Het monitoren en beïnvloeden van internetdiscussies over het ministerie van Veiligheid en Justitie |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de recente vacature bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J), waarin medewerkers worden gezocht om te achterhalen hoe burgers online praten over het Ministerie van V&J?1 Sinds wanneer worden medewerkers geworven om de meningsvorming van burgers over hun beleid en hun functioneren te volgen en te beïnvloeden?
Bewindslieden werven geen medewerkers om de meningsvorming van burgers over hun beleid en functioneren te volgen en te beïnvloeden. Om goed beleid te maken staat de overheid in contact met de samenleving. Het volgen van media, ook online media, is een vorm om signalen uit de samenleving op te vangen. Het stelt de overheid tevens in staat om ook online vragen van mensen over het beleid te beantwoorden.
Zijn er op dit moment al medewerkers in dienst die met monitoring- en webcaretool Coosto speuren naar gesprekken op fora en sociale media, zoals Twitter, Facebook en Youtube en proactief deelnemen aan gesprekken over V&J-beleidsterreinen, V&J-organisaties en de V&J-bewindslieden om zo te helpen het imago van V&J op te bouwen en te beschermen? Hoeveel fte is of wordt ingezet om kritische geluiden op sociale media over V&J-beleidsterreinen van repliek te dienen?
Er zijn medewerkers binnen de overheid actief om voorlichting te verstrekken aan burgers via brieven, telefoon, mail en meer recent ook via social media. Daarbij wordt altijd verwezen naar staand beleid zoals bijvoorbeeld omschreven op www.rijksoverheid.nl of in de correspondentie met het parlement. Er worden geen medewerkers ingezet om kritische geluiden op sociale media van repliek te dienen.
Kunt u uiteenzetten wat het profiel is of wordt van webcare-redacteuren die tot taak hebben gesprekken op fora en sociale media over V&J-beleidsterreinen op te sporen en daar proactief aan deel te nemen? Op welke wijze presenteert een webcare-redacteur zich aan de burgers in wiens gesprek hij zich gaat mengen?
Als een ambtenaar online in gesprek gaat uit hoofde van zijn functie dient hij zich ook online als ambtenaar kenbaar te maken. Deze regel is in juni 2010 vastgesteld. Deze regel is een aanvulling op één van de Uitgangspunten van de Overheidscommunicatie: «De rijksoverheid is altijd, ongeacht het kanaal of medium, herkenbaar als deelnemer aan de communicatie, respectievelijk als (mede-)afzender en/of anderszins als belanghebbend of betrokken bij de informatie.
Kunt u uiteenzetten hoeveel ministeries al gebruik maken van de real-time monitoringspakketten van Coosto of andere bedrijven, hoeveel gesprekken of berichten worden gevolgd en hoeveel belastinggeld daaraan wordt uitgegeven?2
Alle ministeries volgen media, ook online media. Daar worden verschillende pakketten gebruikt. Het is integraal onderdeel van de inspanningen gericht op het opvangen van signalen uit de samenleving, waarbij beleidsonderwerpen die aandacht van politiek, media en samenleving vragen worden gevolgd.
Vindt u het verantwoord ambtenaren in te zetten om gesprekken van burgers over het kabinetsbeleid actief te volgen en te beïnvloeden? Zo ja, op welke gronden vindt u het verdedigbaar gesprekken tussen burgers op internet op te sporen, te monitoren en negatieve gedachtevorming over het beleid en de bewindspersonen van V&J te beïnvloeden?
De Uitgangspunten van de Overheidscommunicatie zijn altijd het kader, ook voor de wijze waarop de Rijksoverheid communiceert. Ter illustratie een citaat uit de Uitgangspunten: «Hoofddoel van de communicatie van de rijksoverheid is te voldoen aan het recht van de burger op communicatie met en informatie van de rijksoverheid en het ondersteunen van goed democratisch bestuur».
Herinnert u zich de motie-Ouwehand (Kamerstuk 21 501-20 nr. 735) waarmee de Kamer heeft uitgesproken dat het initiatief van het Europees Parlement om anti-Europa discussies op internet te monitoren ongewenst is en deze beïnvloeding van gedachtevorming afkeurt?
Zie antwoord 7.
Deelt u de mening dat het inzetten van Rijksambtenaren bij online discussies over bijvoorbeeld de rechten van asielzoekers, het kinderpardon en privacy of over het functioneren van bewindslieden een ongewenste inmenging vindt in de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van meningsuiting en de meningsvorming van burgers? Zo ja, waarom denkt het Ministerie van V&J dan toch ambtenaren aan te kunnen stellen die precies dat tot taak krijgen? Zo nee, waarin verschilt volgens u het volgen van internetdiscussies over Europees beleid van het volgen van internetdiscussies over kabinetsbeleid?
Het Europees Parlement was voornemens om kritische geluiden van repliek te dienen. Dat is gebaseerd op een ander uitgangspunt dan van toepassing is op de inzet van digitale communicatiemiddelen door de Rijksoverheid die de vorming of uitleg van beleid moet dienen.
Bent u bereid per direct te stoppen met het laten monitoren en met name het beïnvloeden van internetdiscussies over het beleid en het functioneren van de bewindspersonen van het Ministerie van V&J en eventuele andere beleidsterreinen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
In toenemende mate vinden gesprekken over het beleid van de Rijksoverheid ook online plaats. Indien we stoppen zou de Rijksoverheid zich bewust afsluiten van die signalen uit de samenleving. Binnen de kaders van de Uitgangspunten voor de Overheidscommunicatie is er geen ruimte voor beïnvloeding.
Het bericht ‘NVRR wil normbedrag voor rekenkamers’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «NVRR wil normbedrag voor rekenkamers»?1 Herinnert u zich mijn eerdere Kamervragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorgen die de NVRR uit over de budgetten die worden toegekend aan rekenkamer(-commissie)s?
Ik heb begrip voor de zorgen van de NVRR omtrent de bezuinigingen op rekenkamer(commissie)s. Het risico bestaat dat door bezuinigingen rekenkamers hun taken niet meer goed kunnen uitvoeren. Het is van groot belang dat elke gemeenteraad in Nederland beschikt over een actieve rekenkamer die voldoende is geëquipeerd om onderzoek te doen naar de doeltreffendheid, doelmatigheid en rechtmatigheid van het gevoerde bestuur. Dit is ook bepaald in artikel 81j, eerste lid, van de Gemeentewet: De raad stelt, na overleg met de rekenkamer, de rekenkamer de nodige middelen ter beschikking voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden.
Het toebedelen van een budget aan een rekenkamer behoort echter tot het begrotingsrecht van gemeenten. Zoals ik ook op eerdere schriftelijke vragen heb geantwoord, ben ik als zodanig geen voorstander van het bepalen van een normbedrag voor rekenkamers.3 Als het budget van een rekenkamer echter zodanig wordt beknot, of zelfs op nul op wordt gezet, waardoor de rekenkamer in de goede uitoefening van haar werkzaamheden wordt beperkt, dan vind ik dat onwenselijk en in strijd met de geest van de wet.
Heeft u signalen dat in meer gemeenten (behalve Arnhem) substantieel gesneden wordt in rekenkamerbudgetten? Zo ja, heeft dit inderdaad te maken met de mogelijkheid dat rekenkamers «lastig zijn», zoals in het artikel wordt gesuggereerd? Speelt de beperkte professionaliteit van met name kleine rekenkamer(-commissie)s hierin een rol? Zijn er nog andere redenen waarom gemeenten snijden in rekenkamerbudgetten?
In het rapport «De staat van de rekenkamer» (2013) is berekend dat in de periode 2008–2013 het totale bedrag dat alle gemeenten in Nederland uitgeven aan rekenkamer(commissie)s met 2 miljoen euro is gedaald tot 18 miljoen euro.4 De helft van de rekenkamer(commissie)s heeft te maken gehad met een bezuiniging. De onderzoekers verwachten dat het rekenkamerbudget de komende jaren zal blijven dalen.
Het bericht in Binnenlands Bestuur over de voorgenomen bezuiniging op de rekenkamer Arnhem door het nieuwe college is het enige signaal dat mij heeft bereikt sinds de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart jl. Afgezien van bezuinigingen zijn personele wisselingen, herindelingen of de overgang naar een ander rekenkamermodel redenen om te snijden in de budgetten van rekenkamers.
De berichtgeving dat in Arnhem ruim de helft van het rekenkamerbudget wordt wegbezuinigd is voor mij aanleiding om de ontwikkelingen omtrent de budgettering goed in de gaten te houden. De NVRR beoogt een nieuw onderzoek naar de budgettering van rekenkamers uit te voeren. Ik zal dat onderzoek ondersteunen.
Deelt u de mening dat het adequaat uitoefenen van de rekenkamerfunctie een bepaalde omvang van de gemeentelijke schaal vereist? Zo ja, welke activiteiten onderneemt u om met name kleine gemeenten te stimuleren de rekenkamerfunctie in gezamenlijkheid (bijvoorbeeld op de schaal waarop gemeenten in samenwerking de nieuwe taken uit gaan voeren) op te pakken?
Ik vind het van groot belang dat de rekenkamerfunctie adequaat wordt uitgeoefend. Uit het evaluatieonderzoek van Berenschot (2011) komt naar voren dat met name «zachtere» factoren zoals betrokkenheid, politiek gevoel, stijl van opereren en cultuur het functioneren van rekenkamers bepalen. Organisatievorm, budgetten en politieke verhoudingen spelen volgens Berenschot geen rol van betekenis voor het functioneren.5
Ik beschouw het als de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten om een keuze te maken voor een bepaalde organisatievorm die het beste bij een gemeente past, met de kanttekening dat de organisatievorm niet zo moet worden ingericht dat er feitelijk geen onderzoek wordt gedaan. Uit de «De staat van de rekenkamer» blijkt namelijk dat in de gemeenten waar men heeft gekozen voor een presidiummodel of raadscommissie (een tweetal varianten van rekenkamercommissies) er feitelijk nog geen onderzoeken zijn verricht. Dit acht ik onwenselijk en in strijd met de geest van de wet. Rekenkamers dienen onderzoek uit te voeren.
Uit de «De staat van de rekenkamer» blijkt dat 90% van de respondenten over het algemeen tevreden is over de kwaliteit van de rekenkamer of rekenkamercommissie in zijn gemeente. Niet bekend is hoe tevreden gemeenten met een gezamenlijke rekenkamer zijn. Ook is niet bekend of gemeenten meer of minder tevreden zijn over een gezamenlijke rekenkamer ten opzichte van een eigen rekenkamer. Zoals in de eerste alinea aangegeven zal dit ook veelal individueel worden bepaald aan de hand van zachte factoren, die moeilijk in beleid zijn te vatten. Wel blijkt dat sommige gemeenten kritisch zijn over gezamenlijke rekenkamers die per tourbeurt onderzoeken verrichten in gemeenten. Deze gezamenlijke rekenkamers zijn dan soms voor langere tijd buiten beeld.
Ook in de «De staat van de rekenkamer» worden geen harde cijfers over een relatie tussen omvang van de gemeente en het functioneren van de rekenkamer gegeven. Wel is bekend dat inmiddels 40% van de gemeenten participeren in een gemeenschappelijke rekenkamer en dat er bewegingen zichtbaar zijn richting meer regionale samenwerking door rekenkamers, al hebben de onderzoekers ook ongeveer evenveel bewegingen van een gezamenlijke rekenkamer naar een eigen rekenkamer geconstateerd.
Er is dus weinig bekend over de effecten van het instellen van een gezamenlijke rekenkamer. Ik zal in overleg met de NVRR bezien in hoeverre in de uitvraag ten behoeve van hun voorgenomen onderzoek naar de budgettering van rekenkamers ook een onderdeel kan worden opgenomen waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan de kennisontwikkeling over het functioneren van gezamenlijke rekenkamers.
Hoe beoordelen gemeenten die de rekenkamerfunctie in gezamenlijkheid uitoefenen het functioneren van de (gezamenlijke) rekenkamer? Zijn deze gemeenten positiever over het functioneren van de gezamenlijke rekenkamer dan over de kleine afzonderlijke rekenkamers die voorheen functioneerden? Zo ja, welke redenen voeren zij hiervoor aan?
Zie antwoord vraag 4.
Behoort het probleem van de slapende rekenkamers inmiddels tot het verleden? Zo nee, kunt u garanderen dat in iedere gemeente per 1 januari 2015 een rekenkamer(-commissie) functioneert?
