Het bericht dat in Brunei nieuwe shariawetten zijn ingevoerd |
|
Joost Sneller (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sultan Brunei wijkt niet voor kritiek op nieuwe shariawetten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat in Brunei LHBTI-liefde wordt beschouwd als een misdaad?
Het kabinet heeft met veel zorg kennis genomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Syariah Penal Code in te voeren. De nieuwe strafwetgeving heeft een nadelige invloed op een aantal kwetsbare groepen in Brunei, waaronder LHBTI’s, vrouwen en kinderen. In een publiek statement heb ik mij uitgesproken tegen de invoering van de inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Op 5 mei jl. gaf de sultan van Brunei in een speech aan dat het de facto moratorium op de doodstraf, dat geldt voor de common law, tevens zal gelden voor de syariah. Daarbij gaf hij ook aan dat het land het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (UNCAT) zal ratificeren.
Gelijke rechten van LHBTI’s is een prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland zet zich in internationale fora en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de bescherming en bevordering van gelijke rechten van LHBTI’s. Belangrijk onderdeel daarvan, naast de bevordering van sociale acceptatie en het tegengaan van discriminatie, is de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit.
Na de invoering van fase 1 van de wetgeving in 2014 en de negatieve reacties van de internationale gemeenschap die daarop volgden, heeft Brunei de invoering van fase 2 en 3 uitgesteld, maar nooit afgezien van invoering. Wel lijkt Brunei er thans voor gekozen te hebben minder ruchtbaarheid te geven aan de invoering van fases 2 en 3.
Bent u het eens dat het barbaars is dat in Brunei is besloten de doodstraf per steniging in te voeren voor seks tussen mensen van hetzelfde geslacht? Hoe duidt u deze beslissing van de regering in Brunei?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat Nederland opkomt voor LHBTI-rechten wereldwijd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de ambassadeur van Brunei om uitleg te vragen over deze nieuw ingetreden wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen gesteld door de leden Özütok, Van Ojik en Diks (GroenLinks) over het bericht dat Brunei extreme straffen invoert, onder meer de doodstraf voor homoseksuele handelingen, met het kenmerk: 2019Z06852. In die antwoorden deed ik verslag van de diplomatieke inspanningen van Nederland (aanspreken ambassadeur, met succes aandringen op een EU-verklaring, aankaarten in de Raad Buitenlandse Zaken, aan de orde stellen in de mensenrechtenraad).
Klopt het dat Prinses Beatrix (destijds Koningin Beatrix) de sultan van Brunei, Hassanal Bolkiah, de onderscheiding Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw heeft verleend?
Ja.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat een persoon die verantwoordelijk is voor het invoeren van dergelijke wetgeving een dergelijke onderscheiding heeft?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is als er controverse bestaat rondom een onderscheiding. Een dergelijke onderscheiding die is gegeven naar aanleiding van het staatsbezoek in 2013 uit naam van de Nederlandse regering heeft een verbindend karakter tussen twee staten en samenlevingen. De uitwisseling van onderscheidingen bij staatsbezoeken dient om de goede relatie tussen beide landen op dat moment verder te bekrachtigen. Voor dergelijke onderscheidingen is wederkerigheid een belangrijk uitgangspunt.
Bent u bereid te onderzoeken of deze onderscheiding kan worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
Volgens de wetgeving kan een onderscheiding alleen worden ingetrokken als de gedecoreerde persoon veroordeeld is tot een onherroepelijke gevangenisstraf van minimaal één jaar. Dit is geregeld in artikel 12, lid 2 van de Wet instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Indien het niet mogelijk is om deze onderscheiding in te trekken, bent u dan bereid de regels omtrent onderscheidingen zodanig aan te scherpen dat deze kunnen worden ingetrokken indien de ontvanger het internationaal recht schendt?
Onderscheidingen die tijdens staatsbezoeken uit hoofde van de Nederlandse regering worden verleend, zijn een diplomatiek instrument om de relaties tussen twee staten en samenlevingen te markeren. Staatsbezoeken bieden de mogelijkheid om de relatie in den brede, waaronder ook de kritischere vraagstukken (zoals bijvoorbeeld op het terrein van mensenrechten en internationaal recht) aan de orde te stellen.
Ik ben van mening dat het verruimen van intrekkingsgronden van onderscheidingen niet zal bijdragen aan een betere inhoudelijke discussie met het betrokken land over het respecteren van het internationaal recht.
Het bericht dat maagdenvlieshersteloperaties in Nederlandse klinieken worden uitgevoerd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «omstreden maagdenvliesherstel verdienmodel voor klinieken»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat artsen in Nederland dit soort operaties bij jonge vrouwen uitvoeren?
Ik vind het onacceptabel dat dergelijke operaties worden uitgevoerd. Op dit moment voer ik gesprekken met artsen, waaronder de NVOG, over het stoppen van dergelijke operaties.
Welke stappen overweegt u te nemen tegen klinieken die dit soort operaties aanbieden uit financieel gewin?
Ik ben, samen met mijn collega-bewindspersonen, bezig met het ontwikkelen van een aanpak om schadelijke traditionele praktijken eerder en beter in beeld te krijgen en indien mogelijk te stoppen.
Eén van de onderdelen uit deze aanpak betreft het stoppen van zogenaamde maagdenvlieshersteloperaties. Ik ben in gesprek met artsen onder andere over het gebruik van de meldcode huiselijke geweld en kindermishandeling, ga ik in gesprek met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hoe zij het toezicht aan kunnen scherpen als dit nodig is en wordt de voorlichting voor slachtoffers en professionals waar nodig versterkt. Ook ben ik voornemens om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een verbod en uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar te informeren over het resultaat en de te nemen vervolgacties. Hierin worden ook risico’s van een mogelijk verbod, zoals de mogelijke verplaatsing naar de illegaliteit, meegenomen.
De bovenstaand genoemde acties nemen we ook op in de aanpak schadelijke traditionele praktijken waar de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van het programma «Geweld hoort nergens thuis» over informeren.
Welke manieren ziet u om jonge vrouwen en hun ouders beter voor te lichten over de onzin van dit soort operaties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een toelichting geven op het door u aangekondigde onderzoek naar het verbieden van operaties en wanneer u de resultaten daarvan verwacht?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt bij dit onderzoek ook gekeken naar de risico’s van het verplaatsen van dit soort operaties naar de illegaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om jonge vrouwen te beschermen tegen deze operaties?
Zie antwoord vraag 3.
Het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ziengs (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vervuilend Fiat-Chrysler drukt de uitstoot door schijnconstructie met Tesla»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Fiat Chrysler Automobiles (FCA) honderden miljoenen euro’s aan Tesla betaalt om te ontkomen aan boetes van de Europese Unie (EU)? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De Europese regelgeving2 staat al sinds 2007 toe dat fabrikanten die beter presteren dan de gemiddelde EU-norm deze overprestatie mogen verkopen aan fabrikanten die achterlopen en nog niet voldoen aan het Europees gemiddelde, mits onder de streep alle in de EU verkochte voertuigen gemiddeld niet meer uitstoten dan de toegestane norm. Het kabinet is niet op de hoogte van het exacte bedrag dat tussen bepaalde fabrikanten hiermee is gemoeid.
Wat vindt u van deze schijnconstructies?
In de relevante Europese regelgeving is deze mogelijkheid sinds 2007 verankerd. De achterliggende gedachte is dat innovatieve fabrikanten die vooroplopen met zuinige auto’s of alternatieve aandrijflijnen de beschikking krijgen over financiële middelen die afkomstig zijn van fabrikanten die innovatie uitstellen. Dit is een werkzame prikkel voor verdere verduurzaming. In alle gevallen wordt de gemiddelde afgesproken norm in de EU gehaald. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Wat vindt u van de situatie dat de EU dit soort afspraken toestaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er vanaf volgend jaar nieuwe regels gaan gelden waarbij de gemiddelde uitstoot van alle auto’s die een fabrikant in de EU wil verkopen niet meer dan 95 gram CO2 per kilometer mag zijn? Kunt u aangeven of bij deze nieuwe regels deze schijnconstructie nog steeds kan werken? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat heeft u gedaan om deze schijnconstructie te voorkomen? Zo nee, kunt u aangeven waaruit blijkt dat deze schijnconstructies niet meer toegestaan zijn?
In 2020 moet 95% van alle nieuw verkochte personenauto’s voldoen aan de gemiddelde CO2-uitstoot per voertuig van 95 gram per kilometer. Een jaar later, in 2021, geldt deze norm voor 100% van alle personenvoertuigen. Deze norm is een gemiddelde. Elke fabrikant heeft een eigen norm. Sommige fabrikanten hebben dus een norm die een paar gram lager ligt en anderen hebben een norm die een paar gram hoger ligt. Dit heeft te maken met de massa van personenvoertuigen en de diversiteit in de modellenportefeuille van de verschillende fabrikanten. De genoemde constructie, pooling genaamd, is ook in 2020 en de daaropvolgende jaren geoorloofd. Fabrikanten mogen dus een pool vormen waarbij de gemiddelde uitstoot de norm niet mag overschrijden. Binnen de pool mogen sommige modellen meer uitstoten, mits dit gecompenseerd wordt door modellen die minder uitstoten. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Hoe lang zijn deze schijnconstructies gaande? Zijn er meer voorbeelden van andere fabrikanten?
Sinds het begin van deze wetgeving in 2007 is pooling toegestaan. Er zijn in het verleden meer voorbeelden geweest van andere fabrikanten. Bekend zijn pools binnen de eigen merken van een fabrikant (Volkswagen groep, waaronder Volkswagen, Audi, Seat, Skoda en Porsche). Tussen concurrerende fabrikanten, zoals in dit recente geval, komt pooling niet vaak voor. Er moet dan immers
worden betaald aan een concurrerend bedrijf. Dit overwegen fabrikanten als laatste maatregel om de nog hogere boetes te voorkomen.
Klopt het dat als Nederland erin slaagt om de gemiddelde uitstoot van auto’s onder de 95 gram CO2 per kilometer (of een andere limiet die door de EU wordt vastgesteld), te duwen via beleid, de autofabrikanten die zuinige auto’s verkopen, de extra besparing kunnen verkopen aan andere fabrikanten (landen) die daar niet in slagen, zodat er in de hele EU niets extra’s bespaard wordt door het waterbedeffect?
Deze verordening betreft een gemiddelde EU-norm per autofabrikant. Dat houdt in dat de uitstoot van alle nieuwverkopen van een specifieke fabrikant in bepaalde landen lager kan zijn dan in andere landen. Het verkopen van veel elektrische of zeer zuinige auto’s in bijvoorbeeld Nederland stelt de fabrikanten theoretisch in staat om minder zuinige voertuigen in andere EU-landen te verkopen, maar deze ruimte wordt in de toekomst wel steeds kleiner omdat de EU-norm dusdanig is aangescherpt dat fabrikanten gedwongen zijn om in de gehele EU veel elektrische voertuigen te verkopen om aan de norm te kunnen voldoen. Veel fabrikanten hebben immers al grote moeite om de bestaande norm te halen met conventionele benzine- en dieselauto’s. Daar komt bij dat de Nederlandse markt te klein is in vergelijking met de Europese om hier dusdanig veel voordeel uit te halen dat de EU-norm wordt gehaald. In 2025 moet de gemiddelde uitstoot met 15% dalen in vergelijking met 2021. In 2030 moet de gemiddelde CO2-uitstoot zelfs 37,5% lager zijn ten opzichte van 2021. Zonder grootschalige verkoop van plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s in de hele EU gaan fabrikanten die normen niet meer halen. Daarnaast geldt nog de verplichting van lidstaten om de uitstoot op hun grondgebied te verlagen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Hoe groot is het effect van het stimuleren van elektrisch rijden in het Klimaatakkoord (in bespaarde tonnen CO2) in de EU (en dus niet alleen in Nederland) nadat rekening gehouden is met het waterbedeffect in de EU?
De Europese verordening inzake CO2-normen voor personenauto’s en bestelwagens, waarin normen tot en met 2030 zijn vastgelegd, levert in de Nederlandse context een besparing op van ca. 1,9 Mton. Deze besparing is al ingecalculeerd in de nationale energieverkenningen van 2017 en draagt dus zodoende niet additioneel bij aan de doelen van het Klimaatakkoord. Het additionele emissiereductie-effect van de maatregelen ter stimulering van elektrisch rijden, zoals voorgesteld in het Ontwerp Klimaatakkoord, zijn door het Planbureau voor de Leefomgeving geraamd op 2,4 Mton.
PBL heeft in de doorrekening van het klimaatakkoord aangegeven dat Europese normen in theorie een waterbedeffect kunnen veroorzaken. Het effect vanuit Nederland is daarbij klein, gezien de omvang van ons marktaandeel in Europa. Nederland heeft een aandeel van net geen 3% op het totale EU-wagenpark.
Het kabinet (en andere partijen aan de mobiliteitstafel) zetten zich onverminderd in voor stringentere EU-normen. Echter, zolang Europese normering op zich zelf niet genoeg effect heeft om de kabinetsdoelen van 2030 te halen, blijft nationaal stimuleren nodig en effectief. Bovendien is het nationaal effect van het stimuleren van elektrische rijden breder dan alleen CO2-effect. Ook luchtkwaliteit en geluidsoverlast verbeteren.
PBL heeft berekend dat er voor het mobiliteitspakket geen sprake is van nationale kosten, maar nationale baten. Deze nationale opbrengsten vloeien vooral voort uit lagere brandstof- en onderhoudskosten voor eigenaren van elektrische voertuigen.
In de EU is afgesproken om voor 2030 het klimaatdoel van ten minste 40% te halen. Dat wordt via het emissiehandelssysteem (ETS) en het niet-ETS deel geïmplementeerd. Alle landen van de EU zijn verplicht om hun nationale 2030 niet-ETS (Effort-sharing) doel, die de sectoren mobiliteit, gebouwde omgeving, landbouw en overige broeikasgassen omvat, te halen. Nederland zet zich om de klimaatdoelen in de EU aan te scherpen en zet daarbij met gelijkgezinde landen in om voor 2050 klimaatneutraliteit te realiseren en het doel voor 2030 van ten minste 40% op te hogen naar 55%.
Wilt u deze vragen voor de hoorzitting over elektrisch rijden en het CARbonTAX-model op 16 april 2019 en een voor een beantwoorden?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht dat ‘de sterfte van kalfjes op 1200 boerderijen schrikbarend hoog is’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Slechte verzorging kalfjes: sterfte op 1200 boerderijen schrikbarend hoog»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u nader uiteenzetten of de constatering klopt dat er 1200 boerderijen zijn waarbij de kalversterfte hoger is dan 20 procent? Zo nee, waarom niet?
Deze zorgelijke cijfers in het artikel zijn afkomstig uit de I&R databank runderen. De cijfers uit de I&R-databank betreft kalveren op alle type rundveebedrijven, zoals melkveebedrijven, vleesveebedrijven, opfokbedrijven en kalvermesterijen maar ook hobbymatige houders. In de analyse die is uitgevoerd op verzoek van RTL zijn de rundveebedrijven meegenomen waar meer dan 20 kalveren per jaar zijn geboren in 2018, met een sterftepercentage van meer dan 20% onder de kalveren tot 14 dagen leeftijd. In dit percentage zitten zowel doodgeboren kalveren als kalveren die als levend geboren zijn geregistreerd en vervolgens gestorven voor de leeftijd van 14 dagen. Uit deze analyse blijkt inderdaad dat op ruim 1.200 bedrijven (1.265) de kalversterfte boven de 20% ligt. Dit is zorgelijk en daarom heb ik de zorg voor jonge dieren tot een van mijn speerpunten benoemd in mijn beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2018. De verantwoordelijkheid om deze cijfers te laten dalen wordt gelukkig ook gevoeld door de sector. De meeste bedrijven doen het gelukkig goed, maar het zijn er teveel waar het nog niet goed genoeg gaat.
Kunt u toelichten wie verantwoordelijk is voor het toezicht en de handhaving als het gaat om het welzijn van jong vee en kalversterfte?
Het toezicht en de handhaving op het gebied van dierenwelzijn op primaire bedrijven met landbouwhuisdieren is belegd bij de NVWA, dus ook voor jongvee en kalveren.
Kunt u toelichten hoe de genoemde cijfers van RTL zich verhouden tot het sectorale actieplan Vitaal Kalf?
Juist omdat uit de basismonitoring diergezondheid al eerder bleek dat de kalversterfte hoog is heeft de sector verschillende private initiatieven gestart. Ik verwijs u hierbij ook naar de Kamerbrief (Kamerstuk 28 286, nr. 1052), waarbij deze antwoorden als bijlage zijn bijgevoegd.
Het sectorale initiatief Vitaal, Gezond en Duurzaam Kalf, dat in 2016 is opgesteld door de melkveehouderij, kalverhouderij en collectieve kalverhandel gezamenlijk, is één van deze initiatieven. Binnen dit initiatief zijn een aantal onderzoekslijnen gestart, zijn kennisnetwerken omtrent kalveropfok opgezet, en is het Kalf Volg Systeem (KVS) opgezet om te komen tot een optimale zorg voor het kalf door de gehele keten.
Het Kalf Volg Systeem is vanaf 1 januari 2018 verplicht gesteld in de zuivelkwaliteitssystemen en ook de andere initiatieven die ik in de Kamerbrief beschrijf zijn op die datum gestart. Het duurt enige tijd voordat de resultaten in de cijfers zichtbaar zullen zijn, mede omdat er wordt gewerkt met jaargemiddelden van de individuele bedrijven.
Deelt u de mening dat dit onacceptabel is en dat er een actieplan voor deze 1200 boerderijen opgesteld moet worden?
Ik ben bezorgd over de cijfers en vind dat alle kalveren de beste zorg verdienen. De sector is ook doordrongen van het belang om de sterftecijfers naar beneden te krijgen. Daarom is naast het initiatief Vitaal, Duurzaam en Gezond Kalf, door de zuivelsector een tweetal aanvullende maatregelen genomen.
Op dit moment worden melkveebedrijven waar meer dan 20% van de kalveren tot 14 dagen leeftijd sterft door hun zuivelonderneming aangeschreven om samen met hun dierenarts aan de slag te gaan om de sterfte terug te dringen. Bedrijven met een sterfte boven de 25% zijn bovendien verplicht een plan van aanpak op te stellen met hun dierenarts. Deze aanpak is gefaseerd ingevoerd waarbij de grens waarboven een plan van aanpak moet worden opgesteld telkens naar beneden wordt bijgesteld. De uitvoering van dit plan wordt gecontroleerd door de controle-instantie van het zuivelkwaliteitssysteem.
Daarnaast is de sector een vrijwillige benchmark gestart, het KalfOK-systeem. Binnen deze benchmark krijgen veehouders inzicht in de kwaliteit van de jongvee-opfok. Naast sterfte, worden ook zaken als antibioticumgebruik en diergezondheid meegenomen. Ongeveer 85% van de melkveebedrijven doet al mee, wat voor mij laat zien dat de urgentie in de sector wordt gezien.
