Het toestaan van meer gaswinning dan SodM adviseert |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Wiebes staat meer gaswinning toe dan SODM adviseert»?1 Klopt het dat u het advies van de toezichthouder in de wind slaat?
Ja, ik ken het artikel. En nee, ik sla het advies van de toezichthouder SodM niet in de wind.
Waarom geeft u de NAM toestemming om tien jaar langer gas te winnen uit het UMOG-cluster rond Surhuisterveen? Waarom maakt u bewust de keuze om inwoners in Friesland ook een onzekere toekomst te bieden, of op zijn minst onrust in de samenleving te creëren? Waarom blijft u winst boven mensen stellen?
De winningsplannen UMOG en Grijpskerk-Zuid beschrijven bestaande winningen. Ik geef mijn instemming op een winningsplan als de winning naar het oordeel van de toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen veilig en verantwoord kan plaatsvinden. In mijn brief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) over kleine gasvelden heb ik toegelicht dat de gaswinning uit kleine velden – waar dat veilig kan – de voorkeur heeft boven gasimport. Dit is beter voor het klimaat in vergelijking met import, zorgt voor werkgelegenheid in Nederland en vergroot de onafhankelijkheid van onze energievoorziening. Ongeveer 70 procent van de opbrengst van een klein gasveld komt via deelneming en belastingen ten goede aan de Nederlandse Staat. Het overige deel gaat naar de operator, in dit geval NAM.
De precieze opbrengst van één klein gasveld is lastig te voorspellen door de afhankelijkheid van de gasprijs en het volume dat geproduceerd zal worden. Bij een maximaal nog te winnen volume van ruim 3,5 miljard Nm3 gas bedraagt de opbrengst voor de Staat enkele honderden miljoenen euro’s.
Waarvoor is dit gas nodig? Hoeveel geld gaat dit gas de Staat opleveren en hoeveel verdient de NAM hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom staat u de NAM toe meer gas te winnen uit een van de velden van dit cluster dan in oorspronkelijk winningsbesluit stond beschreven? Hoe kan het dat u het advies van uw adviseur niet opvolgt?
Ik heb uw Kamer op 9 mei 2018 gemeld dat in oudere instemmingsbesluiten het maximale productievolume niet expliciet is opgenomen (Kamerstuk 33 521, nr. 462). Omdat voorheen het getal niet in de instemming zelf werd genoemd, is in een aantal gevallen onduidelijkheid ontstaan over het exacte volume waarmee is ingestemd. Dat speelt ook bij Surhuisterveen. SodM heeft daar een andere rekenmethode gehanteerd dan ikzelf.
Het is aan mij – als vergunningverlener – om helderheid te geven over de maximale productievolumes waarmee destijds is ingestemd en met welke rekenmethode toen is gewerkt. Ik heb TNO vorig jaar gevraagd een overzicht te maken waarin van elk gasveld is aangegeven wat het productievolume is waarmee is ingestemd. TNO heeft dit overzicht sinds begin dit jaar op hun website gepubliceerd en ik heb uw Kamer daarvan op de hoogte gesteld (Kamerstuk 32 849, nr. 156). Hiermee heb ik de onduidelijkheid opgeheven.
Het SodM-advies dat bij de terinzagelegging van de besluiten voor deze gasvelden gepubliceerd is, dateert echter van voor de publicatie van het overzicht van maximale productievolumes door TNO.
SodM hanteert nu de gepubliceerde productievolumes. SodM geeft aan dat ook bij deze maximale productievolumes de winning veilig is.
Waarom trekt u de rekenmethode die het SodM hanteert in twijfel?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom geeft u de NAM ook rondom Grijpskerk toestemming langer gas te winnen dan oorspronkelijk was afgesproken?
De NAM heeft een winningsvergunning waaronder het gasveld Grijpskerk valt. Deze winningsvergunning is niet gebonden aan een periode, maar ziet op het winnen van het gas uit het gasveld Grijpskerk. Op grond van de Mijnbouwwet heeft NAM daarmee het recht om het gas uit het gasveld Grijpskerk te winnen mits daaraan een winningsplan ten grondslag ligt waar ik mijn instemming op heb gegeven en zolang dit veilig en verantwoord kan. SodM houdt hierop toezicht.
Kunt u aangeven hoeveel schade er tot nu toe is rond de locaties genoemd in het artikel? Zo ja, hoeveel? Hoeveel schad wordt er nog verwacht? Geldt hier ook de omgekeerde bewijslast?
Schademeldingen door de winningen bij UMOG en Grijpskerk-Zuid zijn mij niet bekend. Uit de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het winningsplan blijkt dat het ook niet de verwachting is dat er schade zal optreden. Het wettelijk bewijsvermoeden – waar het feitelijk om gaat als wordt gesproken over omgekeerde bewijslast – is in het leven geroepen ten behoeve van schade door de winning uit het Groningenveld. Hier is sprake van een unieke situatie, gelet op het aantal aardbevingen en de aard en omvang van de schade. Voor gaswinning uit de kleine velden Surhuisterveen of Grijpskerk-Zuid geldt dit wettelijk bewijsvermoeden niet.
Waar kunnen de inwoners terecht wanneer ze schade hebben?
Inwoners die mijnbouwschade hebben kunnen terecht bij het Landelijk Loket Mijnbouwschade. Dit loket, dat is ondergebracht bij RVO, is via de website of telefonisch voor eenieder bereikbaar. Het loket draagt zorg voor de beantwoording van vragen en zorgt ervoor dat claimanten terecht komen bij de juiste instantie om hun claim te beoordelen. Het loket voorkomt dat mensen van het kastje naar de muur worden gestuurd en ziet toe op de voortgang van de afhandeling.
Wanneer is het nieuwe loket gereed?
Om te komen tot een landelijke onafhankelijke afhandeling van mijnbouwschade heb ik aangekondigd de Commissie Mijnbouwschade in te stellen. Deze Commissie zal gaan zorgdragen voor de afhandeling van alle mijnbouwschades die niet het gevolg zijn van de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag Norg (want daarvoor zijn al andere regelingen getroffen). Ik heb uw Kamer bij brief van 2 april 2019 (Kamerstuk 32 849, nr. 181) het Tcbb advies gestuurd over een landelijke aanpak voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik streef er naar de landelijke aanpak afhandeling mijnbouwschade en het landelijke schadeprotocol voor de gaswinning uit de kleine velden op land, nog voor de zomer van 2019 vast te stellen. In mijn appreciatie over het Tcbb advies zal ik ingaan op de eventuele mogelijkheid om totdat de commissie Mijnbouwschade wettelijk operationeel kan zijn partijen al zo veel mogelijk kunnen gaan werken conform de voorgestelde werkwijze. Omdat voor het instellen van deze Commissie Mijnbouwschade de Mijnbouwwet gewijzigd moet worden, zal deze Commissie mogelijk pas vanaf 2021 ingesteld kunnen zijn.
Is er een meetnetwerk in de omgeving? Hoe en door wie wordt dit gemonitord?
Er is in de omgeving een meetnetwerk voor seismische monitoring met geofoons en versnellingsmeters aanwezig. Dit meetnetwerk wordt beheerd, uitgelezen en voor eenieder inzichtelijk gemaakt door het KNMI. Het meetnetwerk is in staat om aardbevingen vanaf 0,5 bij Grijpskerk-Zuid en vanaf 1.0 bij UMOG op de schaal van Richter te registreren.
Wanneer komt er een afbouwplan voor alle, dus ook de kleine, velden?
De afbouw van gaswinning uit het Groningengasveld is ingezet. In mijn brief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) over kleine gasvelden heb ik het mogelijke verloop van de gaswinning uit kleine velden geschetst. Gegeven de vooralsnog hoge Nederlandse gasvraag, een voldoende veilig perspectief voor gaswinning uit kleine velden en voordelen van binnenlandse gaswinning ten opzichte van import voor klimaat, werkgelegenheid en onafhankelijkheid van de energievoorziening, zal de afbouw van gaswinning uit kleine velden zich gestaag voltrekken door natuurlijk verloop.
Denkt u dat dit besluit de oorzaken van stress in het aardbevingsgebied zal wegnemen? In februari 2018 beloofde u toch dat juist het wegnemen van stressfactoren uw hoogste prioriteit zou hebben? Waarom past u uw beleid daar niet op aan?
Dit besluit heeft geen relatie met het aardbevingsgebied rond het Groningenveld en de in dat gebied gedane onderzoeken naar oorzaken van stress. Het gaat hier om een zogeheten «klein veld» in Friesland. Met mijn brief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) heb ik het nut en de noodzaak van gaswinning uit kleine velden, waar dat veilig en verantwoord kan, uiteengezet.
Verder verbeter ik het beleid en de betrokkenheid van omwonenden bij het monitoren van effecten van mijnbouw en het naar aanleiding daarvan treffen van aanvullende maatregelen en bij het onafhankelijk afhandelen van eventueel opgetreden schade.
Kunt u reageren op de volgende passage uit de brief van de Kinderombudsman van 31 juli 2018 aan de directeur Belastingdienst/Toeslagen: «Effect van de besluiten Veel gezinnen belandden door bovengenoemde besluiten al dan niet direct of in een later stadium in de (financiële) problemen. Voor het ene gezin waren de gevolgen ernstiger dan voor het andere gezin. Bij sommige gezinnen ontstonden schulden bij het gastouderbureau, ouders moesten hun baan opzeggen en gezinnen kwamen in de schuldhulpverlening terecht. Ter illustratie van de impact volgen hier een aantal quotes uit de brieven die ik heb gekregen van de kinderen van deze ouders: «We kunnen niks leuks doen». «We kunnen geen speelgoed kopen». «Als we niet meer hoeven te betalen wil ik samen met mijn broertje heel graag naar de Efteling.» «Mijn moeder is heel erg ziek geworden en dat vind ik heel erg.» «Mijn mamma kon niet meer naar haar werk. Ze was altijd boos en ging huilen»»?
De directeur-generaal Belastingdienst heeft op 30 augustus 2018 gereageerd op de brief van de Kinderombudsman. Die correspondentie heb ik aan uw Kamer doen toekomen.
Hij heeft onder meer het volgende opgemerkt:
Ik kan mij in dat antwoord vinden.
Hoe beoordeelt u het effect van de maatregelen van de Belastingdienst?
In mijn brief van 11 oktober 2018 (Kamerstuk 31 066, nr. 434) heb ik verbetermaatregelen aangekondigd. Naast een zorgvuldige afhandeling voor CAF-11 zorgen de verbetermaatregelen voor een kwaliteitsimpuls voor de werkwijze Toeslagen in zijn geheel. Ik realiseer mij dat de problemen omtrent de informatiehuishouding en de tekortkomingen rondom de vaktechnische inbedding breder spelen dan het CAF-11 dossier. De cultuuromslag die daarmee gepaard gaat, vergt meer tijd en inspanning dan de afhandeling van de specifieke CAF-11 zaak. Ik heb u in mijn brief van 20 november 2018 bericht over de voortgang van deze verbetermaatregelen om dit te bewerkstelligen.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de [Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)] projecten»?1
Ja.
Bestaat er een (wellicht niet volledig uniform) overzicht van de uitgevoerde CAF-projecten bij de Belastingdienst, ofwel een lijst van de uitgevoerde projecten? Zo nee, hoe beoordeelt u dan de adminsitratie van de Belastingdienst?
Zoals ik op 12 maart jl. aan uw Kamer heb geschreven, is CAF een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Het gaat dan om vele honderden zaken. Tot de aanpak van het Combiteam Aanpak Facilitators voor Toeslagen kunnen circa 80 zaken gerekend worden waarvan een vermoeden van georganiseerdheid bestond. In enkele gevallen zijn zaken zelfs afgesloten met een strafrechtelijke veroordeling. De overige zaken zijn in het reguliere toezicht behandeld door bijvoorbeeld het opvragen van aanvullende bewijsstukken. Al met al gaat het om een veelheid aan documenten in deze zaken. Omdat in de genoemde periode 2014 – medio 2016 geen centrale regie op die projecten bestond, ontbreekt een integraal beeld.
Uw Kamer heeft inzage gevraagd in diverse documenten van andere CAF-zaken dan CAF-11. Zowel de stukken uit het CAF-11 dossier als die uit alle andere CAF-dossiers bevatten toezichtvertrouwelijke informatie. In het CAF-11 dossier heb ik stukken ter vertrouwelijke inzage aan uw Kamer verstrekt, omdat in dat dossier door onder andere de Nationale ombudsman, de Raad van State, de Autoriteit Persoonsgegevens en uw Kamer sterke aanwijzingen werden afgegeven dat de behandeling onzorgvuldig was. Ik wil niet aan het verzoek van uw Kamer tegemoetkomen om ook toezichtsvertrouwelijke informatie in andere CAF-zaken te verstrekken, te meer omdat ik in andere CAF-zaken geen externe aanwijzingen heb ontvangen.
Kunt u de lijst met alle CAF-projecten met de kamer delen zoals CAF-1 (Heidekoe), CAF-2 (Caledonie), CAF-3 (Tonaga), CAF-4 (Swierigheid), CAF-5 (Julius), CAF-6 (Rongdrik), CAF-7 (Beilen), CAF-8 (Namdrik), CAF-9 (Namu) etc?
Zie antwoord vraag 4.
Bij welke van deze CAF-projecten heeft een evaluatie plaatsgevonden? Kunt u deze evaluaties aan de Kamer doen toekomen, net zoals u de evaluatie van CAF-11 aan de Kamer heeft doen toekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bij hoeveel van de ouders in de CAF-projecten is de kinderopvangtoeslag stopgezet, hebben bezwaar ingediend (of hem opnieuw aangevraagd), maar duurde het meer dan zes maanden voordat een besluit tot opnieuw toekennen genomen is?
Zoals ik in de antwoorden op de vragen van uw Kamer van 12 maart heb aangegeven, heeft Toeslagen geen geaggregeerde gegevens over het aantal ouders in CAF-projecten. Dat geldt ook voor de ouders bij wie een besluit tot opnieuw toekennen van de kinderopvangtoeslag langer dan zes maanden heeft geduurd. Bij CAF 11 heb ik geconstateerd dat het niet goed is gegaan. Ik verwijs naar mijn brief van 11 oktober 2018 aan uw Kamer.
Zijn ouders in de andere CAF-projecten net zo aan het lijntje gehouden als in het CAF-11 project?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom de Kamer (en journalisten die een Wob-verzoek indienden) eerder wel een overzicht kregen van de gemaakte juridische kosten (zoals in de zaak van een beschuldigde topambtenaar) en nu niet?
Kosten van lopende, individuele procedures worden niet openbaar gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. Wel ben ik bereid om uw Kamer te informeren over de gemaakte totale kosten met betrekking tot het proces rondom CAF-11.
Deelt u de mening dat, indien de Kamer een overzicht wil van de gemaakte juridische kosten door de landsadvocaat, u dat overzicht dient te verschaffen gezien het budgetrecht en de informatieplicht aan de Kamer?
Het budgetrecht voorziet erin dat in beginsel alleen uitgaven worden gedaan ten laste van een door het parlement goedgekeurde begroting. In dit geval komen de kosten van de lopende procedures ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën (IX). Wat betreft de informatievoorziening aan de Kamer over lopende procedures verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9,12 en 13.
Kunt u ook maar een voorbeeld geven waarop de procedure beïnvloed zou kunnen worden (ten nadele van de staat) als u openbaar maakt hoeveel u de landsadvocaat in deze zaak betaald heeft?