Voor zover bij mij bekend heeft 91,6% van de gemeenten een actieve rekenkamer. De meest recente stand van zaken komt uit het onderzoek «De staat van de rekenkamer». Daaruit blijkt dat 20 gemeenten een tijdelijke inactieve rekenkamer hebben, bijvoorbeeld vanwege herindelingen. Deze gemeenten zijn voornemens om zodra de situatie het toelaat weer een rekenkamer(commissie) in te stellen. In 15 gevallen hebben gemeenten een rekenkamer(commissie) die langere tijd inactief is zonder voornemen om daar iets aan te veranderen. Deze gemeenten vertegenwoordigen samen 1,5% van de Nederlandse bevolking. Ik heb deze gemeenten in de eerste helft van 2013 aangeschreven om hun situatie in overeenstemming te brengen met de wet. In enkele gevallen bleek dat de gemeenten voornemens waren in 2014 een (al dan niet gezamenlijke) nieuwe rekenkamercommissie op te richten. Elke gemeente moet een rekenkamer(commissie) hebben, al dan niet gemeenschappelijk. Dit wordt alleen maar belangrijker als alle gemeenten vanaf 2015 extra taken en bevoegdheden krijgen in het kader van de decentralisaties. Ik ben daarom voornemens om bij de gemeenten zonder actieve rekenkamer, die ik vorig jaar heb aangeschreven, een ambtsbericht op te vragen, om mij te informeren over hun voortgang in het activeren van hun rekenkamer.
Ftp-servers die onvoldoende beveiligd zijn waardoor privégegevens van burgers te zien zijn |
|
Foort van Oosten (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio waarin naar voren komt dat ftp-servers onvoldoende beveiligd zijn, waardoor privacygevoelige gegevens van duizenden burgers en bedrijven door iedereen in te zien zouden zijn?1
Ja.
Klopt het dat privégegevens van burgers en bedrijven misbruikt kunnen worden door slecht beveiligde ftp- servers? Zijn er bij u gevallen bekend van burgers en/of bedrijven die de dupe zijn geworden van misbruik van gegevens die zijn opgevraagd bij slecht beveiligde ftp-servers? Zo ja, om hoeveel gevallen van misbruik gaat het? Om hoeveel gevallen van onbeveiligde servers gaat het?
Ja, het is mogelijk dat gegevens die op een slecht of onbeveiligde ftp-server worden geplaatst door kwaadwillenden worden misbruikt. Hierbij dient te worden bedacht dat informatiebeveiliging primair een eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en overheden is. Daar waar gewerkt wordt met persoonsgegevens geldt in generieke zin het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In aanvulling hierop kan afhankelijk van de sector sprake zijn van aanvullende sectorale wet- en regelgeving. Overigens geldt voor gegevensopslag en -verwerking met behulp van deze servers in de privésfeer dat de Wbp niet van toepassing is (uitzondering voor activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden, art. 2, tweede lid, onder a, Wbp).
Alle bedrijven en overheden die persoonsgegevens verwerken moeten aan de eisen van de Wbp voldoen. Zo ook aan artikel 13 dat gaat over het adequaat beveiligen van persoonsgegevens. Dit betekent het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen, rekening houdend met de stand van de techniek en afgezet tegen de risico’s die met de specifieke gegevensverwerking(en) zijn gemoeid.
Het CBP heeft richtsnoeren uitgebracht over beveiliging van persoonsgegevens. Deze richtsnoeren leggen uit hoe het CBP bij het onderzoeken en beoordelen van beveiliging van persoonsgegevens in individuele gevallen de beveiligingsnormen uit de Wbp toepast. De richtsnoeren vormen de verbindende schakel tussen enerzijds het juridisch domein, met daarbinnen de eisen uit de Wbp, en anderzijds het domein van de informatiebeveiliging, waarin de noodzakelijke kennis en kunde aanwezig is om daadwerkelijk aan die eisen te voldoen. Het CBP is met toezicht en handhaving van de Wbp belast.
Aanscherpingen van het juridisch kader inzake bescherming van persoonsgegevens zijn in voorbereiding, zowel op Europees niveau (algemene verordening gegevensbescherming) als op nationaal niveau (wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens en de uitbreiding van de bestuurlijke boetebevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens).
Bij het Nationaal Cyber Security Centrum zijn door partijen binnen de doelgroep van Rijksoverheid en vitale sectoren geen meldingen gedaan van partijen die getroffen zijn door misbruik van gegevens naar aanleiding van het gebruik van slecht beveiligde of onbeveiligde FTP-servers.
De omvang van het aantal onbeveiligde servers valt niet exact aan te geven. Middels op het internet beschikbare zoeksystemen kunnen, zoals in de uitzending benadrukt wordt, inderdaad lijsten met FTP-servers geïndexeerd worden. Het is echter onmogelijk om van deze servers, zonder deze te betreden, aan te geven of deze persoonsgegevens bevatten of dat het voor de aard van de informatie die op deze servers staat noodzakelijk is om hier beveiliging op toe te passen.
Welke (juridische) waarborgen zijn er om de privacygegevens van burgers op ftp-servers te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen nemen het ministerie en het Nationaal Cyber Security Centrum om burgers en bedrijven (beter) te beschermen tegen misbruik van slecht beveiligde ftp-servers? Welke verantwoordelijkheden hebben burgers om zelf hardware en software veilig in te richten?
Vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het daaronder ressorterende Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) wordt uitvoerig aandacht besteed aan het verhogen van de digitale weerbaarheid. Hiertoe is in oktober 2013 de tweede Nationale Cyber Security Strategie (NCSS-2) gepubliceerd.
De NCSS-2 bevat een uitgebreid actieprogramma. Zo wordt onder meer ingezet op het verhogen van de bewustwording van burgers en bedrijven middels de jaarlijkse campagne Alert Online. De campagne Alert Online zal dit jaar van 27 oktober tot 6 november gehouden worden.
Dit jaar ligt de focus op kennis over cybersecurity, juist om partijen zelf in staat te stellen om de juiste acties te ondernemen.
Ten aanzien van onbeveiligde apparatuur, w.o. FTP-servers, dient opgemerkt te worden dat het NCSC hier met regelmaat in haar publicaties voor heeft gewaarschuwd. Een voorbeeld hiervan is de reeds in december 2012 gepubliceerde factsheet «beveilig apparaten gekoppeld aan internet».
Bedrijven en instellingen zijn zoals gezegd, zelf primair verantwoordelijk voor informatiebeveiliging en zoals in de NCSS-2 reeds aangegeven mag daarbij een zekere mate van basis-cyberhygiëne verwacht worden, bijvoorbeeld bij het omgaan met persoonlijke gegevens op het internet.
Tot slot kan ik aangeven dat ik de analyse van hoogleraar Bart Jacobs, tevens lid van de Cyber Security Raad, deel en dat deze aansluit op de in de NCSS-2 geschetste rol voor het bedrijfsleven als leverancier. De Cyber Security Raad heeft in haar advies bij het opstellen van de NCSS-2 vastgesteld dat er een nadrukkelijke interactie moet zijn tussen de aanbieders van producten en diensten en de gebruikers ervan, zeker als het gaat om de veiligheidsaspecten zoals het gebruik van sterke wachtwoorden of het hanteren van specifieke veiligheidsinstellingen op apparatuur. In de NCSS-2 is daarbij dan ook aangegeven dat leveranciers een specifieke verantwoordelijkheid (zorgplicht) richting hun klanten hebben en dat security en privacy by design meer dan nu standaard ontwerpbeginselen dienen te zijn.
Hoe beoordeelt u het standpunt van hoogleraar Cyber Security Bart Jacobs dat aanbieders van software voor ftp-servers gebruikers moeten waarschuwen voor de (potentiële) gevaren?
Zie antwoord vraag 4.
Integriteitsschendingen door ambtenaren |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Kwart ambtenaren ziet misstanden: van pesten tot corruptie»1 en «Reactie Bios (Bureau integriteitsbevordering openbare sector) op vervolgonderzoek»?2 Kent u het onderzoek «Aard en omvang van integriteitsschendingen binnen de Nederlandse overheid»?3
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Wat is uw reactie op de constatering in het genoemde onderzoek «dat bijna een kwart (22 procent) van onze ambtenaren het gevoel heeft een misstand te hebben meegemaakt die wij hier ook daadwerkelijk als integriteitsschending kwalificeren»? Acht u dit een correct beeld geven van de omvang van de integriteitsschendingen onder ambtenaren?
Ik acht het lastig om op basis van dit rapport uitspraken te doen over de daadwerkelijke omvang van integriteitsschendingen binnen de overheid. Zoals de onderzoekers zelf al stellen gaat het hier immers om een perceptieonderzoek en niet om onderzochte en bewezen gevallen.
De resultaten van het onderzoek kunnen mijns inziens wel worden beschouwd als een waardevol signaal. In het verleden werd de definitie van een integriteitsschending namelijk veelal beperkt tot die van grove schendingen als fraude en corruptie. Dit onderzoek toont aan dat veel ambtenaren echter ook alert zijn op, wat de onderzoekers bestempelen als, de meer «kleine vergrijpen». Dat vind ik een positieve constatering.
Wat ook opvalt is dat het voor het overgrote deel van de gepercipieerde gevallen gaat om schendingen die niet uniek zijn voor de publieke sector. In ruim tweederde van de gevallen gaat het namelijk om schendingen die in alle organisaties – ook private – (kunnen) worden aangetroffen: het gaat vooral om ongewenste omgangsvormen en verspilling. Ik ben het daarom eens met BIOS, wanneer zij stellen dat de echte meerwaarde van dit onderzoek niet zo zeer zit in het beeld van de omvang, maar voornamelijk in de bijdrage die het levert in het verkrijgen van een beter beeld over de aard van integriteitsschendingen.
Over welke gegevens ten aanzien van de aard en omvang van integriteitsschendingen onder ambtenaren beschikt u? Hoe verhouden die gegevens zich tot de resultaten uit het bovengenoemde onderzoek?
Organisaties in het openbaar bestuur zijn zelf verantwoordelijk voor het registreren van integriteitsschendingen. Dit maakt het lastig om uitspraken te doen over de frequentie waarmee bepaalde schendingen zich daadwerkelijk voordoen. In enkele onderzoeken, ook van mijn ministerie, zijn wel gegevens verzameld. Deze geven echter niet altijd een betrouwbaar beeld van het aantal onderzoeken naar mogelijke schendingen, zoals ook vermeld in de beleidsdoorlichting die recent naar uw kamer is gestuurd.4 Op dit moment zijn de gegevens van het Rijk het meest volledig. Voor vragen omtrent de omvang van integriteitsschendingen en de ontwikkelingen daarvan wend ik mij daarom tot gegevens van de sector Rijk.
De sector Rijk maakt sinds 2007 gebruik van een uniforme wijze van registratie. Hierover wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.5 Een analyse van deze cijfers laat zien dat de omvang van de vastgestelde integriteits-schendingen in de periode 2007–2009 ongeveer 500 gevallen per jaar bedraagt. Vanaf 2010 registreert het Rijk ook vermoedens van schendingen. In 2010 is sprake van 959 vermoedelijke schendingen waarvan na onderzoek 566 zijn vastgesteld. Dit aantal blijft in de jaren daarna redelijk stabiel. In 2011 werden 927 vermoedelijke en 537 geconstateerde schendingen geregistreerd. In 2012 bedroeg het aantal 997 vermoedelijke en 647 geconstateerde schendingen van integriteit. Dit aantal is in 2013 weer gedaald naar 939 vermoedelijke en 566 vastgestelde schendingen. Deze cijfers laten zien dat gemiddeld zestig procent van de meldingen resulteert in de constatering dat een schending kan worden vastgesteld. Niet alle vermoedens blijken daarmee ook een echte schending. De cijfers laten tevens zien dat de omvang van vermoedens en vastgestelde schendingen in de afgelopen jaren niet is toegenomen, de gegevens zijn momenteel stabiel.
Hoe deze cijfers zich verhouden tot de rest van het openbaar bestuur valt lastig vast te stellen. Op basis van de cijfers van het Rijk zie ik in ieder geval geen reden om aan te nemen dat het ambtelijk apparaat in de afgelopen jaren geconfronteerd is met een significante stijging van integriteitsschendingen.
Zoals gezegd zijn de gegevens in het onderzoek «Aard en omvang van integriteitsschendingen binnen de Nederlandse overheid» gebaseerd op de perceptie van geënquêteerde ambtenaren. Doorgaans liggen de resultaten van dergelijke enquêtes – vele malen – hoger dan de gegevens over de omvang op basis van registraties. Een goede analyse van de verschillen is nu helaas niet mogelijk doordat de door de onderzoekers gehanteerde definitie en indeling in type schendingen niet goed aansluiten bij de uniforme registratie van integriteitschendingen zoals die door mijn ministerie samen met de koepelorganisaties is aanbevolen en die ook door het Rijk wordt gehanteerd.6
Dat neemt niet weg dat natuurlijk elke schending er één teveel is. Maar tegelijkertijd moeten we ook concluderen dat incidenten zich altijd voor zullen blijven doen. Hoewel Nederland internationaal erkend wordt om de mate van integriteit en de aandacht voor integriteit en goed bestuur, blijft het goed om de zaken bespreekbaar te maken zodat de aandacht voor het thema niet verslapt. Het is duidelijk dat naast alle aandacht voor bewustwording, organisaties ook geconfronteerd worden met de noodzaak om handhavend op te treden in het geval dat de organisatie signaleert dat er mogelijk sprake is van schendingen. Dit is in alle gevallen voor zowel de organisatie als alle betrokkenen een vaak ingrijpende ervaring.
