 2018 heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, waar het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten is ondergebracht, ruim 3.300 meldingen ontvangen van identiteitsfraude. Bij ruim 500 meldingen is sprake van kwesties met financiële instellingen waarbij een kopie van een identiteitsbewijs is betrokken. Hierbij gaat het in een groot deel van de gevallen om het aanvragen van een financieel product op naam van een ander of een poging daartoe (zoals aanvragen van leningen of credit cards, het openen van een bankrekening en de aanschaf van crypto’s) of het verkrijgen van toegang tot een bankrekening die op naam van een ander staat.
Deelt u de mening dat als het gaat om identiteitscontrole bij financiële zaken altijd persoonlijke controle van het originele identiteitsbewijs plaats zal moeten vinden?
Er is een toenemende vraag naar het op afstand regelen van financiële zaken. Het wettelijke kader biedt aan financiële instellingen de ruimte om een cliëntenonderzoek op afstand toe te passen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, moet de financiële instelling aanvullende maatregelen treffen die de risico’s van een cliëntenonderzoek op afstand voldoende mitigeren. Dat vereist een extra inspanning van de financiële instelling. Als een financiële instelling hiertoe onvoldoende in staat is, mag de zakelijke relatie niet worden aangegaan.
Wat gaat u doen om de mogelijkheden tot identiteitsfraude verder te beperken? Bent u bereid met banken en kredietverstrekkers in gesprek te gaan, zodat alle aanbieders hun verplichtingen serieus gaan nemen?
Het voorkomen van identiteitsfraude is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van burgers, overheid en bedrijfsleven. Burgers moeten alert zijn op identiteitsfraude en voorzichtig omgaan met hun identiteitsdocumenten of met kopieën ervan. De hulp aan slachtoffers van identiteitsfraude valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Er zijn daar verschillende initiatieven ondernomen om identiteitsfraude verder te beperken. Zo is een speciale app ontwikkeld, de KopieIDapp, waarmee burgers een veilige kopie kunnen maken van hun identiteitsdocument door die gegevens door te strepen die de ontvangende partij niet nodig heeft. Er wordt veel van deze app, die binnenkort nog gebruiksvriendelijker wordt, gebruik gemaakt. Daarnaast geeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, voorlichting aan burgers om identiteitsfraude te voorkomen en ondersteunt het slachtoffers van identiteitsfraude. DNB heeft bij het uitoefenen van haar toezicht uitdrukkelijk aandacht voor een goede naleving van de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek. Aan financiële instellingen wordt op verschillende manieren duidelijkheid geboden over hoe de verplichtingen van de Wwft moeten worden ingevuld. Een voorbeeld is de leidraad van DNB, waarvan binnenkort een geactualiseerde versie wordt gepubliceerd.
De kinderen die bij het kinderpardon zijn afgewezen en nu een herbeoordeling krijgen zoals vermeld in de brief van 29 januari 2019 |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is het gemiddeld aantal gezinsleden, ouders, broers en zussen, dat met deze kinderen in Nederland verblijft?1
Hoofdpersonen die zijn afgewezen op de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen hebben gemiddeld 2,2 gezinsleden.
Wat is de top vijf van de landen van herkomst?
Wat is het gemiddeld aantal verblijfsprocedures dat deze gezinnen in Nederland hebben doorlopen, zowel asiel als regulier, en wat is de top vijf van de gevraagde verblijfsdoelen?
De gegevens waar in deze vragen om wordt verzocht zijn niet op een geaggregeerd niveau beschikbaar. Om deze gegevens te achterhalen dient ieder afzonderlijk dossier van (de gezinsleden van) de hoofdpersonen die in aanmerking komen voor een herbeoordeling opnieuw te worden bekeken. Die herbeoordeling vindt op dit moment plaats in het kader van de uitvoering van de Afsluitingsregeling. Ik informeer uw Kamer later dit jaar over de afhandeling van de Afsluitingsregeling met daarin cijfermatige overzichten.
In hoeveel gevallen zijn er meer dan drie verschillende procedures doorlopen en is het procedurestapelen dus tot kunst verheven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de gemiddelde periode van illegaal verblijf in Nederland van deze gezinnen, vanaf de periode dat de wettelijke vertrekplicht van toepassing was?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak is de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in deze zaken zelf in beroep gegaan in alle verblijfsprocedures van deze gezinnen?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze gezinnen is het meewerkcriterium tegengeworpen toen een beroep werd gedaan op het kinderpardon?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel gezinnen is bij tegenwerping van de meewerkplicht vaker dan een keer een situatie geweest dat men bijvoorbeeld niet is komen opdagen bij een afspraak bij de Dienst Terugkeer en Vertrek?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van de gezinnen is ooit een situatie geweest dat er al een vertrekdatum vast heeft gestaan maar dat men niet kwam opdagen op het vliegveld of het vertrek tegenwerkte met een nieuwe verblijfsaanvraag, de zogenaamde vliegtuigtrapaanvraag?
Zie antwoord vraag 3.
Verbleven alle gezinnen in voorzieningen van het Rijk? Zo nee, in hoeveel gevallen werd illegaal verblijf gefaciliteerd door gemeenten middels huisvesting en / of financiële middelen en wat zijn de details hieromtrent?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Pulsmissie van Veerman strandt in Frankrijk’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pulsmissie van Veerman strandt in Frankrijk»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke werkzaamheden de heer Veerman de afgelopen maanden heeft verricht in het kader van het zoeken van een oplossing voor de ontstane impasse met betrekking tot de pulsvisserij?
De heer Veerman heeft geprobeerd om met de Fransen in gesprek te komen over het pulsdossier. Vanuit Franse kant is ondanks herhaaldelijk aandringen nooit een counterpart aangewezen. De redenen daarvoor zijn ons onbekend. De heer Veerman heeft daardoor geen invulling kunnen geven aan zijn beoogde rol als bemiddelaar.
Kunt u aangeven waarom de Franse regering ervoor heeft gekozen geen bemiddelaar aan te wijzen, ondanks aandringen van de Nederlandse regering?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent het feit dat de missie van de heer Veerman in Frankrijk gestrand is, dat de heer Veerman nu zijn taak als speciaal pleitbezorger voor de Nederlandse pulsvissers heeft neergelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat het instellen van een speciaal pleitbezorger voor de Nederlandse pulsvissers heeft opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn op dit moment de door u te ondernemen vervolgstappen om op Europees niveau het belang van de pulstechniek en de positie van Nederlandse vissers aan het voetlicht te brengen?
Voor de huidige stand van zaken en de te nemen vervolgstappen verwijs ik naar de Kamerbrief waar deze bijlage bij hoort.
Deelt u de mening dat de onduidelijkheid rondom de pulstechniek nu lang genoeg heeft geduurd en dat snel duidelijkheid bieden aan Nederlandse vissers van zeer groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de wetenschappelijke onderzoeken die op dit moment worden uitgevoerd inzake pulsvisserij en wanneer de uitkomsten hiervan worden verwacht?
Een overzicht van onderzoeken en publicaties van pulssvisserij heeft u vorig jaar van ons ontvangen (Kamerstuk 32 201, nr. 89). Voor lopende onderzoeken verwijs ik u naar de website www.pulsefishing.eu. Van de belangrijkste onderzoeken worden de resultaten verwacht in 2019–2020.
Wanneer hoopt u de Nederlandse vissers en de Kamer te informeren over de uitkomsten van de zogenaamde triloog die op dit moment nog steeds gevoerd wordt over de Verordening Technische Maatregelen (Visserij)?
Ook voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de Kamerbrief waar deze bijlage bij hoort.