De gemaakte en nog te voorziene kosten van de procedure kunnen een rol spelen bij de afweging een procedure al dan niet voort te zetten. Inzicht in deze kosten kan voor een wederpartij aanleiding zijn om verdere juridische stappen te ondernemen.
Kunt u een overzicht geven van de declaraties van de landsadvocaat in CAF-11 zaken tot de dag van vandaag?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoeveel de landadvocaat in totaal is betaald in zaken die aan CAF-11 gerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat aanstaande donderdag over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord, waarbij samenhangende vragen gezamenlijk zijn beantwoord.
De hulp aan achterblijvers van vermiste personen in het buitenland |
|
Michiel van Nispen (SP), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «PvdA en SP willen af van «idioot crowdfunding-advies» voor zoektocht vermisten in buitenland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat achterblijvers van vermiste personen in het buitenland recht hebben op goede hulp? Deelt u de mening dat deze hulp kan worden verbeterd? Zo ja, hoe wilt u dat vorm gaan geven? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks ontvangt het Ministerie van Buitenlandse Zaken enkele tientallen meldingen dat Nederlanders in het buitenland zijn verdwenen. Een melding van een vermissing betekent overigens niet altijd dat de vermiste verontrustend onvindbaar is, maar elke melding wordt serieus genomen.
Het 24/7 Contact Center van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is altijd bereikbaar voor meldingen van vermissingen in het buitenland en voor vragen over instanties die kunnen helpen.
Wanneer het vermoeden bestaat dat iemand in het buitenland verontrustend is vermist, en daarover contact wordt gelegd met Buitenlandse Zaken dan is de eerste stap die moet worden gezet een melding van vermissing bij de Nederlandse politie door de achterblijvers. De politie stuurt via internationale samenwerkingsverbanden zoals Interpol een hulpverzoek naar het betreffende land of treedt direct in contact met met de lokale opsporingsdiensten in het buitenland. Net als in Nederland oefent ook in het buitenland meestal de politie de taken uit in het kader van urgente persoonsvermissingen. De taak om een Nederlandse vermiste in het buitenland te lokaliseren en in veiligheid te stellen, ligt altijd primair bij de lokale autoriteiten van het betreffende land.
Omdat geen vermissing en geen land hetzelfde zijn, vergt de aanpak, ook van Nederlandse kant, vrijwel altijd maatwerk.
Een van de eerste stappen die de Nederlandse overheid zet is dat via de Nederlandse ambassade in of verantwoordelijk voor het betreffende land nauw contact wordt onderhouden met de lokale autoriteiten in het buitenland over het onderzoek. Ook kan de overheid, in overleg met het Openbaar Ministerie en de Nederlandse politie, Nederlandse hulp aanbieden, bijvoorbeeld een aanbod van Nederlandse politie-expertise en capaciteit ter assistentie van de lokale politie in het buitenland.
Via de ambassade kan ook worden aangedrongen op verder onderzoek als de indruk bestaat dat dit niet diepgaand genoeg is of vroegtijdg stopgezet gaat worden. Het is echter aan de lokale autoriteiten om hierover een besluit te nemen.
Het ministerie houdt nauw contact met de achterblijvers via een vaste contactpersoon om hen op de hoogte te houden van ontwikkelingen in het land en zo nodig samen na te denken over de meest geëigende aanpak voor een vermissing met oog voor de specifieke omstandigheden. De familie kan ook worden geadviseerd over eventuele additionele acties, onder meer in het land waar de vermissing zich voordoet. In sommige gevallen kan een beroep worden gedaan op de reisverzekering voor de financiering daarvan.
Alle betrokken organisaties leren van hun ervaringen in eerdere zaken en zetten zich ervoor in om, binnen hun onderscheiden rollen en mogelijkheden, zo goed mogelijk bij te dragen aan een oplossing, oog te hebben voor de communicatie en te leren van feedback, zeker ook als die kritisch is. Juist vanwege de gevoeligheid en impact bij achterblijvers is en blijft dit nodig.
De principes van consulaire bijstand uit de aan Uw Kamer aangeboden beleidsbrief de Staat van het Consulaire 2018 blijven daarbij leidend.
Bij de lokale politie en autoriteiten ligt de verantwoordelijkheid voor adequate follow-up bij een vermissing en zij dragen daarvoor de zware verantwoordelijkheid. Door het instellen van een fonds voor opsporing en de indruk te wekken dat de Nederlandse overheid een zaak kan en wil overnemen, wordt die verantwoordelijkheid juist ontkracht en kunnen ongewenste effecten ontstaan. Juist om die reden wordt in voorkomend geval geprobeerd om praktische bijdragen te leveren, zoals hierboven genoemd, en om – afhankelijk van de omstandigheden – de beste aanpak vorm te geven. Zoals gezegd kan in overleg met het Nederlandse Openbaar Ministerie en politie aanvullende ondersteuning worden geleverd aan de lokale autoriteiten.
Achterblijvers zelf beleven na een vermissing continu de zorg en verdriet over hun dierbare. Voor de noodzakelijke emotionele steun daarbij en ook voor hulp bij het regelen van praktische zaken na een vermissing, kunnen zij terecht bij Slachtofferhulp Nederland of gespecialiseerde verenigingen voor ondersteuning. Het ministerie kan hen daarmee in contact brengen.
Een vermissing van een dierbare is een ingrijpende situatie voor achterblijvers. Zo lang als een zaak loopt, blijft het dossier voor hen, maar ook voor alle andere betrokkenen binnen de overheid «open», of dat nu kortlopend of langdurig is.
Bent u van mening dat er een meer gestandaardiseerde aanpak voor de hulp bij vermiste personen moet komen wanneer sprake is van een indicatie van ongeval of misdrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te komen tot een 24-uursloket waar achterblijvers bij vermissingen met raad en daad terecht kunnen, waar kennis en ervaring is gebundeld en met netwerk naar relevante partners en betrokken partijen (zoals de politie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het idioot is dat achterblijvers geadviseerd worden om zelf te gaan crowdfunden om onderzoek in het buitenland te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een fonds voor vermiste personen op te zetten waarmee achterblijvers ondersteund kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nog geen oplossing voor zonnepanelenprobleem VV Nieuw Buinen»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het schrijnend is dat het langslepende netaansluitingsprobleem vrijwilligers van sportverenigingen hindert en frustreert in het realiseren van plannen gericht op het opwekken van groene elektriciteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom sleept het breed gesignaleerde knelpunt nog steeds voort?
Ik begrijp dat deze frustratie er is bij iedere partij die hernieuwbare elektriciteit op wil wekken en daar de benodigde investeringen in tijd, menskracht en financiën voor gedaan heeft. Ik verwijs u verder naar de antwoorden op vragen 3 tot en met 5.
Deelt u de opvatting dat het temeer schrijnend en frustrerend is dat de bereidwilligheid van derden om capaciteit op het net beschikbaar te stellen wordt gehinderd door de wettelijke regeling waardoor dit niet kan, omdat deze capaciteit toevalt aan de eerstvolgende grootschalige ontwikkelaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit op te lossen en hoe gaat u dat dan doen?
Op het elektriciteitsnet is een beperkte mate van transportcapaciteit beschikbaar. De netbeheerder stelt de transportcapaciteit van zijn net zodanig vast dat de integriteit en balans van het net niet wordt verstoord.
Een aangeslotene met hernieuwbare elektriciteitsopwekking heeft een overeenkomst met de netbeheerder over de hoeveel transportcapaciteit die hem ter beschikking staat. Dat is de contractueel overeengekomen capaciteit.
Het kan in de praktijk zo zijn dat een aangeslotene deze hoeveelheid structureel niet transporteert. Dan kan hij zijn overeenkomst met de netbeheerder aanpassen naar een lagere hoeveelheid. Deze capaciteit heeft de netbeheerder weer ter beschikking. Dan moet de netbeheerder deze capaciteit, conform artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998, weer non-discriminatoir ter beschikking stellen aan een andere partij die dan aangesloten wordt.
Het kan ook zijn dat de netbeheerder structureel ervaart dat de overeengekomen hoeveelheid niet getransporteerd wordt. Dan kan de netbeheerder de niet getransporteerde hoeveelheid ook non-discriminatoir ter beschikking stellen aan een andere partij die dan aangesloten wordt en transportcapaciteit krijgt. De netbeheerder bepaalt daarnaast de fysieke benodigde transportcapaciteit en bijbehorende investeringen op basis van de gecombineerde daadwerkelijk gebruikte netcapaciteit.
Een partij met ter beschikbaar gestelde transportcapaciteit kan dus niet zelf direct zijn capaciteit aan een ander toewijzen.
Samen met ACM en netbeheerders werk ik aan oplossingsrichtingen uit voor de knelpunten rondom de aansluit- en transportcapaciteit. Hierbij betrek ik de uitspraak van uw Kamer in de motie Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 295). Ik zal uw Kamer hierover in mei berichten.
Is de door de voorzitter van VV Nieuw Buinen uitgesproken hoop dat het misschien nog goed komt gerechtvaardigd? Zo ja, wat is dan de weg naar een oplossing en wat zijn de maatregelen die leiden naar de aansluiting van de zonnepanelen van de voetbalvereniging?
De betrokken partijen verkennen mogelijke technische oplossingen voor de situatie nu waarbij deze voetbalclub nog niet kan leveren aan het elektriciteitsnet. Ik ben hoopvol dat zij in onderling overleg komen tot een haalbare oplossing.
Bent u bereid, gelet op het hardnekkig voortduren van het knelpunt, uw standpunt over het geven van voorrang van kleinere duurzame initiatieven op het elektriciteitsnetwerk te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Mijn opvatting in deze wijzigt niet, zoals ik eerder aan uw Kamer heb geantwoord op schriftelijke vragen2 en zoals gewisseld in het debat met uw Kamer. Het verlenen van toegang tot het elektriciteitsnet is een publieke taak belegd bij de netbeheerder conform wettelijke en regulatorische uitgangpunten.
De netbeheerder moet daarbij non-discriminatoir handelen.
Is het gegeven dat in grote gebieden in Nederland ontwikkelaars al omvangrijke grondposities hebben ingenomen en netwerkcapaciteit hebben geclaimd, een hindernis voor het realiseren van de afspraak in het Klimaatakkoord dat 50% van de nieuwe hernieuwbare energieproductie in eigendom komt van de lokale omgeving en leidt dit ertoe dat in deze gebieden de lokale omgeving het nakijken heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke mate en op welke plaatsen is dat het geval en wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat de lokale omgeving 50% van de nieuwe hernieuwbare energieproductie in eigendom kan krijgen?
Op Rijksniveau is er geen concreet inzicht in welke mate projectontwikkelaars via opties of contracten al omvangrijke grondposities voor nieuwe zon- of windparken hebben ingenomen. Dit zijn private overeenkomsten die niet hoeven te worden geregistreerd. Ontwikkelaars kunnen niet «op voorhand» netcapaciteit claimen. Het aanvragen van een netaansluiting met teruglevercapaciteit voor een bepaald hernieuwbaar elektriciteitsproject, gaat immers gepaard met het aangaan van een substantiële financiële verplichting met de netbeheerder. Die verplichting gaan ontwikkelaars veelal pas aan als een project verder is uitgewerkt en men daarbij zekerheid heeft over de SDE+-subsidie en over de omgevingsvergunning.
In het ontwerp Klimaatakkoord is de afspraak opgenomen te streven naar 50% eigendom van de lokale omgeving van de hernieuwbare elektriciteitsproductie op land. Het streven voor deze eigendomsverhouding is een algemeen streven voor 2030. Momenteel wordt in overleg met overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties bezien hoe hier op regionaal en lokaal niveau in beleid invulling aan gegeven kan worden, mede in relatie tot de Regionale Energie Strategieën.
Overigens constateer ik dat in de praktijk al steeds meer gewerkt wordt in de geest van het ontwerp Klimaatakkoord, waarbij het bevoegd gezag via het ruimtelijk instrumentarium lokaal mede-eigendom borgt.
Honderden miljoenen die volgens de SER Overijssel nodig zouden zijn om de klappen van de veranderende arbeidsmarkt voor mbo’ers op te vangen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het beeld dat de provinciale sociaal economische raad van Overijssel (SER Overijssel) schetst dat duizenden banen in de regio dreigen te verdwijnen door robotisering of digitalisering en dat dit de helft van de beroepsbevolking betreft?1
De SER Overijssel geeft in hun rapport aan dat door digitalisering banen verdwijnen, maar er komen ook banen bij. Een groot deel van de banen verandert bovendien. Het gaat daarbij vooral over de werkenden op niveau 2 en 3. Overijssel heeft 60.000 mbo-studenten en 230.000 werkenden met een mbo-diploma, ongeveer 130.000 studenten en werkenden hebben maximaal mbo 3. De verschillen tussen sectoren zijn daarbij groot. Zo zijn er bijvoorbeeld wel mbo’ers nodig voor de energietransitie of in de zorg, maar kenden beroepen als drukkerijmedewerkers en boekhoudkundige medewerkers de afgelopen jaren krimp.
Klopt het beeld dat er honderden miljoenen nodig zijn om jonge mensen op te leiden voor banen die daadwerkelijk ook straks bestaan? Klopt in dezen ook de becijfering dat er voor de 230.000 mbo’ers op de Overijsselse arbeidsmarkt 230 miljoen euro nodig is?
Opleiden voor de arbeidsmarkt is een van de drie pijlers in ons mbo stelsel. Binnen de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) besluiten onderwijs en bedrijfsleven gezamenlijk welke opleidingen er zouden moeten zijn. Recent heeft SBB ook stappen gezet om in het kader van macrodoelmatigheid op tijd te signaleren voor welke beroepen wellicht te veel of te weinig studenten worden opgeleid.
Voor mensen die al werkzaam zijn op de arbeidsmarkt en voor wie de baan ingrijpend wijzigt of zelfs verdwijnt kan omscholing een goed instrument zijn om snel weer aan de slag te komen. Het bedrag van 230 miljoen euro dat wordt genoemd is een schatting die ik niet kan bevestigen. Het benodigde bedrag voor omscholing verschilt per persoon en is bijvoorbeeld afhankelijk van het verschil tussen de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de oude en nieuwe baan.
Wat zegt dit over de arbeidsmarkt in andere regio’s van ons land?
Voor heel Nederland geldt dat door digitalisering en andere ontwikkelingen banen verdwijnen, veranderen en er bij komen. In sommige sectoren ontstaat krapte en andere sectoren kennen een overschot. Dat vraagt dat werknemers zich hun hele leven blijven ontwikkelen.
Welke mogelijkheden ziet u om de gezamenlijke opdracht voor de overheid en bedrijven, waarover de Overijsselse gedeputeerde voor de economie sprak, waar te maken? Welke taak ziet u hierbij voor de rijksoverheid weggelegd?
Om er voor te zorgen dat werkenden op mbo niveau in voldoende mate meebewegen met veranderingen op de arbeidsmarkt is een gezamenlijke inspanning van de overheid en het bedrijfsleven nodig. Daarnaast spelen opleiders een rol in mogelijke op- om- of bijscholing van de werkenden. Het kabinet heeft eerder aangegeven tot een cultuuromslag bij Leven Lang Ontwikkelen te willen komen. U bent hier eerder in verschillende brieven over geïnformeerd2 en dit voorjaar zult u hierover een brief met een verdere uitwerking ontvangen.
Het bericht 'Afsluitdijk dicht: ook Fietsersbond baalt' |
|
Harry van der Molen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Afsluitdijk dicht: ook Fietsersbond baalt», waarin melding wordt gemaakt van de open brief van de Fietsersbond, Wandelnet, het Landelijk Fietsplatform en de wielersportbond (de NTFU) aan Rijkswaterstaat aangaande de afsluiting van de Afsluitdijk voor fietsverkeer?1
Ja.