Blijkt uit de u beschikbare gegevens dat er de afgelopen jaren sprake is van een toename van het aantal integriteitsschendingen? Zo ja, wat is de reden van die toename?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de resultaten van hun onderzoek «geen rooskleurig beeld van de dagelijkse praktijk van het openbaar bestuur» opleveren? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u net zoals de onderzoekers dat er «alle reden is voor waakzaamheid, goed integriteitsbeleid en goede interne meldsystemen»? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat de overheid ten alle tijden waakzaam dient te zijn op de eigen integriteit. Integriteit vormt immers één van de belangrijkste voorwaarden voor het vertrouwen tussen burgers en openbaar bestuur. De overheid vervult daarom op dit punt een voorbeeldfunctie.
Ook deel ik de opvattingen dat overheidsorganisaties dienen te beschikken over een goed integriteitsbeleid en goede interne meldsystemen en handhavingsbeleid. Deze zaken zijn ook opgenomen in de Ambtenarenwet. Zo stelt artikel 125quater lid a van de Ambtenarenwet dat organisaties in het openbaar bestuur een integriteitsbeleid moeten voeren. Artikel 125quinquies lid f stelt daarnaast dat organisaties in het openbaar bestuur dienen te beschikken over een procedure voor het omgaan met bij een ambtenaar levende vermoedens van misstanden.
Wat doet de overheid om integriteitsschendingen door ambtenaren te voorkomen? Geven de uitkomsten van het genoemd onderzoek u aanleiding om de inspanningen ter bevordering van integriteit te intensiveren of te veranderen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Recentelijk heeft mijn ministerie de beleidsdoorlichting Integriteit(sbeleid) afgerond.7 Eén van de belangrijkste conclusies uit deze doorlichting was dat mijn ministerie gedurende de loop der jaren heeft ingezet op een breed integriteitsbeleid gericht op ambtenaren in het openbaar bestuur. Het beleid omvat diverse elementen waarmee, ook volgens internationale (wetenschappelijke) standaarden, sprake is van een goed en coherent integriteitsbeleid. Daarmee is het beleid een goede basis gebleken voor overheidsorganisaties om zelf voortvarend aan de slag te kunnen met integriteitsbeleid.
Het inherente belang van een integere overheid zorgt er echter ook voor dat de inspanningen ter bevordering van integriteit deel uitmaken van een continu proces. Ik zal dat zelf ook blijven aanmoedigen en bevorderen. In mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer heb ik dat ook aangekondigd.8
Fraude met vertrouwelijke gegevens die per reguliere post verzonden worden |
|
Pieter Litjens (VVD), Bart de Liefde (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Postbodes opgepakt vanwege fraude met belastinggeld»?1
Ja.
Hoe vaak wordt misbruik gemaakt van vertrouwelijke gegevens die met de post worden verstuurd? Hoe vaak betreft het fraude met gegevens afkomstig van overheidsinstanties? Bent u in het bezit van overzichten daarvan? Is er sprake van een trend?
In de Postwet is in artikel 4 geregeld dat postvervoerbedrijven ervoor moeten zorgen dat het grondwettelijk (Grondwet artikel 13) briefgeheim niet wordt geschonden. Hiertoe heeft de Autoriteit Consument en Markt (de toezichthouder op de postmarkt) een aantal eisen geformuleerd waar tijdelijke opslaglocaties voor poststukken ten minste aan moeten voldoen. De Postwet en de Autoriteit Consument en Markt zien echter niet op het gebruik of misbruik van via een schending van het briefgeheim verkregen gegevens. Het is dan ook niet mogelijk te achterhalen hoe vaak er misbruik wordt gemaakt van vertrouwelijke gegevens die met de post worden verstuurd. Dat betekent dat niet bekend is hoe vaak er misbruik wordt gemaakt met vertrouwelijke gegevens als gevolg van frauduleuze postbezorging.
Wie is er verantwoordelijk en aansprakelijk voor de (gevolg-)schade van frauduleus handelen ten gevolge van bijvoorbeeld onjuiste postbezorging? Welke directe financiële kosten komen voor rekening van de staat en hoe groot zijn die kosten? Hoe groot zijn de overige administratieve lasten?
Allereerst streven postvervoerbedrijven ernaar om de processen rondom postvervoer zo in te richten dat het briefgeheim zo goed mogelijk gewaarborgd wordt. Ook zijn de processen erop gericht om bij incidenten zo snel mogelijk in te grijpen en herhaling te voorkomen, bijvoorbeeld door bij frauduleus handelen ontslag aan te vragen voor de betrokken medewerkers gevolgd door het doen van aangifte, waarna de strafrechtelijke afhandeling aan het OM is.
Wat betreft de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de (gevolg-)schade van frauduleus handelen ten gevolge van bijvoorbeeld onjuiste postbezorging die voortvloeit uit de Postwet, kan het volgende worden opgemerkt. Op basis van de Postwet is de verlener van de universele postdienst (PostNL) aansprakelijk voor schade als gevolg van verlies, beschadiging of vertraagde aflevering van bepaalde soorten van geregistreerde poststukken die vallen onder de universele postdienst. Onder de universele postdienst vallen poststukken die door burgers en kleine zakelijke gebruikers via brievenbussen of postvestigingen worden aangeboden.
Voor de postbezorging afkomstig van overheidsinstanties worden over het algemeen afzonderlijke (contractuele) afspraken gemaakt tussen een overheidsinstantie en een postvervoerbedrijf. Het is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende overheidsorganisatie om afspraken te maken over de aansprakelijkheid voor de schade van frauduleus handelen ten gevolge van bijvoorbeeld onjuiste postbezorging. Deze afspraken zullen derhalve van geval tot geval verschillen en per overheidsorganisatie geëffectueerd worden. De directe schade kan bestaan uit de eventuele onjuiste betalingen en uit kosten die worden gemaakt om slachtoffers van fraude alsnog te betalen. Slachtoffers mogen immers geen nadeel ondervinden (tenzij medeplichtig). Van de directe financiële kosten die voor rekening van de staat komen en van de omvang van de overige administratieve lasten, is door bovenstaande oorzaken geen totaalbeeld voorhanden.
Wat is uw risicoanalyse ten aanzien van het, door bijvoorbeeld de Belastingdienst, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV), gemeenten en waterschappen, gelijktijdig vermelden van naam, adres, aanslagnummer, subjectnummer, bankrekeningnummer (IBAN) en/of burgerservicenummer (BSN) van de geadresseerde? In welke situaties is het noodzakelijk al deze informatie in één brief of aanslag op te nemen?
Het uitgangspunt is dat in de communicatie tussen de overheid en de burger herkenbaar moet zijn voor de burger wat er van hem verwacht wordt en dat de burger uit de brief een aantal essentiële zaken moet kunnen destilleren. Daartoe is in de regel noodzakelijk om de identificerende gegevens (naam, adres en woonplaats, BSN) van de burger op te nemen. Aan die gegevens en in het bijzonder aan het BSN, kunnen geen rechten worden ontleend. Naast de NAW gegevens van de burger, gebruikt de overheid het BSN om het contact met de burger zo efficiënt mogelijk te laten verlopen en persoonsverwisseling uit te kunnen sluiten. Navraag bij de Belastingdienst, waterschappen en het UWV heeft opgeleverd dat men bewust omgaat met het gebruik van persoonsgegevens en in brieven of andere communicatie uitingen alleen die gegevens opneemt die samenhangen met de soort communicatie die het betreft. Zo is het bij de belastingaanslagen relevant om gegevens als de soort belasting, het subject en het belastingjaar op te nemen, naast de informatie waarmee de overheidsorganisatie de burger kan identificeren. Een veel voorkomend gebruik is dat uit dienstverleningsoogpunt op de acceptgiro behorende bij de belastingaanslag een, op dat moment bij de overheidsorganisatie bekend, rekeningnummer van de burger wordt opgenomen. Veel burgers betalen hun belasting inmiddels overigens via automatische incasso. In deze gevallen worden geen acceptgiro’s meer verstuurd. Het risico op oneigenlijk gebruik van gegevens neemt hierdoor dus af.
Overheidsorganisaties versturen overigens steeds minder brieven naar de burger. Dit heeft te maken met de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Geleidelijk aan wordt steeds meer beveiligde digitale communicatie gebruikt, zoals de berichtenbox via mijn.overheid.nl, om als overheidsorganisatie met de burger te communiceren.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om nog dit jaar met de Belastingdienst, UWV, gemeenten en waterschappen tot afspraken te komen om de hoeveelheid vertrouwelijk gegevens die via de reguliere post wordt verzonden aanzienlijk te verminderen? Welke mogelijkheden ziet u om met genoemde organisaties nog dit jaar tot afspraken te komen om de vertrouwelijke gegevens die toch nog via de reguliere post verzonden moeten worden zoveel mogelijk in separate brieven te verzenden? In hoeverre zou dit de kans op fraude verder verkleinen?
Overheidsorganisaties bepalen uitgaande van de taak die zij uitvoeren, welke gegevens voor de vervulling van hun taak nodig zijn en dus per reguliere post aan de burger gevraagd of verzonden dienen te worden. Er zijn geen indicaties dat overheidsorganisaties nalaten om een zorgvuldige afweging te maken tussen de hoeveelheid gegevens die verzonden worden en of verzending per reguliere post de daartoe geëigende methode is. Dat leidt tot de constatering dat er geen noodzaak bestaat om afspraken te maken met de Belastingdienst, het UWV, de gemeenten en de waterschappen betreffende de hoeveelheid vertrouwelijke gegevens die per reguliere post verzonden worden.
In beginsel is het separaat versturen van brieven mogelijk. Het separaat versturen van brieven die gezamenlijk bijvoorbeeld een belastingaanslag vormen zal leiden tot situaties die voor de burger en de overheid extra (administratieve) lasten meebrengen. Het is daarom de vraag of de burger en de overheid daarbij gebaat zijn. In het geval van het separaat versturen van een belastingaanslag zal de burger met tussenpozen brieven ontvangen. Wanneer de burger in de eerste brief naast de NAW gegevens ook zijn BSN aantreft, maar in de tweede niet, kan de burger niet zelf controleren of mogelijke persoonsverwisseling is uitgesloten. Vervolgens dient de burger die brieven te combineren en onder die omstandigheden op deze combinatie te reageren richting de betrokken overheidsorganisatie, die vervolgens op haar beurt zal moeten controleren of de separate brieven door de burger tijdig zijn ontvangen en goed zijn gecombineerd om te kunnen beoordelen of er een correcte reactie is gegeven. De complexiteit van de communicatie tussen burger en overheid neemt hierdoor enorm toe.
Daarnaast zullen de uitvoeringslasten van overheidsorganisaties navenant stijgen wanneer over hetzelfde onderwerp twee of meerdere brieven met persoonlijke gegevens naar de burger verstuurd worden, ook omdat de uitvoering hier niet op is ingericht. Daarnaast is het niet onaannemelijk dat een frauderende postbezorger alsnog beide brieven zou kunnen onderscheppen en met elkaar zou kunnen combineren. Het doorvoeren van de voorgestelde maatregel zonder daarbij de precieze aard van de gegevens die per post worden verzonden te betrekken, zal leiden tot onnodige extra kosten voor de overheidsorganisaties en een grotere kans op (onbedoelde) fouten van de burger bij het doen van aangifte en bij de overheidsorganisaties in het verwerken van aangiften in separate poststromen.
Is het waar dat er gemeenten zijn die in de aanslag van de gemeentelijke belastingen geen BSN van de belastingplichtige vermelden? Welke gemeenten zijn dat en vindt u dat deze gemeenten het goede voorbeeld geven? In hoeverre verkleint dit het risico op fraude? Is dit een voorbeeld voor andere gemeenten? Zo ja, bent u bereid deze werkwijze te bevorderen?
Mij is niet bekend dat er gemeenten zijn die in de correspondentie met haar ingezetenen geen gebruikmaken van het BSN. Het BSN is ingevoerd om de communicatie tussen overheid en burger te vergemakkelijken en persoonsverwisselingen te voorkomen. Wanneer gemeenten het BSN weglaten in de communicatie naar haar burgers, kan de burger niet controleren of de post echt voor hem is bestemd of wellicht voor een persoon met dezelfde naam. Ook maken overheidsorganisaties het zich, door het weglaten van een BSN op de correspondentie met de burger, lastig omdat haar systemen zijn ingericht op het systematisch onderscheiden van mensen met behulp van het burgerservicenummer.
In hoeverre is het mogelijk om bepaalde vertrouwelijke informatie in bepaalde risicogebieden per koerier thuis te bezorgen, net zoals gebeurt bij DigiD?