In mijn stand van zaken brief dierenwelzijn dit voorjaar zal ik deze initiatieven uitgebreider toelichten.
Bent u bereid om nu de regie te pakken om de kalversterfte fors terug te dringen en op korte termijn met een actieplan vanuit het ministerie te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik maak me zeker zorgen over de cijfers en ik blijf daarom in gesprek met de sector om de sterfte naar beneden te brengen. Daarnaast wil ik de sector ruimte geven om de al ingezette maatregelen verder door te voeren. In de gesprekken die ik voer met betrekking tot de opgaven voor de verduurzaming van de melkveehouderij, wil ik samen met de sector concrete doelstellingen vastleggen als het gaat om de zorg voor jonge kalveren en afspreken wat er aanvullend nodig is om deze doelstelling ook te realiseren. Hierover wordt u deze zomer nader geïnformeerd.
Kunt u toelichten welke extra stappen u gaat nemen om de sterfte van kalfjes op de genoemde 1200 boerderijen op korte termijn permanent omlaag te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
De mogelijke verhuizing van interceptieschotels uit Burum |
|
Isabelle Diks (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet botst met MIVD»?1
Ja.
Klopt het dat er bij het kabinet ergernis bestaat over het uitblijven van een voorstel vanuit de veiligheidsdiensten voor het verhuizen van de interceptieschotels in Burum in verband met de uitrol van het 5G-netwerk?
Nee.
In welke mate heeft u overleg gevoerd met de veiligheidsdiensten over het belang van het verrichten van interceptie-operaties op het eigen soevereine grondgebied? Heeft u dit belang meegewogen in het besluit om de diensten op te dragen een voorstel te maken voor het verhuizen van de schotels?
In de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) uw Kamer op 24 december jl. mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en mij heeft toegestuurd (Kamerstuk 24 095, nr. 459), hebben wij op basis van het TNO-rapport geconcludeerd dat co-existentie van satellietinterceptie in Burum en 5G niet mogelijk is zonder de uitrol van 5G of van satellietinterceptie ernstig te hinderen.
De verwachtingen van de volgende generatie mobiele communicatie (5G) zijn groot. Tegelijkertijd levert de interceptie van satellietcommunicatie een onmisbare bron van informatie op die van belang is voor de nationale veiligheid en de ondersteuning van de krijgsmacht. Het kabinet zoekt daarom naar een oplossing die recht doet aan enerzijds het economische en maatschappelijke belang van de invoering van 5G in Nederland en anderzijds het belang van de nationale veiligheid en de ondersteuning van de krijgsmacht.
Alle inzet is er op gericht om tijdig, dat wil zeggen vóór september 2022, een alternatief voor de satellietinterceptie te realiseren. Er is vertrouwen dat dat gaat slagen. Mocht dit alternatief niet tijdig gerealiseerd zijn, dan kan het noodzakelijk zijn om voor een korte periode overbruggingsmaatregelen te treffen. Voorafgaand aan de consultatie van de veilingregeling van de Multibandveiling van de 700, 1400 en 2100 MHz-banden zal duidelijkheid worden gegeven over het alternatief voor het satellietgrondstation in Burum. Naar de huidige stand van zaken lijkt een oplossing in het kader van internationale samenwerking voor het deel van de activiteiten dat als gevolg van de uitrol van 5G niet langer vanuit Burum zou kunnen worden uitgevoerd, haalbaar. Vanzelfsprekend zijn de Wiv 2017 en de bijbehorende waarborgen ook van toepassing op deze samenwerking. Ik kan vanwege de in dit verband vereiste vertrouwelijkheid verder geen uitspraken doen over de precieze invulling van deze internationale samenwerking. De Kamer zal nader worden geïnformeerd op de daartoe geëigende wijze.
Wanneer verwacht u een voorstel over de verhuizing van de interceptieschotels aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Stelt u de Kamer in staat om mee te beslissen over het definitieve besluit tot verhuizing van de schotels? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens een grondige analyse uit te voeren om, behalve de economische gevolgen, ook risico’s voor de nationale veiligheid, de geopolitieke en de juridische implicaties rond het verplaatsen van de interceptieschotels naar het buitenland in kaart te brengen? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer de uitkomsten van deze analyse? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten’ |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het van belang is om faalkosten in de bouwsector terug te dringen, gezien de opgave die onder meer in de Woonagenda 2018–2021 voorligt?
Ja.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan een cultuuromslag in de sector om onnodige verspilling te voorkomen, gegeven dat het rapport van ABN-AMRO stelt dat «faalkosten hardnekkig blijven, en een bijna geaccepteerde inefficiëntie zijn in de bouwsector»?
Faalkosten is een thema dat al enige decennia de aandacht van de bouwsector heeft. Het beperken van de faalkosten blijkt echter niet eenvoudig, doordat het bestaande systeem hiervoor onvoldoende prikkels geeft aan bouwbedrijven. Het ABN-AMRO-rapport noemt de complexiteit van het bouwproces, met veel verschillende partijen en bijbehorende communicatie- en afstemmingsproblemen, een gebrekkige voorbereiding en tijdsdruk als hoofdoorzaken van faalkosten. De interne kwaliteitscontrolesystemen van bouwbedrijven zijn niet zodanig dat faalkosten hiermee worden voorkomen. Factoren die met faalkosten samenhangen zijn overigens ook de complexiteit van het product en tekortkomingen in het huidige stelsel van toezicht op de bouw. Ook deze factoren komen in de studie aan de orde.
Naar mijn mening is de aangewezen wijze om bij te dragen aan het beperken van faalkosten, het creëren van een stelsel met voldoende prikkels voor bouwbedrijven om betere kwaliteit te leveren. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt zo’n stelsel, dat tevens kan bijdragen aan de noodzakelijke cultuuromslag in de sector.
In hoeverre levert de Wet kwaliteitsborging bouwen die momenteel ter goedkeuring in de Eerste Kamer wordt behandeld een bijdrage aan het terugbrengen van de relatief hoge faalkosten in de bouw? Welke eventuele aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk om faalkosten in de bouw te reduceren?
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoog ik onder andere om scherpere prikkels voor bouwbedrijven te introduceren om betere bouwkwaliteit te realiseren. Zo zal de onafhankelijke kwaliteitsborgerscherper toezicht houden op de op de bouwplaats gerealiseerde kwaliteit van bouwwerken. Het stelsel zal daarnaast bouwbedrijven stimuleren om de kosten van kwaliteitsborging te beperken door te investeren in eigen, goed werkende, kwaliteitscontrolesystemen. Hiermee kunnen bouwbedrijven, gedurende het bouwproces, hun eigen werk controleren om fouten te voorkomen. Dit wordt gestimuleerd, doordat een kwaliteitsborger wiens werk hierdoor eenvoudiger wordt, lagere tarieven kan rekenen aan bedrijven die minder bouwfouten maken.
Verder wordt met het wetsvoorstel de aansprakelijkheid voor aannemers zodanig aangescherpt dat aannemers aansprakelijk worden voor al die gebreken die aan hen zijn toe te rekenen. Zij kunnen hun aansprakelijkheid niet langer ontlopen met de redenering dat een opdrachtgever een aan de aannemer toe te rekenen gebrek bij oplevering zelf had kunnen ontdekken. Ook dit stimuleert aannemers om de kwaliteit van hun werk goed te controleren.
Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel hiermee effectieve maatregelen om de bouwkwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de faalkosten in de bouwsector terug te brengen. Uit evaluaties van proefprojecten blijkt dat dit reële en realiseerbare verwachtingen zijn. Het ABN-AMRO-rapport verwijst naar projecten waaruit een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan het verbeteren van standaarden in de sector, aangezien het gebrek aan standaardisatie en samenwerking in het rapport wordt aangegeven als een van de oorzaken van relatief hoge faalkosten?
Met standaardisatie wordt, naar ik begrijp, bedoeld dat onderdelen van bouwwerken op productielocaties worden gemaakt, waarna deze onderdelen vervolgens naar de bouwplaats worden gebracht en aldaar in elkaar worden gezet. Volgens sommige deskundigen kan deze productiemethode een goede impuls voor kwaliteitsverbetering en beperking van faalkosten betekenen omdat het aantal partijen dat ieder op hun eigen moment een onderdeel van een bouwwerk vervaardigt door deze werkwijze wordt beperkt. Ik verwacht dat het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vanwege de impuls die ervan uitgaat voor de bouwkwaliteit ook bouwconcepten zoals modulair bouwen en prefab bouwen kan stimuleren. Dit omdat hiermee, mits juist toegepast, voor bouwbedrijven een betere kwaliteit kan worden gerealiseerd.
Deelt u de mening dat nieuwe bouwconcepten, zoals modulair- en prefab bouwen, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van faalkosten in de bouw? Zo ja, wat doet u om dergelijke concepten te stimuleren?
Concepten als modulair en prefab bouwen kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en terugdringen van faalkosten in de bouw. Zo kunnen nieuwe concepten bijdragen aan het beperken van capaciteitstekorten aan arbeidskrachten en aan de wens om het productietempo van nieuwbouw te verhogen. Ook kunnen, doordat minder partijen betrokken zijn, afstemmingsproblemen en daarmee samenhangende bouwfouten worden voorkomen. Hierbij is dan echter wel noodzakelijk dat ook bij modulair en prefab bouwen de kwaliteit van hetgeen wordt vervaardigd op adequate wijze wordt gecontroleerd. Wanneer dergelijke controles achterwege blijven, kennen productiemethodes als modulair en prefab bouwen echter ook risico’s. Zo is een risico, dat een fout in het gestandaardiseerde productieproces zich blijft herhalen, zolang deze niet worden ontdekt. Ook is van belang dat erop wordt toegezien dat deze bouwproducten dan wel gefabriceerde onderdelen op de juiste wijze in het uiteindelijke bouwwerk worden toegepast. Ik heb hier eerder op gewezen naar aanleiding van vragen over de toepassing van bouwproducten of onderdelen van bouwwerken waarvoor een kwaliteitsverklaring of een vergelijkbare verklaring is afgegeven. Zo zullen bouwproducten en -onderdelen juist dienen te worden geplaatst in het grotere geheel van het betreffende bouwwerk. Ook zal rekening dienen te worden gehouden met mogelijke gevolgen van de effecten van de omgeving op het te realiseren bouwwerk. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van verzakkingen van een bouwwerk wanneer onvoldoende rekening is gehouden met het soort ondergrond waarop deze wordt geplaatst. Gecombineerd met adequate kwaliteitscontroles kunnen deze concepten derhalve een positieve bijdrage leveren.
Het is primair aan bouwbedrijven, opdrachtgevers en het bouwonderwijs om in nieuwe bouwconcepten te investeren en zo de mogelijkheden van nieuwe bouwconcepten te benutten. Er zijn hiervoor ook initiatieven, zoals in Eindhoven, die via de Woondeal Eindhoven door mij worden gestimuleerd.
Overigens worden in de ABN-AMRO-studie vaker andere factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verminderen van faalkosten, zoals het werken met vast personeel, betere samenwerking tussen partijen en meer aandacht voor kwaliteit.
Herkent u het in het rapport beschreven risico dat bouwbedrijven ten tijde van laagconjunctuur bewust te laag inschrijven op aanbestedingen, waarna bedrijven minder kwaliteit leveren om kosten te drukken? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is? In hoeverre is het mogelijk hieraan iets te doen met de regelgeving vanuit de rijksoverheid over aanbestedingen?
Bedrijven handelen onder invloed van marktomstandigheden. De omschreven wijze van handelen kan gegeven de marktomstandigheden voor bedrijven rationeel zijn, al zijn er gelukkig veel bedrijven die ook ten tijde van de crisis zijn blijven inzetten op kwaliteit. Het ABN-AMRO-rapport laat zien dat in tijden van laagconjunctuur deze werkwijze voorkomt. Tegelijkertijd geeft het rapport aan dat in periodes van laagconjunctuur de faalkosten lager lijken te liggen dan in tijden van hoogconjunctuur.
Om kostenbesparingen ten koste van de bouwkwaliteit te voorkomen bevat de bouwtechnische regelgeving in hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Bouwbesluit de kwaliteitseisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Daarnaast is het aan contractspartijen om elkaar aan te spreken wanneer het bouwwerk niet voldoet aan hetgeen contractueel door partijen is overeengekomen.
In het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een aanscherping van de aansprakelijkheid van de bouwer opgenomen, die het voor een opdrachtgever mogelijk maakt om met succes bouwbedrijven aan te spreken op gebreken ten opzichte van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Een aannemer wordt met deze wijziging aansprakelijk voor alle gebreken voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen.
Hoe wordt door middel van de bouwagenda en bijbehorende overlegstructuren gewerkt aan het verbeteren van bovenstaande punten, zoals inefficiëntie, faalkosten, standaardisering, samenwerking? Wat zijn de resultaten van de bouwagenda op deze aspecten tot nu toe?
Het kabinet heeft ruim twee jaar geleden het initiatief genomen tot de Bouwagenda om doorbraken te realiseren in het vernieuwingsproces van de bouw. Stijging van de productiviteit en reductie van faalkosten maken hier onderdeel van uit. In de Bouwagenda werken overheden en de bouwsector nauw samen aan zogeheten roadmaps en thema’s om knelpunten en vraagstukken in de bouwsector aan te pakken.
De Bouwagenda draagt bijvoorbeeld bij aan de oprichting van het Bouwtechniek Innovatiecentrum (BTIC). In dit publiek-private samenwerkingsverband gaan overheid, kennisinstellingen en brancheorganisaties gezamenlijk een kennisagenda voor de bouw- en technieksector ontwikkelen, projecten en programma’s initiëren die hieraan invulling geven, alsmede kennisoverdracht organiseren.
Via de Bouwagenda wordt ook ingezet op de digitalisering van het bouwproces. Het ontwikkelen van één gezamenlijke digitale taal is noodzakelijk om de communicatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers te verbeteren, faalkosten te minimaliseren en inefficiënties in het proces snel op te sporen. Daartoe heeft de Bouwagenda het initiatief genomen tot de «Digitaliseringsdeal Gebouwde Omgeving» die op 11 april 2019 is ondertekend. Het is een samenwerking waarbinnen bestaande initiatieven op het gebied van digitalisering worden gebundeld en verder ontwikkeld. Er ligt voor het eerst een sector brede aanpak met commitment van partijen vanuit de gehele bouwketen -van architecten tot facilitairmanagers- om de digitalisering van de bouw in goede banen te leiden.
Ook wordt er gewerkt aan slimmere manieren van aanbesteden waarbij opdrachtgevers en opdrachtnemers op basis van vertrouwen kennis delen en samenwerken, om beter de vragen in een aanbesteding te kunnen formuleren.
De Bouwagenda publiceert regelmatig over de voortgang van alle 17 roadmaps en thema’s op www.debouwagenda.com.
Op welke wijze borgt het kabinet dat bij projecten met het Rijk als opdrachtgever de faalkosten zo laag mogelijk worden gehouden, gegeven dat deze volgens het rapport kunnen ontstaan wanneer de klantbehoefte niet voldoende duidelijk is of verandert in de loop van het proces?
De eerste aanbeveling uit het rapport over de faalkosten in de bouwsector gaat over een goede voorbereiding: de fase waarin het ontwerp wordt gemaakt en waarin het project wordt voorbereid. «Meer tijd besteden aan de wensen van de opdrachtgever, een realistische planning en identificering van risico’s bij de start van het proces zorgen voor minder onzekerheid en (wijzigings)kosten in de uitvoeringsfase.» Deze aanbeveling sluit aan bij de aanbevelingen uit het onderzoek van PwC naar de kostenbeheersing bij bijzondere en specialistische huisvestingsprojecten waarover u op 18 december 2018 door de Staatssecretaris van BZK bent geïnformeerd. Daarbij gaat het om aanpassing in de projectfasering van het moment van vaststelling van (definitief) budget en meer aandacht voor specifieke risico’s in de initiatief- en definitiefase. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de aanbevelingen overneemt. Daarnaast is ook het toepassen van het Bouwwerkinformatiemodel (BIM) een goede manier om de faalkosten in de bouw te reduceren. Digitalisering en automatisering helpen bij het terugdringen van fouten en het verlagen van de kosten. Om de toepassing van BIM te bevorderen is op 11 april 2019 eerdergenoemde DigidealGo ondertekend. Daarin worden sectorbrede afspraken gemaakt over de uitwisseling, eigenaarschap en organisatie van data en informatie in de bouw.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De kabinetsplannen over het klimaatbeleid |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel kritiek op voorstel Wiebes voor CO2-heffing»1 en kent u de brief van VNO-NCW/ MKB-Nederland gericht aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 1 april 2019 (kenmerk 19/110.155/NS/Abr) met als onderwerp «Vragen doorrekening Klimaatakkoord»?
Ja. Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen van het ontwerpKlimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB), aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik op 4 juni jl. aan uw Kamer heb doen toekomen (Kamerstuk 32 831, nr. 328).
Is het waar dat de in het bericht genoemde notitie niet uitgaat van een heffing per uitgestoten ton CO2 voor de industrie, maar de industrie grotendeels juist vrijstelt van een dergelijke CO2-heffing en er slechts sprake is van een gedeeltelijke CO2-beprijzing op namelijk de uitstoot die van het kabinet daadwerkelijk in 2030 moet zijn verdwenen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot door u eerder aangekondigde verstandige en objectieve CO2-heffing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het kabinet heeft verkennende gesprekken gevoerd met verschillende betrokken organisaties en NGO’s over de uitwerking van een verstandige en objectieve CO2-heffing. Hiervoor zijn verschillende varianten denkbaar. In het kader van die verkennende gesprekken is ambtelijk een notitie gedeeld over een mogelijke uitwerking. Deze notitie is besproken met vertegenwoordigers van de industrie en van de Groene Coalitie. Naar aanleiding van deze gesprekken vindt nu een verdere uitwerking van varianten plaats.
Is het waar dat in het bericht genoemde notitie sprake is van dat de opbrengst van de CO2-heffing in zijn geheel terug wordt gegeven aan de industrie in de vorm van subsidies? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak van de Minister-President in het plenaire debat met de Kamer van 14 maart 2019 dat niet beloofd is om de volledige opbrengst van de CO2-heffing aan de industrie terug te geven?
De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen.
Laat u de in de notitie genoemde CO2-beprijzing of andere varianten van CO2-beprijzingen doorrekenen op effectiviteit in de zin van de mate van CO2-reductie en eerlijkheid in zin van dat de vervuiler en niet de huishoudens de rekening gaat betalen? Zo ja, kunt u de uitkomsten, inclusief effecten op de koopkracht van de huishoudentypes die in de doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB) van het ontwerpKlimaatakkoord (OKA) zijn opgenomen, hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet en hoe kunnen huishoudens dan weten dat u zich aan uw belofte houdt dat de lasten van de klimaatdoelstellingen eerlijk verdeeld worden en hoe kan de Kamer dan oordelen over de effectiviteit en de inkomenseffecten van het dan bijgestelde Klimaatakkoord?