Weet u dat tegen het besluit om de Afsluitdijk met ingang van 1 april 2019 voor een periode van drie jaar af te sluiten behoorlijk protest is aangetekend? Welke specifieke maatregelen heeft u tot nu toe publiekelijk voorgesteld om het gemis van de fietsroute voor gebruikers te compenseren?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat over het (geheel en soms gedeeltelijk) afsluiten van het fietspad voor drie jaar onvrede is geuit. De reden van de sluiting is dat de Afsluitdijk straks één van de grootste bouwputten van Nederland wordt: op veel verschillende momenten wordt op veel verschillende plekken aan de dijk tegelijk gewerkt. Daarom is alternatief vervoer (een fietsbus) over het afgesloten traject geregeld.
Indien mogelijk zal het deel van de dijk waar veiligheid gegarandeerd kan worden open gesteld worden voor fietsverkeer. Zo is de afsluiting in april en mei alleen tussen Den Oever en het monument. Ook op andere momenten is de dijk deels per fiets berijdbaar en zal deels gebruik moeten worden gemaakt van de fietsbus.
Kunt u uitsluiten dat het hier zou gaan om een 1 april-grap?
Ja.
Bent u bereid om ten minste tijdens het hoogseizoen (de zomermaanden) de werkzaamheden zodanig in te richten dat er gebruik kan worden gemaakt van de bestaande fietsroute, al dan niet met tijdelijke voorzieningen om de veiligheid van de fietsers en wielrenners te garanderen?
Ik onderzoek of met tijdelijke voorzieningen op een aantal dagen in het hoogseizoen fietsen over de Afsluitdijk veilig mogelijk kan worden gemaakt. Dit is onlangs ook besproken in het gesprek met de fiets- en wandelorganisaties. Omdat het bestaande fietspad voor een deel wordt verwijderd en voor een deel wordt afgesloten om werkzaamheden veilig uit te voeren is het niet mogelijk de bestaande fietsroute in de zomermaanden helemaal open te stellen. Er wordt op veel verschillende momenten op veel verschillende plekken aan de dijk gewerkt.
Zo wordt voor het plaatsen van de blokken vanaf de zeezijde één van de grootste kranen ter wereld ingezet waar een veilige ruimte omheen gemaakt moet worden, ontstaan op de plek waar twee gemalen komen twee bouwputten van 20 meter diep en ontstaan ten behoeve van de bouw van de spuisluizen twee bouwputten van bijna 10 meter diep. Dit is op de plek waar nu 1 snelweghelft loopt en het fietspad. Bij de verschillende werkzaamheden bij Den Oever en Kornwerderzand moeten grote hei-installaties en ander groot materiaal worden ingezet waarbij een veilige afstand tot weggebruikers vereist is. Eventuele tijdelijke openstellingen zijn alleen mogelijk indien er niet gewerkt wordt en er een veilige doorgang langs de bouwplaatsen gerealiseerd kan worden.
Welke maatregelen gaat u treffen om de reeds geplande wielerevenementen, waaronder de IJsselmeer Challenge, doorgang te kunnen laten vinden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag vier heb aangegeven onderzoek ik of met tijdelijke voorzieningen op een aantal dagen in het hoogseizoen fietsen over de Afsluitdijk veilig mogelijk kan worden gemaakt. Dat geldt ook voor de IJsselmeer Challenge. Ik hoop hier in de loop van april duidelijkheid over te kunnen geven.
Welke voorzorgsmaatregelen bent u bereid te treffen om hinder op de veelgebruikte toeristische fietsroutes, zoals de Zuiderzeeroute en de Waddenzeeroute, breed bekend te maken bij toeristen, anders dan met behulp van vermeldingen bij of op de Afsluitdijk? Hoe informeert u alle relevante informatiepunten voor gebruikers?
De gebruikers van het fietspad en toeristische routes waar de Afsluitdijk onderdeel van uitmaakt worden via verschillende kanalen geïnformeerd. Er is een website (www.deafsluitdijk.nl) van de gezamenlijke overheden waarop alle informatie over werkzaamheden op de Afsluitdijk is te vinden. Via de media en social media worden de doelgroepen geïnformeerd en er is een informatieblad gemaakt dat wordt verspreid op de relevante toeristische locaties. De fiets- en wandelorganisaties en de ANWB hebben hun informatiekanalen hiervoor ter beschikking gesteld.
Welke mogelijkheden voor een betere fasering van de werkzaamheden, om daardoor gebruik van de fietspaden mogelijk te maken, kunt u op dit moment (nog) treffen? Welke voorschriften of eisen voor het mogelijk (ongehinderd) behoud van de fietsroutes tijdens de werkzaamheden heeft u meegenomen bij de aanbesteding van de werkzaamheden? Welke afspraken zijn gemaakt en vervolgens vastgelegd met de uitvoerders na de aanbesteding?
De werkzaamheden om de Afsluitdijk klaar te maken voor de toekomst zijn zeer omvangrijk. Er worden nieuwe spuisluizen en gemalen gebouwd en bestaande spuisluizen gerenoveerd en versterkt op de plaats waar het fietspad ligt. Ook wordt de dijk verhoogd en van een nieuwe bekleding voorzien aangrenzend aan het fietspad. In opdracht van Windpark Fryslân wordt er bovendien van Breezanddijk tot Kornwerderzand een hoogspanningskabel onder het fietspad aangelegd. De ruimte op de dijk is beperkt waardoor er geen plaats is voor een omleiding. De aannemer kan de veiligheid van de fietsers en wandelaars daarom niet garanderen. Dit alles maakt dat de aannemer heeft moeten kiezen voor het regelen van vervangend fietsvervoer en niet voor de optie het fietspad af en toe tijdelijk stremmen. Ik heb de bouwcombinatie daarom de mogelijkheid geboden het fietspad af te sluiten, mits alternatief vervoer is geregeld. Alleen zo zijn de werkzaamheden veilig uit te voeren.
Bent u bereid uw antwoord op de open brief van de hiervoor aangegeven vertegenwoordigende organisaties in afschrift aan de Kamer te sturen?
Ja.
De mate waarin China profiteert van Europese ontwikkelingsgelden |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich uw volgende uitspraak herinneren: «Chinese bedrijven hebben geen toegang tot de Europese OS-gelden. Chinese bedrijven – dat is volgens mij ons grote dilemma – komen met hun eigen geld vanuit de Chinese overheid en investeren massaal. Daar zit een andere vorm van conditionaliteit aan, maar die bedrijven kloppen echt niet aan bij de EU en ze concurreren dus ook niet met Nederlandse of andere bedrijven uit de markt»?1
Ja. Deze uitspraak deed ik op 7 maart jl. tijdens het overleg met uw Kamer.
Bent u bekend met het vorig jaar gepubliceerde rapport van de Development Assistance Committee (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) waarin de volgende conclusie wordt getrokken: «India and China were the non-DAC countries with the highest successful bids as shown in Table 9. They also account for 40% of total contract value awarded to developing countries (including LDCs and HIPCs) between 2008 and 2016. Yearly fluctuations aside, they also seem to win an increasing share of DAC Members aid projects»?2
Ja, ik heb kennis genomen van dit rapport.
Hoe verhouden deze bevindingen zich tot uw uitspraak dat Chinese bedrijven hebben geen toegang hebben tot de Europese ontwikkelingssamenwerkingsgelden?
Tabel 9 in het OESO/DAC rapport gaat over de ongebonden contracten («untied aid») die middels tenders door alle DAC-leden werden verstrekt, niet alleen door het DAC-lid de Europese Unie (de Europese Commissie). De tabel vermeldt bovendien enkel de nationaliteit van succesvolle bieders en niet in hoeverre de bieders bedrijven waren.
Mijn uitspraak betrof dat Chinese bedrijven in het algemeen geen directe toegang hebben tot de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden. Niet alleen Chinese bedrijven, maar Chinese partijen in het algemeen hebben geen directe toegang tot dergelijke instrumenten. Dit geldt voor het Europees Ontwikkelingsfonds (European Development Fund – EDF),3 het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking (Development Cooperation Instrument – DCI), het Europees Nabuurschapsinstrument (European Neighbourhood Instrument – ENI) en het Partnerschapsinstrument.4
Een uitzondering op de regel is van toepassing wanneer het een project in China betreft. Entiteiten die zijn gevestigd in een ontwikkelingsland, zoals vermeld in de lijst ODA-ontvangers van de OESO/DAC, die lid zijn van de G20, kunnen wanneer het een project in hun land betreft wel financiering ontvangen uit het Instrument voor Ontwikkelingssamenwerking, het Europees Nabuurschapsinstrument, en het Partnerschapsinstrument.5 Zo ontvangen bijvoorbeeld enkele ngo’s en denktanks in China financiële ondersteuning middels het DCI. Deze uitzondering geldt niet voor het Europees ontwikkelingsfonds.
De regel dat Chinese partijen in het algemeen geen directe toegang hebben tot financiering is niet van toepassing op het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (European Instrument for Democracy and Human Rights – EIDHR) en het Instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (Instrument contributing to Stability and Peace – IcSP). Partijen uit alle landen hebben namelijk toegang tot financiering uit EIDHR en IcSP.6 Bedrijven profiteren echter niet van deze instrumenten. Bedrijven komen niet in aanmerking voor financiering uit hoofde van het EIDHR. De acties die worden gefinancierd middels het IcSP worden doorgaans uitgevoerd door actoren uit het maatschappelijk middenveld en bieden geen commerciële kansen, aangezien het IcSP acties financiert die handhaving van vrede, voorkoming van conflicten, versterking van internationale veiligheid en het verlenen van hulp tot doelstelling hebben.7
Klopt het dat Chinese bedrijven biedingen doen voor diverse door de Europese Unie (EU) gefinancierde projecten in Afrikaanse landen, zoals de geplande weg tussen Kampala en Jinja in Oeganda, en in het kader van projecten als deze concurreren met Europese bedrijven?3
Dit kan het geval zijn wanneer de Europese Commissie het project niet onder direct beheer uitvoert. Het Kampala Jinja Expressway Public Private Partnership Project in Uganda betreft indirect beheer.
De Europese Commissie voert de begroting op een of meer van de volgende wijzen uit: op directe wijze («direct beheer»), in gedeeld beheer met de lidstaten («gedeeld beheer»), op indirecte wijze («indirect beheer»). In het geval van indirect beheer vertrouwt de Europese Commissie taken tot uitvoering van de begroting toe aan een organisatie wier financiële procedures positief zijn beoordeeld,9 zoals internationale organisaties of publiekrechtelijke organen.10 Bij acties die onder indirect beheer worden uitgevoerd door een daarmee belaste organisatie, komen partijen uit landen die volgens de regels van de betrokken organisatie voor deelname in aanmerking komen, ook in aanmerking.11 Hierdoor kan het zo zijn dat partijen uit landen die in het algemeen geen directe toegang hebben tot de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden, in aanmerking komen.
Het Kampala Jinja Expressway Public Private Partnership Project betreft een blending-project, waarbij synergiën tussen subsidies en markt gerelateerde financiering worden benut. De financiële bijdrage van de EU brengt een hefboomeffect teweeg, waardoor investeringen door anderen – zoals financiële instellingen en de private sector – worden gestimuleerd. Voor dit project beslaat de EU-financiering ongeveer 12,5% van de totale investering.
De Agence Française de Développement (AFD) is de leidende financiële instelling (lead financial institution) voor dit project, ofwel het publiekrechtelijke orgaan aan wie de Europese Commissie middels indirect beheer taken tot uitvoering van de begroting heeft toevertrouwd. Op het biedingsproces zijn daarom de regels en procedures van de AFD van toepassing.12 In het geval van het genoemde project in Oeganda houdt dit in dat, in overeenstemming met het principe van «ongebonden hulp»13, de procedure internationaal en open is, en niet gediscrimineerd kan worden op grond van nationaliteit. Partijen uit alle landen kunnen meedingen, mits er geen sprake is van belangenverstrengeling, er geen uitsluitingsgrond van toepassing is (zoals geldende sancties), en er aan sociale en milieunormen is voldaan. Doel van de internationale en open procedure is dat de aanbesteding gaat naar de partij die een kosteneffectief en kwalitatief hoogstaand voorstel heeft ingediend.
Hoe verhoudt dit voorbeeld zich tot uw uitspraak dat Chinese bedrijven niet concurreren met Nederlandse (of andere Europese) bedrijven in het kader van de uitvoering van door de EU gefinancierde projecten?
Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 3, betrof mijn uitspraak dat Chinese partijen in het algemeen geen directe toegang hebben tot de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden.
Hebt u daarnaast kennisgenomen van de recente aankondiging van de Japanse regering om te stoppen met het geven van ontwikkelingshulp aan China?4 Zo ja, hoe beoordeelt u dit besluit?
Ja. Vorig jaar besloot Japan de ontwikkelingssamenwerking met China te beëindigen gezien het welvaartsniveau dat China heeft bereikt. Ik heb hier kennis van genomen.
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 3 biedt de EU middels haar ontwikkelingssamenwerking wel financiële ondersteuning in China, onder andere aan enkele ngo’s en denktanks die een inclusieve samenleving en fundamentele rechten promoten. Aangezien het maatschappelijk middenveld op veel plaatsen in de wereld onder druk staat, blijft dergelijke ondersteuning van belang, ook in landen met een zeker welvaartsniveau. China staat daarnaast als hoog middeninkomensland ook nog op de lijst van ODA-ontvangers van de OESO/DAC, en kan dus ODA ontvangen.
Hebt u kennisgenomen van de grafiek in het artikel over de beëindiging van Japanse ontwikkelingshulp aan China, waaruit blijkt dat China de afgelopen jaren vele miljarden aan leningen en steun heeft ontvangen van de OESO/DAC-landen? Kunt u de omvang van leningen en steun vanuit DAC-landen aan China kwantificeren en daarbij in elk geval aangeven wat de totale waarde was in 2015, 2016, 2017 en 2018?5
Ja. Ik kan de omvang van leningen en steun van OESO/DAC-landen aan China meedelen voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017. 2017 is het meest recente jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn. De verdeling is als volgt, afgerond in miljoen USD:
Leningen
643
472
687
624
437
Steun
655
584
572
593
600
Kunt u de Kamer een actueel overzicht doen toekomen van alle door de EU (mede)gefinancierde ontwikkelingsprojecten van de afgelopen vijf jaar waar Chinese bedrijven biedingen voor hebben gedaan en aangeven in welke gevallen Chinese bedrijven de bieding hebben gewonnen? Kunt u daarbij aangeven in welke gevallen Europese bedrijven de desbetreffende bieding hebben verloren?
Ik kan de Kamer geen dergelijk overzicht doen toekomen. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4, vertrouwt de Europese Commissie in het geval van indirect beheer taken tot uitvoering van de begroting toe aan een organisatie wier financiële procedures positief zijn beoordeeld. Deze organisaties zijn vervolgens verantwoordelijk voor de organisatie van eventuele biedingsprocessen.
De gevraagde informatie is daarom niet centraal bij de Commissie op te vragen. Wel kan ik meedelen dat de Commissie ook in het geval van indirect beheer verifieert of de middelen van de Unie zijn uitgevoerd in overeenstemming met de regels en gestelde voorwaarden.16
Kunt u, aangezien multilaterale ontwikkelingsbanken een belangrijk kanaal vormen voor Europese (en Nederlandse) ODA-middelen, en met name de Wereldbank en de Asian Development Bank belangrijke financiers van (niet-marktconforme) leningen aan de Chinese overheid vormen, aangeven hoe groot het volume van financieringen is dat beide multilaterale banken op de Chinese overheid uit hebben staan? Wat is de positie van Nederland en andere EU-lidstaten, in hun hoedanigheid als aandeelhouders van beide ontwikkelingsbanken, ten opzichte van deze uitstaande leningen?