In beginsel kan iedere overheidsorganisatie daartoe besluiten. Het is aan de desbetreffende overheidsorganisatie om de afweging te maken of de situatie een dergelijke wijze van bezorging rechtvaardigt.
Welke andere mogelijkheden ziet u verder nog om fraude met vertrouwelijke gegevens rondom de postbezorging te voorkomen of aan te pakken? Zo ja, bent u bereid om die in te voeren? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van mogelijke fraude rond vertrouwelijke gegevens in de postbezorging bestaat eruit dat de overheid en burgers voortdurend alert moeten zijn op de mogelijkheid dat als gevolg van fraude met postbezorging, gegevens ingezien kunnen worden door mensen voor wie die niet bestemd zijn. Zodra zich risico’s manifesteren rondom de postbezorging is het aan het postbedrijf daartoe maatregelen te nemen om haar verplichtingen jegens de betreffende overheidsorganisatie na te komen. Daarnaast dient de branche er onder meer in zijn aannamebeleid en gedurende de gehele verdere arbeidsrelatie op toe te zien dat het aan te trekken personeel integer, betrouwbaar en zorgvuldig is. Daarnaast zal de (uitbestedende) overheidsorganisatie zich ervan moeten vergewissen dat het postbedrijf adequate maatregelen in stand houdt. In voorkomende gevallen zal de betrokken overheidsorganisaties nadere maatregelen dienen te treffen. Daartoe staan de overheidsorganisaties verschillende maatregelen ter beschikking zoals andere vormen van postbezorging (aangetekend of per koerier), het maken van nieuwe (contractuele) afspraken tussen de overheidsinstantie en een postvervoerbedrijf en het nog meer gebruik maken van beveiligde elektronische postbezorging zoals de huidige berichtenbox van mijn.overheid.nl en in de nabije toekomst de mogelijkheden die het eID-stelsel zal bieden.
Een leningsverzoek van Curaçao ter grootte van 60 Miljoen Antilliaanse Guldens |
|
André Bosman (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met een leningsverzoek van Curaçao ter grootte van 60 miljoen Antilliaanse Guldens?
Ja, dit verzoek dateert van 18 juli 2013.
Heeft u kennisgenomen van het advies van het College Financieel Toezicht (CFT) ten aanzien van deze lening?
Ja, dit advies dateert van 30 juli 2013.
Heeft u gecontroleerd of aan alle vereisten van de Rijkswet financieel toezicht is voldaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de uitkomst?
In de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten is vastgelegd dat het Cft de taak heeft om te toetsen of wordt voldaan aan de vereisten uit deze wet die gelden voor het toekennen van geldleningen. Het Cft heeft getoetst en geconcludeerd dat hieraan is voldaan bij het desbetreffende leningsverzoek.
Waarom schrijft Nederland, tegen de achtergrond van de halfjaarrapportage «juli 2013-december 2013» van het CFT, in op deze lening?
Op basis van artikel 16 van de Rijkswet financieel toezicht geldt dat Nederland een verplichte lopende inschrijving heeft op geldleningen aan Curaçao en Sint Maarten. Voorwaarde voor daadwerkelijke inschrijving is dat het Cft concludeert dat door Curaçao of Sint Maarten is voldaan aan de vereisten van de Rijkswet financieel toezicht. Het is Curaçao en Sint Maarten op basis van de Rijkswet niet toegestaan zonder positief advies van het Cft een geldlening aan te trekken.
Zowel de (meerjarige) begroting als een specifiek leningsverzoek van de landen wordt door het Cft getoetst aan de normen van artikel 15, lid 1, van de Rijkswet financieel toezicht. Het Cft beoordeelt of de (meerjarige) begrotingen binnen de afgesproken grenzen in evenwicht zijn (geen tekort op de gewone dienst en geen overschrijding van de rentelastnorm). Bij de beoordeling betrekt het Cft op grond van artikel 15, lid 2 onder andere of sprake is van een begroting welke voldoet aan de criteria van ordelijkheid en controleerbaarheid. Tevens beziet het Cft of er een uiteenzetting van de financiële toestand van het land aanwezig is (artikel 15, lid 3).
Het Cft heeft op basis van deze toets positief geadviseerd over het leningverzoek van Curaçao. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al heeft opgemerkt in het Algemeen Overleg van 24 april 2014, heeft Nederland alle vertrouwen in de onafhankelijke en zorgvuldige wijze waarop het Cft deze toets uitvoert.
Bij een positief advies van het Cft is Nederland conform artikel 16 van de Rijkswet financieel toezicht eraan gehouden om in te schrijven op de leningen aan Curaçao of Sint Maarten.
Deelt u de mening dat de risico’s als gevolg van gebrekkig financieel beheer op Curaçao (zie ook CFT jaarrapportage CFT juli 2013–december 2013) dusdanig zijn dat een lening niet gerechtvaardigd is onder artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat onder een uiteenzetting van de financiële toestand van het land ook de goedgekeurde jaaropgaven van de overheid-NV’s horen?
De financiële situatie van overheids-NV’s zal moeten worden meegenomen in de uiteenzetting van de financiële toestand van een land wanneer hieruit naar het oordeel van het land financiële risico’s voor de Landsbegroting voortvloeien.
Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken uw Kamer in de brief van 21 november 2012 (Tweede Kamer, 2012–2013, 31 568, nr. 123) heeft gemeld, zal het Cft in zijn oordeel of wordt voldaan aan de normen uit de Rijkswet steeds de relevante risico’s voor de begroting meenemen, dus ook die risico’s die voortvloeien uit de financiële situatie van Overheids-NV’s.
In hoeverre is het niet hebben van goedgekeurde jaarrekeningen een teken van het niet op orde hebben van het financieel beheer?
Het niet hebben van een goedgekeurde jaarrekening kan duiden op het niet op orde hebben van het financieel beheer. Het Cft beoordeelt in het kader van geldleningen alleen afspraken over de verbeteringen van het financieel beheer voor zover deze betrekking hebben op het aantrekken van leningen (Artikel 16 lid 5 Rft).
Hoewel Aruba niet onder de Rijkswet financieel toezicht valt, bent u het ermee eens dat ook Aruba moet voldoen aan transparantie van de inkomsten en uitgaven op de begroting voordat er sprake kan zijn van een lening waarop door Nederland wordt ingeschreven? Zo nee, waarom niet?
In het op 28 maart 2013 overeengekomen uitvoeringsprotocol tussen Nederland en Aruba staat onder meer dat «Nederland de mogelijkheden voor inschrijving op een openbare aanbieding van een obligatielening van het Land Aruba zal beoordelen aan de hand van in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingscapaciteit». Tevens is afgesproken dit protocol nader uit te werken.
Inmiddels heeft Aruba aangegeven voorlopig af te zien van een verder beroep op dit akkoord. Van een inschrijving door Nederland op een lening aan Aruba is op dit moment dan ook geen sprake. Bovendien impliceert het protocol dat inschrijving door Nederland op een lening aan Aruba, alleen maar in overweging kan worden genomen nadat Aruba aantoonbaar voldoet aan de criteria voor houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingcapaciteit.
De verwarring omtrent het publiceren van namen door gemeenten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Onduidelijkheid over publiceren namen door gemeente»?1
Ja
Klopt de stelling van het College bescherming persoonsgegevens, mede in acht nemende de jurisprudentie van de Raad van State, dat zienswijzen weliswaar integraal gepubliceerd mogen worden, maar dat NAW-gegevens geanonimiseerd dienen te worden?2
Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)heeft mij desgevraagd laten weten dat in zijn algemeenheid geldt dat het aan gemeenten is om, afhankelijk van de specifieke situatie, te beoordelen in welke wettelijke context de vraag naar openbaarmaking van persoonsgegevens speelt. Vervolgens moeten de gemeenten de vereisten uit die wetten afwegen tegen de bepalingen en beginselen uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Bij een situatie als die waarop het bericht in Binnenlands Bestuur betrekking heeft, namelijk het inbrengen van zienswijzen in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot een omgevingsvergunning, spelen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (afdeling 3.4) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) (artikel3.
Met betrekking tot publicatie van NAW (Naam-, Adres- en Woonplaats)-gegevens op internet heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naar aanleiding van een verzoek tot ongeanonimiseerde publicatie van zienswijzen bevestigd dat het aankomt op een afweging van belangen door gemeenten in het specifieke geval.4 Het oordeel in de daar voorliggende situatie was dat een gemeente in dat geval in redelijkheid meer gewicht kon toekennen aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van indieners van zienswijzen dan aan het belang van publiek bekend maken van hun NAW-gegevens. Voor het elektronisch ter inzage leggen of anderszins digitaal vrijgeven van NAW-gegevens adviseert ook het Cbp in zijn richtlijnen terughoudendheid.5 Ten slotte heeft ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in 2009 aan haar leden geadviseerd in die situatie zienswijzennota’s te anonimiseren.6
Zo ja, heeft u vanuit uw systeemverantwoordelijkheid voor het openbaar bestuur, er zicht op waarom het voor de gemeente Groningen niet duidelijk was dat zienswijzen niet zonder voorafgaande toestemming met NAW-gegevens gepubliceerd mogen worden door gemeenten?
Uit contact met de gemeente Groningen is gebleken dat in de situatie waarover in de media is bericht geen sprake is geweest van publicatie van zienswijzen met NAW-gegevens op internet. Ook bij de terinzagelegging van het besluit en de zienswijzen waren de NAW-gegevens verwijderd. De casus heeft uitsluitend betrekking op het opnemen van NAW-gegevens op een lijst die met het genomen besluit is toegezonden aan de beperkte kring van belanghebbenden binnen de zienswijzenprocedure (aanvrager en indieners van de zienswijzen). Deze handelswijze heeft binnen de gemeente Groningen de nodige aandacht. De gemeentelijke ombudsman is een algemeen onderzoek gestart, en is daarover inmiddels met de gemeente in contact getreden. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek met belangstelling af, en vertrouw erop dat de gemeente mogelijke aanbevelingen met betrekking tot de feitelijke werkwijze in dit specifieke geval de nodige aandacht zal geven. Mochten daarna nog vragen rijzen dan zal het laatste woord zijn aan de bestuursrechter.
Is dit een incident is of komt het niet goed waarborgen van de persoonlijke levenssfeer van bewoners door gemeenten vaker voor?
Het eerdergenoemde onderzoek van de gemeentelijke ombudsman is er mede op gericht vast te stellen of in dit geval de persoonlijke levenssfeer van de indieners van de zienswijzen goed is gewaarborgd. Dat onderzoek loopt nog. Er zijn mij geen gevallen bekend waarin er onduidelijkheid is bij gemeenten over de afwegingsruimte bij het ter inzage leggen of publiceren van NAW-gegevens op het gebied van het omgevingsrecht c.q. ruimtelijke ordening. Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft mij meegedeeld dat, met uitzondering van enkele vragen die werden ontvangen bij de invoering van de Wet ruimtelijke ordening die kennisgeving van het bestemmingsplan langs elektronische weg verplicht stelde, er slechts sporadisch vragen binnenkomen op dit terrein.
Hoe wilt u waarborgen dat de privacy van burgers ook bij gemeenten veilig is?
Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om algemene wettelijke kaders, waaronder de Wbp, in acht te nemen. Hulpbronnen zoals de VNG jurisprudentiedatabank helpen gemeenten om juridische ontwikkelingen op dit terrein te volgen, en waar nodig de praktijk daarop aan te passen.
De uitspraken van de minister-president over de rol van de minister van Veiligheid en Justitie bij lopende onderzoeken van het Openbaar Ministerie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat u tijdens de persconferentie na de ministerraad op 17 april 2014 heeft gezegd dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet te ver is gegaan met zijn opmerking «Het was niks, het is niks en het wordt niks» met betrekking tot een lopend onderzoek van het Openbaar Ministerie?1
Nee. Ik heb wel gezegd dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet te ver is gegaan met zijn opmerking, maar niet dat deze opmerking van hem zou slaan op het lopende onderzoek van het Openbaar Ministerie.
Wat bedoelde u met uw opmerking dat juist de Minister van Veiligheid en Justitie «ruimer gerechtigd» is dingen te zeggen, omdat die immers het «enige bruggetje» is tussen de gescheiden machten? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Minister van Veiligheid en Justitie draagt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Openbaar Ministerie. In die hoedanigheid kan hij worden bevraagd en geeft hij uitleg. Op 15 april heeft hij gezegd dat hij uitgaat van de onschuld van de heer Demmink en dat hij geen reden heeft om terug te komen op zijn eerdere uitspraken dienaangaande. Ook heeft de Minister van Veiligheid en Justitie aangegeven dat het Openbaar Ministerie niet wordt gehinderd door deze uitspraak die ziet op het feit dat de heer Demmink tot op heden niet is veroordeeld.