Zoals aangekondigd zal ik bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer de Kamer tevens informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan de beoordeling van een CO2-heffing door de planbureaus.
Maken uw voornemens om de belasting op de energierekening voor huishoudens aanzienlijk te verlagen door in ieder geval de verdeling van de Opslag Duurzame Energie (ODE) tussen huishoudens en grootverbruikers te verschuiven van 50/50 naar een derde/twee derde ook onderdeel uit van uw besprekingen met de industrie of staat dat voornemen anderszins op de tocht? Zo ja, waarom? Moeten huishoudens dan vrezen dat zij toch de rekening voor de energietransitie voor een groot deel moeten blijven dragen? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen om de lastenverdeling in de ODE te wijzigen staat geenszins op de tocht. Dit heeft het kabinet op 13 maart jl. reeds kenbaar gemaakt.
Bent u bereid de door u voorgestane verdeling van de heffing van ODE van 50/50 naar een derde/twee derde zichtbaar te maken door deze te vertalen naar de tarieven voor de ODE 2019?
Op dit moment wordt er nog gerekend aan de beoogde lastenverdeling 1/3 – 2/3. Een nieuwe verdeling zal niet eerder dan vanaf 2020 kunnen worden gerealiseerd.
Deelt u op voorhand de conclusie van VNO-NCW/MKB-Nederland dat een nationale CO2-heffing tot gevolg heeft dat de aantrekkelijkheid van industriële activiteiten in Nederland afneemt met een groot risico op weglek van economische activiteiten en werkgelegenheid? Zo ja, is dit niet voorbarig omdat de uitkomsten van de doorrekening van de plannen van fracties van PvdA en GroenLinks nog niet bekend zijn? Zo nee, ziet u dan nog wel mogelijkheden voor een nationale CO2-heffing en vormen deze nog een reële optie?
Zoals aangegeven in mijn brief van 4 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 317) werkt het kabinet aan een verstandige en objectieve CO2-heffing om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat wordt voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking van deze heffing worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Alle daarvoor relevante inzichten worden bij de uitwerking meegenomen.
Wanneer en bij welke gelegenheid heeft u VNO-NCW/MKB-Nederland toegezegd om een aantal vragen aan het CPB en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te stellen? Zijn die vragen reeds gesteld dan wel reeds in onderzoek en bent u bereid de antwoorden ook aan de Kamer te doen toekomen?
Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen het Klimaatakkoord door het PBL en het CPB, aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik aan uw Kamer heb doen toekomen.
Zijn of worden ook andere organisaties in de gelegenheid gesteld om via u vragen te stellen aan het CPB en PBL en doorrekeningen te laten maken? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet en waarom krijgt het VNO-NCW/MKB-Nederland een voorrangspositie van u?
Het staat iedere organisatie vrij om de planbureaus aan te schrijven. Beide genoemde planbureaus zijn krachtens de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200) onafhankelijk en bepalen hun eigen werkwijze. De planbureaus beoordelen zelf of en hoe zij dergelijke verzoeken om informatie afhandelen.
Kunt u de in het bericht genoemde notitie en andere relevante informatie aan de Kamer doen toekomen zodat die tot een afgewogen oordeel over de klimaatplannen van het kabinet kan komen? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom wordt relevante informatie aan de Kamer onthouden en deelt u dan de mening dat daarmee de schijn wordt gewekt dat u wel met de industrie overlegt maar daar de Kamer liever buiten houdt?
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op een vergelijkbaar verzoek van het lid Klaver (GL) (Kamerstuk 32 813, nr. 322) acht ik het niet opportuun om een ambtelijke notitie, opgesteld ten behoeve van verkennende gesprekken, naar de Tweede Kamer te sturen. Na besluitvorming binnen het kabinet zal ik uw Kamer nader informeren.
De hoge sterfte en mishandeling van kalfjes die geboren worden in de melkveehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de afschuw over de schrikbarend hoge sterfte onder kalfjes in de melkveehouderij die RTL Nieuws aan het licht heeft gebracht?1
Deze deel ik zeker. Zoals ik in mijn beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2018 heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 991) is de hoge sterfte onder jonge dieren reden tot zorg.
Wanneer waren deze cijfers bij u bekend?
De sterfte van kalveren wordt gemonitord als onderdeel van de basismonitoring diergezondheid. Dit programma wordt 50/50 gefinancierd door overheid en rundveesector en heeft als doel om trends en ontwikkelingen op het gebied van diergezondheid bij te houden. Binnen dit programma is al langer zichtbaar dat sprake is van hoge sterfte bij kalveren. Dit is ook de reden dat de sector, mede op aandringen van LNV, twee jaar terug met een pakket aan maatregelen is gestart.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsdienst voor dieren in 2009 de sterfte onder kalfjes in de melkveehouderij, destijds 8 tot 9% van de kalfjes tot een jaar (zonder de verworpen vruchten, doodgeboren kalfjes en nog niet geoormerkte kalfjes), te hoog noemde en daarbij opriep om actie te ondernemen?2
De Gezondheidsdienst (GD) heeft aandacht gevraagd voor de juiste zorg voor pasgeboren kalveren. Er wordt geen bron genoemd voor de cijfers die in het artikel staan, maar ze zijn zeer waarschijnlijk afkomstig uit de basismonitoring. Het betreft dan het landelijke gemiddelde sterftepercentage over alle kalveren tussen 3 dagen en 1 jaar leeftijd, ongeacht het bedrijfstype waar de kalveren gehouden worden. In dat geval zijn de kalfjes die zijn afgevoerd naar kalvermesterijen daarin meegenomen.
Kunt u bevestigen dat in deze cijfers de kalfjes die zijn afgevoerd naar kalvermesterijen en daar zijn gestorven nog buiten beschouwing zijn gelaten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat met het begrip «kalversterfte» door de sector en ook door u wordt gedoeld op de sterfte onder stier- en vaarskalfjes die levend zijn geboren in de melkveehouderij en die niet binnen drie dagen zijn gestorven, maar op een leeftijd tussen drie en veertien dagen (het moment dat ze (zouden) worden afgevoerd naar een kalvermesterij) en de sterfte onder vaarskalfjes die werden aangehouden om melkkoe te worden, maar zijn gestorven op een leeftijd tussen de drie dagen en één jaar? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Wanneer ik spreek over het terugdringen van kalversterfte heb ik het zowel over stier- als vaarskalveren die ofwel dood worden geboren ofwel die vroegtijdig overlijden. In de basismonitoring diergezondheid dat 50/50 wordt gefinancierd door overheid en rundveesector wordt de sterfte onder alle leeftijdscategorieën rundvee in beeld gebracht.
Voor kalveren wordt de sterfte bijgehouden van niet-geoormerkte kalveren (verworpen vruchten, doodgeboren kalveren, en sterfte voor merken), kalveren tot 14 dagen, 15–56 dagen en 57 dagen- 1 jaar. Deze krijgen ook allemaal aandacht in de aanpak op kalversterfte in de keten (melkvee- en kalversector).
Uit de basismonitoring blijkt dat het risico op vroegtijdige sterfte het hoogst is in de eerste 14 dagen van het kalf. Daarom ligt de nadruk van de aanpak van de kalversterfte op de eerste 14 dagen van het kalf. Het betreft hier zowel stier- als vaarskalveren. Dat de prioriteit van de aanpak van de kalversterfte is gelegd op de eerste 14 levensdagen wil niet zeggen dat er geen aandacht moet zijn voor sterfte die daarna optreedt. De vrijwillige benchmark van de sector is gericht op het jongvee, zowel op stier- als vaarkalveren, zolang de dieren aanwezig zijn op het melkveebedrijf. In mijn stand van zaken brief dierenwelzijn dit voorjaar zal ik deze initiatieven uitgebreider toelichten.
Kunt u bevestigen dat de sterfte onder kalfjes in kalvermesterijen en onder kalfjes op zogenaamde «opfokbedrijven» niet onder de definitie van kalversterfte vallen zoals die door u en de sector wordt gehanteerd? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Nee, dat kan ik in niet bevestigen zoals u in mijn antwoord op vraag 5 kunt teruglezen.
De cijfers uit de I&R-databank betreft kalveren op alle type rundveebedrijven, zoals melkveebedrijven, vleesveebedrijven, opfokbedrijven en kalvermesterijen maar ook hobbymatige houders.
Kalversterfte tot 14 dagen leeftijd betreft sterfte op de bedrijven waar de kalveren geboren zijn, omdat in het private Kalf Volg Systeem (KVS) is vastgelegd dat kalveren minimaal 14 dagen geregistreerd moeten zijn op één houderij, voordat ze naar de kalverhouderij mogen worden verplaatst. Kalversterfte na 14 dagen bevat ook de sterfte van kalveren op vleeskalverhouderijen.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die geboren worden in zowel de gangbare als de biologische melkveehouderij standaard kort na de geboorte worden weggehaald bij de moeder en apart worden gezet in eenlingbox, soms zelfs nog voordat de moederkoe haar jong heeft kunnen drooglikken?
Er bestaan veel verschillende werkwijzen voor de opvang van een pasgeboren kalf. De handelwijze varieert van direct weghalen zonder contact, soms enkele uren bij de moeder laten om droog te laten likken tot het voor een langere periode samen huisvesten van kalf en koe.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die geboren worden in de melkveehouderij moeten zijn geregistreerd als zij drie dagen oud zijn?
Volgens de regeling Identificatie en registratie (I&R) van dieren moeten alle kalveren (dus niet uitsluitend melkvee, zie ook mijn antwoord op vraag 6) binnen 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte geregistreerd worden in het I&R-systeem. De geboortedag is dus dag 0.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die wel levend geboren worden in de melkveehouderij, maar binnen drie dagen na de geboorte sterven, worden geregistreerd als «doodgeboren kalveren» en ook zo worden genoemd door de sector en door uzelf? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Runderen en dus kalfjes worden individueel geregistreerd. Dit gebeurt op basis van het nummer op het oormerk. Wanneer een kalf nog geen oormerk heeft (jonger dan 3 werkdagen), dan kan sterfte van het kalf niet individueel worden geregistreerd. De sterfte wordt dan gemeld op basis van het oormerknummer van het moederdier. Sterfte van doodgeboren kalveren en kalveren die hebben geleefd en sterven voor het moment van oormerken kunnen daarom niet van elkaar worden onderscheiden.
De regeling I&R van dieren schrijft voor dat kalveren binnen 3 werkdagen een oormerk moeten krijgen. Daarnaast is per 1 april de verplichting «merken voor melden» van kracht, één van de maatregelen na aanleiding van de onregelmatigheden I&R waardoor runderen niet goed stonden geregistreerd in het kader van de fosfaatregelgeving. Dit houdt in dat veehouders een dier moeten oormerken voordat zij deze aanmelden in I&R. Tenslotte heeft de sector in het privaat verplichte Kalf Volg Systeem bepaald dat kalveren minimaal 14 dagen geregistreerd moeten zijn op één houderij, voordat ze naar de kalverhouderij mogen worden verplaatst. Dit alles heeft tot effect dat kalveren in de praktijk vaak ruim voor 3 dagen leeftijd een oormerk hebben en daarmee in I&R zijn geregistreerd. De cijfers in I&R worden daarmee een stuk nauwkeuriger om onderscheid te kunnen maken in daadwerkelijk doodgeboren kalveren en kalveren die levend zijn geboren, maar gestorven vóór het oormerken.
Vindt u het zuiver om te doen alsof dieren dood geboren zijn, terwijl ze in werkelijkheid levend ter wereld kwamen maar binnen drie dagen, veelal in hun eentje in een box, zijn gestorven?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat de stierkalfjes en de overtollige vaarskalfjes die voor de melkveehouder niet bruikbaar zijn als toekomstige melkkoe, het levende restproduct zijn van koeienzuivel en in dit systeem weinig economische waarde hebben?
Stierkalfjes zijn niet bruikbaar voor de melkveehouder en niet alle vaarskalfjes worden aangehouden ter vervanging van de melkveestapel. Daarom gaan deze kalfjes naar de vleeskalverhouderij. De exacte prijzen van de dieren zijn mij niet bekend.
Kunt u bevestigen dat deze kalfjes «voor een paar tientjes» worden verkocht aan «de vleesproductie» (kalvermesterijen)?3
Zie antwoord vraag 11.
Is het u bekend dat melkveehouders ervoor kiezen om een ziek kalf niet (medisch) te laten verzorgen als de kosten van (medische) verzorging hoger zijn dan de opbrengst van het kalf? Zo nee, kunt u het uitsluiten?4
Het signaal dat een lage opbrengst van kalveren mogelijk bijdraagt aan het leveren van minder (medische) zorg aan kalveren is mij bekend en dat vind ik zorgelijk. Melkveehouders zijn immers verantwoordelijk voor een goede zorg van kalveren en dat vergt aandacht op tal van aspecten zoals voeding, hygiëne, temperatuur en ziektepreventie.
Is het toegestaan om een dier de benodigde zorg te onthouden als dat economisch gezien voordeliger is dan het dier wel de benodigde zorg te geven?5 Kunt u deze vraag met een helder «ja» of «nee» beantwoorden?
Nee, elke houder heeft volgens de Wet Dieren de plicht om zijn dier de nodige zorg te verschaffen.
Houden melkveehouders zelf bij hoeveel kalfjes er op hun bedrijf daadwerkelijk dood worden geboren en hoeveel kalfjes op hun bedrijf wel levend worden geboren maar binnen drie dagen sterven?
Melkveehouders houden veel gegevens bij in hun bedrijfsmanagement-systeem, met als doel deze te kunnen analyseren en gerichte maatregelen te kunnen nemen. Het is mij niet bekend of melkveehouders bijhouden of kalveren dood- of levendgeboren zijn. Voor het bedrijfsmanagement is het wel interessant, omdat er mogelijk andere oorzaken liggen onder doodgeboorte, dan onder sterfte binnen enkele dagen. Ik heb hiervoor aandacht gevraagd bij de sector.
Hoeveel kalfjes werden er in 2009 levend geboren in de melkveehouderij?
In het I&R-systeem zijn 1.470.309 geboortemeldingen geregistreerd waarbij de geboortedatum in 2009 ligt. Dit zijn de dieren die na geboorte individueel geregistreerd zijn (en dus een oormerk hebben gekregen). In I&R wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. De geboorte betreft dus alle rundveebedrijven.
Hoeveel kalfjes werden er in 2009 daadwerkelijk dood geboren in de melkveehouderij? Indien u niet beschikt over deze cijfers, waarom niet?
In 2009 zijn 120.082 doodgeboren kalveren geregistreerd. Dit betreft de geregistreerde doodgeboren kalveren (vanaf meer dan 7 maanden dracht inclusief de kalveren die voor het merken zijn gestorven) op alle typen rundveebedrijven.
Hoeveel van de kalfjes die in 2009 levend werden geboren in de melkveehouderij, stierven voordat zij drie dagen oud waren?
In I&R wordt dit onderscheid niet gemaakt. Kalveren die sterven voordat zij gemerkt zijn (jonger dan 3 werkdagen), worden geregistreerd als doodgeboren kalveren. Als gekeken wordt naar het aantal geregistreerde (en gemerkte) kalveren dat is gestorven voordat zij 3 dagen oud waren dan waren dit er in 2009 5.102. In I&R wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. De sterfte betreft dus alle rundveebedrijven.
Hoeveel van de kalfjes die in 2009 werden geboren in de melkveehouderij, stierven op een leeftijd van drie tot veertien dagen?
In het I&R-systeem staan 39.858 kalveren die in 2009 zijn gestorven voordat zij 14 dagen oud waren. Dit betreft dus de kalveren die van oormerken zijn voorzien. In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Het betreft dus alle typen rundveebedrijven en niet alleen melkveehouderijen.
Hoeveel van de kalfjes die in 2009 werden geboren in de melkveehouderij en werden aangehouden om later te worden gebruikt als melkkoe, stierven op een leeftijd van veertien dagen tot een jaar?
In het I&R-systeem staan 114.382 kalveren geregistreerd die zijn geboren in 2009 en gestorven tussen de 14 dagen en 1 jaar leeftijd. Dit betreft kalveren op alle rundveebedrijven, dus niet voor een bepaald bedrijfstype of aangehouden met een bepaald doel.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die geen waarde hebben voor de melkveehouder als toekomstige melkkoe, op een leeftijd van veertien dagen worden afgevoerd naar een kalvermesterij, waar zij -als ze niet voortijdig sterven- zes tot twaalf maanden in hokken staan totdat zij worden geslacht? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Om melk te kunnen geven moet een koe met regelmaat een kalf ter wereld brengen. De melkveehouder houdt (een deel van) de vrouwelijke kalveren aan om op te fokken tot toekomstige melkkoe. De mannelijke kalveren (en een deel van de vrouwelijke kalveren) worden opgefokt met als doel kalfsvlees te produceren. De kalveren worden na minstens 14 dagen en op een minimaal gewicht van 36 kg door handelaren opgehaald van het melkveebedrijf en naar de vleeskalverhouderij gebracht. Daar worden de kalveren 6–12 maanden opgefokt en vervolgens geslacht.
Hoeveel kalfjes die in 2009 werden geboren in de melkveehouderij zijn afgevoerd naar kalvermesterijen?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Uit het I&R-systeem blijkt dus niet met welk doel kalveren worden aangehouden of afgevoerd.
Hoeveel van de 173.278 kalveren die in 2017 doodgeboren zijn, zijn daadwerkelijk dood geboren en hoeveel van deze dieren zijn wel degelijk levend geboren maar gestorven binnen drie dagen?6 Indien u niet beschikt over deze cijfers, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9 en 10. In het I&R-systeem kan geen onderscheid gemaakt worden tussen daadwerkelijk doodgeboren kalveren en kalveren die gestorven zijn voordat zij een oormerk hebben gekregen. Het getal 173.278 komt uit een rapportage van RVO.nl waarbij in de tabel het aantal ontvangen meldingen is weergegeven. Dit betreft niet het daadwerkelijke aantal doodgeboren kalveren. In enkele gevallen worden meldingen ten onrechte dubbel geregistreerd, namelijk via Rendac en nogmaals door de veehouder zelf. In overleg met Rendac wordt bepaald hoe deze dubbele registraties voorkomen kunnen worden. In I&R zijn in 2017 152.385 unieke kalveren als doodgeboren geregistreerd, dit betreft kalveren in zowel de melkveehouderij als de vleesveehouderij.