De Wereldbank heeft op dit moment USD 16 miljard aan leningen uitstaan aan de Chinese overheid, een bedrag dat is opgebouwd over een lange periode (in 2018 is USD 1,8 miljard nieuw gecommitteerd). Voor de Asian Development Bank ligt dit op USD 17 miljard. Deze leningen zijn voor een belangrijk deel afkomstig van de door de instellingen op de kapitaalmarkt ingeleende middelen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de hefboomwerking van het in het verleden ingelegde kapitaal van de lidstaten (het «eigen vermogen» van de banken). De instellingen hebben zo een revolverend karakter. Er is in principe geen sprake van beslag op nieuwe ODA-middelen (behalve bij de inleg van nieuw kapitaal).
De International Bank for Reconstruction and Development (IBRD) is het Wereldbankloket voor midden-inkomenslanden. Net als andere aandeelhouders is Nederland van mening dat de Bank ook nog een nuttige rol kan vervullen in veel hoge middeninkomenslanden, inclusief China, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Afgelopen jaar is in het kader van de kapitaalverhoging van de IBRD afgesproken dat nieuwe activiteiten in deze groep landen een duidelijke focus moeten hebben op duurzame graduatie van de betrokken landen van Wereldbankleningen, en/of moeten bijdragen aan het internationale publieke belang, zoals klimaat, en/of een sterk katalytisch of leereffect moeten hebben. Dit beleid heeft brede steun van de aandeelhouders, ook de Europese aandeelhouders. Daarnaast is de rente-opslag voor hoge middeninkomenslanden verhoogd, inclusief voor China. Deze extra inkomsten kunnen ten goede komen aan armere landen.
Hierover zijn ook afspraken gemaakt bij de Asian Development Bank. Nederland steunt de intentie om in de komende jaren de leningen aan China in de Wereldbank geleidelijk terug te brengen.
‘Reclame’ op school die tot dure jeugdhulp leidt |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft uitgevoerd, waaruit blijkt dat zorgaanbieders spreekuren houden op scholen en ouders een min of meer voorgedrukte verwijzing meegeven?1
Ik heb kennis genomen van de publicatie in Binnenlands Bestuur «Reclame» op school leidt tot dure jeugdhulp van 15 maart 2019.
Klopt het dat het gebruik van basis jeugd-ggz in de gemeente Pijnacker-Nootdorp in vergelijking met de regio relatief hoog is? Is het gebruik van jeugd-ggz in de afgelopen jaren gestegen in deze gemeente?
Het is lastig om daar een uitspraak over te doen. Sinds 1 januari 2015 valt jeugd-ggz onder het brede begrip jeugdhulp, en sindsdien wordt het gebruik van jeugd-ggz niet meer apart bijgehouden. Bij bestudering van de CBS cijfers valt in Pijnacker-Nootdorp de afgelopen jaren wel een stijging te zien van het aantal verwijzingen door de huisarts naar jeugdhulp zonder verblijf, zie https://www.cbs.nl/benchmark-jeugdzorg#pijnacker-nootdorp.
Herkent u het beeld dat het veel voorkomt dat zorgaanbieders ouders voorgedrukte verwijsbrieven geven met het advies voor de desbetreffende zorgaanbieder te kiezen? Wat vindt u van deze praktijk?
Ik ken berichten waaruit blijkt dat sommige zorgaanbieders ouders voorgedrukte verwijsbrieven geven met verwijzingen aan henzelf, maar ik weet niet of het veel voorkomt. Ik keur deze praktijk ten zeerste af.
Deelt u de mening dat deze praktijk waarbij zorgaanbieders die oplossingen verkopen zelf de problemen mogen zoeken één van de oorzaken kan zijn van de hoge aantallen jeugdigen die gebruik maken van jeugd-ggz?
Ik vind het geen goede zaak dat zorgaanbieders door middel van een spreekuur op school eerst «diagnoses» stellen en vervolgens ter behandeling hun eigen diensten aanbieden.
Zijn er andere gemeenten die soortgelijke onderzoeken hebben uitgevoerd naar de oorzaak van de stijging van het aantal verwijzingen binnen de jeugdhulp? Zo ja, welk beeld ontstaat uit die onderzoeken?
Mij bereiken regelmatig signalen van gemeenten over stijgende kosten, al dan niet gebaseerd op gemeentelijke onderzoeken. Deze signalen zijn aanleiding geweest om in gezamenlijk opdrachtgeverschap met de VNG het verdiepend onderzoek jeugd uit te laten voeren. Ik heb de intentie het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen, zoals ook hieronder aangegeven in antwoord op vraag 8.
Heeft u er een beeld van op welke wijze gemeenten en huisartsen afspraken maken over verwijzingen in het kader van de jeugdwet?
Gemeenten en huisartsen zijn vrij om hier een eigen invulling aan te geven en de afspraken tussen gemeenten en huisartsen verschillen per gemeente. Huisartsen en gemeenten krijgen sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 steeds meer met elkaar te maken, en zijn zij op veel plekken in het land met elkaar in gesprek. Om de afstemming tussen huisartsen en gemeenten te verbeteren en veelgehoorde knelpunten te bespreken, hebben de Landelijke huisartsenvereniging (LHV) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de «Leidraad samenwerking huisartsen en gemeenten rond jeugd» opgesteld, https://www.lhv.nl/actueel/nieuws/nieuwe-leidraad-jeugdhulp-voor-gemeenten-en-huisartsen. Uitgaande van de gezamenlijke wens van gemeente en huisartsen om kinderen zo goed mogelijk passende zorg te bieden, geeft de leidraad huisartsen houvast voor het overleg met de gemeente over hoe die zorg vorm te geven. Een belangrijke voorwaarde voor een goede samenwerking is wederzijds begrip voor elkaars rol.
Welke ervaringen zijn er tot nog toe opgedaan met huisartsondersteuners vanuit de gemeente gefinancierd die in de huisartsenpraktijk aanschuiven?
Uit de eerste onderzoeken komt naar voren, dat de functie van Praktijkondersteuner Jeugd bij de huisarts volop in ontwikkeling is. Verschillende regio’s in het land doen ervaring op met een POH-Jeugd. De POH-Jeugdfunctie wordt uitgevoerd door zowel HBO- als WO-geschoolde hulpverleners, met overwegend veel ervaring in de Jeugd-GGZ of Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Over het algemeen zijn huisartsen en POH-jeugd positief over hun onderlinge samenwerking. De meerwaarde van de Praktijkondersteuner Jeugd bij de huisarts is de aandacht voor de opvoedingsrelaties en de specifieke kennis die de POH-Jeugd heeft van specifieke zorgaanbieders en zorgmogelijkheden in de regio.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar tekorten in de jeugdhulp dat u heeft aangekondigd? Wordt de hiervoor genoemde problematiek in dat onderzoek meegenomen als mogelijke oorzaak van de gestegen hulpvraag?
Het verdiepend onderzoek jeugd omvat:
Bij de geselecteerde gemeenten uit de benchmarkanalyse wordt diepgaand kwalitatief en kwantitatief onderzocht hoe in deze gemeenten het beleid en de uitvoering van de jeugdhulp worden vormgegeven en welke keuzes hierbij zijn gemaakt.
Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, heb ik de intentie om het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen.
De twee vliegtuigongelukken met de Boeing 737 MAX |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Waarom hebben de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de European Union Aviation Safety Agency (EASA) ervoor gekozen om het luchtruim per direct te sluiten en geen rekening te houden met vliegtuigen die al onderweg waren naar Schiphol, dit in tegenstelling tot autoriteiten in andere landen?
Het besluit om het Nederlandse luchtruim uit voorzorg te sluiten is niet door EASA maar door Nederland genomen, kort nadat het UK had aangekondigd de Boeing 737 MAX 8 en 9 niet meer toe te laten. Ook kwamen er steeds meer berichten dat andere landen dit voorbeeld zouden volgen. Daardoor ontstond steeds meer onduidelijkheid of en hoe de twee op dat moment nog vliegende toestellen Nederland zouden kunnen bereiken voordat omringende landen of EASA maatregelen zouden nemen om operaties van de 737 MAX 8 en 9 in hun luchtruim niet meer toe te staan.
Gedurende het proces heeft de ILT nauw contact onderhouden met TUI. Daarbij is aan TUI aangegeven dat vanwege de diverse (op handen zijnde) luchtruimsluitingen en de maatregelen door EASA de twee toestellen het beste zo snel mogelijk een landing op een nabij gelegen vliegveld konden maken.
Waarom is er geen notificatie ingesteld of een bericht waardoor luchtvaartmaatschappij TUI had kunnen anticiperen?
Nederland heeft naar aanleiding van het besluit haar luchtruim te sluiten een mededeling aan de luchtvarenden, een zogeheten NOTAM uitgegeven (nr A0333/19 – EHAA voor de duur: 2019-03-12T19:00:00.000Z – 2019-04-16T10:00:00.000Z).
TUI is door de ILT gedurende het gehele proces op de hoogte gehouden van deze besluitvorming. De TUI-toestellen zijn geland op locaties die gezien de tijdsperiode genoemd in de NOTAM nog te bereiken waren. Het uitwijken van de vliegtuigen naar Sofia en Gran Canaria is een beslissing van de luchtvaartmaatschappij TUI geweest.
In welke mate was er sprake van acuut gevaar dat deze vliegende toestellen die onderweg waren vanuit Egypte en Gambia direct halverwege een vliegveld moesten vinden? Was het echt nodig om de vlucht af te breken, met alle ellende voor passagiers van dien, of had men veilig door kunnen vliegen naar Schiphol? Of was er sprake van dat elders het luchtruim al dicht was waardoor dat lastig zou zijn geweest?
De maatregel was een voorzorgsmaatregel, gebaseerd op een inschatting van de situatie op dat moment. Op het moment van het besluit om het luchtruim te sluiten was er nog geen maatregel van de EASA om de toestellen Europees aan de grond te houden. EASA heeft gedurende de dag een statement afgegeven dat zij bezig waren met het nemen van maatregelen. De precieze maatregelen door EASA werden echter pas bekend op het moment waarop deze door EASA openbaar zijn gemaakt. Diverse (Europese) landen hadden inmiddels aangekondigd het luchtruim te sluiten. In die omstandigheden hadden de vliegtuigen van TUI naar de inschatting van dat moment geen mogelijkheden meer om door het Europees luchtruim Nederland te bereiken.
Deelt u de mening van TUI dat er hier sprake is van overmacht?
Er is sprake van een uniek geval (zonder precedent): het betreft een luchtruimsluiting voor een bij vertrek luchtwaardig vliegtuig, waardoor de vlucht niet kon worden afgemaakt. In de Europese Verordening 261/2004 zijn de rechten van luchtpassagiers o.a. bij vertragingen en annuleringen vastgelegd. In de Verordening is onder meer opgenomen dat er geen recht is op financiële compensatie bij buitengewone omstandigheden. De jurisprudentie rond de uitleg van dit begrip is complex maar het is mogelijk dat hier inderdaad sprake is van buitengewone omstandigheden. In Nederland is het de kantonrechter die uiteindelijk bepaalt of sprake is van buitengewone omstandigheden en in hoeverre een door een passagier ingediende claim voor compensatie door de luchtvaartmaatschappij gehonoreerd moet worden.
Of er sprake is van buitengewone omstandigheden bij geplande vluchten die nog moe(s)ten worden uitgevoerd, is afhankelijk van de vraag of het mogelijk is/was om de annuleringen te voorkomen door het treffen van maatregelen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het inhuren van vliegtuigen om de geplande vluchten alsnog te kunnen uitvoeren.
Hoe snel en accuraat schakelt de ILT in deze, zeker als vliegtuigen in de lucht zijn? Vindt de communicatie plaats met een luchtvaartmaatschappij als iedere minuut relevant is? In hoeverre wordt actuele en consistente informatie afgegeven door de overheid aan partijen waardoor er geen misverstanden kunnen ontstaan?
Gedurende het proces heeft de ILT voortdurend in contact gestaan met zowel EASA als de betrokken luchtvaartmaatschappij TUI.
De aanbevelingen van het VN-Comité tegen Foltering (CAT) voor betere bescherming van intersekse kinderen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er intersekse kinderen zijn in Nederland die zonder dat er sprake is van informed consent, een niet-medisch noodzakelijke ingreep hebben ondergaan? Zo nee, bent u bereid om hier toch onderzoek naar te doen. Zo nee, waarom niet? Denkt u dat de Nederlandse situatie verschilt van de Duitse, waar uit recent onderzoek blijkt dat dergelijke ingrepen plaatsvinden en niet zijn afgenomen in de laatste jaren?1 2
Zoals ik in het antwoord op eerdere Kamervragen3 heb aangegeven zijn er geen meldingen bekend bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Ik kan dan ook niet bevestigen dat er intersekse kinderen zijn in Nederland die zonder dat er sprake is van informed consent een niet-medisch noodzakelijke ingreep hebben ondergaan. Als hiervan wel sprake is dan betreft dat signalen waarvan ik vind dat die absoluut serieus genomen moeten worden. Er staan dan verschillende wegen open in het Nederlandse rechtsstelsel: via de IGJ, via het civiel recht, via het strafrecht en het tuchtrecht. Ik zie dan ook geen aanleiding daar nu verder onderzoek naar te doen. Ik kan inhoudelijk geen uitspraak doen over aard en inhoud van de meldingen uit Duitsland waar u naar verwijst, en dus ook niet of er mogelijke verschillen bestaan tussen landen.
Deelt u de mening dat als dat het geval is, Nederland zich niet houdt aan het internationale verdrag tegen foltering, en dat het daarom wel noodzakelijk is om precies zicht te krijgen op de praktijk?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe verhouden de niet-medisch noodzakelijke ingrepen bij intersekse kinderen zich volgens u tot de regels rondom transgenders, waar pas na 18 jaar overgegaan kan worden tot medische ingrepen?
Laat ik vooropstellen dat een medisch oordeel over ingrepen bij transgenders en intersekse kinderen aan de medische professionals is. Conform de WGBO (Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst) moeten medische ingrepen altijd besproken worden met de betrokkene of de wettelijk vertegenwoordiger. De WGBO gaat over de relatie tussen de cliënt en de zorgverlener. Een belangrijk begrip in de WGBO is «informed consent». Zorgverleners mogen alleen handelen als zij toestemming hebben van de cliënt. De cliënt moet begrijpen waarvoor hij toestemming geeft: hij moet goed geïnformeerd zijn. Zoals in het antwoord op eerdere Kamervragen4 is aangegeven, mogen jongeren vanaf zestien jaar zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Dat geldt ook voor transgenders. Voor de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar, is voor medisch ingrijpen tevens de toestemming van de ouders die het gezag hebben, c.q. de voogd van het kind nodig
Betreft de beoogde brede kwaliteitsstandaard ook de behandeling van kinderen of alleen die van volwassenen?
Vanwege de soms aanwezig noodzaak tot ingrijpen op jongere leeftijd, zal de kwaliteitsstandaard beide moeten adresseren.
Deelt u de mening dat de sociale gevolgen van ingrepen bij jonge intersekse kinderen zodanig zijn dat de sociale context ook onderdeel zou moeten zijn van de brede kwaliteitsstandaard?