Stelselmatige discriminatie van bewoners in de Haagse wijk Duindorp |
|
Keklik Yücel (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de discriminatie van bewoners in Duindorp?1
Ja.
Is het waar dat er sprake is van een stelselmatig wegpesten van allochtone bewoners uit Duindorp? Zo ja, deelt u de mening dat dit een niet te tolereren situatie is? Zo ja, hoelang spelen deze problemen al? Zo nee, hoe zou u de situatie in Duindorp dan wel duiden?
Uit de mededelingen die ik ontving van de burgemeester van Den Haag maak ik op dat er geen sprake is van het stelselmatig wegpesten van bewoners met een migranten-achtergrond uit Duindorp. De burgemeester heeft mij hierover het volgende toegelicht. In april 2014 hebben in Duindorp drie huurders met een migranten-achtergrond naar aanleiding van incidenten aangegeven te willen verhuizen. In de laatste twee jaar is er verder één gezin geweest dat in verband met incidenten is verhuisd. Door de (media) aandacht die de recente incidenten hebben gekregen wordt wellicht de indruk gewekt dat racisme en discriminatie in Duindorp breed verspreid zijn. Dat is bepaald niet zo.
Duindorp heeft twee wijkagenten. In Duindorp is wekelijks een gezamenlijk spreekuur van de wijkagent, de woningbouwcorporatie Vestia en het algemeen maatschappelijk werk. Op dat spreekuur kunnen bewoners hun zorgen en onvrede uiten. Hierdoor hebben de wijkagent en de andere professionals in de wijk een goed en actueel beeld van de situatie in de wijk. De burgemeester van Den Haag heeft mij gemeld dat deze professionals unaniem van mening zijn dat het woon- en leefklimaat in Duindorp de afgelopen tien jaar sterk vooruit is gegaan, hoewel in bepaalde delen van de wijk problemen blijven spelen zoals hiervoor omschreven.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als u zich persoonlijk ter plaatse op de hoogte laat brengen van de situatie in Duindorp en daarbij vooral de getroffen bewoners laat weten dat u achter hen staat? Zo ja, op welke termijn zal dat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Woonoverlast en intimidatie in een wijk kunnen diep ingrijpen in het dagelijks bestaan van de bewoners en dat is zorgelijk. Gemeenten en hun partners hebben de verantwoordelijkheid om zich van dergelijke situaties op de hoogte te stellen, deze aan te pakken en daarover contact te onderhouden met de buurtbewoners. Ik heb alle vertrouwen in de reeds in andere wijken van Den Haag beproefde integrale aanpak van overlastlocaties en overlastveroorzakers.
Deelt u de zorgen van de woningbouwcorporatie en burgemeester Van Aartsen over de ontstane situatie? Zo ja, wat gaat u doen om uw zorgen aan de betrokkenen kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke concrete maatregelen zijn er door de gemeente en de woningbouwcorporatie genomen om deze problemen het hoofd te bieden en de slachtoffers te beschermen?
De burgemeester heeft mij meegedeeld dat hij op 23 april 2014 een gesprek heeft gehad met het wijkberaad, Welzijn Scheveningen, het outreachend jongerenwerk, Vestia, de politie en de stadsdeeldirecteur en dat verdere afstemming zal volgen. Hij heeft aangegeven dat de politie fors investeert in de zichtbare aanwezigheid in de wijk, onder meer door de wijkagenten, in de wijkcontacten en via extra surveillance. Op het Tesselseplein is weer cameratoezicht ingesteld. De politie zet verder in op het onderzoeken van mogelijk door omwonenden gepleegde strafbare feiten tijdens onder meer bezichtigingen van leegstaande woningen. Als sprake is van strafbare feiten wordt een proces verbaal opgemaakt dat door het openbaar ministerie (OM) op de mogelijkheden van vervolging wordt beoordeeld. Zoals hiervoor genoemd vindt er wekelijks een gezamenlijk spreekuur plaats in de wijk. Daarnaast is het jongerenwerk van Welzijn Scheveningen met succes aanwezig op die plekken waar jongeren samenkomen. Onder meer door het aanbieden van sportactiviteiten en de inzet van het outreachend jongerenwerk worden jongeren goed bereikt en is de overlast drastisch afgenomen. Zoals in andere delen van de stad ook met succes is gebeurd, wordt integraal ingezet op de overlastlocaties en de overlastveroorzakers.
Op de scholen in Duindorp heeft het programma Haagse Helden gedraaid. Daarin wordt onder andere aandacht besteed aan thema’s als verdraagzaamheid en omgang met anderen. De scholen worden geïnformeerd over de incidenten en hen wordt gevraagd in de komende tijd aandacht aan dit thema te blijven besteden.
Uiteraard worden bewoners die zich niet gedragen hierop aangesproken, net als elders in de stad. Tegen structurele overlast of herhaaldelijk wangedrag wordt opgetreden via het zogenoemde gele en rode kaarten systeem. Bij een rode kaart start Vestia een uithuisplaatsingsprocedure bij de rechter, aldus de burgemeester.
Zijn er meldingen en aangiften gedaan vanwege de in het bericht genoemde praktijken? Zo ja, wat was de aard en omvang van die meldingen en aangiften?
Van de burgemeester heb ik vernomen dat Vestia aangifte heeft gedaan vanwege een dreigtweet en dat aangifte is gedaan door een burger tegen een Duindorper die op TV-West is geïnterviewd. Het OM heeft mij meegedeeld dat de laatstgenoemde aangifte is beoordeeld en dat de verdachte is gedagvaard. Overigens heeft Vestia ook aangifte gedaan vanwege intimidatie en bedreiging van een werknemer tijdens de bezichtiging door iemand met een migranten-achtergrond van een woning in de Kompasbuurt.
Is er een wijkagent die de situatie in Duindorp goed kent en wellicht al een indicatie heeft van de problemen die daar spelen? Zo ja, welk beeld heeft die wijkagent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er concreet door de politie gedaan om bewoners die slachtoffer van discriminatie en intimidatie in Duindorp zijn, te beschermen en te voorkomen dat zij opnieuw slachtoffer worden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat bij hardnekkige ernstige discriminatie en agressie tegen buurtbewoners alles op alles moet worden gezet om te voorkomen dat het de slachtoffers zijn die moeten verhuizen, en dat juist de daders moeten worden aangepakt?
Het kabinet veroordeelt (stelselmatige) pesterijen en discriminatie op welke grond dan ook. Ik steun dan ook de inzet van de gemeente Den Haag en de lokale partners om deze situatie aan te pakken. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 5, 8 en 10.
Welke mogelijkheden ziet u om het leefklimaat van alle bewoners in Duindorp te verbeteren, zodat alle bewoners van Duindorp normaal kunnen wonen in deze wijk?
Zie antwoord vraag 5.
Speelt in andere wijken en steden een vergelijkbare problematiek? Zo ja, welke wijken of steden betreft dit?
Het antidiscriminatiebeleid is lokaal belegd. Het is aan de lokale besturen om kwesties rondom discriminatie (in de vorm van bijvoorbeeld het (weg)pesten van buurtbewoners) in kaart te brengen. Zij doen dit in samenwerking met hun gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen. Het kabinet beschikt niet over een landelijk overzicht op het niveau van steden of wijken van gevallen van het (weg)pesten van buurtbewoners op grond van rassendiscriminatie.
Het bericht ‘Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek die de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) heeft op de plannen?2
Zowel de VNG als de Rfv hebben advies uitgebracht over het voorstel groot onderhoud gemeentefonds 2015 en 2016. Beide zijn ook nauw betrokken bij het totstandkomingproces van het voorstel.
De VNG ziet het belang van het uitvoeren van groot onderhoud van het gemeentefonds 2015 en stemt in met het voorstel, met daarbij enkele belangrijke aandachtspunten en vindt het goed dat de scheefgroei nu wordt rechtgetrokken.
De Rfv constateert dat het voorstel wel een oplossing biedt voor de belangrijkste scheefheden op de uitgavenclusters, vooral onderwijshuisvesting en wegen, alsmede een acceptabele oplossing biedt voor de BAG-problematiek. Dit is een praktische reden om vast te houden aan het doorvoeren van de herverdeling. Daarnaast geeft de Raad ook een aantal meer fundamentele punten mee; deze punten zullen worden meegenomen in de visieontwikkeling die na de volledige afronding van het groot onderhoud zal worden gestart.
De Rfv had graag gezien dat de operatie meer het karakter had gehouden van een herijking dan van groot onderhoud, dus een meer fundamentele herziening van de financiële verhoudingen dan nu is voorgesteld. De onderwerpen die de Rfv voor de langere termijn noemt, zijn herkenbaar. Als het advies van de Rfv was overgenomen zouden de verschuivingen overigens groter zijn geweest.
Wat is de reden dat u zich baseert op onderzoekscijfers uit 2010? Acht u het – juist in een tijd waarin veel veranderingen voor gemeenten op komst zijn – niet van groot belang dat een herverdeling van het gemeentefonds gebaseerd is op actuele cijfers? Welke effecten zal de actualisatie van onderzoeksresultaten naar 2014 (voor opname in de meicirculaire) hebben op de verdeling van middelen?3
De voornemens tot groot onderhoud zijn gebaseerd op onderzoek van de gemeentebegrotingen 2010. Vervolgens is in een aanvullend onderzoek in 2012 nagegaan of de kostenpatronen uit 2010 vergelijkbaar zijn met latere jaren. De conclusie van dat onderzoek luidt, dat de patronen over de jaren heen vergelijkbaar zijn. In 2013 is de vergelijking opnieuw gemaakt, en opnieuw bleven de kostenpatronen per terrein vergelijkbaar.
Gezien de intensiteit (onderzoek bij 150 gemeenten) en de doorlooptijd van het onderzoek is herhaling een tijdrovende en kostbare zaak. Gezien de geconstateerde vergelijkbaarheid lag herhaling niet in de rede. Ook brengen de fondsbeheerders jaarlijks een rapportage bij de gemeentefondsbegroting uit aan de Tweede Kamer waarin de feitelijke uitgavenontwikkeling van gemeenten per cluster wordt gevolgd.
Hoe verhoudt de zin «... het doel is dat gemeenten over voldoende financiële mogelijkheden beschikken om hun publieke taken uit te voeren...»4 zich tot een achteruitgang van bijna 10 procent voor sommige gemeenten?
De verdeling van het gemeentefonds is gebaseerd op de kosten die gemeenten maken en de mogelijkheden om eigen inkomsten te verwerven. Daarom is het kostengeoriënteerd. Als de algemene uitkering van een gemeente stijgt, lagen de kosten van de betreffende gemeente hoger dan tot dan toe werd aangenomen en omgekeerd.
Overigens is voor slechts één gemeente een daling van de algemene uitkering voorzien van 6%. Voor acht gemeenten een daling tussen de 3 en 4%. Voor de overige gemeente is het negatieve effect kleiner of het is positief.
Het is de bedoeling om de gebruikelijke overgangsregeling te hanteren, zodat gemeenten in drie jaar geleidelijk in het nieuwe budget kunnen groeien.
Wat zijn de redenen voor het korten van gemeenten in Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg ten faveure van gemeenten in de Randstad? Deelt u de mening dat kwetsbare gebieden ontzien moeten worden bij een herverdeling van het gemeentefonds?
In het groot onderhoud is gekeken naar de kosten van gemeenten en wordt verdeeld op basis van kostengeoriënteerde maatstaven. De geografische ligging speelt in de verdeling geen rol. Niet alle gemeenten in deze provincies hebben een negatief herverdeeleffect. Van de krimpgemeenten in deze regio’s gaan er 20 op vooruit in de herverdeling en 19 op achteruit. Ook na het groot onderhoud ligt de algemene uitkering in deze groep gemeenten 10 tot 20% hoger dan in grootte vergelijkbare gemeenten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Technische briefing groot onderhoud gemeentefonds op 23 april 2014?
Ja.
Het bericht dat een kwart van het winkeloppervlak in de toekomst leegstaand en kansloos zal zijn |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Sloop of herbestemming kwart winkeloppervlak»?1
Ja.
Bent u van mening dat het bericht dat de komende 10 jaar het aantal vierkante meters bruto winkelvloeroppervlak met 25 procent moet worden teruggebracht, een verontrustende ontwikkeling aangeeft? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om deze ontwikkeling tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nederlanders voelen zich verbonden met hun winkelstraat en binnenstad. Ze vormen een belangrijk deel van onze belevingswereld. Daarnaast vervullen winkelgebieden, zowel regionaal als landelijk gezien, een belangrijke economische functie en vormen ze een belangrijke bron van werkgelegenheid (onder meer voor lager en middelhoog opgeleid personeel) en zijn ze een visitekaartje voor toeristen en bedrijven van buiten de stad. De oorzaken van winkelleegstand zijn deels conjunctureel, maar zeker ook structureel van aard, bijvoorbeeld door de opkomst van internet en als gevolg van demografische ontwikkelingen. Lokale omstandigheden bepalen hoe de problemen zich manifesteren.