Kunt u een nadere toelichting geven op de achtergrond van de 253.972 runderen die voortijdig zijn gestorven in 2017?7
Ik zal per deelvraag hieronder kort antwoorden. Net als bij vraag 22 bevat het genoemde aantal dubbele registraties. Verder is het van belang aan te geven dat in het I&R-systeem geen onderscheid gemaakt kan worden in het bedrijfstype waar dieren aanwezig zijn op het moment van sterfte. Ook is het in het I&R-systeem niet vast te stellen of sprake is van vroegtijdige sterfte of bijvoorbeeld euthanasie door een dierenarts omwille van ziekte of een ongeval.
d t/m h) In I&R kan geen onderscheid gemaakt worden in bedrijfstype.
Kunt u de cijfers bevestigen die RTL Nieuws boven tafel heeft weten te krijgen, waaruit blijkt dat het aantal kalfjes dat sterft in de melkveehouderij voordat zij de leeftijd van veertien dagen hebben behaald, in 2018 gemiddeld 12,5% is, wat neerkomt op 200.000 dode kalfjes per jaar?
De absolute aantallen gestorven dieren die RTL Nieuws heeft gepubliceerd kan ik bevestigen, deze cijfers zijn afkomstig uit het I&R-systeem. Het cijfer 12,5% kan ik niet bevestigen. Bij het vaststellen van het sterftepercentage is het belangrijk om de juiste berekening uit te voeren. Hierbij moet het aantal doodgeboren kalveren en de sterfte tot 14 dagen bij elkaar worden opgeteld en vergeleken met het aantal geregistreerde geboortemeldingen, inclusief de doodgeboortes. De sterfte tot 14 dagen leeftijd (inclusief doodgeboren) komt over 2018 dan neer op 11,5%.
Hoeveel kalfjes werden er in 2018 levend geboren in de melkveehouderij?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen rundveebedrijven. Bovendien worden kalveren die sterven voordat het oormerk wordt ingebracht geregistreerd als doodgeboren kalveren. Hierdoor is niet exact aan te geven hoeveel kalveren levend zijn geboren in de melkveehouderij. Het aantal in I&R-geregistreerde geboortemeldingen op alle typen rundveebedrijven, dit betreft dus gemerkte kalveren, is 1.586.697.
Hoeveel kalfjes werden er in 2018 daadwerkelijk dood geboren in de melkveehouderij?
Het aantal geregistreerde doodgeboren kalveren (inclusief kalveren die zijn gestorven voor het merken) is in 2018 142.809. Dit betreft dus alle geregistreerde doodgeboren kalveren en niet uitsluitend de melkveehouderij.
Hoeveel van de kalfjes die in 2018 levend werden geboren in de melkveehouderij, stierven voordat zij drie dagen oud waren?
Zoals ik in mijn antwoorden op vraag 9, 10 en 22 heb aangegeven, kan in het I&R-systeem geen onderscheid gemaakt worden tussen daadwerkelijk doodgeboren kalveren en kalveren die gestorven zijn voordat zij een oormerk hebben gekregen. Kalveren die al voor de 3e dag gemerkt zijn en toch gestorven worden meegerekend in de categorie geoormerkte sterfte tot 14 dagen.
In het I&R-systeem staan voor 2018 8.574 kalveren geregistreerd die een geboortemelding hebben (en dus gemerkt zijn) en die gestorven zijn voordat zijn 3 dagen oud waren.
Hoeveel van de kalfjes die in 2018 werden geboren in de melkveehouderij, stierven op een leeftijd van drie tot veertien dagen?
Over 2018 zijn er 56.429 kalveren geregistreerd als gestorven na het merken in de leeftijd tussen 3 en 14 dagen oud. Dit betreft dieren in zowel de melkvee- als vleesveehouderij.
Hoeveel van de kalfjes die in 2018 werden geboren in de melkveehouderij en werden aangehouden om later te worden gebruikt als melkkoe, stierven op een leeftijd van 14 dagen tot een jaar?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Het is daarom niet mogelijk inzicht te krijgen in het doel waarvoor kalveren worden aangehouden. In totaal stierven over 2018 112.555 kalveren tussen de 14 dagen en 1 jaar oud op rundveebedrijven in Nederland.
Hoeveel kalfjes die in 2018 werden geboren in de melkveehouderij zijn afgevoerd naar kalvermesterijen?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Het is daarom niet inzichtelijk hoeveel dieren naar een kalvermesterij zijn afgevoerd.
Hoe beoordeelt u het percentage dat de Nederlandse Melkveehoudersvakbond noemt (7,7%) over het aantal kalfjes dat op dit moment dood geboren zou worden in de melkveehouderij?8
Kunt u het percentage dat de Nederlandse Melkveehoudersvakbond noemt bevestigen?
Kunt u bevestigen dat ook hier eigenlijk bedoeld wordt: doodgeboren en levend geboren, maar binnen drie dagen gestorven? Zo nee, hoe hoog is het percentage dan volgens u?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat doodgeboren wordt of binnen drie dagen sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat daadwerkelijk doodgeboren wordt in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat levend geboren wordt, maar binnen drie dagen sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat levend geboren wordt, maar op een leeftijd van drie dagen tot een jaar sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat sterft in kalvermesterijen en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal dieren dat sterft op opfokbedrijven en kunt u dit toelichten?
Wat is de concrete sectordoelstelling op het gebied van het verminderen van de sterfte onder kalfjes tussen drie dagen en een jaar oud en waar is dit te lezen in het in 2016 opgestelde sectorplan «Vitaal kalf»?
Het sectorale initiatief Vitaal, Gezond en Duurzaam Kalf is in 2016 opgesteld door de melkveehouderij, vleeskalverhouderij en collectieve kalverhandel gezamenlijk. Het is een privaat initiatief. Binnen dit initiatief zijn een aantal onderzoekslijnen gestart, zijn kennisnetwerken omtrent kalveropfok opgezet, en is het Kalf Volg Systeem (KVS) opgezet. Deze initiatieven richten zich op het komen tot optimale zorg voor het kalf door de gehele keten. In de gesprekken die ik voer met betrekking tot de opgaven voor de verduurzaming van de melkveehouderij, wil ik samen met de sector concrete doelstellingen vastleggen als het gaat om de zorg voor jonge kalveren.
Wanneer precies zou de sterfte onder kalfjes tussen drie dagen en een jaar oud in de melkveehouderij zijn teruggedrongen volgens het in 2016 opgestelde sectorplan «Vitaal kalf»?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 38. Het plan is erop gericht om de gezondheid van kalveren te verbeteren.
Heeft u nog steeds de verwachting dat de sterfte zal afnemen op basis van acties die de sectoren zelf nemen en waar baseert u dat op?9
Ik wil de sector de ruimte geven om de ingezette maatregelen verder door te voeren. In de gesprekken die ik voer met betrekking tot de opgaven voor de verduurzaming van de melkveehouderij, wil ik samen met de sector concrete doelstellingen vastleggen als het gaat om de zorg voor jonge kalveren.
Wat is voor u de uiterste datum waarop voldoende resultaat zichtbaar moet zijn en wat is daarbij voor u voldoende?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 38 en 40 leg ik met de sector deze zomer concrete doelstellingen vast. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren als hier meer over bekend is.
Past het beeld van 200.000 dode kalfjes, gestorven binnen twee weken, binnen de verwachtingen die u op basis van de sectormaatregelen heeft met betrekking tot de afname van de sterfte?
Het gaat hier om grote aantallen dieren en elk dood dier is er één teveel. Tegelijkertijd zullen er zelfs met de best mogelijke zorg dieren dood gaan. Ik heb u aangegeven dat ik bezorgd ben over de cijfers en vind dat alle kalveren de beste zorg verdienen. De sector is ook doordrongen van het belang om de sterftecijfers naar beneden te krijgen. De ingezette initiatieven hebben echter tijd nodig om resultaten te kunnen laten zien. In mijn stand van zaken brief dierenwelzijn dit voorjaar zal ik deze initiatieven uitgebreider toelichten.
Hoeveel (volwassen) koeien zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven op melkveebedrijven?
In onderstaande tabel is zichtbaar gemaakt bij hoeveel runderen tussen de 1 en 2 jaar en van 2 jaar en ouder in het I&R-systeem sterfte is geregistreerd.
Jaar
Aantal sterfte tussen 1 en 2 jaar na geboorte
Aantal sterfte van 2 jaar en ouder
2009
7.943
71.908
2010
8.291
76.715
2011
7.272
69.833
2012
7.209
64.306
2013
7.275
65.823
2014
7.780
69.085
2015
7.873
71.267
2016
8.143
80.559
2017
7.436
70.908
2018
6.620
72.170
Wat is voor u een acceptabel aantal (volwassen) koeien dat sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 35 t/m 40.
Kunt u bevestigen dat er naast de 200.000 kalfjes die op melkveebedrijven zijn gestorven in de eerste twee weken na hun geboorte, ook nog een zeer groot aantal kalfjes sterft op kalvermesterijen of tijdens het transport op weg daar naartoe?
In het I&R-systeem wordt niet geregistreerd of kalveren sterven tijdens transport. Sterfte tijdens transport wordt geregistreerd op het UBN-nummer van het afvoerende ofwel van het aanvoerende bedrijf. Hieruit blijkt dus niet of de sterfte tijdens het transport heeft plaatsgevonden of op het bedrijf waarop de sterfte is geregistreerd. Bij vraag 23 heb ik u geantwoord hoeveel dieren als gestorven zijn geregistreerd ná 14 dagen leeftijd, de periode waar kalveren dus ook op vleeskalverbedrijven gehouden kunnen worden.
Hoeveel kalfjes zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven op kalvermesterijen?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt naar bedrijfstype.
Hoeveel kalfjes zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven tijdens transport op weg daar naartoe?
Het I&R-systeem heeft geen cijfers over sterfte bij transport zoals ik heb uitgelegd in het antwoord op vraag 48.
Hoeveel dieren zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven op opfokbedrijven?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt naar bedrijfstype.
Heeft u de beelden gezien die door een undercovermedewerker zijn gemaakt in een bedrijf met 1600 witvleeskalveren en die door Stichting Animal Rights naar buiten zijn gebracht?10
Ja, die heb ik gezien.
Vindt u het ook walgelijk hoe deze dieren behandeld worden?
Een ruwe behandeling van dieren keur ik uiteraard niet goed.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die worden gehouden voor de productie van wit of blank kalfsvlees aangepast voer krijgen om ervoor te zorgen dat het ijzergehalte in hun bloed laag blijft, zodat hun vlees niet te donker van kleur wordt?
De uiteindelijke kwaliteit van het kalfsvlees bepaalt het afzetkanaal en -mogelijkheden. De kleur is daar een onderdeel van. Grofweg worden vleeskalveren gehouden als blank of als rosékalf. De kleur van het vlees is gecorreleerd met het hemoglobine (Hb)-gehalte in het bloed. Voor de aanmaak van Hb is ijzer nodig. Er gelden strikte EU-eisen over het hemoglobine (Hb)-gehalte in het bloed van kalveren tijdens de houderijperiode. Om dit te bewaken kunnen kalverhouders bloedmonsters laten nemen ter monitoring. De kalveren krijgen uitgebalanceerde voeding om te voorkomen dat te lage Hb-gehaltes kunnen optreden.
Hoe vaak wordt er bloed afgenomen bij kalfjes die op kalvermesterijen worden gehouden voor de productie van wit of blank kalfsvlees om te controleren of het ijzergehalte in het bloed nog boven de voorgeschreven norm zit?
In het kwaliteitssysteem van de kalversector -Vitaal Kalf- is de eis opgenomen dat houders het Hb-gehalte van blanke kalveren bewaken, met als doel dit niet onder de EU-norm te laten zakken. Een groot deel van de bedrijven vult deze eis in door het laten uitvoeren van bloedonderzoek. Er is geen vast protocol wat beschrijft hoe vaak dit gebeurt. Indien te lage waardes worden vastgesteld dienen maatregelen genomen te worden.
Kunt u bevestigen dat het afnemen van bloed om het ijzergehalte te controleren wordt gepresenteerd als welzijnsmaatregel in de vleeskalverhouderij?11
Er gelden strikte normen voor het Hb-gehalte in het bloed van kalveren. Deze norm bestaat om het welzijn en de gezondheid van vleeskalveren te borgen. Het nemen van bloedmonsters is geen welzijnsmaatregel, maar het instrument om de Hb-gehaltes te kunnen bewaken.
Kunt u bevestigen dat vrijwel alle vaarskalfjes die worden aangehouden om later te worden gebruikt als melkkoe, worden onthoornd?
Ja. Kalveren die worden ingezet ter vervanging van de melkveestapel worden in de gangbare veehouderij onthoornd. Wanneer een hoornloze stier is ingezet is dit niet nodig, aangezien hoornloosheid dominant vererft.
Hoeveel kalfjes worden er per jaar onthoornd?
De exacte aantallen hiervan heb ik niet maar het gaat om het merendeel van de vaarskalveren.
Hoeveel kalfjes worden onthoornd met een elektrische of hete luchtmethode?
De exacte aantallen hiervan heb ik niet maar het merendeel van de kalveren wordt op jonge leeftijd onthoornd door middel van een elektrische of hete luchtmethode.
Hoeveel kalfjes worden er onthoornd met een draadzaag?
Deze methode wordt alleen toegepast wanneer een dier op latere leeftijd nog wordt onthoornd, conform wetgeving op een leeftijd ouder dan zes maanden.
Hoe oud zijn de kalfjes gemiddeld wanneer zij worden onthoornd?
Conform het Besluit houders van dieren wordt deze ingreep verricht voor een leeftijd van twee maanden oud. Over het algemeen zijn de dieren niet jonger dan twee weken en zijn zij gemiddeld vier weken oud bij het onthoornen.
Kunt u bevestigen dat de melkveehouder de kalfjes meestal zelf onthoornd?
Naar schatting onthoornt circa een derde deel van de veehouders de dieren zelf. Het onthoornen is een wettelijk toegestane handeling voor een veehouder. Voorwaarde is dat de ingreep geschiedt op aanwijzing van een plaatselijk praktiserende dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving heeft gezet.
Is hier altijd een dierenarts bij aanwezig en kunt u toelichten hoe u dat weet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 59. Het is een voorwaarde dat een dierenarts een plaatselijke verdoving toepast. De NVWA controleert aan de hand van het logboek of dit daadwerkelijk is gebeurd.
Erkent u dat onthoornen pijn en stress oplevert voor een kalf?
Ja, het onthoornen van kalveren is een ingreep die pijn en stress met zich meebrengt. Daarom zijn er met de melkveesector afspraken gemaakt om dit zo diervriendelijk mogelijk te laten gebeuren (Kamerstuk 28 286, nr. 651). Naast de wettelijke verplichte verdoving bij het onthoornen, toe te dienen door een dierenarts, is afgesproken dat er postoperatieve pijnbestrijding wordt toegepast.
Hoe kan worden vastgesteld dat de kalfjes te allen tijde de wettelijk verplichte verdoving krijgen tijdens de ingreep?
Een houder van een rund mag dit dier onthoornen. Dit op aanwijzing van een praktiserend dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving heeft toegepast. In de administratie van de houder van dieren dient, conform artikel 5.3 Regeling diergeneeskundigen, de toepassing van diergeneesmiddelen (door de dierenarts) en de datum van de toepassing te worden bijgehouden. Bij aantreffen van onthoornde runderen kan zodoende worden nagegaan of deze verdoofd zijn geweest tijdens de ingreep.
In hoeveel gevallen krijgen de kalfjes pijnbestrijding na afloop van het onthoornen (postoperatief)?
Sinds 1 januari 2018 is het toepassen van langdurige pijnbestrijding na onthoornen verplicht via de zuivelkwaliteitssystemen voor melkvee. Meer dan 99,5% van de melkveesector is hierbij aangesloten.
Kunt u bevestigen dat u in 2013 afspraken heeft gemaakt met de melkveesector om naast de verplichte verdoving bij het onthoornen, voorafgaand aan de ingreep en/of bij nabehandeling pijnbestrijding te geven en te zoeken naar- en in te zetten op alternatieven (het versneld invoeren van hoornloze dieren (hoornloze rassen) en het ontwikkelen van andere houderijsystemen of het vernieuwen van delen van bestaande stalsystemen waardoor onthoornen minder noodzakelijk wordt)?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Herinnert u zich dat u de gemaakte afspraken in 2018 zou evalueren?
De huidige stand van zaken is in beeld en is als volgt:
Napijnbestrijding: in mijn antwoord op vraag 63 heb ik aangegeven dat er aan het toepassen van napijnbestrijding gehoor is gegeven door de sector.
Versneld inkruisen van hoornloosheid: In 2013 was 0,94% van de inseminaties met een stier die het hoornloosheidsgen droeg. In het lopend jaar 2019 is dit percentage gestegen tot 3,73%, zie ook onderstaande tabel.
Tabel Percentage Holstein inseminaties per inseminatiejaar met homozygote, heterozygote en niet-dragers van het hoornloosgen.
inseminatiejaar
Homozygoot
heterozygoot
niet drager
2013
0.03
0.91
99.06
2014
0.37
1.13
98.50
2015
0.51
1.78
97.71
2016
0.26
1.79
97.94
2017
0.24
2.70
97.06
2018
0.37
2.47
97.16
2019
0.56
3.17
96.27
2b Ontwikkelen van alternatieve stalsystemen: er zijn enkele tientallen vrijloopstallen in Nederland, maar het merendeel van de veehouders onthoornt de koeien ook in deze systemen vanwege de veiligheid voor de houder en om te voorkomen dat dieren elkaar beschadigen.
De gegevens over de voortgang van de ontwikkelingen met betrekking tot onthoornen worden bijgehouden en derhalve is geen aparte evaluatie meer uitgevoerd. Ik ga in het kader van de verduurzaming van de veehouderij met de sector in gesprek over welke extra stappen de sector op dit gebied kan zetten.
Kunt u per gemaakte afspraak beschrijven wat de huidige stand van zaken is, zes jaar na het maken van de afspraken? Zo nee, betekent dit dat u uw toezegging om de gemaakte afspraken in 2018 te evalueren niet bent nagekomen?
Zie antwoord vraag 68.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Een aantal vragen heb ik zoals u kunt zien samengevoegd.
Advocaten die de toegang tot de Verenigde Staten wordt geweigerd |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Angst voor inreisverbod VS: advocaten stoppen met verdediging terreurverdachten»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Deelt u de mening dat advocaten vrij moeten zijn in het uitoefenen van hun beroep en daarbij ongeacht de aard van de verdenking cliënten moeten kunnen bijstaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Advocaten moeten vrij zijn in de uitoefening van hun beroep, gelet op de belangrijke rol die zij spelen in de verwezenlijking van het recht van verdachten op een eerlijk proces. Advocaten moeten niet worden beoordeeld op hun betrokkenheid in strafzaken bij de verdediging van hun cliënten.