Ik ben het ermee eens dat er sociale gevolgen zijn van ingrepen bij jonge intersekse kinderen. Over in hoeverre de sociale context ook onderdeel zou moeten zijn van de brede kwaliteitsstandaard merk ik het volgende op.
Ik zie het belang van de totstandkoming van een door patiënten, hulpverleners en verzekeraars gedragen brede kwaliteitsstandaard intersekse/DSD. Deze bouwt voort op de al bestaande professionele richtlijnen voor de verschillende intersekse/DSD condities en beschrijft hoe kwalitatief goede zorg geboden moet worden. Een groot aantal veldpartijen zoals patiënten- en belangenorganisaties en beroepsorganisaties deelt deze overtuiging vanwege de urgentie en nut en noodzaak. In de kwaliteitsstandaard wordt o.a. vanuit patiëntenperspectief beschreven wat kwalitatief goede zorg inhoudt voor patiënten met DSD. Uitgangspunt zijn de wensen en behoeften van mensen met elke vorm van DSD. Het gaat hierbij zowel om de zorg van kinderen als ook om volwassenen. Bij de zorg en begeleiding van kinderen hebben ook de ouders een centrale rol en verdienen zij aandacht en ondersteuning bij de begeleiding van hun kinderen. Er zullen indicatoren ontwikkeld worden waar de zorg aan moet voldoen wil het goede zorg zijn. Deze indicatoren moeten meetbaar en toetsbaar zijn. De kwaliteitstandaard zal een handvat bieden voor o.a. mensen met DSD zelf, ouders, zorgprofessionals en zorgaanbieders. Ik ga er daarbij vanuit dat er ook aandacht wordt besteed aan counseling en diagnostiek.
Bent u van mening dat er voldoende «up-to-date»-kennis is over de sociale gevolgen van ingrepen bij jonge kinderen? Bent u bereid om ter voorbereiding van de brede kwaliteitsstandaard nader onderzoek te laten doen?
In de kwaliteitsstandaard zal zowel de actuele (internationale) stand van wetenschap als het patiëntenperspectief een plaats krijgen. Van belang is dat de standaard zoals gebruikelijk daarna met enige regelmaat wordt geactualiseerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om, zoals de aangenomen resolutie in het Europees parlement ook oproept, de wet zo te formuleren dat niet-medisch noodzakelijke ingrepen bij een kind zonder informed consent verboden worden?3
Het zonder informed consent van betrokkene of wettelijk vertegenwoordiger uitvoeren van ingrepen is nu al niet toegestaan op grond van WGBO. Op grond van de Wkkgz dient een zorgaanbieder goede zorg aan te bieden. Goede zorg is zorg die cliëntgericht is en die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt, waarbij de rechten van de cliënt in acht genomen worden en de cliënt met respect wordt behandeld. Een wettelijke aanpassing is niet nodig.6
Op welke manier wordt in andere landen «medische noodzaak» gedefinieerd en beoordeeld? Kunt u aangeven hoe dat zich verhoudt tot de manier waarop dat in Nederland gebeurt?
Over wat medisch noodzakelijk is, en hoe e.e.a. in andere landen wordt gedefinieerd, wordt o.a. in het internationale netwerk «DSD together»7 door professionals en patiëntenorganisaties regelmatig de beschikbare kennis en ervaring gedeeld. Verder zijn er verschillende Europese Referentie Netwerken waar medisch specialisten en gespecialiseerde medische centra in samenwerken om kennis over zeldzame aandoeningen samen te brengen en de zorg verder te verbeteren (https://ec.europa.eu/health/ern). Voor dit vraagstuk zijn het netwerk van endocriene aandoeningen8 en het netwerk van urogenitale ziekten9 van belang. Nederlandse expertisecentra en medisch specialisten participeren volop in deze netwerken. Juist omdat de ontwikkelingen steeds internationaler worden vind ik die bredere samenwerking een goede ontwikkeling. Uit een Europees onderzoek (Health4LGBTI)10 uit 2017 blijkt dat het belangrijk is kinderen goed te betrekken bij een besluit over een medische behandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht dat marktwerking voor gerechtsdeurwaarders te ver is doorgeslagen |
|
Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het interview met de voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders waarin hij aangeeft dat marktwerking in de wereld van gerechtsdeurwaarders is doorgeslagen? Bent u het eens met die constatering?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het interview.
De constatering dat de marktwerking in de wereld van de gerechtsdeurwaarders is doorgeslagen deel ik niet. Het is wel zo dat de gerechtsdeurwaarder functioneert in een zeer competitieve markt. De gerechtsdeurwaarder werkt in opdracht van de opdrachtgever voor een tussen hen overeengekomen tarief. In de verhouding met de debiteur is het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders gaan gelden, terwijl in de verhouding met de opdrachtgever-crediteur de vrije marktwerking bestaat. Het is daarbij niet de bedoeling dat gerechtsdeurwaarders zich bij de uitvoering van hun publieke taak laten leiden door hun eigen verdiensten. Ik realiseer mij goed dat er een spanningsveld ligt en daarom is het tarievenstelsel ook onderwerp van gesprek. De door mijn voorganger ingestelde commissie herijking tarieven ambtshandelingen (commissie-Oskam) is thans bezig met de herijking van het stelsel van financiering van de ambtshandelingen. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af.
Ziet u ook dat in het huidige systeem een perverse prikkel zit die een deurwaarder bijna dwingt om de keuze te maken tussen omdraaien en niets krijgen, of wel wat doen en een beetje krijgen? Bent u het er mee eens dat elke afweging die een deurwaarder moet maken aan de deur waarbij hij aan zijn portemonnee moet denken, de onafhankelijkheid van die deurwaarder schaadt? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een professionele afweging te maken of, en zo ja, hoe hij optreedt. Daarmee rekening houdende met zijn opdracht, de verordeningen van de KBvG en de rechtspositie van de debiteur. De marktwerking vormt daarbij een natuurlijke prikkel om langs de weg van de onderhandeling tussen opdrachtgever en opdrachtnemer scherpe tarieven vast te stellen. Opdrachtgevers zullen niet uitsluitend kiezen voor de laagste prijs, maar voor de laagste prijs waarmee tegelijkertijd hun vordering het beste wordt geïncasseerd. Soms wordt daarbij ook gebruik gemaakt van prestatieafspraken.
Het maken van tariefafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever is inherent aan de in 2001 geïntroduceerde marktwerking. Het is niet de bedoeling dat gerechtsdeurwaarders zich hierdoor bij de uitvoering van hun publieke taak laten leiden door hun eigen verdiensten. De commissie- Oskam is zoals aangegeven bezig met de herijking van het stelsel van financiering van de ambtshandelingen. Dat advies wacht ik af.
Stimuleert de overheid, als schuldeiser, gerechtsdeurwaarders om personen naar schuldhulpverlening te begeleiden in plaats van koste wat kost beslagen te leggen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en bent u bereid deze stimulering alsnog in te voeren?
Het uitgangspunt is dat schulden voldaan moeten worden. Het is niet de verantwoordelijkheid van de schuldeiser om zijn schuldenaar naar een vorm van schuldhulp te begeleiden. Voor de overheid als bijzondere schuldeiser ligt dat genuanceerder, omdat van de overheid meer verwacht mag worden als het gaat om maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit is ook een van de ambities uit de Rijksincassovisie en de Brede Schuldenaanpak.2 In het verlengde hiervan hebben diverse organisaties, zoals woningcorporaties en drinkwaterbedrijven, zich eraan gecommitteerd om bij signalen van problematische schulden door te verwijzen naar schuldhulpverlening. Daarnaast hebben Zorginstituut Nederland, CAK, DUO, CJIB, UWV, SVB en belastingdienst afspraken gemaakt of convenanten gesloten met de Nederlandse Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) voor bijvoorbeeld het meewerken aan minnelijke regelingen. De uitgangpunten van maatschappelijk verantwoorde incasso gelden ook voor de gerechtsdeurwaarders. De gerechtsdeurwaarder behoort als geen ander – met zijn bijzondere ambtelijke taak en bevoegdheid – een spilfunctie te vervullen in de relatie tussen schuldeiser en schuldenaar, en zijn opdrachtgever te adviseren over wat nuttig en haalbaar is. Daar hoort bij om extra kosten en beslagen te vermijden, wanneer op voorhand duidelijk is dat er onvoldoende verhaalsmogelijkheden zijn en de schuldensituatie alleen maar zou worden verergerd. Die functie blijkt bijvoorbeeld uit een in ontwikkeling zijnde KBvG-platform voor informatie over schulden (de schuldenwijzer), en uit een landelijk convenant met de NVVK inzake VISH (de Verwijsindex Schuldhulpverlening), waarbij schuldhulporganisaties en de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders gezamenlijk een signalering toepassen zodra de gerechtsdeurwaarder tot een ambtshandeling wil overgaan.
Klopt het dat het Centraal Justitieel Incassobureau bij de aanbesteding van opdrachten wel vraagt om deurwaarders die zo goed mogelijk maatschappelijk verantwoord incasseren, maar dat zij niet controleert hoe de inning bij individuele dossiers verloopt? Zo ja, acht u deze werkwijze wenselijk in het kader van maatschappelijk verantwoord incasseren?
Het CJIB heeft bij de aanbesteding, die in 2017 is afgerond, gerechtsdeurwaarders geselecteerd op hun vermogen om maatschappelijk verantwoord te incasseren. Het CJIB oefent daar vanuit de rol van opdrachtgever toezicht op uit. In voorkomende situaties maakt het beoordelen van individuele dossiers hier onderdeel van uit.
Bent u bereid om een alternatief systeem te onderzoeken, waarbij marktwerking geen rol speelt? Zo nee, bent u dan in ieder geval bereid met voorstellen te komen waardoor de concurrentie in mindere mate betrekking heeft op de prijs, maar juist bij het gegeven in welke mate een deurwaarder maatschappelijke verantwoord beslagen legt?
In antwoord op de Kamervragen van de leden Groothuizen (D66) en Van Nispen (Sp) is aangegeven dat de Aanbestedingswet van 2012 het uitgangspunt voor deze aanbesteding is.3 Ik zie geen noodzaak voor een verdere analyse. Daarnaast kan ik u melden dat de prijs geen onderdeel uit gaat maken van de concurrentiestelling die wordt beoogd bij de aanbesteding. Maatschappelijk verantwoord incasseren maakt wel een belangrijk onderdeel uit van de aanbestedingsprocedure.
Een app die de invoering van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet kan versnellen |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op Stichting Financieel Paspoort, die aangeeft dat met behulp van hun app, de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet versneld kan worden ingevoerd?1
De app van de Stichting Financieel Paspoort is bij mij bekend. Deze app is mede ontwikkeld met behulp van subsidie op grond van de subsidieregeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek. Het voorstel van de Stichting houdt kort gezegd in dat een schuldenaar zelf, via de app van Stichting Financieel Paspoort, de gegevens opvraagt die benodigd zijn voor de berekening van de beslagvrije voet.
Het voorstel oogt sympathiek. Echter stuit het op een aantal praktische problemen van essentiële aard. Ik heb de Stichting hierover inmiddels ook in kennis gesteld. Zo gaat het voorstel voorbij aan de kern van het door de wet te introduceren systeem, namelijk dat de beslagvrije voet op een juiste wijze moet kunnen worden berekend zonder dat daarbij medewerking of actie van de schuldenaar nodig is. Ook voorzie ik problemen rondom de aanlevering van de beslagvrije voet door de schuldenaar aan de beslaglegger, temeer omdat de schuldenaar in beginsel pas van het beslag kennisneemt nadat dit is gelegd. Beslagleggende partijen berekenen de beslagvrije voet voorafgaand aan de feitelijke beslaglegging. Daarnaast zijn voor een juiste vaststelling van de beslagvrije voet de gegevens van eventuele partners en huisgenoten van belang, zowel uit de polisadministratie van het UWV als uit de Basisregistratie Personen. Deze gegevens zijn voor de schuldenaar niet opvraagbaar op basis van artikel 15 AVG. Het voorstel van de Stichting is dan ook geen volwaardig alternatief voor het – versnellen van – het implementatietraject van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De app kan wel bijdragen als hulpmiddel voor mensen om overzicht over hun financiën te krijgen en te behouden.
Onderschrijft u dat een zo spoedig mogelijke invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zeer wenselijk is en dat uitstel veel mensen met schulden dieper in de problemen brengt?
Ik hecht grote waarde aan een voortvarende maar tegelijkertijd zorgvuldige implementatie van deze wet. Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb aangegeven is de ontstane vertraging onwenselijk en werken alle betrokken partijen hard om een algehele uitvoering van de wet te kunnen realiseren.2 Het is echter ook een ingewikkelde wet waarbij het essentieel is dat de betrokken organisaties op het moment van inwerkingtreding voldoende zijn toegerust voor de geautomatiseerde gegevensverstrekking.
Om op korte termijn stappen te zetten richting het door de wet voorgestane systeem hebben de Staatssecretaris van Financiën en ik in onze brief van 13 februari een pakket aan tussenmaatregelen aangekondigd. Met deze tussenmaatregelen kunnen wij toch effect sorteren bij de schuldenaren die met een voor hen te laag vastgestelde beslagvrije voet worden geconfronteerd.
Bent u bereid om op korte termijn met Stichting Financieel Paspoort in gesprek te gaan om de mogelijkheden voor hun oplossing verder uit te werken?
Op dit moment lopen er al contacten tussen het ministerie en de Stichting Financieel Paspoort over de mogelijkheden van de app. In aanvulling op mijn antwoord bij vraag 1 benadruk ik daarbij dat een onderzoek naar mogelijke alternatieven binnen de huidige sterk gefocuste aanpak het risico op vertraging van de implementatie van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet zal verhogen. Dit acht ik onwenselijk.
Onderschrijft u dat mensen, op basis van het inzagerecht van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), hun eigen persoonlijke gegevens voor het berekenen van de beslagvrije voet bij onder andere de Belastingdienst en Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen opvragen?
Artikel 15 van de AVG geeft mensen het recht van inzage in hun persoonsgegevens. In beginsel kan iedereen daarmee een organisatie bevragen of deze persoonsgegevens van hem heeft verwerkt en zo ja, welke. Om een juiste beslagvrije voet te berekenen zijn echter meer gegevens nodig zoals de inkomensgegevens van een partner. De gegevens die op basis van artikel 15 van de AVG worden opgevraagd zijn dus niet voldoende voor het berekenen van de beslagvrije voet. Ik verwijs hiervoor tevens naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid alles op alles te zetten om een zo spoedig mogelijke implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te realiseren?
Zie antwoord 2.
Het artikel ‘Nieuwe procedure voor benoemingen topstructuur OM’ |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel van het openbaar ministerie (OM) «Nieuwe procedure voor benoemingen topstructuur OM»?1
Ja.
Bent u bereid om de in dit artikel geschetste nieuwe procedure in een brief te delen met de Tweede Kamer? Kunt u daarbij tevens aangeven op welke wijze de nieuwe procedure tot stand is gekomen en wat de betrokkenheid van de medewerkers (OR, vakbonden) van het OM is geweest?