Dat het aantal vierkante meters winkelvloeroppervlak beduidend terug zal lopen beschouw ik als een gevolg van marktwerking. Deze ontwikkeling hoeft op zichzelf niet verontrustend te zijn. Het maatschappelijk effect van winkelleegstand is in potentie echter groot. Lege winkelpanden hebben effect op de leefbaarheid, veiligheid en bedrijvigheid van de omgeving. Daarom moet deze ontwikkeling zorgvuldig worden begeleid. Dat kan het best gebeuren door een regionale, maatwerkgerichte aanpak, die aangrijpt op de specifieke regionale oorzaken en kansen. Provincies, gemeenten, vastgoedeigenaren, ontwikkelaars en winkeliers zijn hierbij samen aan zet.
Bent u ervan op de hoogte dat momenteel 3.295.000 vierkante meter winkelvastgoed leeg staat en dat dit in de toekomst tot zeker 7 miljoen vierkante meter zal stijgen? Welke stappen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat deze leegstand zo explosief zal toenemen?
Om te voorkomen dat het aantal leegstaande vierkante meters winkelvastgoed de komende jaren sterk door zal groeien, is het van belang dat provincies, gemeenten, vastgoedeigenaren en winkeliers keuzes maken welke winkelgebieden de toekomst hebben. In andere gebieden, bijvoorbeeld krimpgebieden, is het zaak een gezamenlijk transformatieproces in te gaan om winkelgebieden aan te passen aan de structurele veranderingen die op deze gebieden afkomen. Hiervoor is geen blauwdruk te leveren en staat regionaal maatwerk voorop.
Bent u bereid een rol te spelen in het om de tafel brengen van vastgoedeigenaren, retailers en gemeenten? Zo ja, hoe zou die rol eruit gaan zien? Zo nee, waarom niet?
Alle belangrijke partijen, te weten de koepelorganisaties voor retail, makelaars, vastgoed en overheden, hebben zich verenigd in de Winkeltop, waarbij ook het Rijk zich heeft aangesloten. Het doel van de Winkeltop is om regionale partijen te stimuleren op regionaal niveau om tafel te gaan en maatwerkafspraken te maken om te werken aan winkelgebieden van de toekomst en daarbij ook de problematiek van winkelleegstand aan te pakken.
Bent u van mening dat de leegstand een bedreiging vormt voor de binnensteden en dat dit verstrekkende gevolgen als verloedering en een slecht imago kan hebben? Zo ja, wat voor stappen bent u bereid te nemen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Binnensteden zijn gebaat bij een vitale detailhandel, omdat het de centrumfunctie van steden ondersteunt en daarmee mede een basis legt voor andere functies, zoals een bloeiende horeca en culturele sector; sectoren die nauw met elkaar verbonden zijn wat betreft hun bijdrage aan de leefbaarheid van steden. Daarom is het van belang om te kiezen voor een regionale maatwerkaanpak.
Ziet u de noodzaak in dat de gemeenten en provincies grootschalige plannen buiten de binnensteden een halt gaan toeroepen? Zo ja, ziet u hierbij een rol voor uzelf weggelegd en hoe zou deze rol eruit zien? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang om scherpe keuzes te maken welke winkelgebieden de toekomst hebben en welke niet. Gemeenten en provincies zullen daarbij hun keuzes moeten maken, in samenspraak met de relevante regionale partners. Het belang van bloeiende binnensteden, met een breed palet aan functies, dient daarbij zorgvuldig in het oog te worden gehouden. Meer in het algemeen dient te worden gestuurd op typen winkelgebieden vanuit ruimtelijke overwegingen, zoals duurzaam ruimtegebruik en leefbaarheid, verkeersstromen en qua maatvoering passend vastgoed. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor funshopping in de binnenstad, boodschappen in de wijk of kleine kern en aan de rand van de stad de hele grote winkels voor meubels, de tuin en dergelijke. Het is mijn indruk dat ook gemeenten en provincies ervan doordrongen zijn dat ze keuzes moeten maken die passen bij hun regio.
Voor de zomer wordt u door de Minister van Infrastructuur en Milieu geïnformeerd over het provinciaal beleid conform de motie De Vries (33 400 XII, nr. 65) In deze motie staat het provinciaal beleid met betrekking tot detailhandel centraal.
Deelt u de mening dat de toenemende leegstand een zorgwekkende ontwikkeling is waarvoor nieuwe regelgeving en bevoegdheden, voor zowel landelijke als decentrale overheden, noodzakelijk zijn? Kunt u dit toelichten?
Platform 31 heeft, in opdracht van Detailhandel Nederland en het G32-Stedennetwerk en in samenwerking met allerlei partijen uit de Winkeltop, op 12 maart jl. het rapport «Winkelgebied van de toekomst» naar buiten gebracht. Dit rapport geeft een analyse van de problematiek en brengt alle relevante partijen en hun respectievelijke belangen in beeld. Tevens maakt het rapport inzichtelijk welke instrumenten de betrokken partijen ten dienste staan om de problematiek aan te pakken. Mij bereiken geen signalen dat het instrumentarium op zichzelf tekort zou schieten. Het komt er veeleer op aan om het huidige instrumentarium zorgvuldig, daadkrachtig en in gezamenlijkheid in te zetten.
Bent u van mening dat, gezien de recente ontwikkelingen, zoals dit krantenbericht en de twee recente publicaties «De Nieuwe Winkelstraat»2 en «Winkelgebied van de Toekomst»3, het belangrijk is dat er aandacht komt voor deze vorm van leegstand en dat er oplossingen voor worden gevonden? Wat bent u bereid om hieraan bij te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beide genoemde publicaties, talrijke artikelen in allerlei bladen en tal van bijeenkomsten over deze onderwerpen, waaronder recent de conferentie «detailhandel als strategie voor leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden», onderstrepen juist hoezeer deze problematiek breed leeft, bij overheden, marktpartijen, maar ook breder binnen de samenleving. Op allerlei niveaus wordt gezocht naar oplossingen. Ik kies er vooralsnog voor om de inzet vanuit de Winkeltop, om regionale partijen te stimuleren om te komen tot maatwerkoplossingen, actief te faciliteren, bijvoorbeeld door de beschikbaarheid van kennis te vergroten. Een mooi voorbeeld hiervan is de Leerkring Kantoren- en winkelleegstand van G32 en Platform31, met als doel om van elkaars aanpakken te leren en kennis te delen. Het Rijk steunt deze leerkring financieel en neemt er zelf ook aan deel.
Het PBL voert momenteel een analyse uit naar aanleiding van een motie van het lid Verhoeven (33 750 XIII, nr. 29) naar de huidige staat van het leefklimaat, het vestigingsklimaat, de economische structuur en het voorzieningenniveau van onze binnensteden. Daarbij worden ook kansrijke strategieën verkend om de positie van de binnenstad te verbeteren. De resultaten van deze analyse verwacht ik komend najaar.
De berichten ‘Stadsbestuur let onvoldoende op de centen’ en ‘We zijn geen applausmachine van het college’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Stadsbestuur let onvoldoende op de centen»1 en «We zijn geen applausmachine van het college»?2
Ja.
Heeft u inzicht (al dan niet bij benadering) in het aantal gemeenten dat niet beschikt over een deugdelijke jaarrekening? Zo ja, kunt u dit inzicht met de Kamer delen?
In verband met de invoering per 2004 van het rechtmatigheidsoordeel – naast het oordeel over het getrouwe beeld – in de accountantscontrole van de jaarrekening van gemeenten heb ik over de jaren 2004 t/m 2008 in kaart laten brengen wat de aard van de afgegeven controleverklaringen van accountants bij de jaarrekening was. De invoering leidde in eerste instantie tot veel oordeelsonthoudingen, gedurende deze periode liet het aandeel van goedkeurende accountantsverklaringen een duidelijk stijgende lijn zien. Over 2008 kreeg 92% van de gemeenten weer een goedkeurende accountantsverklaring.
Ik beschik niet over een integraal beeld van de afgegeven verklaringen over recentere jaren, maar ik heb geen signalen gekregen dat daarin een kentering zou zijn opgetreden. Vanwege de uitbreiding van de gemeentelijke taken voor het sociaal domein per begrotingsjaar 2015 zal ik de komende jaren opnieuw in kaart laten brengen wat de aard van de afgegeven accountantsverklaringen is. Dit najaar zullen de resultaten over begrotingsjaar 2013 beschikbaar zijn. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Wat zijn de oorzaken van het niet hebben van een deugdelijke jaarrekening? Herkent u zich in het geschetste beeld dat het met name een kwestie van te weinig prioriteit is, of speelt – wellicht met name bij kleinere gemeenten – een gebrek aan kennis en kunde wel degelijk een grote rol?
Als een accountant een ander oordeel dan een goedkeurende verklaring afgeeft komt dat veelal niet door geconstateerde fouten en/of onzekerheden voor het getrouwe beeld maar door geconstateerde rechtmatigheidsfouten en/of -onzekerheden. Belangrijke onderwerpen waarover de accountant rechtmatigheidsbevindingen rapporteert zijn aanbestedingen of eigen inkoopregels, subsidieverstrekkingen en overige uitkeringen. Dit leidt dan veelal tot een verklaring met beperking. Als een accountant een oordeelsonthouding afgeeft heeft dat vaak te maken met geconstateerde gebreken in de administratieve organisatie. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al is opgemerkt kreeg 92% van de gemeenten over 2008 een goedkeurende verklaring wat er op wijst dat bij het overgrote deel van de gemeenten de geconstateerde fouten en onzekerheden binnen de controletoleranties zijn gebleven.
Deelt u de mening van de directeur van de Rekenkamer Rotterdam dat de «mechanismen om een college te dwingen tot [het opstellen van een deugdelijke jaarrekening] niet sterk genoeg zijn»? Zo ja, overweegt u maatregelen om deze mechanismen te versterken?
De controleverklaring bij de jaarrekening en het verslag van bevindingen van de accountant zijn instrumenten van de raad om zijn controlerende taak uit te kunnen oefenen. Mijn beeld is dat de raad deze taak zeer serieus neemt en waar nodig, bijvoorbeeld naar aanleiding van de controlebevindingen van de accountant, afspraken maakt met het college gericht op verbetering, en die ook bewaakt.
Welke is de taakverdeling tussen gemeentebestuur, accountant en Rekenkamer ten aanzien van het opstellen van de jaarrekening? Kunt u de taak van elk van deze organen op dit terrein helder uiteenzetten?
Binnen het gemeentebestuur legt het college over elk begrotingsjaar verantwoording af aan de raad over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag (zie artikel 197 Gemeentewet).
De raad geeft opdracht aan een daartoe bevoegde accountant om de jaarrekening te controleren en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van bevindingen (zie artikel 213 Gemeentewet). Zoals ook in het antwoord op vraag 4 is opgemerkt zijn de controleverklaring en het verslag van bevindingen van de accountant de raad behulpzaam bij zijn controlerende taak. Vervolgens stelt de raad de jaarrekening en het jaarverslag vast (artikel 198 Gemeentewet). Het college zendt deze vervolgens aan de gedeputeerde staten (artikel 200 Gemeentewet).
De rekenkamer onderzoekt de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Een door de rekenkamer ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur bevat geen controle van de jaarrekening (zie artikel 182 Gemeentewet). De wetgever heeft de controle van de jaarrekening dus belegd bij de accountant en niet bij de rekenkamer.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de gemeentelijke (financiële) controlemechanismen – zowel accountant als Rekenkamer – op orde moeten zijn, nu het Rijk voornemens is voor honderden miljoenen euro’s aan taken naar gemeenten over te hevelen? Zo ja, welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht om de positie van accountant of Rekenkamer te versterken?
Ik deel uw mening dat het van groot belang is dat de gemeentelijke (financiële) controlemechanismen op orde zijn. De verklaring die de controlerend accountant afgeeft bij de jaarrekening en zijn verslag van bevindingen, alsmede de onderzoeksrapporten van de rekenkamer zijn belangrijke instrumenten voor de controlerende taak van de raad. Dat de raad deze taak serieus neemt blijkt ook uit het grote aandeel gemeenten met een goedkeurende verklaring.
Momenteel ligt ter behandeling in de Eerste Kamer wetgeving waarmee wordt beoogd de positie van rekenkamers en rekenkamercommissies te versterken.3 Na inwerkingtreding van de wetgeving zullen rekenkamers voldoende toegerust zijn om in de toekomst de horizontale verantwoording verder vorm te geven. De regering stelt voor rekenkamercommissies onderzoeksbevoegdheden toe te kennen ten aanzien van samenwerkingsverbanden waaraan de desbetreffende gemeente of provincie deelneemt. Daarnaast beoogt de wetswijziging de bevoegdheden van de rekenkamers en rekenkamercommissies ten aanzien van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden uit te breiden.