Deelt u de mening dat indien advocaten belemmeringen ondervinden of moeten vrezen ten aanzien van hun reisgedrag dat zij daarmee ook belemmerd worden in het uitoefenen van hun beroep? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Advocaten moeten hun beroep kunnen uitoefenen zonder dat dit repercussies voor hen heeft. Mocht aan iemand de toegang worden geweigerd tot een land louter omdat hij/zij advocaat is en bepaalde zaken behandelt, dan zou die betreffende advocaat hierdoor belemmerd kunnen worden in het uitoefenen van het beroep.
Acht u het mogelijk dat de Verenigde Staten advocaten, die terreurverdachten bijstaan, de toegang tot het land ontzeggen? Zo ja, over welke informatie of signalen dienaangaande beschikt u? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Over het bij vraag 1 genoemde bericht sta ik in contact met de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA). De NOvA heeft de gerezen vermoedens bij ons kenbaar gemaakt. Deze vormden aanleiding om contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten en om opheldering te vragen.
Vooropgesteld zij dat de VS op basis van hun soevereiniteit zelf beslist over de criteria voor toelating tot hun grondgebied. Het volgende beleid is van toepassing bij een aanvraag van een ESTA of een visum. Houders van een Nederlands paspoort die naar de VS reizen moeten beschikken over een ESTA (bewijs dat zonder visum naar de VS gereisd mag worden) of een Amerikaans visum. Navraag bij de Amerikaanse autoriteiten leert dat een aanvraag voor een ESTA of visum wordt getoetst aan de hand van vele verschillende criteria. Indien een ESTA-aanvraag wordt geweigerd, dient een visum aangevraagd te worden via het Amerikaanse Consulaat Generaal in Amsterdam. In algemene zin geldt dat een reeks van gronden bestaat waarop een visumaanvraag van een individu afgewezen kan worden.
Als reactie op onze vragen hebben de Amerikaanse autoriteiten verwezen naar bovenstaand beleid en aangegeven dat Amerikaanse wet- en regelgeving hen niet in staat stelt om op individuele gevallen in te gaan.
Ook publiekelijk heeft de VS als reactie op het bericht genoemd onder 1 aangegeven dat het beroep van iemand geen grond vormt om de toegang tot de VS te weigeren. Er wordt altijd gekeken naar meerdere criteria, zoals bijvoorbeeld de connecties en een reisgeschiedenis van iemand.
We zullen deze situatie blijven monitoren en het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat hierover in nauw contact met de Nederlandse Orde van Advocaten.
Wilt u met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland in overleg treden over het beleid van de Verenigde Staten ten aanzien van het toelaten van advocaten die terreurverdachten bijstaan en de Kamer van de uitkomst daarvan op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De fusie van Partou en KidsFoundation |
|
Eppo Bruins (CU), Peter Kwint |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderdagverblijven Partou en KidsFoundation gaan samen verder»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze voorgenomen fusie? Wat vindt u ervan dat deze kinderopvangorganisaties straks in handen komen van (buitenlandse) investeringsmaatschappijen Onex en Waterland?
Het primaire belang voor mij is dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving en dat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. De wettelijke verplichtingen gelden voor alle organisaties, en daarmee voor alle organisatievormen en financieringsvormen die actief willen zijn in de sector. De GGD-en houden hier toezicht op in opdracht van gemeenten.
Sinds 2005 zijn ondernemers met en zonder winstdoelstellingen actief in de kinderopvangsector. Investeringen hebben altijd een belangrijke bijdrage geleverd bij het vooruitbrengen van de sector, een sector waar betrokken partijen hard werken om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Private investeerders kunnen helpen om dit te bewerkstelligen en meer keuzemogelijkheden voor ouders te bieden. Twee aspecten waar ik veel belang aan hecht.
De top tien grootste kinderopvangorganisaties bestaat uit zowel winst georiënteerde ondernemingen en stichtingen. Ook bestaat een groot deel van de sector uit kleine ondernemingen met minder dan vijf locaties. Het aantal private investeringsmaatschappijen2 in de sector is beperkt; circa 9 procent van de kindplaatsen valt onder de vleugels van investeringsmaatschappijen zoals Onex en Waterland.
Hebt u invloed op dergelijke voorgenomen fusies? Hebben ouders en kinderopvangmedewerkers hier invloed op? Acht u het mogelijk en wenselijk om die invloed te vergroten?
Als rijksoverheid stellen we eisen aan de kwaliteit van kinderopvang en de bescherming van ouders en werknemers in de sector. Zo vallen alle kinderopvangorganisaties onder de Wet Kinderopvang, ongeacht grootte en financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Medewerkers van Partou en Kidsfoundation blijven onder de CAO Kinderopvang vallen en hebben dezelfde rechten en plichten als andere werknemers in de sector.
Tegelijkertijd kijkt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar de werking van de markt en treedt op bij eventueel misbruik van een economische machtspositie door een organisatie. Bedrijven mogen niet de concurrentie belemmeren. Concentraties (fusies en overnames) moeten afhankelijk van de jaaromzet van de betrokken bedrijven, gemeld worden bij de ACM. Dit is bijvoorbeeld gebeurd toen Childcare (Onex) in 2018 KidsFoundation wilde overnemen.3 De ACM onderzoekt vervolgens of de concentratie negatieve gevolgen heeft voor de concurrentie in de relevante markt, en daarmee uiteindelijk ook voor de consument negatief uitpakt. Vervolgens neemt de ACM een concentratiebesluit. Op deze manier heeft de ACM als onafhankelijke toezichthouder invloed op voorgenomen fusies.
Hoe kijkt u meer in het algemeen aan tegen de rol van investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector? Vindt u het passend dat investeerders zich mengen in een sector met een groot publiek belang en met veel publiek geld?
Ik hecht belang aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren, een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan, én een plek waar kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang zijn het de ouders die middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Dit is dus geen gratis geld dat de rijksoverheid aan de sector geeft. Om te participeren in de sector, om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties en diens investeerders voldoen aan de wet- en regelgeving. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen.
Kunt u een inschatting geven van de omvang van de omzet in de sector en de gemaakte winsten? Wat is de gemiddelde marge in deze (met belastinggeld gedragen) sector?
We hebben geen totale omzetcijfers van de sector. Dit omdat de omzet van de sector van diverse factoren afhankelijk is die buiten ons gezichtsveld vallen, zoals de afname aanvullende diensten die kinderopvangorganisaties ook aan ouders aanbieden. Voorbeelden hiervan zijn de haal- en brengservice, voedingswensen, en strijkservices. Wel kan ik op basis van de bruto kosten kinderopvang die ouders doorgeven aan de Belastingdienst en de uitgaven aan Kinderopvangtoeslag een benadering geven. In 2017 hebben ouders voor € 3,5 mld aan bruto kosten voor hun kinderopvang doorgegeven aan de Belastingdienst.
Jaarlijks publiceert het Waarborgfonds het Sectorrapport Kinderopvang. Dit rapport geeft een beeld over de financiële ontwikkeling van de sector en is opgesteld aan de hand van de jaarcijfers van kinderopvangorganisaties. Ook het resultaat als percentage van de totale baten en de gemiddelde rentabiliteit van de sector staat hierin. Dit laatste cijfer geeft het verband weer tussen het financiële resultaat van de organisatie en de omzet (de gemiddelde marge). Voor de berekening van de gemiddelde rentabiliteit heeft geen weging plaatsgevonden naar omzetgrootte of balanstotaal.
In de laatste editie van het Sectorrapport Kinderopvang is de jaarrekening van 173 kinderopvang-organisaties onderzocht.4 Zij omvatten 45,3% van het totale aantal kindplaatsen. In 2017 bedroeg het resultaat van de onderzochte kinderopvangorganisatie als percentage van de totale baten 2,7% na belastingen en 3,8% voor belastingen. De gemiddelde rentabiliteit was toen 3,3%. Er is nauwelijks verschil tussen de rentabiliteit van op winst-gerichte organisaties en stichtingen, respectievelijk 3,6% en 3,4%. De gemiddelde rentabiliteit van eenmanszaken en vennootschappen onder firma is wat lager, namelijk 2,3%.
Wat is er bekend over de gevolgen van de inmenging van private equity in deze sector? Worden de belangen van aandeelhouders op deze manier niet gesteld boven het belang van de kinderen en de kinderopvangmedewerkers?
In een studie naar de marktwerking in de kinderopvang die CPB in 2011 Kinderopvang in Kaart 5 heeft uitgevoerd, wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad. Ook heeft commercialisering van de sector niet geleid tot kosteneffectiviteit. De weglek van publieke middelen naar ondernemers is een beeld dat zich niet in de cijfers laat zien.
Ik ben mij bewust dat dit een onderzoek is dat al enkele jaren oud is. Ik heb echter nog geen signalen gehad dat dit beeld over de jaren is veranderd. Ook het Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), dat Sardes en Universiteit Utrecht in opdracht van mijn ministerie uitvoert, laat geen kwaliteitsdaling zien.
Deelt u de mening dat winsten die in de kinderopvangsector gemaakt worden ook ten goede moeten komen aan de kinderopvang? Hoe kunt u dit borgen?
Het is primair van belang dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving opdat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. Hier is de Wet Kinderopvang voor gemaakt en daar houden de GGD-en toezicht op.
Het artikel ‘Tweede ondernemer zwicht na dreigbrief van windmolenactivisten: 'U krijgt 48 uur'’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tweede ondernemer zwicht na dreigbrief van windmolenactivisten: «U krijgt 48 uur»»?1
Ja.
Deelt u, gelet op het feit dat dit het tweede geval in korte tijd is, de mening dat ondernemers in vrijheid en veiligheid dienen te kunnen ondernemen en zeker op dit belangrijke onderwerp als klimaatbeleid?
Ja, deze mening deel ik. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie is niet acceptabel.
Welke signalen ontvangt u rondom agressie en intimidatie bij windenergiegebieden en verwacht u herhaling?
Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen2, worden delicten die worden gepleegd in relatie tot windmolens door de politie niet geregistreerd onder een aparte code. Ik kan uw Kamer daarom geen overzicht van meldingen geven. Bij de plannen voor deze windmolens is sprake van lokale weerstand, waarbij burgers hebben geprotesteerd en gebruik hebben gemaakt van de wettelijke mogelijkheden voor inspraak en beroep. Een zeer klein deel houdt zich bezig met acties waarbij de wet wordt overtreden, zoals het bedreigen van ondernemers en bestuurders. Voorbeelden van deze extremistische acties staan beschreven in het dreigingsbeeld terrorisme Nederland nr. 48.3 In dit beeld is ook opgenomen dat het protest tegen windmolens met name in gemeenten in de provincies Drenthe en Groningen buitenwettelijke vormen aanneemt. Op diverse niveaus zijn er contacten tussen het Rijk en deze twee provincies over deze gebeurtenissen.
Wat doet u om dergelijke dreigementen tegen te gaan en weerstand niet te laten escaleren naar dreiging en intimidatie?
Zoals ik eerder al aangaf in antwoord op Kamervragen van de leden Yesilgöz-Zegerius en Laan-Geselschap van 20 september 20184, zijn personen en organisaties bij elke dreiging primair zelf verantwoordelijk voor hun veiligheid. Als dreiging en risico hiertoe aanleiding geven worden aanvullende beveiligingsmaatregelen genomen door het lokale gezag. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
Ik roep ondernemers die worden bedreigd op om aangifte te doen zodat politie en justitie onderzoek kunnen doen en zodat we tegen dit soort dreigementen kunnen optreden.
Wat doet u om ondernemers te beschermen tegen doelgerichte intimidatie?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen verwacht u dat dreigingen zoals deze hebben voor de ontwikkeling van duurzame energieprojecten in Nederland?
Iedereen heeft de mogelijkheid om bezwaar te maken en actie te voeren tegen windmolens. Dit mag echter niet zover gaan dat er strafbare feiten worden gepleegd. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie en vernieling is onacceptabel. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie om deze zaken te onderzoeken. Ik wil daarom geen uitspraken doen over eventuele gevolgen voor de ontwikkeling van duurzame energieprojecten in Nederland. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Wat doet u om het draagvlak onder bewoners voor hernieuwbare energieprojecten te vergroten?
De lokale weerstand tegen de twee windparken in het Noorden van het land laat zien dat het van groot belang is om de omgeving goed te betrekken bij het ontwikkelen van wind- of zonneparken. In het kader van het ontwerpKlimaatakkoord is afgesproken dat er Regionale Energiestrategieën opgesteld worden door de regio’s. Met behulp van Regionale Energiestrategieën staan gemeenten en provincies thans aan de lat voor het maken van ruimtelijke afwegingen en de bijbehorende ruimtelijke inpassing. Dit doet men met nauwe betrokkenheid van maatschappelijke organisaties, burgers en andere stakeholders.
Het is van belang dat de lusten en lasten van energieprojecten evenwichtig gespreid worden. Dit kan bijvoorbeeld door burgers en bedrijven de mogelijkheid te geven mede-eigenaar te worden van een wind- of zonnepark. In het ontwerpKlimaatakkoord is in dit verband het streven opgenomen om in de komende jaren te komen tot 50% eigendom van de productie van wind- of zonneparken van de lokale omgeving (burgers en bedrijven).
Het bericht ‘Cafédeur blijft dicht voor expat in Eindhoven: 'Ik ben hier nu vijf maanden en dat is lang genoeg om te weten dat ik nooit hier ga wonen' |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cafédeur blijft dicht voor expat in Eindhoven: «Ik ben hier nu vijf maanden en dat is lang genoeg om te weten dat ik nooit hier ga wonen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen op basis van hun afkomst de deur wordt geweigerd bij horeca?
Ja. Discriminatie is onaanvaardbaar. De ervaring uitgesloten te worden op basis van herkomst kan een grote impact hebben op iemands leven en raakt de samenleving als geheel. Het is niet verenigbaar met het discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in onze Grondwet en zoals onder meer nader uitgewerkt in het wetboek van Strafrecht en de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Hoeveel meldingen zijn er in de afgelopen twee jaar bij de politie, de gemeenten en bij anti-discriminatievoorzieningen landelijk gedaan ten aanzien van het deurbeleid van horeca-ondernemingen?
Gemeenten rapporteren over de bij hen ontvangen discriminatiemeldingen via hun antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s). De gezamenlijke meldingen zijn neergelegd in het rapport «Discriminatiemeldingen in 2018» dat op 16 april 2019 aan uw Kamer is gezonden.2 Uit dit rapport blijkt dat er in 2017 bij de ADV’s 568 meldingen zijn geregistreerd over horecadiscriminatie, 12% van het totale aantal meldingen. In 2018 zijn er 242 meldingen over horecadiscriminatie binnengekomen bij de ADV’s, 6% van het totale aantal meldingen in 2018. Het verschil in aantallen meldingen wordt veroorzaakt doordat in 2017 352 meldingen binnenkwamen over één specifiek incident in de horeca.
De politie heeft in hetzelfde rapport aan uw Kamer gemeld hoe veel discriminatie-incidenten door de politie zijn geregistreerd in 2018. Bij de politie zijn in 2018 183 discriminatie-incidenten gemeld over discriminatie in de horeca, 6% van het totale aantal registraties door de politie in 2018. In 2017 ging het om 188 meldingen, 5% van het totale aantal geregistreerde discriminatie-incidenten.
De incidenten vielen uiteen in twee categorieën: aan de ene kant ging het om conflicten tussen gasten van een horecagelegenheid onderling of tussen gasten en personeel. Aan de andere kant ging het om weigeringen aan de deur die door de geweigerde persoon als discriminerend werden ervaren.
Bent u ervan op de hoogte dat over het gehele land zorgwekkende signalen binnenkomen over discriminerend deurbeleid, onder meer in Amsterdam, Breda en Arnhem? Erkent u dat het momenteel lastig is om aan te tonen dat mensen op basis van hun afkomst door uitgaansgelegenheden de deur worden geweigerd?
Ja. Het is een bekend probleem dat discriminatie lastig aan te tonen is. Doorgaans wordt niet direct tegen iemand gezegd dat hij wordt geweigerd vanwege zijn afkomst of huidskleur, maar wordt een andere reden gegeven. In zo’n geval moet worden vastgesteld dat niet die andere reden aan de weigering ten grondslag ligt, maar (mede) de afkomst van de geweigerde. Dat is vaak lastig te bewijzen, ook omdat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat andere beweegredenen tot de weigering kunnen hebben geleid. Wel geldt in het gelijkebehandelingsrecht een omgekeerde bewijslast: dat wil zeggen dat als een klager feiten aandraagt die een vermoeden van discriminatie kunnen staven, het vervolgens aan degene tot wie de klacht zich richt is, om te bewijzen dat er geen sprake was van discriminatie. Deze omgekeerde bewijslast is in de wetgeving opgenomen omdat het vaak lastig is om discriminatie te bewijzen.
Bent u ervan op de hoogte dat al jaren wordt gesproken over discriminerend deurbeleid? Bent u het eens dat allerhande initiatieven die zijn ondernomen nog niet het gewenste effect lijken te hebben? Zo ja, bent u het eens dat het tijd is om proactief te handhaven?
Discriminatie is een hardnekkig verschijnsel. Discriminatie aanpakken, ook horecadiscriminatie, vereist een lange adem, veel doorzettingsvermogen en een inspanning van lokale betrokken partijen. Om de lokale aanpak van discriminatie te ondersteunen is aan alle gemeenten in het voorjaar van 2018 de «Handreiking antidiscriminatiebeleid gemeenten» aangeboden. In de handreiking is onder meer beschreven wat gemeenten kunnen doen om discriminatie in de horeca aan te pakken. Daaronder valt de mogelijkheid om transparant en zichtbaar opgehangen deurbeleid te vereisen en de mogelijkheid om in de lokale regelgeving op te nemen dat horecagelegenheden een sanctie kan worden opgelegd als er (herhaaldelijk) discriminatie wordt geconstateerd (zie ook de antwoorden op vragen 6 en 10). In het najaar worden een aantal Masterclasses georganiseerd voor gemeenten om de handreiking nog eens onder de aandacht te brengen en toe te lichten.
Ik acht het voor de aanpak van horecadiscriminatie van groot belang om te werken aan herkenning van het probleem, gedragsverandering binnen de horeca en verhoging van de meldingsbereidheid bij slachtoffers. Daarom is, in de aanpak die in de handreiking wordt beschreven, ook een grote rol weggelegd voor de ADV’s en Panels Deurbeleid. Bij deze organisaties kunnen klachten over discriminatie gemeld worden, waarna er ondersteuning geboden kan worden in de vorm van een nader onderzoek en bemiddeling. Ook kunnen zij een check uitvoeren op deurbeleid, advies geven en, in het geval van de ADV’s (mystery guest-)onderzoek doen. Deze organisaties hebben een centrale rol in de aanpak van horecadiscriminatie, omdat zij door de meldingen die zij ontvangen weten wat er speelt, voor bewustwording kunnen zorgen, kunnen bemiddelen én hun bevindingen kunnen delen met horeca, gemeente en politie.