Het OM heeft mij laten weten dat de procedure waaraan de leden refereren is tot stand gekomen in goed overleg met de MROM, de centrale ondernemingsraad van het openbaar ministerie. Dat overleg heeft geleid tot de vaststelling van een proces dat wordt doorlopen bij vacatures voor de functies van onder andere hoofdofficier, plaatsvervangend hoofdofficier en directeuren (bedrijfsvoering). Vertrekpunt is dat vacatures steeds worden geplaatst op het intranet van het openbaar ministerie en op de vacatureomgeving van de website van het openbaar ministerie. Vacatures van directeur bedrijfsvoering worden eveneens gemeld bij de Algemene Bestuursdienst en vervolgens extern opengesteld. Bij het opstellen van het wervingsprofiel wordt input gevraagd van de ondernemingsraad van het desbetreffende parket. Na een briefselectie worden kandidaten uitgenodigd voor een gesprek met een selectieadviescommissie (SAC) en een benoemingsadviescommissie (BAC), die advies uitbrengen aan het College van procureurs-generaal. Een nieuw element is dat de commissies worden begeleid door een externe procesbegeleider. Zo vaak als mogelijk maakt een externe bestuurder deel uit van de BAC.
De werkwijze – neergelegd in een infographic, die ik in plaats van in een brief, als bijlage bij deze beantwoording aan uw Kamer doe toekomen2 – geldt voor het jaar 2019 en zal in de loop van dit jaar worden geëvalueerd, in samenspraak met de MROM.
De Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie, onder leiding van de heer J.W. Fokkens, benoemt in het op 25 april jl. gepubliceerde rapport deze aangepaste werkwijze als een van de initiatieven die het College heeft genomen om te komen tot de gewenste verandering van de cultuur binnen het OM en doet ook op het punt van de benoemingen een aantal aanbevelingen.3 De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft in zijn reactie op het rapport aangegeven met de aanbevelingen aan de slag te gaan. Er ligt inmiddels een uitgewerkt plan van aanpak op de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie dat ik heden, 6 juni 2019, aan uw Kamer aanbiedt. In dit plan van aanpak wordt ook aandacht besteed aan de aanbevelingen die de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie het OM op dit punt heeft meegegeven.
In hoeverre wordt in deze nieuwe procedure voorzien in het werven van top-OM-functies van buiten het OM, zoals door u toegezegd naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Dam?2 In welke mate voorziet de nieuwe procedure in het bevorderen en vasthouden van diversiteit binnen het topmanagement?
In de motie-Van Dam5 is verzocht om een JenV-breed loopbaan- en mobiliteitsbeleid op te stellen, met name voor de top van het kerndepartement en de daaronder ressorterende organisaties, passend bij het rijksbrede beleid. De benoemingsprocedure zoals die thans binnen het openbaar ministerie geldt, sluit met onder andere de inrichting van SAC’s en BAC’s aan op de werkwijze binnen andere onderdelen van de rijksoverheid. Vacatures worden breder opengesteld dan alleen intern, maar nodigt interne belangstellenden tegelijk uitdrukkelijk uit om te solliciteren, dus ook kandidaten die (nog) niet via een MD- of talentenprogramma bij de organisatie in beeld waren. Vacatures voor directeuren bedrijfsvoering worden bovendien aangemeld bij het centraal loopbaanberaad van JenV en de Algemene Bestuursdienst, en ook extern opengesteld.
Wat betreft het bevorderen en vasthouden van diversiteit binnen het topmanagement merk ik op dat de benoemingsprocedure erin voorziet dat het College kan afwijken van adviezen van de benoemingsadviescommissie. Daarmee is er ruimte om ook andere overwegingen mee te wegen dan de aanwezigheid van ervaring, zoals het bevorderen en vasthouden van diversiteit. Dit zal al mee worden gewogen bij het opstellen van het wervingsprofiel. In het kader van het thema diversiteit is het goed om voor ogen te houden dat de wet een aantal specifieke voorwaarden verbindt aan degenen die het ambt van rechterlijk ambtenaar willen vervullen (onder andere het hebben van een mr.-titel en het Nederlanderschap). Samen met het gegeven dat er voor het ambt zeer specifieke werkervaring aanwezig moet zijn, begrenst dit de groep kandidaten die in aanmerking kunnen komen voor het ambt van (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie.
Tijdens het wetgevingsoverleg van 29 juni 20186 noemde ik dat er ook goede en recente voorbeelden zijn van mensen die van een functie als officier naar een andere positie buiten het openbaar ministerie zijn gegaan. Het College heeft daarnaast laten weten dat er een verkenning gaande is over het creëren of vergroten van de mogelijkheid om kandidaten van buiten aan te trekken en versneld bij het openbaar ministerie ervaring op te laten doen die de kans op een overstap naar de top van het openbaar ministerie kan vergroten. Hierbij wordt gedacht aan collega’s uit de rechterlijke macht maar ook aan andere juristen die relevante ervaring hebben opgedaan binnen het veiligheidsdomein. Het bedrijfsleven en andere overheidsorganisaties zijn in beeld om personen te werven voor de niet-juridische topfuncties bij het OM op bijvoorbeeld financieel, HR of ICT-gebied.
Is er sprake van roulatie- en doorstroombeleid binnen de top van het OM? Hoe verhoudt dat beleid de komende jaren zich tot het eveneens bewaren van ervaring en expertise aan de top van het OM?
Het openbaar ministerie sluit in de doorontwikkeling van het roulatie- en doorstroombeleid – en binnen de mogelijkheden – aan bij de uitgangspunten van het rijksbreed gehanteerde 3-5-7-model. In dat verband wordt in het kader van de personeelsschouw aandacht gegeven aan de functieverblijfsduur. De Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie doet de aanbeveling om op termijn te streven naar een beperking van de zittingstermijn van PG’s en hoofdofficieren en aan het aantal functies dat één persoon achtereenvolgend mag vervullen. Ook doet de Commissie de aanbeveling om een situatie te bevorderen waarin het normaal is dat het vervullen van topfuncties een tijdelijk karakter heeft en dat een terugkeer naar de «inhoud» mogelijk is zonder statusverlies. Tot slot doet de Commissie de aanbeveling om beleid te ontwikkelen voor de uitstroom van functies buiten het openbaar ministerie voor topfunctionarissen die niet terug willen of kunnen naar de inhoud. Deze aanbevelingen zijn door het College omarmd en maken deel uit van het plan van aanpak.
Kunt u aangeven wanneer het rapport van de commissie-Fokkens definitief toegezonden kan worden aan de Tweede Kamer?
Het rapport is direct na ontvangst op 25 april jl. aan uw Kamer toegestuurd met de begeleidende brief van het College van procureurs-generaal.
Klopt het, dat zedenrechercheurs de opdracht hebben gekregen per afdeling niet meer dan vijf zedenkitten per maand in te sturen bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?
Nee, zedenkits worden altijd ingezonden naar het NFI. Onlangs is afgesproken dat de politie vijf zedenkits per week extra met spoed kan laten onderzoeken, bovenop de spoedcapaciteit die hiervoor beschikbaar is bij het NFI. Hiermee wordt voorzien in de wens van de politie en het Openbaar Ministerie om in een groter aantal zedenzaken snel over de resultaten van DNA-onderzoek te kunnen beschikken. Deze vijf extra zedenkits per week worden via uitbesteding met de zogeheten One Stop Shop onderzocht door The Maastricht Forensic Institute (TMFI)/Eurofins.
Wat is precies de reden voor deze beperking van de onderzoeksmogelijkheden in zedenzaken? Sinds wanneer is deze beperking van kracht? In hoeveel zedenzaken heeft hierdoor geen NFI-onderzoek plaats kunnen vinden? Zijn er u andere, vergelijkbare beperkingen in de onderzoeksmogelijkheden naar ernstige criminaliteitsvormen bekend? Zo ja, welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 gaat het niet om een beperking, maar om een uitbreiding van de spoedcapaciteit voor de DNA-onderzoeken in zedenzaken. De politie en het Openbaar Ministerie verwachten dat daarmee de onderzoekscapaciteit bij het NFI voor toekomstige zedenzaken zal volstaan.
Kunt u aangeven wat precies de gevolgen zijn van deze beperking voor het opsporen, vervolgen en berechten van daders van ernstige zedendelicten? Klopt de veronderstelling dat door deze maximering, daders van seksueel misbruik op vrije voeten blijven? Zo ja, deelt u de mening dat dit volstrekt onaanvaarbaar is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in alle gevallen die zich daartoe lenen, NFI-onderzoek mogelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat lokale poppodia dreigen te verdwijnen |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat verschillende lokale poppodia dreigen te verdwijnen?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat voor een succesvol muziekbeleid lokale poppodia onmisbaar zijn, zowel voor beginnende bands om op te treden als voor bezoekers om op een laagdrempelige manier in aanraking te komen met nieuwe muziek? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van lokale poppodia voor de gehele popmuziekketen.
Deelt u de mening dat een investeringsfonds voor popmuzikanten minder zinvol is wanneer zij geen plek meer hebben om op te treden?
Ik stel in de periode 2019–2021 in totaal 1,8 miljoen euro beschikbaar voor twee investeringsregelingen die een bijdrage leveren aan de carrièreontwikkeling van artiesten die al enige tijd werkzaam zijn in de popmuziek. Het gaat om gevestigde, mid career, makers die doorgaans niet op de kleinere podia spelen, maar eerder op de middelgrote en grote (internationale) podia optreden.
In 2017 is er onderzoek4 gedaan naar poppodia en de doorstroom van talent. Dit onderzoek is uitgevoerd door onderzoeksbureau Ape in opdracht van het Fonds Podiumkunsten. Uit dit onderzoek blijkt dat juist kleine en middelgrote podia een constante lijn laten zien als het gaat om het aanbieden van een plek voor nieuw talent. Mijn inziens zijn er daarmee voldoende plekken waar de popmuzikanten die gebruik maken van de investeringsregeling Upstream een podium kunnen vinden.
Bent u bereid om in kaart te brengen of de huidige infrastructuur voor popmuziek nog voldoende is en waar er knelpunten zitten? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid, provincies en gemeenten hebben onderling afspraken gemaakt over de taakverdeling op het gebied van cultuurbeleid. Eén van die afspraken is dat de medeoverheden de honderden podia in het land, waaronder ook de lokale poppodia, subsidiëren voor de exploitatie. Het Fonds Podiumkunsten subsidieert een deel van het tekort op de programmakosten.
Zoals ik schrijf in mijn adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur, verzoek ik de Raad om mij te adviseren over de manier waarop we talent het beste ruimte kunnen bieden. De verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheden moet flexibel genoeg zijn om in te spelen op de behoefte van makers. Ook vraag ik de Raad om mij te adviseren over de wijze waarop regio’s het lokale klimaat voor kunstenaars kunnen verbeteren en inspelen op bijvoorbeeld de behoefte aan oefen- en presentatieplekken, waaronder poppodia. Ik ben nu in afwachting van het advies van de Raad voor Cultuur. In mijn uitgangspuntenbrief, die ik voor de zomer zal presenteren, zal ik reageren op het advies van de Raad voor Cultuur.
Bent u bereid met gemeenten en provincies in gesprek te gaan om ze te wijzen op het belang van voldoende oefenplaatsen voor beginnende bands en een goede spreiding en toegankelijkheid van poppodia? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u een rol voor uzelf weggelegd als systeemverantwoordelijke voor ons cultureel stelsel in het bewaken en beschermen van het fijnmazige netwerk van kleine poppodia?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid wanneer een lokaal poppodium dreigt te verdwijnen, in overleg met gemeente en provincie te kijken of het regionaal aanbod van oefenruimten en poppodia dan nog afdoende is, of dat een podium gered dient te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het Eerlijk Pensioenlabel |
|
Paul Smeulders (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Eerlijk Pensioenlabel, een beoordeling van het duurzaamheidsbeleid van tien Nederlandse pensioenfondsen?1 Hoe beoordeelt u de gehanteerde onderzoeksmethode van Profundo die gebaseerd is op de methodologie van Fair Finance Guide International (FFGI)? Herkent u zich in de rapportcijfers die zijn uitgedeeld? Zo nee, wat zouden de rapportcijfers volgens u moeten zijn? Wat vindt u ervan dat er 7 voldoendes en 143 onvoldoendes zijn uitgedeeld? Wat vindt u ervan dat acht van de tien fondsen geen publiek beleid hebben op het gebied van belastingontwijking en dat vrijwel geen pensioenfonds publiek beleid heeft om beleggingen in foute wapenhandel te voorkomen? Hoe verhouden deze resultaten zich tot de Pensioenwet die Nederlandse pensioenfondsen verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de gevolgen van hun investeringsbeslissingen op het gebied van milieu, klimaat en mensenrechten?
Wij zijn bekend met het Eerlijk Pensioenlabel. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur. Wij vinden het echter positief dat derden, zoals de opstellers van het Eerlijk Pensioenlabel, zich verdiepen in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen en dit beleid inzichtelijk en vergelijkbaar willen maken. Met goede benchmarks kunnen deelnemers nader inzicht krijgen in het beleid van hun fonds.
De door Profundo gehanteerde onderzoeksmethode heeft een andere focus dan eerdere benchmarks waarin pensioenfondsen worden vergeleken. Het is niet aan de overheid om de methodologie van het onderzoek te beoordelen, noch om de uitkomsten van het onderzoek te beoordelen of met alternatieve rapportcijfers te komen.
In de Pensioenwet is vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. In de code pensioenfondsen hebben pensioenfondsen daarnaast afgesproken dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor moet zorgen dat er draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen.
Omdat wij het belang van maatschappelijk verantwoord beleggen van harte onderschrijven, hebben wij ons daarnaast, samen met NGO’s, vakbonden en pensioenfondsen, ingespannen om te komen tot het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant). Gezamenlijk houden we pensioenfondsen en andere partijen aan de afspraken die in het convenant zijn gemaakt.
Al deze initiatieven moeten ervoor zorgen dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid dat zij uitvoeren teneinde een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor deelnemers en pensioengerechtigden te behalen, tevens rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Klopt het dat pensioenfondsen een paar jaar achterlopen op banken en verzekeraars als het gaat om publicatie van beleid op sociale en milieu-issues? Vindt u dat pensioendeelnemers recht hebben om te weten welk maatschappelijk beleid hun pensioenfonds voert, waar hun pensioenfonds daadwerkelijk in belegt en hoe hun pensioenfonds bijdraagt aan een betere wereld?
Zowel pensioenfondsen als banken en verzekeraars in Nederland hebben in hun respectievelijke Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) sectorconvenant afspraken gemaakt over de communicatie met betrekking tot hun IMVO-beleid. Het IMVB-convenant, waaraan zeventig pensioenfondsen zich gecommitteerd hebben, is ondertekend op 20 december 2018. Het IMVO-convenant van de verzekeringssector geldt sinds 5 juli 2018. Het IMVO-convenant bancaire sector is in werking getreden op 7 december 2016. In het IMVB-convenant zijn verplichtingen opgenomen omtrent rapportage en transparantie. De pensioenfondsen moeten inzichtelijk maken hoe hun ESG-beleid (Environmental, Social and Governance-beleid) wordt meegenomen bij beleggingsbeslissingen en dienen te rapporteren over de resultaten van het ESG-beleid.
Grote Nederlandse instellingen, waaronder pensioenfondsen, zijn sinds verslagjaar 2017 verplicht om conform het besluit niet-financiële informatie in het bestuursverslag een niet-financiële verklaring op te nemen. Hierin dienen zij in te gaan op beleid, risico’s en prestaties op het gebied van onder andere milieu, sociale aspecten en mensenrechten.
Wat doet u met de conclusies van het Eerlijk Pensioenlabel in het kader van het IMVO-convenant dat met de pensioenfondsen is gesloten?