Het bericht ‘Rijk koopt XPocalypse af via extra support van Microsoft’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rijk koopt XPocalypse af via extra support van Microsoft»?1
Ja.
Is het waar, dat de Nederlandse rijksoverheid een miljoenencontract heeft gesloten met Microsoft waarmee voor het hele jaar custom support op Windows XP-machines is gegarandeerd? Zo ja, welk bedrag is daarmee gemoeid?
Om de continuïteit te waarborgen, is er recent rijksbreed een overeenkomst gesloten met Microsoft genaamd een Custom Support Agreement (CSA). Deze is in goed overleg tot stand gekomen en geldt tot 8 april 2015. Met dit contract wordt geborgd dat plekken binnen de rijksoverheid waar Windows XP machines nog aanwezig zijn voorzien blijven van de benodigde updates. Het is een maatwerk contract waarmee niet alleen ondersteuning voor Windows XP is verzekerd, maar ook Office 2003 en Exchange 2003. Als leverancier van Windows XP is Microsoft advies gevraagd met betrekking tot de migratie van XP naar een ander besturingssysteem. Het totaal bedrag voor dit maatwerk contract is 2.480.000 Euro, exclusief BTW. Ook andere overheden hebben inmiddels een contract afgesloten met Microsoft.
Voldoet de rijksoverheid aan de adviezen van de Informatiebeveiligingsdienst (IBD) over de migratie van Windows XP? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid voldoet aan de adviezen van de IBD. De IBD heeft op 30 oktober 2013 het advies van het NCSC opgenomen op haar website2. Verreweg de meeste werkplekken zijn inmiddels gemigreerd en het migreren van de overige werkplekken heeft de hoogste prioriteit. Naar verwachting is de migratie begin 2015 afgerond.
Is het waar, dat een van de eisen van Microsoft is dat gedurende het contract wordt gemigreerd naar Windows 7 of Windows 8?
Dat is onjuist. Die eis is niet door Microsoft gesteld.
Waarom vallen gemeenten niet onder het contract van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met Microsoft?
Autonome overheidsorganisaties, zoals de gemeenten, zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij passend invulling geven aan hun ICT- beleid, alsook voor afspraken die zij maken met leveranciers van hun soft- en hardware.
Het afsluiten van een Custom Support Agreement (CSA) betreft onderhoud op reeds afgenomen licenties voor Microsoftproducten, waarvoor de licentiehouder, zoals het rijk, of een gemeente, een contract kan afsluiten met Microsoft.
Welke maatregelen neemt de regering om te voorkomen dat de rijksoverheid te zeer afhankelijk is van een softwareleverancier als Microsoft?
Door middel van zorgvuldige openbare aanbestedingen wordt iedere leverancier de mogelijkheid geboden om in te schrijven op basis van de geformuleerde vraag. Bij de selectie wordt scherp gelet op de bedrijfseconomische aspecten. Dan is het niet uit te sluiten dat voor bepaalde producten de keuze valt op dezelfde softwareleverancier.
De oproep van de directievoorzitter van Vitens om de waterbelasting af te schaffen |
|
Louis Bontes (Bontes) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de directievoorzitter van het grootste waterbedrijf van Nederland, Vitens, om de Belasting op Leidingwater (BoL) zo snel mogelijk af te schaffen?1
Ja.
Klopt het dat geen enkel ander land in Europa een dergelijke belasting op leidingwater kent? Zo ja, wat is de reden dat Nederland deze belasting dan wel heeft ingevoerd?
Alle landen binnen de Europese Unie kennen wel één of meerdere heffingen op water. Daarbij wordt in Denemarken een soortgelijke belasting op leidingwater geheven als in Nederland. De Nederlandse belasting op leidingwater is ingevoerd als alternatief voor een btw-maatregel die niet houdbaar bleek te zijn. Bij het Belastingplan 1999 was geregeld dat de levering van water van het verlaagde btw-tarief naar het algemene btw-tarief werd overgebracht. Deze maatregel had twee doeleinden, namelijk een schuif van inkomsten- en loonbelasting naar milieubelastingen en het, naast de al eerder ingevoerde grondwaterbelasting, extra stimuleren van een zuinig gebruik van water. Nadat bij amendement was ingevoegd dat de eerste 50 m³ per jaar onder het verlaagde btw-tarief zouden blijven vallen, was deze regeling niet meer richtlijnconform (BTW-Richtlijn 2006). Het strookt namelijk niet met het neutraliteitsbeginsel om twee verschillende btw-tarieven te hanteren voor hetzelfde product. Als alternatief is in 2000 de belasting op leidingwater ingevoerd.
Bent u het ermee eens dat drinkwater een primaire levensbehoefte is en bovendien in ruime mate aanwezig is in Nederland en dat het derhalve absurd is om hier belasting over te heffen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben het met de heer Bontes eens dat drinkwater een eerste levensbehoefte is. Het kabinet erkent dit ook in de Beleidsnota Drinkwater.2 Het kabinet streeft naar schoon drinkwater voor nu en later. Zoals aangegeven in de beleidsnota is de drinkwaterkwaliteit in Nederland hoog, maar staat de kwaliteit van de drinkwaterbronnen onder druk. Daarnaast vraagt een mogelijke stijging van de drinkwatervraag in de toekomst ook aandacht voor een voortgaande inzet op het zuinig omgaan met (drink)water. Een belasting op water kan hieraan bijdragen doordat deze kostprijsverhogend werkt. Overigens was de belasting op leidingwater zoals hiervoor aangegeven onderdeel van een schuif van de directe belastingen naar een indirecte milieubelasting. Zoals elke andere belasting is ook deze belasting primair gericht op het verwerven van algemene middelen ter bekostiging van de overheidsuitgaven.
Hoe beoordeelt u de stelling van Vitens dat de belasting op leidingwater een schijnmaatregel is waarvan iedereen weet dat die niet werkt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ruim 30% van de kraanwaterrekening uit belastingen bestaat, waaronder de precariobelasting, btw en de belasting op leidingwater, en dat Nederland hiermee in Europa kampioen belastingheffen op kraanwater is? Bent u het ermee eens dat dit percentage veel te hoog is en – indien afschaffing van de belasting niet tot de mogelijkheid behoort – tenminste gehalveerd zou moeten worden of tot het Europees gemiddelde moet worden bijgesteld?
De prijs van water verschilt aanzienlijk per regio. In Nederland zijn tien drinkwaterbedrijven actief waarbij het tarief sterk varieert. Dit komt in de eerste plaats omdat de herkomst van het water per regio verschilt. In sommige gebieden kan (mede) gebruik worden gemaakt van grondwater, terwijl waterbedrijven in andere gebieden geheel of nagenoeg geheel zijn aangewezen op oppervlaktewater. Bovendien verschilt de kwaliteit van het water per regio en moet in sommige regio’s het water dus extra gezuiverd worden. Naast het tarief per m³ brengen drinkwaterbedrijven een vastrecht in rekening. Ook dit vastrecht verschilt per drinkwaterbedrijf en soms zelfs per gemeente, in verband met de doorberekening van gemeentelijke precariobelasting voor bijvoorbeeld waterleidingen in gemeentegrond. Deze precariobelasting kan als onderdeel van de kostprijs van het water worden doorberekend aan de afnemers. Slechts een deel van de gemeentes brengt precariobelasting in rekening, waarbij de tarieven sterk kunnen verschillen. Tot slot heft de overheid nog belasting op leidingwater en 6% btw over de vergoeding voor het geleverde water. Bij de belasting op leidingwater is de belastingdruk per m³ mede afhankelijk van de in totaal per jaar afgenomen hoeveelheid leidingwater, zowel in de huidige opzet met heffingsplafond als bij het vanaf 1 juli 2014 voorziene degressieve tarief. Gezien het voorgaande is niet eenduidig te zeggen of de verschillende belastingen en heffingen 30% van de rekening betreffen, omdat dit kan verschillen per regio, per gemeente en per verbruiker. Een vergelijking op Europees niveau van waterprijzen en belastingen en heffingen voor water zal naar verwachting nog grotere onderlinge verschillen te zien geven, gezien ook de grote verschillen tussen lidstaten in de situatie rond de nationale en regionale watervoorziening. Het is niet waarschijnlijk dat daaruit een lijn kan worden gedestilleerd die richtinggevend zou kunnen zijn voor het Nederlandse beleid op dit terrein. Verder kan nog worden opgemerkt dat de belasting op leidingwater ingevolge de Begrotingsafspraken 2014 juist is verhoogd en de grondslag is verbreed bij het Belastingplan 2014. Mijn ambtsvoorganger heeft daarbij toegezegd dat samen met de sector mogelijke knelpunten in de leidingwaterbelasting zullen worden onderzocht. Momenteel wordt daaraan de laatste hand gelegd. Over de resultaten van deze inventarisatie en mogelijke maatregelen in verband met de geconstateerde knelpunten zal ik uw Kamer naar verwachting op korte termijn informeren.
De relatie tussen prins Bernhard en de geheime diensten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat prins Bernhard in 1995 opdracht heeft gegeven aan de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), de voorganger van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), om hem inlichtingen te verschaffen over het dossier dat de Amerikaanse geheime diensten over de prins zouden hebben?1
Prins Bernhard is in 2004 overleden. De BVD is in 2002 opgevolgd door de AIVD.
Wijlen prins Bernhard was geen opdrachtgever van de BVD of andere geheime diensten. De BVD en andere geheime diensten zijn werkzaam geweest binnen de hiervoor geldende wettelijke kaders. De motie inzake een onderzoek die op 4 december 2013 is ingediend (Kamerstuk 33 750 III, nr. 5) is op 5 december 2013 door de Tweede Kamer verworpen.
Welke opdrachten of suggesties heeft prins Bernhard nog meer gegeven aan de BVD of aan andere geheime diensten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft prins Bernhard de toenmalige Minister-President op de hoogte gesteld van zijn verzoek aan de BVD?
Zie antwoord vraag 1.
Voor welke andere personen is de BVD of zijn andere geheime diensten nog meer bereid geweest opdrachten uit te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Commissie voor Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) te vragen een onderzoek te doen naar de contacten tussen prins Bernhard en de Nederlandse veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 1.
De stijging van de grafrechten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de grafkosten sinds 2013 weer fors gestegen zijn?1 Is het waar dat er bij grafkosten prijsverschillen zijn tot 7.500 euro?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van Dela. De conclusies uit het onderzoek zijn inmiddels deels door Dela aangepast. De aanpassing is positief: het tariefverschil tussen de goedkoopste en duurste gemeentelijke begraafplaats is minder groot dan aanvankelijk gedacht. Deze is nu bijgesteld tot € 6.500,–.
Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Het vaststellen van de gemeentelijke grafrechten is een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. De afweging over de hoogte van de tarieven kan het beste lokaal worden gedaan. Er zijn veel aspecten die de hoogte van de tarieven beïnvloeden, zoals de historische kostprijs van de grond van de begraafplaats, de bodemgesteldheid, het aanbod, mate van dienstverlening, kosten van onderhoud, en personeel, aanwezigheid van alternatieven, en dergelijke. Allemaal elementen die een gemeenteraad meeweegt bij het bepalen van het tarief. Belangrijk daarbij is echter dat wettelijk is bepaald dat de grafrechten maximaal kostendekkend mogen zijn.
Op welke wijze toetst u of gemeenten geen tarief hanteren dat hoger is dan ten hoogste de daadwerkelijke kosten?
Omdat het gaat om lokale heffingen, heeft het Rijk geen bemoeienis met de hoogte van de tarieven. Indien een belanghebbende aan wie de grafrechten worden berekend van mening is dat deze te hoog zijn vastgesteld kan tegen de aanslag bezwaar worden aangetekend bij de betreffende gemeente. Mocht dat niet leiden tot een bevredigend resultaat kan daarna eventueel beroep worden ingesteld bij de rechter.
Hoe komt het dat er tot op heden nog geen sprake is van een transparant overzicht van de kosten die gemeenten doorberekenen?
Het Rijk heeft in 2010 de «handreiking leges en tarieven« gepubliceerd daarin wordt precies aangegeven welke kosten kunnen worden doorberekend als het gaat om retributieve heffingen. Op dit moment wordt deze handreiking door Deloitte in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geactualiseerd. We verwachten de herziene versie nog voor de zomer zal worden gepubliceerd. Deze publicatie is zowel beschikbaar voor gemeenten als voor andere belanghebbenden en is te vinden op de website van het ministerie. Deze handreiking kan worden gebruikt bij het beoordelen van de juistheid van de tarieven.
Jaarlijks publiceert ook het CBS een overzicht van de ontwikkeling van de lokale lasten (gebaseerd op primitieve begrotingen). Daarin worden de grafrechten opgenomen onder de overige gemeentelijke heffingen (de hondenbelasting, de forensenbelasting, de reclamebelasting, de baatbelasting, de roerendezaakbelasting, de begraafplaatsrechten en de marktgelden). Uit het persbericht van het CBS van 21 januari 2014, blijkt dat de overige heffingen in 2014 slechts met 0,5% stijgen ten opzichte van 2013.