Met het oog op laagdrempelig melden is er ook een meld-app ontwikkeld. Via die app, die kosteloos te downloaden is via www.discriminatie.nl, kan iemand die slachtoffer is van discriminatie of die daarvan getuige is, snel en laagdrempelig een melding maken bij de ADV. Ook kan het College voor de rechten van de mens (het College) gevraagd worden om te beoordelen of de weigering in strijd is met de Awgb. De ADV kan kosteloos bijstand verlenen aan de klager tijdens de procedure bij het College.
Wat is het precieze juridische kader om discriminerend deurbeleid te voorkomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rol en de verantwoordelijkheid van de politie, het Openbaar Ministerie, de gemeente, burgemeester en andere betrokken partijen?
In artikel 7 van de Awgb is een verbod neergelegd op ongeoorloofd onderscheid op grond van onder andere afkomst bij het aanbieden van goederen en diensten, waaronder de toegang tot horecagelegenheden. Dit betekent dat het niet is toegestaan om iemand de toegang tot een horecagelegenheid te weigeren op grond van zijn afkomst. Het is wel mogelijk om iemand de toegang te weigeren op grond van andere criteria, zoals kleding of overlastgevend gedrag. Naast de Awbg is het op grond van artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht ook niet toegestaan om een groep te discrimineren op de in het artikel genoemde gronden.
Horecagelegenheden mogen zelf bepalen welke huisregels zij opstellen, mits zij binnen de grenzen van de wet blijven. De verplichting om een discriminatievrij deurbeleid te voeren, ligt bij de horecaondernemer en geldt jegens de (potentiële) bezoeker. De gemeente en de burgemeester hebben hierbij in beginsel geen rol. De gemeente en de burgemeester hebben wel een rol bij het stellen en handhaven van de exploitatie- of vestigingsvereisten voor horecagelegenheden. Gemeenten kunnen in die vereisten opnemen dat gemeenten een transparant deurbeleid moeten voeren, zoals gemeenten Amsterdam en Rotterdam hebben gedaan. In Rotterdam geldt voor elke horecaondernemer de verplichting om schriftelijk vastgelegd deurbeleid te hebben dat voldoet aan de door het Panel Deurbeleid vastgestelde criteria. Dat deurbeleid moet zichtbaar aan de buitenzijde van de onderneming worden geafficheerd. Gemeenten kunnen (daarnaast) ook op basis van vrijwilligheid afspraken maken over deurbeleid, zoals bijvoorbeeld gemeenten Utrecht en Rotterdam hebben gedaan. Onderdeel van dergelijke afspraken kan zijn dat de ondernemers zich in hun deurbeleid onthouden van discriminatie en dat zij aangesloten zijn bij het Panel Deurbeleid. In het Panel Deurbeleid van gemeente Utrecht zijn de gemeente, politie, horeca en ADV Midden-Nederland vertegenwoordigd. In Rotterdam bestaat het Panel Deurbeleid uit de bovengenoemde leden en een vertegenwoordiger van de Rotterdamse Jongeren Raad.
Discriminatie in de horeca kan strafbaar zijn op grond van artikel 137g of 429quater Wetboek van Strafrecht. Als ergens mogelijk een strafbaar feit is gepleegd, is het opsporingswerk een taak van de politie. Het OM is eindverantwoordelijk voor de opsporing en geeft leiding aan de politie tijdens het onderzoek. Om te besluiten tot opsporing moet er een verdenking zijn en moet er voldoende opsporingsindicatie zijn. Voor vervolging moet het strafbare feit bewijsbaar zijn. Uitgangspunt is dat waar door middel van een aangifte om vervolging wordt verzocht, het OM daartoe bij bewijsbare en strafbare discriminatie, opportuniteit heeft.
Welke instanties zijn belast met de handhaving van niet-discriminerend deurbeleid in de horeca?
Zoals hierboven is toegelicht, kunnen gemeenten in de vergunningsvereisten voor horecaondernemers de verplichting opnemen om deurbeleid of huisregels te hebben dat aan bepaalde vereisten voldoet. Ook kan de gemeente in de lokale regelgeving opnemen dat maatregelen worden genomen bij constatering van discriminatie. Hoe dergelijke regels worden gehandhaafd, verschilt per gemeente en het gevoerde beleid ten aanzien van horecadiscriminatie. Zo handhaaft Amsterdam het vereiste van een transparant deurbeleid via de Handhavingsstrategie Horeca en Slijterijen. In Rotterdam is het toezicht op de naleving van de vergunningen en de regels neergelegd bij de toezichthouders van Stadsbeheer. Daarnaast kunnen, zoals hierboven toegelicht, de ADV, een panel Deurbeleid of het College gevraagd worden om een advies te geven over het deurbeleid.
Op basis van welke wetgeving mogen uitgaansgelegenheden klanten aan de deur weigeren?
Horecaondernemers zijn vrij om een eigen deurbeleid te ontwikkelen en huisregels op te stellen op grond van het eigendomsrecht, het huisrecht en de contractsvrijheid. De huisregels moeten wel in overeenstemming zijn met de wet.
Is het voor eventuele vervolging door politie en OM of voor bestuursrechtelijk ingrijpen door gemeenten noodzakelijk dat er aangifte van discriminatie wordt gedaan?
Als een discriminatie-incident niet bekend is bij politie en OM, kan er geen opsporingsonderzoek worden gestart. Melding maken of aangifte doen is daarom aan te bevelen als er mogelijk sprake is van discriminatoir deurbeleid. Voor een strafrechtelijke vervolging is een aangifte strikt genomen niet noodzakelijk, maar het ontbreken van een aangifte kan wel van invloed zijn op de bewijsbaarheid en de opportuniteit van vervolging.
Bestuursrechtelijke maatregelen zijn niet direct aan de orde bij een klacht of aangifte over discriminerend deurbeleid. De klant kan melding doen bij een Panel Deurbeleid, ADV of via een eventueel klachtenspreekuur. Ook kan het College om een juridisch oordeel worden gevraagd of kan er aangifte worden gedaan bij de politie. Nadat is komen vast te staan dat er sprake is van discriminatie, kunnen er eventueel bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen (zie hieronder, vraag 10).
Wat zijn de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties die opgelegd kunnen worden als aangetoond kan worden dat er sprake is van discriminerend deurbeleid?
De maximumstraffen genoemd in artikel 137g en 429quater Wetboek van Strafrecht zijn respectievelijk 6 maanden en 2 maanden of een geldboete van de derde categorie. Het is daarnaast ook mogelijk om een voorwaardelijke straf eventueel met bijzondere voorwaarden op te leggen. Zie bijvoorbeeld zaak ECLI:NL:GHARL:2015:9214, waarbij in hoger beroep een boete van € 1.750, waarvan € 750 voorwaardelijk, werd opgelegd voor discriminerend deurbeleid.
Bestuursrechtelijke sancties zijn alleen mogelijk als daarvoor een bevoegdheid is opgenomen in de lokale regelgeving. Voordat een gemeente kan overgaan tot het opleggen van bestuursrechtelijke sancties is van belang dat is vastgesteld, bijvoorbeeld door het College of door de rechter, dat er sprake is van discriminatie. Het valt binnen de gemeentelijke autonomie om te beslissen of en hoe een sanctiebevoegdheid wordt opgenomen in de lokale regelgeving. Dit kan expliciet worden opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), zoals bijvoorbeeld gemeente Vlaardingen heeft gedaan, of op basis van een algemene bepaling in de APV worden uitgewerkt in lokaal beleid. Vaak is er sprake van een «stappenplan»: in gemeente Amsterdam is bijvoorbeeld in de Handhavingsstrategie Horeca en Slijterijen neergelegd dat bij signalen over het weigeren van bezoekers op oneigenlijke gronden eerst met de ondernemer wordt overlegd over verbetermogelijkheden in zijn deurbeleid. Bij voortdurende signalen over discriminatie bij het deurbeleid zal vervolgens op basis van objectieve waarnemingen worden opgetreden, waarbij de exploitatievergunning eerst gedurende een week wordt ingetrokken, na de tweede overtreding gedurende een maand en na een derde overtreding voor onbepaalde tijd. Bij alle stappen wordt een last onder bestuursdwang opgelegd. In bijvoorbeeld Rotterdam is in de Horecanota 2017–2021 opgenomen dat de exploitatievergunning kan worden ingetrokken bij vaststelling van discriminatie. Bij een eerste constatering van discriminatie door een toezichthouder geeft de burgemeester een waarschuwing aan de horecaondernemer. Bij een tweede constatering schorst de burgemeester de exploitatievergunning voor een maand, bij een derde constatering voor drie maanden en bij een vierde constatering wordt de exploitatievergunning ingetrokken.
Ook kan het College om een oordeel worden gevraagd over klachten over horeca discriminatie. Als het College tot het oordeel komt dat sprake is van ongeoorloofd onderscheid, dan wordt niet alleen de naam van de horecaonderneming bekend gemaakt in het oordeel (naming & shaming), maar wordt de onderneming ook actief bevraagd op de maatregelen die het neemt om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer horecavoorzieningen worden verplicht om hun deurbeleid op een zichtbare plek te publiceren zodat het voor een ieder duidelijk is welk deurbeleid er in de desbetreffende zaak geldt? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke beslissing valt onder de gemeentelijke autonomie. Of een dergelijke maatregel doeltreffend en noodzakelijk is, wordt op lokaal niveau beoordeeld. Zie ook de beantwoording van vraag 5, 6 en 8.
Welke andere maatregelen worden er genomen om discriminerend deurbeleid op te sporen?
Dit is afhankelijk van het gevoerde lokale beleid t.a.v. horecadiscriminatie en kan per gemeente en ADV verschillen. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat zijn de ervaringen van het ministerie om met behulp van mystery guests discriminatie aan de deur aan te tonen?
Het is aan de gemeenten en de ADV’s om, eventueel gezamenlijk en/of in overleg met de lokale horeca, te besluiten over de inzet van mystery guest onderzoek. Mystery guest onderzoek kan een nuttig instrument zijn in de aanpak van horecadiscriminatie, maar het moet wel op een verantwoorde wijze worden ingezet om bruikbare resultaten te krijgen en uitlokking te voorkomen.
Deelt u de mening dat het onverstandig is om als overheid nu vooral te wijzen naar de horeca en naar de beveiligingssector en dat het goed is om te verkennen of nadere regelgevende en/of handhavende actie mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De horeca heeft de eerste verantwoordelijkheid om discriminatie aan de deur te voorkomen. Gemeenten kunnen hierin echter wel een belangrijke rol spelen. Bijvoorbeeld door in overleg met de horeca, de politie en de ADV’s een effectieve, lokale aanpak van horecadiscriminatie te ontwikkelen. Om gemeenten hierbij te ondersteunen is de handreiking «Aanpak horecadiscriminatie door gemeenten» ontwikkeld.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Europa pakt Oekraïense kippenvleesexport aan’ |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wybren van Haga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa pakt Oekraïense kippenvleesexport aan»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe een verdrievoudiging (van 20.000 ton naar 70.000 ton) van het quotum kippenvlees in verhouding staat tot het wegvallen van de invoerheffing op kippenborsten waar vleugel en vel nog aanzitten?
Na het afsluiten van het Associatieakkoord is door Oekraïense producenten op onvoorziene wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een nieuw deelstuk (borstkap met vleugel) tariefvrij naar de EU te exporteren. De tarieflijnen (GN codes 0207 13 70 en 0207 14 70) waar dit nieuwe deelstuk nu onder geplaats is, zijn destijds niet opgenomen in de quotaregeling voor kippenvlees, omdat de handel in deze restcategorieën pluimveevlees gering was. Door vervolgens deze nieuwe deelstukken pas binnen de EU, in Nederland en in Slowakije, te bewerken tot kipfilet, vallen deze buiten de quotaregering voor kipfilet. Hierdoor is de import van pluimveevlees uit Oekraïne vanaf 2016 explosief toegenomen. Eind 2018 bedroeg de totale import van pluimveevlees van Oekraïne naar de EU meer dan 123.000 ton. De import op het nieuwe deelstuk (GN codes 0207 13 70 en 0207 14 70) bedroeg in 2018 55.565 ton. Een overzicht van de import van pluimveevlees is te vinden op de website van de Europese Commissie2.
Nadat deze onvoorziene marktverstoring werd vastgesteld heeft de Commissie onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de import te beteugelen. Er bleek maar één oplossing mogelijk: opnieuw onderhandelen met Oekraïne om deze twee tarieflijnen onder het tariefquotum te brengen. Hierop heeft de Raad een mandaat gegeven aan de Europese Commissie om met Oekraïne in onderhandelingen te treden om de stijging van deze import aan banden te leggen. De Europese Commissie heeft met Oekraïne onderhandeld over aanpassing van het Associatieverdrag.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven of en hoe dit besluit in lijn ligt met het standpunt van het kabinet om spoedig een oplossing te vinden voor overmatige export van kippenvlees?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, ook al komt de wetgevingsperiode (legislatuur) van het huidige Europese parlement tot een eind, de Raad en het Europees parlement in moeten stemmen met een amendement op het associatieverdrag? Zo ja, deelt u de mening dat een voorlopige toepassing van dit amendement (dus daarmee vooruitlopen op de uitkomst van de triloog) op het associatieverdrag dus ook niet zou moeten plaatsvinden zonder instemming van het Europees parlement en de Raad? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft op 20 december 2018 een besluit vastgesteld waarbij de Europese Commissie is gemachtigd om met Oekraïne te onderhandelen over de aanpassing van de bestaande tariefregeling voor vlees van pluimvee.
De verwachting is dat de Europese Commissie op korte termijn een voorstel zal doen aan de Raad voor een besluit tot ondertekening van het bereikte akkoord. Dit besluit kan eventueel gepaard gaan met een besluit tot voorlopige toepassing van het akkoord, in afwachting van de uiteindelijke inwerkingtreding. Dit vereist aan EU-zijde enkel instemming van de Raad. Aan Oekraïense zijde moet het Oekraïense parlement de herziene overeenkomst goedkeuren. De uiteindelijke inwerkingtreding van het akkoord vereist aan Uniezijde dat de Raad een besluit tot sluiting van het akkoord door de Unie vaststelt. Voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit door de Raad is goedkeuring van het Europees parlement vereist.
Deelt u de zorg dat met het vooruitlopen op de uitkomst van de stemming over het amendement op het associatieverdrag een onzekere periode aanbreekt tot het aantreden van een nieuw Europees parlement? Zijn er door u mogelijkheden onderzocht om sneller tot een definitieve oplossing te komen over de aanpak van overmatige export van kippenvlees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen zijn gepasseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee kippenvlees dat tegen lagere standaarden wordt geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Het kabinet streeft naar een gelijk speelveld tussen de Europese en Oekraïense pluimveesector middels het Associatieakkoord. Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)3, moeten alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit Oekraïne, voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
In het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is afgesproken dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 november 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de overeenstemming met de sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen door het actieplan sneller uit te voeren. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen. Nederland zal hier op blijven aandringen.
Eind vorig jaar is tussen de Europese Unie en Oekraïne overeenstemming bereikt over de SPS-strategie ter implementatie van het Associatieakkoord. In 2018 heeft de Oekraïense overheidsautoriteit voor voedselveiligheid en consumentbescherming de officiële controles hervat op voedsel, veevoer, diergezondheid en dierenwelzijn. Ook de aanpassing van SPS regel- en wetgeving werd in 2018 aanzienlijk versneld. Van de 250 benodigde maatregelen zijn er 17 aangenomen en 140 zitten in het Oekraïense goedkeuringsproces. De nieuwe wet op voedselveiligheid en hygiëne treedt naar verwachting begin 2020 in werking. De Europese Commissie constateert dat het besluitvormingsproces nog niet is afgerond voor veterinaire certificaten voor kipproducten. Ook dierenwelzijn, vooral voor pluimvee dat Oekraïne exporteert naar de EU, behoeft meer aandacht en het kabinet zal bij de Europese Commissie en bij de Oekraïense overheid hierop blijven aandringen.
Kunt u aangeven welke stappen Oekraïne reeds heeft genomen om zoals afgesproken binnen het associatieverdrag te komen tot vergelijkbare standaarden? Zo ja, hoe wordt hier op toegezien? Bent u bereid als deze ontwikkelingen achter blijven om met eventueel gelijk gestemde landen binnen de EU aan te dringen op versnelling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in de Raad tegen het amendement te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal het voorstel van de Europese Commissie, na beschikbaar stellen, bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief.
Kunt u deze vragen een voor een, en gezien de problematiek, zo snel mogelijk beantwoorden?
Voor de vragen waarop het antwoord overlapt, zijn de antwoorden samengevoegd.
Het bericht ‘Staatsvijand nummer één deradicaliseert maar niet’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staatsvijand nummer één deradicaliseert maar niet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u van het beeld dat in het artikel wordt geschetst over de manier waarop in het traject van Samir A. gewerkt zou zijn aan de-radicalisering en de mate waarin dit (niet) is geslaagd?
Samir A. is in oktober 2008 veroordeeld tot 9 jaar detentie voor onder meer deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk en werving voor de gewapende strijd. In september 2013 werd A. na tweederde van zijn gevangenisstraf te hebben uitgezeten voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Het was het in het belang van de nationale veiligheid om hem te deradicaliseren. Om Reclassering Nederland te ondersteunen bij de specifieke aanpak die Samir A. nodig had, is door de NCTV een expert ingezet. Deze expert had ervaring met de begeleiding van jihadisten en leek contact te kunnen leggen met betrokkene. Toen in 2015 bleek dat het beoogde doel, aantoonbare deradicalisering van A., niet werd behaald, is de inzet van deze expert beëindigd.
Het deradicaliseren van een persoon is een zeer complex en weerbarstig traject. Een traject is individueel en afhankelijk van veel factoren. Ondanks alle inspanningen die gepleegd worden en interventies die worden ingezet, kan het slagen van een deradicaliseringstraject nooit gegarandeerd worden. In 2015 is het team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER) bij Reclassering Nederland opgericht ten behoeve van een specifieke aanpak gericht op de begeleiding en de re-integratie van gedetineerde extremisten. In de periode 2012 -2018 hebben in totaal 189 justitiabelen deelgenomen aan een programma van het TER team. Op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft de Universiteit Leiden de aanpak van dit gespecialiseerde team geëvalueerd. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer met mijn reactie op het rapport concludeerden de onderzoekers in hun rapport dat de aanpak van het TER-team effectief is en bijdraagt aan datgene waarvoor het team is opgericht: het voorkomen van recidive.2
Op het gebied van re-integratie en deradicalisering vindt regelmatig overleg plaats tussen de TA’s (Terrorismeafdelingen), ontvangende penitentiaire instellingen, reclassering en gemeenten. Om de continuïteit van interventies te bewaken is het multidisciplinair afstemmingsoverleg resocialisatie (MAR) ingericht. Het MAR bewaakt en stimuleert de continuïteit van interventies doordat de partijen gezamenlijk op casusniveau bekijken welke interventies passend zijn voor de betreffende (ex)gedetineerde met een terroristische achtergrond.