Met het recent afgesloten IMVB-convenant willen de pensioenfondsen samen met de andere partijen internationaal invloed uitoefenen en problemen in de keten van ondernemingen waarin zij beleggen voorkomen en aanpakken. Dit doen zij zowel op het gebied van mensenrechten als milieu. De conclusies van het Eerlijk Pensioenlabel bevestigen dat er ruimte is voor verbetering. De afspraken gemaakt in het kader van het IMVB-convenant moeten daaraan bijdragen.
Momenteel wordt binnen het IMVB-convenant een instrumentarium ontwikkeld waarmee pensioenfondsen hun eventuele negatieve impact in hun beleggingsportefeuille kunnen verminderen en positieve impact kunnen vergroten. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn in het convenant afspraken opgenomen omtrent rapportage en transparantie. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant (waar de overheid deel van uit maakt) zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt. Op dit moment zien wij daarom geen aanleiding tot aanvullende gesprekken met de pensioensector.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de pensioensector over deze bevindingen en deze sector actief aan te sporen om transparanter te zijn over de manier waarop zij rekening houden met mens, dier en milieu?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat het onderschrijven van duurzame principes niet altijd leidt tot duurzaam beleid in de praktijk? In hoeverre houdt u in de gaten of gehanteerde principes daadwerkelijk worden nageleefd?
De Eerlijk Pensioenlabel rapportage benoemt een aantal duurzame principes die de onderzochte pensioenfondsen onderschrijven. Hieronder vallen de IFC Performance Standards, de UN Global Compact principes, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen. Het publiekelijk onderschrijven van deze duurzame principes is niet vrijblijvend; betreffende pensioenfondsen kunnen aangesproken worden door bijvoorbeeld pensioendeelnemers of maatschappelijk middenveld wanneer zij niet handelen (in dit geval beleggen) in lijn met de principes die zij onderschrijven.
Binnen het IMVB-convenant is met pensioenfondsen afgesproken dat ze de OESO-richtlijnen en de UNGP’s als uitgangspunt nemen voor het identificeren, prioriteren en adresseren van risico’s in hun beleggingsketen. Een werkgroep binnen het convenant houdt zich specifiek bezig met het verankeren van deze principes in het beleggingsbeleid van alle deelnemende pensioenfondsen. De partijen rapporteren over de naleving van de afspraken in een jaarlijkse voortgangsrapportage en houden daarmee gezamenlijk in de gaten of afspraken worden nageleefd.
Hoeveel tijd gaat u de sector geven om verbetering aan te brengen? Wanneer is het volgens u tijd om vanuit de overheid in te grijpen met wet- en regelgeving?
Het overgrote deel van de Nederlandse pensioensector (negentig procent van het beheerde vermogen) heeft zich in december 2018 gecommitteerd aan de afspraken in het IMVB-convenant. Voor de deelnemende pensioenfondsen betekent dit onder andere dat zij zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van het convenant hun beleggingsbeleid in lijn hebben gebracht met de OESO-richtlijnen en UNGP’s. In lijn met het Regeerakkoord krijgt de sector de gelegenheid om verbetering aan te brengen, voordat bezien wordt of en welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Bent u het eens met de oproep van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat bedrijven hun klimaatprestaties voortaan moeten vermelden in hun jaarverslagen?2 Hoe groot acht u de kans dat er een dergelijke verplichting op Europees niveau wordt ingevoerd? Bent u bereid om een dergelijke verplichting op nationaal niveau in te voeren?
Uit de Eerlijk Pensioenlabel rapportage blijkt dat het overgrote deel van de onderzochte pensioenfondsen doelstellingen heeft geformuleerd op de reductie van CO2 uitstoot van hun aandelenportefeuille. Pensioenfondsen zijn met hun aandelenportefeuilles vaak wereldwijd belegd, zodat een verplichting op nationaal niveau om te rapporteren over klimaatprestaties niet voor de hand ligt. Dit zou het gelijke speelveld van Nederlandse ondernemingen schaden. Daarom zijn er op EU-niveau afspraken gemaakt, die in Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Beursvennootschappen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers moeten jaarlijks in het bestuursverslag mededeling doen over het beleid en de beleidsresultaten ten aanzien van milieuaangelegenheden. Zij moeten melding maken van de voornaamste risico’s met betrekking tot de activiteiten van de rechtspersoon, (de zakelijke betrekkingen, producten of diensten) die waarschijnlijk negatieve effecten hebben op het milieu en zij moeten melden hoe de rechtspersoon deze risico’s beheert. Deze regels vloeien voort uit EU-richtlijn 2014/95/EU over niet-financiële informatie en zijn geïmplementeerd in het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie. Daarnaast zet het kabinet zich er in de EU voor in dat de nieuwe Europese Commissie verdere aandacht zal besteden aan deze duurzaamheidsrapportage. Dit kan plaatsvinden in het kader van de evaluatie van de voornoemde EU-richtlijn.
Fors grotere voorziening groot onderhoud scholen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op de website van de PO Raad over «Strikte interpretatie leidt tot fors grotere voorziening groot onderhoud»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de richtlijnen voor het jaarverslag nu nog drie mogelijkheden geven voor het verwerken van groot onderhoud in de jaarcijfers, te weten 1) geen voorziening, maar alles via de baten en lasten laten verlopen, 2) een voorziening creëren om daarmee de lasten te egaliseren en 3) het activeren en afschrijven van onderhoudsinvesteringen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat de eerste optie verdwijnt met ingang van dit kalenderjaar en dat scholen met ingang van 2020 moeten kiezen voor optie twee of drie? Wat is de reden voor het verdwijnen van de eerste optie?
Vanaf verslagjaar 2019 vervalt de mogelijkheid om groot onderhoud direct ten laste van de exploitatie te brengen. De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) heeft hiervoor gekozen omdat de andere methoden een beter inzicht geven in het resultaat en het vermogen. Kosten van groot onderhoud hebben betrekking op meerdere boekjaren en niet op een enkel boekjaar. Overigens geldt het vervallen van deze mogelijkheid alleen voor nieuwe onderhoudsklussen en niet voor onderhoud dat al in voorgaande jaren ten laste van de exploitatie is gebracht. In de Jaareditie 2018 van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is deze wijziging met ingang van verslagjaar 2019 definitief geworden. Deze wijziging geldt voor alle sectoren, niet alleen voor het onderwijs.
Kunt u tevens bevestigen dat een toenemend aantal accountantskantoren nu bij scholen aangeven dat de interpretatie van de jaarverslaggevingsvoorschriften rondom de voorziening groot onderhoud strikter moet worden geïnterpreteerd in die zin dat de hoogte van de voorziening onderhoud alleen vastgesteld kan worden door voor iedere onderhoudsinvestering afzonderlijk te gaan sparen en dat voor elke component naar tijdsgelang moet worden gereserveerd?
Zie antwoord bij vraag 5
Kunt u aangeven op basis van welke regels deze interpretatie strikter moet en klopt het dat er op dit punt geen verandering is geweest in de jaarverslaggevingsvoorschriften? Zo ja, wat is dan de reden dat de huidige interpretatie, die al geldt sinds 2005 en tot nu toe altijd heeft geleid tot een goedkeurende verklaring van de accountant, is veranderd?
Met het vervallen van de mogelijkheid om uitgaven aan groot onderhoud direct ten laste te brengen van de exploitatie, is er meer aandacht gekomen voor de voorziening groot onderhoud. Als een schoolbestuur een voorziening groot onderhoud aanhoudt, zijn de RJ-richtlijnen 212.451 en 212.452 van toepassing. Deze zijn niet gewijzigd. De richtlijnen van de RJ gaan uit van het gelijkmatig opbouwen van de voorziening groot onderhoud per gebouw én per onderhoudscomponent. Veel po- en vo-besturen, die al een voorziening voor groot onderhoud vormden, hanteren tot nu toe een methodiek gebaseerd op de gemiddelde onderhoudskosten, waarbij geen rekening wordt gehouden met de onderhoudscomponenten per gebouw. In 2005 en 2015 is het buitenonderhoud in de sectoren voortgezet onderwijs respectievelijk primair onderwijs overgegaan van de gemeenten naar de schoolbesturen. Dit gaat om omvangrijkere bedragen. Ook daardoor is er meer aandacht is gekomen voor de wijze waarop de voorziening groot onderhoud wordt opgebouwd. Of een accountant een goedkeurende verklaring geeft of niet is een afweging die de accountant zelf moet maken.
Kunt u bevestigen dat de striktere interpretatie zoals de accountants deze nu aangeven te zien, ertoe zal leiden dat de voorziening groot onderhoud bij veel schoolbesturen niet van voldoende omvang is en er een forse bijschrijving aan de voorziening moet plaatsvinden?
Bij de toepassing van de RJ-richtlijn zal de omvang van de voorziening naar verwachting hoger zijn dan bij toepassing van de methodiek die nu door veel schoolbesturen wordt gehanteerd. Als het niveau van de voorziening hoger wordt, daalt het eigen vermogen. Het verschil tussen de huidige omvang van de voorziening groot onderhoud en de op de grond van de richtlijnen van de RJ gewenste omvang van de voorziening groot onderhoud is op dit moment niet bekend. In overleg met de accountants en de sectoren primair en voortgezet onderwijs is afgesproken dat er een onderzoek wordt gedaan naar de effecten voor schoolbesturen van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat.
Het hanteren van een andere methodiek heeft geen effect op de omvang van het onderhoud, dus ook niet op de uitgaven van de schoolbesturen. De schoolbesturen zijn niet meer geld kwijt, dus hoeven ook niet te bezuinigen als gevolg van een andere opbouw van de voorzieningen. Een schoolbestuur heeft dus niet opeens minder middelen beschikbaar, maar kan wel een lager eigen vermogen hebben. Dat hoeft geen probleem te zijn, tenzij schoolbesturen het eigen vermogen naar het oude niveau terugbrengen door middelen uit het onderwijsproces te halen. Om te voorkomen dat dit gebeurt, is met de RJ en de onderwijsinstellingen afgesproken dat zij voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In deze periode wordt ook onderzoek gedaan naar de effecten voor schoolbesturen, de toegevoegde waarde voor het primair en voortgezet onderwijs en eventuele onoverkomelijkheden van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat. Zo worden ongewenste effecten vermeden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om de te verwachten negatieve gevolgen voor scholen – door een striktere interpretatie van de richtlijnen rondom de voorziening voor groot onderhoud – te voorkomen?
In de afgelopen periode heb ik in de overleggen met de accountants en de onderwijsinstellingen mij ervoor ingezet dat schoolbesturen voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In de komende periode zal ik betrokken zijn bij het onderzoek dat in de antwoorden op vraag 6 wordt genoemd. Er zal onderzocht worden wat de precieze effecten zijn voor schoolbesturen bij de juiste toepassing van de richtlijnen zoals de RJ die voor ogen staat. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, zal ik in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, de accountants, de PO-Raad en de VO-raad een goede communicatie opstarten richting schoolbesturen, medezeggenschapraden en Raden van Toezicht. Voorkomen moet worden dat middelen uit het onderwijsproces worden gehaald om het eigen vermogen te verhogen. Tijdens het algemeen overleg van 6 maart jl. over de lumpsumfinanciering in het primair en voortgezet onderwijs hebben wij hier ook over gesproken.
Het bericht dat er een vliegshow is georganiseerd boven Amsterdam |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Amsterdammers schrikken van vliegshow: «Hier op de Haarlemmerdijk doken mensen naar de grond»» en «KLM-vliegtuig begeleid door F16's: is er wat loos?»1 2
Ja.
Welke veiligheidsprocedures zijn er gevolgd bij het organiseren van deze vliegshow?
Voor de luchtvaartvertoning is de vergunning «Luchtvaartvertoning 100 jaar luchtvaart in Nederland te Amsterdam» afgegeven aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartcentrum op 12 maart 2019. In deze vergunning zijn de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften en veiligheidsprocedures vastgelegd. Dit betreffen onder meer bepalingen over de locatie van het vertoningsterrein, de vertoningslijn, het manoeuvreergebied en het publieksgebied. Daarnaast zijn de deelnemende vliegtuigen, een minimum vlieghoogte en de vliegroutes vastgelegd. Tenslotte is een vertoningsdirecteur aangewezen die verantwoordelijk is voor de veilige uitvoering van de luchtvaartvertoning.
In hoeverre zijn deze veiligheidsprocedures correct nageleefd?
De veiligheidsprocedures zijn gedurende de luchtvaartvertoning correct nageleefd.
Klopt het dat de betreffende vliegshow op een hoogte van 450 meter boven de stad Amsterdam heeft plaatsgevonden? Zo nee, hoe zit het dan?
De toegestane minimum vlieghoogte binnen het vertoningsgebied bedroeg 800 voet (243 meter) voor de historische luchtvaartuigen van de Koninklijke Luchtmacht, 1000 voet (304 meter) voor de Boeing 777 en de jachtvliegtuigen en 1200 voet (365 meter) voor het NLR vliegtuig. De toegestane minimum vlieghoogte is niet overschreden.
Erkent u de mening dat een vliegshow per definitie een bepaalde mate van onveiligheid met zich meebrengt ten opzichte van het niet-organiseren van een vliegshow? Zo nee, waarom niet?
Het is inherent aan een evenement met vliegtuigen dat dit veiligheidsrisico’s met zich mee kan brengen. Doordat het uitvoeren van luchtvaartvertoningen aan uitgebreide veiligheidsregelgeving en -procedures is gebonden wordt de veiligheid in de lucht en op de grond gewaarborgd.
Hoe beoordeelt u het verloop van de veiligheidssituatie gedurende deze vliegshow, zowel in de lucht als op de grond?
De luchtvaartvertoning is volgens veiligheidsregelgeving en -procedures en planning verlopen en de veiligheid van de deelnemers, overige luchtruimgebruikers en mensen op de grond was voortdurend gewaarborgd.
Welke instanties hebben toestemming moeten geven voor het organiseren van deze vliegshow?
De vergunning (veiligheid) voor de luchtvaartvertoning is verleend door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Inspectie Leefomgeving en Transport) in overeenstemming met het Ministerie van Defensie (Militaire Luchtvaart Autoriteit), omdat beide ministeries een verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van de luchtvaart. Bij de aanvraag van de vergunning heeft de aanvrager een verklaring van geen bezwaar overgelegd van de burgemeester van de betreffende gemeente. Die verklaring betreft de openbare orde en veiligheid. Voor de daadwerkelijke vluchtuitvoering door het plaatselijk luchtverkeersleidingsgebied Schiphol is toestemming (de zgn. klaring) verleend door de luchtverkeersleiding.
In welke mate is deze instanties verzocht om mee te werken aan het geheimhouden van deze vliegshow?
Er is geen sprake van geheimhouding van de luchtvaartvertoning. De vergunning «Luchtvaartvertoning 100 jaar luchtvaart in Nederland te Amsterdam» is op 13 maart 2019 in de Staatscourant (Stcrt 2019, nr. 14859) gepubliceerd. Dit is een dag voor het uitvoeren van de luchtvaartvertoning.
Klopt het dat de inwoners van Amsterdam tot het laatste moment niet zijn geïnformeerd over deze vliegshow? Zo ja, waarom?
Het is correct dat er in dit geval door de organisatoren is besloten om vooraf geen grote ruchtbaarheid aan de luchtvaartvertoning te geven. De reden hiervoor is dat deze luchtvaartvertoning specifiek is georganiseerd voor de aanwezigen die zich in het publieksgebied op het terras van het EYE Filmmuseum bevonden. Bij de organisatie bestond de zorg dat het vooraf aankondigen van de luchtvaartvertoning zou kunnen leiden tot de komst van een grote groep belangstellenden met gevolgen voor de openbare orde op en in de buurt van het vertoningsterrein.