Bent u bereid om in overleg te gaan met gemeenten om te komen tot een matiging van de tarieven voor grafrechten en meer inzicht in de wijze waarop gemeenten hun tarieven bepalen?
Nee, zie vraag 2
Is u bekend waarom er in het COELO-onderzoek2 over lokale lasten de kosten van de grafrechten niet zijn meegenomen?
Het Coelo rapport dat in opdracht van het Rijk wordt gepubliceerd bekijkt alleen de macro opbrengsten en kijkt niet naar kosten van individuele gemeenten. De focus ligt met name op de woonlasten. In de Coelo atlas worden daarnaast per gemeente de tarieven geïnventariseerd. De grafrechten vallen in de categorie overige heffingen (p. 28 van het Coelo rapport). Macro gezien stijgen de overige heffingen volgens het COELO niet, vandaar dat er vooralsnog geen reden is voor het rijk om deze nauwkeuriger te monitoren. De grote verschillen in lokale situaties maken een verdere analyse van de grafrechten lastig en daarom is besloten dit over te laten aan de lokale democratie en deze niet op te nemen in de rapportage.
Bent u bereid te bevorderen dat in dit COELO-onderzoek ook de lokale lasten inzake begraven worden meegenomen?
Nee, zie vraag 6.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat mensen alleen vanwege de sterk gestegen kosten de keuze moeten maken voor een crematie? Bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken?
Nee, zie vraag 2
Het bericht ‘Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten»?1
Ja
Is het waar, dat gemeenten die nu al de grootste financiële problemen ervaren, vanaf volgend jaar het meeste nieuwe werk te doen krijgen als de jeugdzorg, de ouderenzorg en de jonggehandicaptenuitkering Wajong worden gedecentraliseerd?
De Volkskrant hanteert het begrip netto schuld als maat voor financiële problemen van een gemeente. De provinciaal toezichthouders richten zich met name op de mogelijkheid voor gemeenten om meerjarig een sluitende begroting te realiseren. Er zijn voor 2014 door de provinciale toezichthouders negen gemeenten onder preventief financieel toezicht geplaatst. Dat overzicht heb ik u eerder toegezonden.
Van de negen gemeenten die onder preventief financieel toezicht staan komt enkel de gemeente De Marne ook voor in het overzicht van de top tien van gemeenten die «Driedubbel zouden worden getroffen» volgens de Volkskrant.
Op basis van deze vergelijking concludeer ik dat er geen sprake is van een situatie dat de financieel zwakste gemeenten volgend jaar het meeste werk krijgen aan de decentralisaties.
Is de conclusie van het onderzoek van de Volkskrant en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) juist, dat veel gemeenten niet alle taken zullen kunnen uitvoeren die ze van het Rijk krijgen overgedragen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat probleem op te lossen? Zo nee, kunt u aangeven op welk punt of op welke punten het onderzoek niet juist is?
Deze conclusie kan op dit moment niet getrokken worden. Het kabinet stelt dat gemeenten de verantwoordelijkheden in het sociaal domein binnen de financiële kaders kunnen realiseren door goed te kijken wat iemand op eigen kracht kan, bijgestaan door zijn sociale netwerk. Een vervolgstap is om te kijken welke bijdrage (goedkopere) algemene voorzieningen kunnen leveren. Doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor het brede sociaal domein worden zij in staat gesteld nieuwe, meer doelmatige, integrale arrangementen te ontwikkelen. Ook kunnen gemeenten doelmatigheidswinst realiseren bij het aanbesteden van ondersteuning.
In de brief van de Staatssecretaris van VWS is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het begrotingsoverleg langdurige zorg. In dit begrotingsoverleg is afgesproken dat gemeenten in 2015 extra budget ontvangen voor een zorgvuldige invoering van Jeugdwet en de Wmo 2015 en vanaf 2016 meer financiële ruimte voor de uitvoering van hun verantwoordelijkheden op grond van de Wmo 2015.
Om te voorkomen dat individuele gemeenten in de financiële problemen komen is het van belang dat er een goed verdeelmodel wordt ontwikkeld dat een zo nauwkeurig mogelijke voorspelling maakt van de kostenveroorzakers bij de uitvoering van de verschillende wetten, zoals de leeftijdsopbouw van de bevolking. In 2015 wordt gekozen voor het verdelen van het budget op grond van een historisch verdeelmodel, zodat in die gemeenten met een groot aantal rechthebbenden of ouderen de opgave niet zwaarder weegt dan voor gemeenten met minder rechthebbenden of ouderen.
Het artikel in de Volkskrant wekt ten onrechte de suggestie dat er geen rekening wordt gehouden met stijgende kosten voor bijvoorbeeld vergrijzing, zie ook antwoord op vraag 6.
Is het waar dat er een proefberekening is gemaakt, die voor de armste gemeenten erg nadelig uitpakt? Zo ja, wilt u die aan de Kamer sturen?
Van een proefberekening is geen sprake. Het objectieve verdeelmodel voor de nieuwe Jeugd- en Wmo-verantwoordelijkheden is nog in ontwikkeling. Voor het jaar 2015 worden de middelen overgeheveld op basis van een historische verdeling, waardoor er bij de verdeling van het geld zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de zorg en ondersteuning op grond van de AWBZ, Zvw en Wet op de jeugdzorg in de afgelopen periode.
Wanneer krijgen gemeentebesturen duidelijkheid over de financiële middelen die het Rijk aan gemeenten in 2015 ter beschikking stelt voor de uitvoering van de taken die gedecentraliseerd worden?
Voor zowel de Jeugdwet als de Wmo2015 zijn gemeenten al geïnformeerd over de voorlopige verdeling van budgetten. Zo is er in januari 2014 een internetbericht2 verschenen waarin de opbouw van het macrobudget 2015 voor de Wmo2015 voor gemeenten is toegelicht. Hierbij is ook een voorlopige historische verdeling voor het jaar 2015 opgenomen; een actualisatie hierop volgt in de meicirculaire gemeentefonds 2014.
Over de budgetten per gemeente in 2015 voor de jeugdtaken zijn gemeenten afgelopen december voor het laatst geïnformeerd. De definitieve budgetten per gemeente voor 2015 worden komende Meicirculaire gepubliceerd. In december is tevens toegezegd dat het budget per gemeente in de Meicirculaire in negatieve zin niet meer dan 5% kan afwijken van het budget van december.
Op welke wijze wordt in het nieuwe verdeelmodel rekening gehouden met de combinatie van vergrijzing van de bevolking, overgedragen zorgtaken en schuld? Wanneer kan de Kamer het nieuwe verdeelmodel tegemoet zien?
De verdeelmodellen houden rekening met de relevante kenmerken van gemeenten, zoals leeftijd en sociale structuur. De modellen houden rekening met de kosten die gemeenten zullen gaan maken, zoals vastgelegd in de Financiële-verhoudingswet (kostenoriëntatie).
Er zal ook aandacht zijn voor de herverdeeleffecten die een objectieve verdeling met zich meebrengt en een manier om deze geleidelijk in te laten groeien. Het verdeelmodel zal geen rekening houden met de schuldpositie van gemeenten. Uitgangspunt van de verdeling is dat gekozen wordt voor verdeelmaatstaven die niet beïnvloed kunnen worden door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u om de onzekerheid van gemeentebesturen, maar in de eerste plaats van burgers die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning, weg te nemen?
In de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn diverse waarborgen opgenomen die ervoor zorgen dat mensen die daarop aangewezen zijn kwalitatief goede en passende ondersteuning zullen krijgen. Met de uitkomsten van het begrotingsoverleg krijgen gemeenten meer financiële ruimte om deze taken uit te voeren en een zorgvuldige overgang te realiseren. Gemeenten krijgen in de meicirculaire duidelijkheid over de budgetten per gemeente in 2015.
Het Grondwetfestival en de openstelling van overheidsgebouwen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het Grondwetfestival en de openstelling van overheidsgebouwen zoals de parlementsgebouwen, enkele ministeries, het Catshuis en de Trêveszaal op 29 maart jl. als een groot succes mag worden gezien?
Ja.
Zo ja, deelt u ook de mening dat deze overheidsgebouwen de publieke belangstelling voor de werking van de democratische rechtstaat aanzienlijk vergroten en daarom eigenlijk vaker voor het publiek toegankelijk zouden moeten zijn, en dat ook Het Torentje minimaal eenmaal per jaar voor het publiek te bezichtigen zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De publieke belangstelling voor de opengestelde overheidsgebouwen was groot. Mede naar aanleiding van de bevindingen van het Nationaal Comité 200 jaar Koninkrijk over het Grondwet Festival zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het initiatief nemen om in overleg met de gemeente Den Haag en andere partners te bezien op welke wijze een passend vervolg kan worden gegeven aan de aandacht voor de Grondwet en de openstelling van daaraan gerelateerde gebouwen.
Bent u bereid om het initiatief te nemen dat markante overheidsgebouwen ten minste eenmaal per jaar voor het publiek toegankelijk zullen zijn, liefst als onderdeel van een groter programma dat erop gericht is de bekendheid van en het draagvlak voor de Nederlandse democratische rechtsstaat te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
De lastenstijging bij provincies |
|
Gerard Schouw (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Provincies kloppen gemeenten met lastenverzwaring»?1
Nee, dat rapport ken ik niet. Wel heb ik kennisgenomen van de berichtgeving met deze kop erboven op de website www.binnenlandsbestuur.nl .
Volgens de Atlas van de Lokale lasten2 stijgt de opbrengst van de provinciale opcenten met 4,8 procent tot 1.519 miljoen euro, maar de stijging exclusief volume-effect is met 0,7 procent kleiner; welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid? Hoe hoog is de stijging van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid?
De afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers is niet de enige factor die het volume-effect bepaalt. Dat effect wordt ook bepaald door hoe provincies de ontwikkeling van het wagenpark in de eigen provincie inschatten (aantal, soort en gewicht). De vragen welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid en hoe hoog de stijging is van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid kunnen daardoor dan ook niet worden beantwoord.
Op welke wijze en op welk moment zijn provincies geïnformeerd over de grondslagverbreding van de motorrijtuigenbelasting in 2014 en de gevolgen hiervan voor de opbrengsten van de provinciale opcenten?
In formele zin zijn provincies, net als de Kamer, over de voorgenomen maatregelen m.b.t. de afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers geïnformeerd op Prinsjesdag, bij de indiening van het Belastingplan 2014. Maar zoals gebruikelijk is voor Prinsjesdag op bestuurlijk niveau al wel met vertegenwoordigers van het IPO gesproken over de voorgenomen maatregelen, zodat provincies bij het opstellen van hun begroting rekening konden houden met deze maatregelen.
Bent u bereid om met de provincies af te spreken dat stijgingen van de opbrengsten van de provinciale opcenten die veroorzaakt wordt door rijksbeleid, gecompenseerd worden via een tariefsdaling?
Nee. In de Provinciewet is door de wetgever bepaald wat het percentage is dat provincies in een jaar maximaal aan opcenten motorrijtuigenbelasting mogen heffen. Dat maximum is per 2012 door de wetgever nog verlaagd. Zo lang provincies onder het wettelijk maximumpercentage blijven, is het een autonome bevoegdheid van Provinciale Staten om te bepalen welk percentage aan provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting in een jaar wordt geheven.
‘Spookstemmen’ en onregelmatigheden bij de gemeenteraadsverkiezingen 2014 |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het feit dat er in 235 gemeenten afwijkingen zijn geconstateerd tussen het aantal opgekomen kiezers en het aantal getelde stembiljetten, en dat er in totaal zo’n 7.387 spookstemmen zouden zijn uitgebracht?1
Ja.
Deelt u de verklaring van de secretaris-directeur van de Kiesraad dat de onregelmatigheden zijn veroorzaakt door het feit dat het tellen van de stemmen nog steeds met de hand gedaan wordt? Zo nee, bent u bereid om te laten onderzoeken hoe deze afwijkingen precies zijn veroorzaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 5 van het lid Klein (50PLUS)2.
Deelt u de mening dat elektronisch stemmen de oplossing is ter voorkoming van deze afwijkingen, en zo ja, bent u bereid om, zodra dat technisch veilig kan, elektronisch stemmen zo snel mogelijk te herintroduceren om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om het traject naar elektronisch stemmen, zoals geschetst op pagina 7 van uw brief over elektronisch stemmen en tellen van 21 maart 2014 (Kamerstuk 33 829 nr. 3), waar mogelijk te versnellen?
Ik zie geen mogelijkheid om een ander tijdpad te volgen dan is weergegeven in het kabinetsstandpunt over het advies van de Commissie elektronisch stemmen in het stemlokaal (de commissie-Van Beek)3. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Klein (50PLUS).