Klopt het dat er fouten gemaakt zijn in het de-radicaliseringstraject van Samir A.? Zo ja, staan die fouten op zichzelf of zijn die fouten inherent aan het systeem/traject? In hoeveel andere gevallen is sprake van een vergelijkbaar traject? Herkent u bijvoorbeeld het beeld dat overheidsdiensten langs elkaar heen werken in terrorismezaken? Wat gaat u doen zodat dit voortaan anders gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Worden alle mensen die zich schuldig maken aan financiering van terrorisme strafrechtelijk vervolgd en is dit bij de personen in dit artikel ook gebeurd? Zo nee, waarom niet?
In elke zaak maakt het Openbaar Ministerie een afweging of strafrechtelijke vervolging opportuun is. Opportuniteitsoverwegingen kunnen zijn de bewijsbaarheid van het feit, de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder een feit is begaan.
Wat zijn de gevolgen voor een persoon die zelf eerder veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf waarbij later uit een daad van terrorismefinanciering blijkt dat deze persoon niet gederadicaliseerd is?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe verschillende diensten, zoals bijvoorbeeld de reclassering, het openbaar ministerie (OM), de gemeente en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), zich tot elkaar verhouden tijdens een de-radicaliseringstraject? Wie heeft in een dergelijk traject de regie?
Tijdens detentie is DJI verantwoordelijk voor het proces van re-integratie en de inzet van interventies om een gedetineerde te deradicaliseren. Daarnaast heeft het TER-team van Reclassering Nederland vanuit haar wettelijke taak als adviseur en toezichthouder een rol in de duiding van de persoon en het maken van een inschatting voor de mogelijkheden tot deradicalisering. Dit team richt zich op het motiveren van de (ex-)gedetineerde om de oorzaken van het strafbare gedrag aan te pakken en te re-integreren buiten het extremistische netwerk.
Aan het einde van de straf of aan het einde van het opgelegde toezichtkader van de reclassering neemt de gemeente de regie over.
In het multidisciplinaire casusoverleg, waaraan onder andere het OM, politie, en gemeente deelnemen, worden maatregelen en interventies bepaald en op elkaar afgestemd. Reclassering Nederland kan tijdens de periode van toezicht onderdeel uitmaken van het overleg. De NCTV geeft advies en biedt expertise en ondersteuning in de aanpak van terrorisme en extremisme. Adviseren over de inzet van interventies in het kader van deradicalisering kan hier een onderdeel van uit maken.
Hoe wordt beoordeeld of een persoon de juiste expertise heeft om een deradicaliseringstraject te begeleiden en wat zijn hieromtrent de regels en vergoedingen? Hoe wordt gedurende het traject door de begeleider gerapporteerd aan de NCTV en hoe wordt gecontroleerd of daadwerkelijk sprake is van een effectief traject?
Met het oog op re-integratie en deradicalisering vinden er gesprekken plaats met specialisten, zoals een psycholoog, psychiater of geestelijk verzorger (imam). Deze specialisten zijn in dienst van DJI en getraind om radicalisering te signaleren en tegen te gaan. Voor deze medewerkers geldt dat zij moeten voldoen aan de door DJI vastgestelde professionele criteria. De NCTV draagt financieel bij aan expertiseontwikkeling. Incidenteel financiert de NCTV de inzet van experts, waaronder islamologen, door Reclassering Nederland en/of de TA’s. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de expertise van het Landelijk Steunpunt Extremisme en van het team TER van de reclassering. Voor medewerkers van beide organisaties gelden strenge selectie-eisen. Zij worden specifiek opgeleid om de doelgroep de begeleiden.
Klopt het de NCTV, zoals in het geval van Samir A., imams inzet om een geradicaliseerd persoon te begeleiden bij de-radicalisering, hoe vaak komt dit voor en wat is hierachter de gedachte?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt geborgd dat, wanneer ervoor wordt gekozen een imam de geradicaliseerde persoon te begeleiden, hij daadwerkelijk de kernwaarden van de vrije Nederlandse samenleving, de gelijkwaardigheid van man en vrouw, homo en hetero en de basis van de democratische rechtsstaat bijbrengt en deelt u de mening dat het kwetsbaar kan zijn het traject volledig in de kringen van de gesloten wereld van de moskee te laten verlopen?
Een specialist die wordt ingezet met oog op re-integratie en deradicalisering rapporteert over gedane werkzaamheden richting de instantie die hem of haar inzet. Het gaat dan om DJI voor inzet tijdens de detentieperiode, Reclassering Nederland voor inzet gedurende toezicht na detentie, en de gemeenten in het geval van een (voortgezet) traject na afloop van een strafrechtelijk traject.
Hoe kan het dat iemand die door het OM nog altijd gevaarlijk wordt geacht, toch proefverlof kan krijgen?
Gedetineerden komen na tweederde van hun gevangenisstraf van rechtswege voorwaardelijk vrij onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie (OM) kan daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde stellen. De bijzondere voorwaarden die kunnen worden opgelegd, zijn vermeld in artikel 15a Wetboek van Strafrecht.
Het OM neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden. Het OM kan de bijzondere voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen zodra het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het OM kan ook een vordering instellen strekkende tot het achterwege laten of uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien de vordering door de rechter geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen kan de rechtbank het OM adviseren bijzondere voorwaarden op te leggen. Het OM beslist of en zo ja, welke bijzondere voorwaarden worden opgelegd.
Hoe is het mogelijk dat iemand met een radicaliseringsverleden na het uitzitten van de straf weer in dezelfde omgeving terecht komt met kwetsbare jongeren die gevoelig zijn voor een radicale boodschap? Hoe verhoudt dit zich tot de taak die de Minister van Integratie heeft om radicalisering juist te voorkomen?
Om de verspreiding van extremistisch gedachtegoed te voorkomen, onderlinge beïnvloeding tegen te gaan en een succesvolle terugkeer in de maatschappij te bereiken, wordt binnen de terroristen afdelingen van de Dienst Justitiële Inrichtingen ingezet op maatwerk. Daarmee wordt gewerkt aan de optimale bescherming van de samenleving tegen deze (ex-)gedetineerden.
In principe kan iemand die zijn straf heeft ondergaan zich vestigen waar hij wil, ook indien er sprake is van een voorwaardelijke invrijheidstelling mits de opgelegde voorwaarden zich daar niet tegen verzetten. Er wordt voor de vrijlating in het casusoverleg gezien of er redenen zijn om op grond van de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding een gebiedsverbod op te leggen zodat de beïnvloeding door de extremistische ex-gedetineerde kan worden tegengegaan. Mocht er na vrijlating sprake zijn van «inspiratiepraktijken» en deze een strafbaar feit opleveren, dan kan strafrechtelijk worden vervolgd. Deze beslissing is aan het OM.
In mijn brief van 26 april 2018 aan uw Kamer3 is onderstreept dat de inzet op preventie een gedeeld belang en gezamenlijke opgave van het kabinet is. De op 18 april jl. naar u toegestuurde Rapportage Integrale Aanpak Terrorisme4 geeft de belangrijkste bereikte mijlpalen van preventief beleid weer. De inzet van het Ministerie van SZW richt zich op het verhogen van de weerbaarheid van kwetsbare jongeren en groepen in wijken tegen radicalisering. Zo wordt er gewerkt aan het verstevigen van de omgeving waarin iemand opnieuw komt wonen zodat deze minder gevoelig is voor radicale boodschappen. Ook draagt het Ministerie van SZW bij aan het wegnemen van de brede voedingsbodem voor radicalisering, zoals het verminderen van polarisatie en het bevorderen van arbeidsparticipatie van migranten.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen om in de toekomst te voorkomen dat voor terrorisme veroordeelden (na vrijlating) een inspirator kunnen worden voor andere jihadisten, bijvoorbeeld door de mogelijkheden te onderzoeken om hen niet in dezelfde omgeving terug te plaatsen? Ziet u mogelijkheden voor strafrechtelijke vervolging van «inspiratiepraktijken»?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is het beleid wanneer mensen niet vatbaar blijken voor de-radicalisering?
Het is niet zinvol om mensen te dwingen om mee te werken aan een traject om te deradicaliseren. Indien iemand geweld wil gebruiken om zijn of haar overtuigingen op te leggen aan anderen kan hiertegen worden opgetreden. Binnen het justitieel kader wordt actief ingezet op gedragsbeïnvloeding. Ook buiten het justitieel kader kan een vrijwillig deradicaliseringstraject gestart worden. Daar waar gedragsbeïnvloeding niet mogelijk is, richten partijen uit het casusoverleg, maar ook inlichtingendiensten zich doorlopend op het inschatten van de dreiging en het mitigeren daarvan.
In het multidisciplinaire lokale casusoverleg worden maatregelen en interventies bepaald en op elkaar afgestemd. Zo kan op lokaal niveau de afweging worden gemaakt om maatregelen uit de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding in te zetten om bijvoorbeeld contacten met andere personen uit het extremistische netwerk tegen te gaan.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden?
Een deel van de vragen is van een separaat antwoord voorzien. Wegens gesignaleerde overlap in enkele antwoorden is er, ten behoeve van overzichtelijkheid en leesbaarheid, op onderdelen voor gezamenlijke beantwoording van die vragen gekozen.
Het artikel ‘Wie temt het datamonster in de auto-industrie?’ |
|
Rutger Schonis (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wie temt het datamonster in de auto-industrie?»1
Ja.
Kunt u toelichten wat het standpunt is van Nederland met betrekking tot de plannen van de Europese Commissie om de verkeersveiligheid te verbeteren door middel van dataopslag, camera’s en sensors in auto’s?
Nederland is hier voorstander van, zoals 28 juni jl. aangegeven in reactie op de EU-strategie voor geautomatiseerd vervoer (Kamerstuk 22 112, nr. 2596). Een toenemend gebruik van sensoren en data, is een logisch gevolg van de opkomst van connected en geautomatiseerd wegvervoer en biedt volop kansen voor onze mobiliteitsuitdagingen. Nederland is trekker van de internationale proef die anonieme voertuigdata, via privacy & security by design, gebruikt voor het detecteren van verkeersonveilige situaties.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke toezichthouder moet komen om de veiligheid van de door de autofabrikanten verzamelde informatie te verzekeren?
In Nederland zijn er onafhankelijke toezichthouders die actief zijn op het gebied van voertuigdata: de Autoriteit Persoonsgegevens en de RDW. De RDW heeft hier een wettelijke taak in het toelaten van voertuigen waarbij veilig functioneren incl. dataprotectie, nu en in de komende jaren, een integraal onderdeel is van het functioneren op de openbare weg. Op grond van de kaderverordening
EU/2018/858 krijgt de Europese Commissie een nieuwe eigenstandige rol, naast die van de nationale autoriteiten voor toelating van en toezicht op (ook in gebruiksfase) bepaalde type motorvoertuigen.
Bent u ermee bekend dat verzekeraars deze data gebruiken om hun premies te koppelen aan rijgedrag?
Ja.
Deelt u de mening dat de privacy van mensen niet in geding mag komen door het «datamonster» en hoe gaat u de privacy van de gebruiker/bestuurder bewaken?
Dataprotectie en privacy zijn fundamentele rechten die zeker bewaakt worden. De AVG biedt daarvoor een goede basis en de Nationale en Europese autoriteiten voor persoonsgegevens houden daar toezicht op. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Het is aan haar om te oordelen of de AVG wordt nageleefd. Bij de Autoriteit Persoonsgegevens heb ik deze ontwikkeling van communicatie met- en data uit- voertuigen vorig jaar aangekaart en zij hebben dit onlangs opgenomen als een van hun topprioriteiten in de European Data Protection Board.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende soorten data die nieuwe auto’s verzamelen en delen met autofabrikanten of derden?
Er zijn meerdere publicaties over dit onderwerp. De meeste op Europees niveau zoals het TRL onderzoek «Access to In-Vehicle data and resources»»2. Op dit moment wordt in opdracht van mij en het Ministerie van EZK aanvullend onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen op dit terrein.
Een volledig overzicht van alle gegevens die alle typen auto’s genereren en opslaan kan ik niet geven. Er worden verschillende typen data verzameld door autofabrikanten. Het betreft enerzijds data die niet privacygevoelig zijn en iets zeggen over de staat van het voertuig (bijvoorbeeld technische foutmeldingen) en anderzijds data die iets zeggen over een persoon en die, als die data herleidbaar zijn tot die persoon, privacygevoelig zijn (bijvoorbeeld bezochte plaatsen en ander verplaatsingsgedrag of persoonlijke kenmerken). De meeste data die voertuigen en de fabrikanten verzamelen zijn vooralsnog van technische aard en niet zonder meer herleidbaar tot natuurlijke personen.
Kunt u daarbij aangeven in hoeverre het gaat om persoonsgegevens?
Zie antwoord op vraag 6. Voor het verwerken van persoonsgegevens geeft de geldende Europese wetgeving regels, zoals de informatieplicht. De informatieplicht houdt in dat de fabrikant vooraf meedeelt aan de klant welke data hij wil verwerken, en met welke doeleinden de verwerking plaatsvindt en nadere informatie verstrekt voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder ze worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking en opslag te waarborgen. De betrokkene kan zo zijn recht op inzage, correctie, verwijdering van of verzet tegen het verwerken van de persoonsgegevens uitoefenen.
Welke mogelijkheden hebben mensen om ervoor te kiezen data die hun auto verzamelt niet te delen? Hoe kunnen mensen concreet die keuze maken? Kunnen mensen ook na aankoop van een nieuwe auto hun keuzes voor het delen van data wijzigen? Zo ja, hoe? Hoe zit het met de aankoop van tweedehands auto’s?
Ook hiervoor geldt de eerdere genoemde informatieplicht. In het eerdere genoemde ECORYS-onderzoek in opdracht van mij en het Ministerie van EZK worden deze mogelijkheden onderzocht. Op de uitkomsten wil ik echter niet vooruitlopen. Het is wel duidelijk dat er grote verschillen zijn in de wijze waarop dit gebeurt. Mijn uitgangspunt is een zo groot mogelijke keuzevrijheid en maximale transparantie.
Bent u bekend met de motie van de leden Verhoeven en van Nispen over de uitvoering van de additionele taken door de AP – Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (Kamerstuk 34 851, nr. 23)? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Dit voorjaar zal de kamer een reactie worden toegezonden op de motie van leden Verhoeven en Van Nispen waarin de kamer zal worden geïnformeerd over de capaciteit en de middelen van de AP in relatie tot haar taken door mijn collega Sander Dekker, Minister voor Rechtsbescherming.
Ouderen in het aardbevingsgebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bent u zich bewust van de situatie van ouderen die zelfstandig wonen in het aardbevingsgebied? Realiseert u zich dat zelfstandig wonende, minder zelfredzame ouderen, meer tijd nodig hebben een woning uit te komen bij een beving? Wat is daarop uw reactie?1
De veiligheid van alle Groningers, oud én jong, staat voor mij voorop. De aanpak van het kabinet is er de afgelopen jaren op gericht om de veiligheidsrisico’s en de schade voor de Groningers zoveel mogelijk te beperken. Leven, wonen en werken in Groningen moet even veilig zijn als op andere plekken in Nederland.
De veiligheidsnorm van 10-5is daarvoor de basis. Dit betekent dat de kans om te overlijden ten gevolgen van het bezwijken van (delen van) een gebouw door een aardbeving voor een individu niet groter mag zijn dan 1 op de 100.000 (per jaar). In de versterkingsoperatie wordt gekeken naar de technische eigenschappen van een gebouw. Bij de beoordeling of versterkingsmaatregelen nodig zijn, wordt gebruikgemaakt van de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR). In de NPR worden conform reguliere bouwregelgeving zogeheten «Consequence Classes» gehanteerd. Hiermee worden aanvullende veiligheidsfactoren geïntroduceerd voor gebouwen die van groot belang zijn voor het functioneren van de maatschappij, of daar waar het bezwijken van een gebouw effect heeft voor een grote groep personen of aanzienlijke economische of sociale gevolgen voor de omgeving heeft. Zo wordt zwaarder versterkt dan voor de norm voor het individueel risico noodzakelijk is. Op basis van de NPR wordt per type gebouw door experts bepaald van welke Consequence Class sprake is. Dit is niet aan mij als Minister.
Erkent u dat ouderen in Groningen, net als elders in Nederland, in staat moeten worden gesteld zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen? Beseft u dat dit betekent dat u uw beleid moet aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil inderdaad ouderen overal in Nederland helpen in hun vertrouwde omgeving zelfstandig oud te worden, met een goede kwaliteit van leven. Dit beleid staat geformuleerd in het Programma Langer Thuis. In de versterkingsopgave staat veiligheid voorop, alle inspanningen zijn er dan ook op gericht om gebouwen veilig te maken. Bij voorkeur worden beide uitgangspunten gecombineerd. Het is mogelijk om bij de versterking een huis meteen levensloopbestendig te maken als de eigenaar dit wenst. Dit gebeurt ook al op verschillende plekken, zo bouwt Woningcorporatie Acantus bijvoorbeeld voor alle 386 huizen die gesloopt worden in Delfzijl Noord een levensloopbestendige woning terug.
Zijn woningen van zelfstandig wonende ouderen in het gebied in beeld? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel van deze woningen komen als hoge prioriteit uit het model Hazard and Risk Assessment (HRA)? Hoeveel van deze woningen waren voorheen wel in beeld, maar komen nu niet uit het HRA-model? Gaan deze panden nu versneld geïnspecteerd en versterkt worden?
De woningen die voor opname en beoordeling in aanmerking komen, zijn in beeld bij de gemeenten. Ik heb er echter geen inzicht in welke van deze woningen bewoond worden door ouderen.
Is er specifiek onderzoek gedaan naar ouderen in het aardbevingsgebied? Vindt u dat er genoeg aandacht is voor deze groep mensen? Waarom vallen thuiszorg ontvangende ouderen niet onder het zorgprogramma (Bevings-)bestendige zorg in Groningen?2
De gezondheidsgevolgen van de aardbevingsproblematiek in Groningen zijn in verschillende onderzoeken gevolgd waarbij ook ouderen een plek hebben.
Ouderen waren bijvoorbeeld onderdeel van de GGD Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen in 2016. Met deze monitor is regionale en lokale uitsplitsing van de gezondheidsgegevens mogelijk en dit biedt de mogelijkheid regionaal en lokaal gezondheidsbeleid hier op af te stemmen. Er is dus voldoende aandacht voor ouderen binnen de bestaande onderzoeken.