Erkent u dat er door het geheimhouden van deze vliegshow veel mensen onnodig geschrokken zijn van deze vliegshow?
Ik vind het vervelend als mensen onnodig geschrokken zouden zijn van de vertoning. Er is door de organisatie besloten om geen grote ruchtbaarheid aan de luchtvaartvertoning te geven om te voorkomen dat grote groepen mensen zich uit belangstelling naar het vertoningsterrein zouden begeven. De organisatie ging ervan uit dat met het vliegpatroon van een langsvlucht van drie formaties met verschillende vliegtuigtypen het duidelijk zou zijn dat het hier een geplande luchtvaartactiviteit betrof. De eerste twee formaties (met kleine vliegtuigen) zijn niet opgevallen, de derde wel. Met de kennis van nu is er door de organisatie in mindere mate rekening gehouden met het feit dat de aanwezigheid van straaljagers in de buurt van een passagiersvliegtuig tot vragen bij de bevolking zou kunnen leiden. De gemeente Amsterdam heeft van tevoren wel alle relevante centrales op de hoogte gesteld, zodat telefonische vragen direct konden worden beantwoord. Telefonisch zijn nauwelijks vragen gesteld.
Welke uitstoot van schadelijke stoffen en gassen is er gepaard gegaan met deze vliegshow?
De uitstoot is beperkt geweest, aangezien de luchtvaartvertoning het uitvoeren van een korte vlucht betrof. De exacte uitstoot zal nog worden berekend in het kader van het compensatieprogramma.
In welke mate is deze uitstoot gecompenseerd?
De uitstoot wordt volledig gecompenseerd in CO2-compensatieprogramma’s conform het Gold Standard keurmerk. Dit keurmerk borgt de economische en sociale integriteit van de projecten, de kwaliteit van de controle, de betrouwbaarheid en additionaliteit. De KLM brengt dit eens in het kwartaal in beeld en zal voor alle deelnemende vliegtuigen compenseren.
Welk geluidsniveau is er bereikt met deze vliegshow?
Het is niet bekend welk geluidsniveau is bereikt tijdens de vliegshow. De vergunning is gericht op openbare orde en veiligheid. De geluidsproductie van de langsvlucht is daar geen onderdeel van. In de vergunning staat wel opgenomen dat de vliegroute, vlieghoogte en vliegsnelheid zodanig moeten zijn gekozen dat overlast aan derden zoveel mogelijk wordt vermeden.
Is er tijdens de viering van 100 jaar luchtvaart ook gewezen op het scenario dat de luchtvaart zal moeten krimpen vanwege onze doelstellingen op het gebied van klimaat, vliegveiligheid en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de viering van 100 jaar luchtvaart is uitgebreid stil gestaan bij de mogelijkheden om de luchtvaart te verduurzamen. Er was ook een challenge uitgeschreven om met innovatieve ideeën te komen om de luchtvaart in de toekomst verder te verduurzamen.
Deelt u de mening dat het organiseren van een vliegshow ongepast is vanwege de grote uitdagingen waar we momenteel voor staan op het gebied van klimaat, vliegveiligheid en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Allereerst ligt de afweging om de luchtvaartvertoning boven Amsterdam te organiseren bij de organisatoren. Ik ben van mening dat een grote duurzaamheidsuitdaging voor ons ligt. Daarom spant het kabinet zich samen met de luchtvaartsector in om de luchtvaart verder te verduurzamen. Voor verdere informatie over deze inspanningen verwijs ik u naar mijn Kamerbrief van 27 maart 2019 over de betreffende maatregelen hiertoe.
Opnieuw geen treinen vanwege storing Maaslijn |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vrijwel wekelijkse storingen op de Maaslijn?1 2
Ja.
Bent u van oordeel dat er op dit moment sprake is van een betrouwbare dienstregeling op de Maaslijn?
Ik constateer dat er momenteel sprake is van vertragingen en treinuitval die het bemoeilijken om een betrouwbare dienstregeling aan de reizigers op de Maaslijn te bieden. ProRail meldt mij dat de dienstregeling erg krap is en dat het druk is op de Maaslijn. De impact van verstoringen aan infra of materieel is groot omdat er weinig buffer in de dienstregeling zit. Er zijn maatregelen gepland (partiële spoorverdubbeling en elektrificatie) die voor een meer betrouwbare uitvoering van de dienstregeling moeten zorgen. Deze werkzaamheden zijn naar verwachting in 2024 gereed. De dienstverlening op de Maaslijn blijft echter kwetsbaar totdat partiële spoorverdubbeling en elektrificatie zijn uitgevoerd.
Kunt u het zich voorstellen dat de 19.000 reizigers van de Maaslijn het beu zijn dat zij vrijwel wekelijks geconfronteerd worden met uitvallende of vertraagde treinen? Wat vindt u ervan dat sommige treinen op de Maaslijn zo vol zijn dat de trein niet meer kan stoppen om mensen in te laten stappen en er zelfs reizigers onwel worden in de bomvolle treinen?
Ja, dat kan ik mij goed voorstellen. Eerder3 heb ik u gemeld dat Limburg en Arriva gezamenlijk maatregelen hebben afgesproken om de uitvoering van de dienstregeling te verbeteren. Ik constateer dat de uitvoering van de dienstregeling op de Maaslijn nog niet optimaal functioneert. Ik vind het belangrijk dat elke reis met het OV zo optimaal, veilig en soepel mogelijk verloopt. Daarom heb ik Limburg verzocht om in samenwerking met Arriva en ProRail aanvullende maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de dienstregeling zo optimaal mogelijk functioneert.
Bent u bekend met de zorgen van het personeel van Arriva over de veiligheid van reizigers in deze bomvolle treinen? Deelt u deze zorgen? En zo ja, wat gaat u ondernemen om de veiligheid van de reizigers en het Arriva-personeel op de Maaslijn te verbeteren?
Ik heb mij door Limburg en Arriva laten informeren over de zorgen van het personeel. Het staat buiten kijf dat de veiligheid van reizigers en personeel in de trein niet in het geding mag zijn. De provincie Limburg meldt mij de signalen van het treinpersoneel serieus te nemen en met het personeel in gesprek te zijn over hun zorgen en daarbij hun ideeën voor oplossingen te bespreken. Ook bij de totstandkoming van maatregelen op korte termijn is het personeel van Arriva betrokken.
Is het waar dat er een financieel tekort is voor elektrificatie en verdubbeling van de Maaslijn? Wat is de oorzaak van dit tekort? Kunt u aangeven wat de hoogte is en wat de oorzaken van het tekort zijn? Kunt u verder aangeven of u nu wel bereid bent om een groter deel van de kosten voor de gedeeltelijke verdubbeling en elektrificatie te betalen? Zo ja, welke bijdrage gaat het Rijk leveren en welke bijdragen leveren de provincies Limburg, Brabant en Gelderland?
Het project Maaslijn heeft te maken gehad met diverse wijzigingen binnen het project, die hebben geleid tot vertraging en meerkosten van circa € 55 mln. De provincies hebben mij gevraagd of het Rijk bereid is om het opdrachtgeverschap van het project Maaslijn over te nemen. Samen met de regio vind ik het belangrijk dat de versnellingsmaatregelen en elektrificatie op de Maaslijn doorgang vinden. Na intensief overleg tussen Rijk en regio is afgesproken dat het Rijk het opdrachtgeverschap van het project Maaslijn overneemt van de provincie Limburg. Voor de afspraken verwijs ik u naar mijn brief over besluit Maaslijn van 2 april 2019.
Is het waar dat er nu vanuit wordt gegaan dat de werkzaamheden uiterlijk in 2024 zijn afgerond? Hoe realistisch acht u dit scenario? Zou verdere vertraging ook hogere kosten met zich meebrengen? Zijn er nieuwe afspraken gemaakt over hoe in de toekomst deze meerkosten verdeeld zullen worden tussen de vier partners?
Volgens de laatste informatie van de provincie Limburg en ProRail is de huidige planning dat de werkzaamheden aan het project Maaslijn uiterlijk in 2024 gereed zijn. Deze planning biedt enige ruimte om tegenvallers op te vangen en acht ik daarmee realistisch. Ten aanzien van de afspraken die met de regio zijn gemaakt verwijs ik u naar mijn brief over besluit Maaslijn van 2 april 2019.
Wat gaat u doen om de reizigers die tot 2024 geconfronteerd worden met uitvallende, vieze en soms onveilige treinen, te compenseren? Bent u bereid om financieel bij te dragen aan tijdelijke maatregelen om het leed voor reizigers te verzachten?
De provincie Limburg is als concessieverlener verantwoordelijk voor afspraken met vervoerder Arriva over nadeelcompensatie aan reizigers. Ik heb hierover informatie opgevraagd bij Limburg en Arriva. Zij geven aan het beeld niet te herkennen dat Arriva op de Maaslijn met vieze, soms onveilige treinen rijdt.
Bent u verder bereid om de wegwaaistations aan de Maaslijn te verbeteren, door reizigers die vertraging oplopen in ieder geval de mogelijkheid te bieden om te kunnen schuilen, een kop koffie te krijgen en van het toilet gebruik te kunnen maken?
De stations op de gehele Maaslijn zijn voorzien van nieuw en comfortabel meubilair. Uit metingen van NS en ProRail blijkt dat reizigers vinden dat de nieuwe abri’s minder beschutting bieden dan verwacht, in het bijzonder op station Mook Molenhoek. Inmiddels zijn op dit station de abri’s aangepast en volgt er later dit jaar nog een extra abri. Voor de andere stations op de lijn onderzoekt ProRail of verbeteringen noodzakelijk zijn, zoals het plaatsen van extra glaspanelen aan de zij- en voorkant van abri’s. ProRail wil deze verbeteringen eind dit jaar gerealiseerd hebben. Daarnaast worden door NS op de stations Nijmegen Dukenburg, Venray, Cuijk, Boxmeer, Venlo, Roermond verbeteringen aangebracht zoals watertappunten, reizigerstoiletten en koffievoorziening.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Spoor op 4 april 2019 beantwoorden?
Ja.
De aanleg van glasvezel en een eventuele opsplitsing van KPN |
|
Frank Futselaar |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u reageren op de berichten dat KPN in Deurne een glasvezelnetwerk wil aanleggen, nadat een concurrent kort tevoren besloten had tot aanleg van een eigen netwerk?1
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het vooral van belang is dat de gebieden die nog niet beschikken over een breedbandaansluiting vooral gebaat zijn bij de beschikbaarheid van een goed dekkend netwerk in zowel de kernen als het buitengebied, en minder bij de beschikbaarheid van meerdere concurrerende niet-dekkende netwerken?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de door een concurrent van KPN uitgesproken bezorgdheid dat KPN door »strategisch bouwen» probeert de kleintjes uit de markt te drukken of ze te ontmoedigen om te investeren?2
Onze ambitie is dat elk huishouden beschikt over een breedbandaansluiting. Het is daarom wenselijk dat bij de uitrol van nieuwe netwerken alle adressen in een gebied worden aangesloten.
Dat verschillende marktpartijen interesse hebben in het aanleggen van een glasvezelnetwerk juich ik toe. De marktpartijen kunnen dan namelijk concurreren bij de aanleg van netwerken, door middel van differentiatie op de diensten of met de hoogte van de eigen bijdrage die van eindgebruikers wordt gevraagd. Dat is ook bevorderlijk voor innovatie en keuzevrijheid van consumenten. Partijen moeten zich daarbij wel houden aan de geldende mededingingsregels. Het is aan de ACM om te beoordelen of dat het geval is.
Ik juich het echter niet toe als meerdere vraagbundelingstrajecten in hetzelfde gebied tegelijk lopen en daardoor het minimale aantal huishoudens voor een rendabele investering bij alle trajecten niet gehaald wordt. Het resultaat kan namelijk zijn dat er wel voldoende interesse is in glasvezelaansluitingen bij consumenten en bedrijven, maar dat partijen zich allemaal terugtrekken. Partijen kunnen ervoor kiezen de uitrol toch door te zetten ook al is de vraagbundeling niet gehaald of samen te werken aan de uitrol in het betreffende gebied zoals op een aantal plaatsen al gebeurt.
Hoe lang duurt het in het huidige tempo van «verglazing» of aanleg van coaxiale kabels voordat iedere Nederlander van een vaste breedbandinternetverbinding gebruik kan maken? Bent u tevreden met dit tempo?
Op dit moment heeft meer dan 96% van de huishoudens een breedbandverbinding van 100 Megabit per seconde (Mbps). Dit is internationaal gezien erg hoog. Onze ambitie is dat ieder huishouden in 2023 beschikt over een breedbandaansluiting van minimaal 100 Mbps. Het is de verwachting dat deze ambitie met de toegenomen private investeringen in het buitengebied goed te halen is. Het afgelopen jaar is de uitrol van snel internet in buitengebieden door diverse marktpartijen sterk versneld. Ik blijf dit nauwlettend volgen en zal de Kamer zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 17 oktober 20183 jaarlijks over de voortgang rapporteren. De eerste voortgangsrapportage ontvangt de Kamer eind dit jaar.
Deelt u de mening dat om iedere Nederlander binnen afzienbare tijd van een breedbandinternetverbinding te voorzien u een grotere rol dan voorheen op zich dient te nemen, dat dit te belangrijk is om de markt over te laten en daarom de aanleg van deze verbindingen zelf ter hand moet nemen?
Nee. Ik verwacht dat we de kabinetsdoelstelling dat per 2023 alle huishoudens in Nederland over een vaste internetverbinding van tenminste 100 Mbps beschikken gaan halen, gezien de toegenomen marktinvesteringen in het buitengebied. Daarbij zie ik het als mijn rol om kennis over best practices uit te wisselen, zoals ook gevraagd door de motie Weverling c.s.4 Bijvoorbeeld best practices gericht op het harmoniseren van leges. Voor die adressen die door de private markt nog niet worden aangesloten blijft het voor decentrale overheden onverminderd mogelijk om – onder voorwaarden – staatssteun toe te passen. Een van die voorwaarden is dat er geen sprake mag zijn van concrete investeringsplannen van marktpartijen in het betreffende gebied. Met name voor de meest onrendabele adressen met zeer hoge aansluitkosten kan gerichte staatssteun een oplossing bieden. Ook hierin adviseer en ondersteun ik decentrale overheden.
Kunt u reageren op de door beleggers gesuggereerde splitsing van KPN in een netwerk- en een dienstentak, waarin u tevens ingaat op de gevolgen voor Nederlandse burgers en de aanleg van breedband in gebieden waar dit nu nog niet beschikbaar is?3 Deelt u de mening dat een dergelijke splitsing nog meer zal leiden tot keuzes voor aanleg in «rendabele» regio’s en dat het algemeen belang hier niet mee gediend is?
Het staat bedrijven vrij om – binnen de regels van de daarvoor geldende wettelijke kaders – hun bedrijvigheid in te richten op de manier die zij als het meest doelmatig achten.
Deelt u de mening dat de Nederlandse telecommunicatie-infrastructuur weer publiek bezit gemaakt kan worden, zodat voortaan de concurrentie plaatsvindt op diensten en niet op infrastructuur?
Nee, ik deel deze mening niet. Nederland beschikt, juist door alle private investeringen, over één van de beste digitale infrastructuren van de wereld. Tevens zijn publieke belangen zoals keuzevrijheid, een goede prijs/kwaliteitverhouding en innovatie, waaronder investeringen in de continuïteit en kwaliteit van netwerken, juist het best geborgd door een goed werkende en concurrerende telecommarkt.