De zorgvisie «(Bevings-)bestendige zorg, Toekomstperspectief en versterken» ligt ten grondslag aan «Het Groninger Zorgakkoord». De zorgvisie is een invulling van het zorglandschap met een blik naar de toekomst, waarin keuzes worden gemaakt voor zorginfrastructuur ten aanzien van gebouwen. De visie heeft in hoofdzaak als reikwijdte de slimme versterking van gebouwen voor zorg met verblijf. Thuiszorg valt dan ook buiten de reikwijdte van de visie.
Bent u bereid de panden waarin kwetsbare, minder zelfredzame mensen wonen, te zien als zorggebouw, waarvoor hogere veiligheidseisen gelden (zoals staat vermeld in het plan van aanpak van de Nationaal Coördinator Groningen) en daarom te laten versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen deze woningen dan gelijk ook levensloopbestendig gemaakt worden?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat het stopzetten van zowel de gehele versterkingsoperatie als het project Eigen Initiatief voor ouderen zeer pijnlijk is, gezien hun levensverwachting? Deelt u de mening dat wachten voor hen een grote impact heeft? Wat gaat u doen om deze mensen tegemoet te komen? Ouderen kunnen toch niet wachten op uw vertragingen?
Er is nooit besloten de versterking stop te zetten. Terwijl gewerkt is aan het nieuwe plan van aanpak, heeft de versterking dan ook niet stilgelegen. Deze nieuwe aanpak, waarbij de hoogste prioriteit wordt gegeven aan de versterking van de meest risicovolle woningen, moet juist leiden tot een flinke versnelling in de uitvoering van de versterking die nog nodig is. Het is tevens onjuist dat het project Eigen Initiatief is stopgezet. Er komt voorlopig alleen geen nieuwe ronde Eigen Initiatief. Eigen Initiatief past namelijk niet bij de versterking nieuwe stijl waarin prioritering plaats vindt op basis van risicoanalyse. Voor iedereen die nu in Eigen Initiatief zit, heeft dit geen consequenties: de uitvoering loopt gewoon door. Samen met de belanghebbenden in de regio ben ik momenteel aan het bekijken binnen welke randvoorwaarden een vorm van versterking in eigen beheer alsnog gerealiseerd kan worden.
Wat is uw reactie op bijvoorbeeld dat mevrouw V. van 87 jaar, alleenstaand, slechtziend en slecht ter been, toe is aan aanpassing van de woning en al gestart was met Eigen Initiatief en dus voldeed aan de criteria, maar helaas nu moet wachten op een aangepaste woning omdat u alles stopzet? Betekent het feit dat deze woning geen hoger risico heeft volgens het HRA-model, dat mevrouw V. de rest van haar leven niet langer zelfstandig kan wonen?
Zonder op individuele gevallen in te kunnen gaan, kan ik in algemene zin zeggen dat het project Eigen Initiatief niet is stopgezet. Het wordt onverkort uitgevoerd voor alle deelnemers in het programma.
Het artikel ‘Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat beleid en producten vaak zijn ontwikkeld met de man als norm, waardoor het in de praktijk nadelig kan uitpakken voor vrouwen, zoals bijvoorbeeld naar voren komt in het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom»?1
Ik ben op de hoogte van de conclusies uit het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dat is waarom».
Deelt u de mening dat de «gender data gap», het gebrek aan goede gegevens over vrouwen, een probleem vormt omdat bij ontwikkeling van beleid en producten vaak de aanname wordt gedaan dat mannelijke behoeften universele behoeften zijn?
De «gender data gap», oftewel het gebrek aan goede gegevens over vrouwen in de gebruikte data voor de ontwikkeling van beleid en producten, vormt een probleem wanneer daardoor de effecten voor vrouwen en mannen verschillend zijn en de gelijkheid van vrouwen en mannen negatief beïnvloed wordt.
Om bij beleid en wet-of regelgeving rekening te houden met de effecten op gendergelijkheid, heb ik in het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) een nieuwe toets «effecten op gendergelijkheid» laten opnemen.2 Bij de ontwikkeling van nieuw beleid en wet- of regelgeving moet dus altijd nagedacht worden over mogelijke effecten op gendergelijkheid. Hiervoor zijn een aantal vragen opgenomen die beantwoord moeten worden.
Producenten zouden mijn inziens rekening moeten houden met verschillen tussen mannen en vrouwen, maar dit is niet iets waar de overheid over gaat. De overheid komt pas in beeld als zij bijvoorbeeld bij de beoordeling van de veiligheid van producten betrokken is. Ik verwijs op dit punt naar de beantwoording van de Kamervragen over dit onderwerp, door de Minister van IenW.
Bij de wetenschap die achter de producten zit, zie ik inderdaad dat er zeer zorgvuldig moet worden omgegaan met goede gegevens, zeker bij kunstmatige intelligentie. Het voorkomen van impliciete aannames in nieuwe technologieën is een opkomend onderzoeksthema is waar nog veel winst te behalen valt. Het is ook één van de drie hoofdthema’s van de Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert.3
Daarnaast werkt het kabinet aan een kabinetsvisie Artificiële Intelligentie (AI) en publieke waarden waarin zal worden ingegaan op de kansen en risico’s van AI voor belangrijke publieke waarden en de beleidsmaatregelen om kansen te versterken en risico’s te adresseren, zoals toegezegd aan de Kamer toegezegd als reactie op het rapport «Opwaarderen. Borgen van publieke waarden in de digitale samenleving» van het Rathenau instituut.4 Het onderwerp data zal daarin behandeld worden.
Tot slot zijn er recent door de Europese Commissie ethische richtlijnen voor AI gepubliceerd, waar diversiteit expliciet als een voorwaarde wordt benoemd.5
Deelt u de mening dat het goed zou zijn voor beleid en producten wanneer in de data, bij het testen van een toepassing, in het team dat de toepassing ontwikkelt vrouwen beter vertegenwoordigd zijn?
Ja. Zoals ik ook in de voortgangsrapportage Emancipatie6 en de wetenschapsbrief7 schrijf, komen divers samengestelde teams tot betere besluiten en tot betere resultaten. Als er geen sprake is van een evenwichtige verdeling, blijft belangrijk potentieel onbenut. Het zou goed zijn voor het beleid en producten wanneer in het team dat toepassingen ontwikkelt, vrouwen goed vertegenwoordigd zijn, maar het is geen «vrouwenprobleem». Mannen die zich bezig houden met beleid en producten zouden zich net zo goed bewust moeten zijn van het belang van diversiteit bij de ontwikkeling hiervan.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Atria heeft gedaan naar gendersensitief beleid in opdracht van de Kamer?
Ja.
Hoe zorgt de rijksoverheid dat data over vrouwen en het perspectief van vrouwen goed wordt meegenomen in de ontwikkeling van wet- en regelgeving?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het toetsen van effecten op gendergelijkheid in het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving hierbij voldoen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe toets van effecten op gendergelijkheid is begin dit jaar in het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) opgenomen. Het is daarom nog te vroeg om te oordelen of deze manier van het perspectief van vrouwen expliciet meenemen voldoende is. Verder is deze nieuwe toets maar één van de instrumenten die de overheid inzet om gender in algemeen beleid mee te nemen.
Bent u bereid de nieuwe Wet Digitale Overheid te laten toetsen op gendersensitiviteit en genderongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de resultaten van deze toets voor de plenaire behandeling in de Kamer toesturen?
Een nieuwe toets zoals u die vraagt op de Wet Digitale Overheid lijkt mij niet opportuun.
Voor wat betreft de effecten van het wetsvoorstel van de Wet Digitale Overheid op gendersensitiviteit en genderongelijkheid is (nog voor de invoering van de toets uit vraag 6) bij de voorbereiding van het wetsvoorstel een toets uitgevoerd op non-discriminatie en gelijke behandeling, waarmee ook op discriminatie naar geslacht. Dit als onderdeel van het reguliere toetsingskader terzake van voorgenomen regelgeving.
De Raad van State heeft op dit punt in haar advies over het voorstel voor de Wet Digitale Overheid niets opgemerkt.
Uw vraag heeft wel aanleiding gegeven de tekst van het voorstel van wet Digitale Overheid nogmaals kort op zijn taalkundige genderneutraliteit te screenen. Constatering is dat er met het wetsvoorstel op dit gebied niets aan de hand is. Taalkundig wordt bijvoorbeeld van een zelfstandig naamwoord de geslachtsvervoeging gebruikt die daarbij hoort. Daarom komt hij» voor in de tekst, dat betrekking heeft op «dienst».
Drie controles op mogelijke verschillende effecten tussen mannen en vrouwen acht ik voldoende. Ik zie al met al geen meerwaarde in een hernieuwde toets van de wet Digitale Overheid op gendersensitiviteit.
Het bericht ‘Westerveld hoopt op snelle publicatie van RIVM rapport’ |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Westerveld hoopt op snelle publicatie van RIVM rapport over gewasbeschermingsmiddelen»?1
Ja.
Wanneer heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het rapport voltooid en wanneer wordt het publiek gemaakt?
Het rapport «Research on exposure of residents to pesticides in the Netherlands OBO flower bulbs» en het samenvattend rapport van het RIVM (2019-0054) zijn op 10 april jl. aangeboden aan de Tweede Kamer.
Welk wettelijk instrumentarium is beschikbaar voor gemeenten die hun inwoners beter willen beschermen tegen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen?
Ja, dit kan en vindt ook al plaats. Gemeenten maken in het bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging tussen alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen en functies, bijvoorbeeld tussen de bestemming agrarische bedrijvigheid en wonen. Daarbij kan de gemeente rekening houden met een afstand tussen het telen van gewassen of fruit en nabijgelegen gevoelige objecten als woningen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Bij deze afweging kan ook het voorzorgsbeginsel een rol spelen.
Wanneer het gaat om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bestaan in het kader van het bestemmingsplan geen wettelijke bepalingen over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen.
In de jurisprudentie over bestemmingsplannen wordt, bij nieuwe planologische beslissingen, als vuistregel een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, een zo genaamde «spuitvrije» zone, aanvaardbaar geacht. Deze afstand en de mogelijkheid om een dergelijke zone in een bestemmingsplan op te nemen kan per ruimtelijke ontwikkeling, locatie of teelt verschillen. In een bepaalde situatie kan dus ook een andere afstand toereikend zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Uit het blootstellingsonderzoek blijkt echter niet dat onaanvaardbare gezondheidsrisico’s optreden als woningen op minder dan 50 meter staan van het perceel waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.
Is het op grond van goede ruimtelijke ordening en/of het voorzorgsprincipe mogelijk beperkingen te stellen aan het gebruik van agrarische gronden, opdat het gebruik van die agrarische grond zodanig is dat belendende gronden die bestemd zijn voor een woonfunctie gevrijwaard blijven van blootstelling aan bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u bereid de regelgeving zodanig aan te passen dat gemeenten de mogelijkheid en bevoegdheid verkrijgen om voorschriften op te stellen die dienen tot betere bescherming van gronden met een woonfunctie tegen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Oplichters die in het bezet zijn van gegevens van Kinderpardon-aanvragers |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) dat aanvragers van een vergunning in het kader van het Kinderpardon worden gebeld door oplichters die hen verzoeken leges te betalen?1
Ja.
Hoe kan het, dat oplichters weten wie er een aanvraag heeft gedaan bij de IND?
Het is niet bekend hoe oplichters zouden weten wie er een aanvraag heeft gedaan bij de IND. Op 22 februari 2019 is de IND gebeld door een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) met de melding dat een gezin benaderd zou zijn door een persoon met een 088-nummer, die zich voordeed als IND-medewerker, over de betaling van leges. Het gezin vertrouwde het verhaal niet en heeft geen leges betaald. Er is dus geen sprake van oplichting als zodanig en om deze reden heeft VWN geen aangifte gedaan.
Naar aanleiding van deze melding is op de IND website gemeld dat de IND geen telefonisch contact opneemt om te verzoeken de leges te betalen. Ook zijn de medewerkers telefonie en webcare direct hiervan op de hoogte gesteld, om zo alert te zijn op eventuele nieuwe meldingen.
Eind maart gaf een IND-medewerker aan dat er weer drie meldingen binnen waren gekomen. Vervolgens is op 2 april 2019 op de IND-website een prominenter bericht geplaatst met een waarschuwing voor deze praktijk. Op de site wordt benadrukt dat de IND niet met herkenbare nummers belt en ook niet telefonisch verzoekt leges te betalen.
Tegelijkertijd is nader onderzoek gestart naar de herkomst van de meldingen. Uiteindelijk bleek dat de drie «nieuwe» meldingen allen te herleiden waren tot de oorspronkelijke melding van 22 februari 2019. Desalniettemin blijft de IND alert.
Bent u bereid een onderzoek in te laten stellen naar de herkomst van deze oplichting? Zo nee, waarom niet?
Omdat geen sprake is van oplichting, is er geen aangifte gedaan. Wel verricht het Bureau Integriteit van de IND met nadere informatie van VWN onderzoek naar deze melding.
Het staken van reddingsacties op de Middellandse Zee |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Waarom is de inzet van zeeschepen in het kader van operatie Sophia beëindigd?1
Kortheidshalve verwijs ik u naar de beantwoording van vergelijkbare vragen hierover die uw Kamer op 29 maart 2019 is toegestuurd.2
Hoe wordt het redden van drenkelingen en het aanpakken van smokkelaars gewaarborgd, nu operatie Sophia geen zeeschepen meer inzet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de twee overgebleven zeeschepen helikopters aan boord hadden alsmede voorzieningen om medische hulp te kunnen verlenen?2
Zowel het Italiaanse fregat Luigi Rizzo als het Spaanse schip Rayohadden helikopters aan boord met casualty evacuation(CASEVAC)-capaciteit. Daarnaast beschikten beide schepen over Role 1-medische faciliteiten, waarmee eerste hulp en direct levensreddende handelingen verricht konden worden.
Op welke wijze wordt het optreden van de Libische kustwacht gecontroleerd en gemonitord, nu de laatste twee zeeschepen niet meer uitvaren?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben inwoners van Libië recht op asiel in Europa, in het bijzonder nu de situatie in dat land escaleert?3
Iedereen heeft het recht om asiel te vragenin de EU, ongeacht zijn of haar nationaliteit. De vraag of iemand recht heeft op asiel wordt vervolgens in zorgvuldige asielprocedures beoordeeld. Over het algemeen maken Libiërs in veel mindere mate gebruik van de levensgevaarlijke oversteek naar Europa. In de periode augustus 2018 tot en met januari 2019 zijn circa 280 eerste asielaanvragen door Libiërs ingediend in de gehele EU plus Noorwegen, Zwitserland, IJsland en Liechtenstein. Verhoudingsgewijs wordt het merendeel ingewilligd.6 De verwachting is dat bij een verdere escalatie van het geweld, Libiërs eerder naar de buurlanden zullen uitwijken dan de oversteek zullen wagen, zoals ook in 2014 en 2015 het geval was. Verreweg de grootste groep mensen die vanuit Libië in Italië aankomt, heeft niet de Libische nationaliteit.
Het is duidelijk dat de situatie in Libië zorgwekkend is. De recente ontwikkelingen waarbij gevechten zijn ontstaan en het geweld toeneemt, baren het kabinet grote zorgen. Nederland geeft steun aan de VN, die actief bemiddelt tussen de Libische partijen. Het is van groot belang om zo snel mogelijk te komen tot de-escalatie, een staakt-het-vuren in conflictgebieden en een nieuwe politieke dialoog. Ook dringt Nederland in multilaterale fora voortdurend aan op effectieve samenwerking binnen de internationale gemeenschap en vraagt aandacht voor de verslechterde humanitaire situatie. Het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwgezet.
Wat is uw oplossing voor het «ongemakkelijke dilemma» dat Libiërs die recht hebben op asiel geen asiel kunnen aanvragen in Europa? Waar moeten zij volgens u naartoe?4
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat opvarenden met steun van de EU door de Libische kustwacht in mensonwaardige detentiecentra worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de Libische kustwacht mensen op zee van onzeewaardige bootjes haalt, ligt het voor de hand dat zij naar Libië worden teruggebracht. Ontscheping vindt doorgaans plaats in aanwezigheid van o.a. UNHCR en IOM, waarna betrokkenen meestal naar detentiecentra worden overgebracht. Een groot deel van hen vertrekt vervolgens met steun van IOM vrijwillig naar hun landen van herkomst. Om hier beter zicht op te krijgen, dringt het kabinet samen met internationale partners bij de Libische autoriteiten aan op de invoering van een registratiesysteem.
Bij reddingen door de Libische Kustwacht in de Libische search and rescue (SAR-) zone is er geen sprake van refoulement – of in die zin van terugkeer – omdat de betrokken personen onder de rechtsmacht van de Libische autoriteiten zijn gebleven.
Het is duidelijk dat de situatie in de detentiecentra uiterst zorgwekkend is. Daarom steunt het kabinet alle internationale inspanningen om de situatie in deze centra te verbeteren en alternatieven te organiseren met het uiteindelijk doel om deze centra te sluiten. Hierover wordt met regelmaat met uw Kamer gewisseld.7
Gelet op de huidige ontwikkelingen is het zaak om vluchtelingen en migranten uit de detentiecentra te krijgen die in de gevarenzone in Tripoli liggen. Daar werken IOM en UNHCR hard aan, met steun van de EU.
Deelt u de mening dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden wanneer opvarenden (ook van buiten de Libische territoriale wateren) door de Libische kustwacht worden opgevangen en teruggebracht naar Libië? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat drenkelingen gered moeten worden en dat de EU werk moet maken van een structurele oplossing van onvrijwillige migratie door aanpak van de grondoorzaken? Zo ja, wanneer gaat u hiermee beginnen?
Het kabinet zet zich al langer in voor een structurele oplossing voor de ontscheping van drenkelingen in de EU.8 Daarnaast meent het kabinet dat samenwerking op dit terrein ook moet worden geïntensiveerd met partners in Noord-Afrika.9 Een mechanisme in zowel de EU als in andere landen rond de Middellandse Zee zal echter niet de volledige oplossing zijn.
Zoals uw Kamer bekend voert het kabinet een integrale migratie agenda uit.10 Veel elementen komen overeen met de gezamenlijke Europese aanpak die zich inderdaad eveneens richt op de aanpak van grondoorzaken voor irreguliere migratie en het versterken van bescherming en opvang van vluchtelingen in de regio. Zowel het kabinet als de EU hebben hier veel middelen voor beschikbaar gesteld en investeren hier ook in.11 Daarnaast richten het kabinet en de EU zich op de aanpak van illegale migratie inclusief mensensmokkel en -handel, versterking van grensbeheer, het bevorderen van het gebruik van bestaande legale migratiekanalen en het verbeteren van terugkeersamenwerking. Over de voortgang van de Europese aanpak wordt uw Kamer met enige regelmaat geïnformeerd. 12