Het bericht ‘Geen gemeentepolis meer voor Heerder minima: we zijn teleurgesteld en kwaad’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Herinnert u zich de vragen over het destijds door Menzis eenzijdig aanzeggen van het beëindigen van de zorgpolis voor duizenden minima als ook uw antwoorden daarop van 10 september 2018?2
Ja.
In de hierboven bedoelde antwoorden geeft u het belang aan van een «ordentelijk proces»: wat hebben de in dezen betrokken uitkeringsgerechtigden aan een proces dat als eindresultaat heeft dat zij geen aanspraak meer kunnen maken op een voor hen aantrekkelijke zorgpolis?
Menzis heeft de gemeente in kwestie twee jaar de tijd gegeven. Dat vind ik een keurige termijn voor gemeenten om te kijken naar alternatieven. Een andere verzekeraar als aanbieder van een gemeentepolis is een optie. Maar ook kunnen gemeenten kijken naar alternatieven voor de gemeentepolis zoals betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijv. via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen.
Hierbij vind ik het van belang te benadrukken dat de gemeentepolis lang niet altijd en voor iedereen de meest aantrekkelijke en best passende polis is. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Het is daarom voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn.
Kunt u zich voorstellen dat het zonder een polis zoals hier aan de orde, juist mensen die aangewezen zijn op een uitkering extra treft als zij een individuele polis moeten gaan afsluiten? Vindt u dat een goede zaak?
Uiteraard hecht ik aan een goede samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars. Ik zie de gemeentelijke collectiviteit hiervoor echter als een middel en geen doel op zich. Hierbij is van belang dat een gemeentepolis niet per se voor iedereen een voordelige polis is. Meestal biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen, terwijl een individuele verzekerde daar niet per se nut van heeft. Daarnaast wordt vaak het verplichte eigen risico herverzekerd. Dit kan prettig zijn voor sociale minima, omdat de financiële onzekerheid wordt weggenomen en mogelijke financiële problemen worden voorkomen. Maar hier hangt ook een prijskaartje aan (soms meer dan 300 euro per jaar). Individuele polissen zijn meestal goedkoper dan de gemeentepolis. Ook zijn andere collectiviteiten vaak voor handen, die beter kunnen beter passen bij de verzekerde. Het is daarom juist voor deze verzekerden verstandig goed te kijken welke polis het best passend is. Vanwege de acceptatieplicht worden alle verzekerden overal geaccepteerd, als ze willen ook bij de verzekeraar die voorheen de gemeentepolis aanbood.
Wat vindt u ervan dat geen enkele zorgverzekeraar bereid is gebleken (via hun gemeente) een collectieve polis aan de uitkeringsgerechtigden in kwestie aan te bieden?
Er zijn verschillende redenen waarom enkele verzekeraars zich terugtrekken uit gemeenten. Één van de redenen is dat de samenwerking tussen de gemeenten, verzekeraar, aanbieders en bijvoorbeeld het zorgkantoor moeilijker tot stand komt buiten het kernwerkgebied van de verzekeraar. Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Ik heb gemeenten meerdere keren opgeroepen kritisch te kijken naar de invulling van de gemeentepolis, de effectiviteit en eventuele alternatieven.
Vindt u het terecht dat gemeenten zo de mogelijkheid wordt onthouden hun inwoners die aangewezen zijn op een uitkering een collectieve zorgpolis aan te bieden, respectievelijk dat deze inwoners een dergelijke collectieve polis wordt onthouden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 zie ik de gemeentepolis niet als doel op zich. Gemeenten hebben bovendien alternatieven voor de gemeentepolis zoals het aanbieden van betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijvoorbeeld via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen. Meer in algemeen is het voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn bij de zorgvraag.
Vindt u het getuigen van een goede invulling van de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars in dezen als zij door het niet willen aanbieden van een collectieve zorgpolis welbewust het risico creëren dat mensen zich niet (dan wel onvoldoende) verzekeren, dat eerder en grotere betalingsachterstanden ontstaan en/of mensen zorg gaan mijden?
De gemeentepolis is geen doel op zich. Zoals in mijn antwoord op overige vragen aangegeven is de gemeentepolis niet perse voor iedereen binnen de doelgroep de best passende polis. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis voor een verzekerde is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Vaak biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen en herverzekering van het verplichte eigen risico. Dit maakt de polis duurder.
Verder zijn er alternatieve instrumenten voor gemeenten om minima te ondersteunen, zoals via keuzeondersteuning of bijv. via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen. In alle gevallen blijven mensen verzekerd aangezien iedereen verzekeringsplichtig is en elke zorgverzekeraar acceptatieplicht heeft. Daarnaast ontvangen lage inkomens zorgtoeslag om de premie voor hen betaalbaar te houden. Ook bieden verzekeraars steeds meer mogelijkheden tot betalingsregelingen, ook buiten de gemeentelijke collectiviteiten om. Bij iedere zorgverzekeraar is het mogelijk om het verplichte eigen risico gespreid te betalen, dan wel vooraf, dan wel achteraf. Op deze manier leidt gebruik maken van zorg niet tot een hoge rekening die ineens betaald moet worden. Tot slot kunnen gemeenten maatwerk bieden in (financiële) ondersteuning.
Vindt u het een (op zijn minst morele) verplichting van zorgverzekeraars in Nederland om mensen die aangewezen zijn op een uitkering via hun gemeente in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een collectieve zorgpolis en zich zo te verzekeren van afdoende zorg tegen een lagere prijs? Deelt u de mening dat indien dat wordt gewenst, elke gemeente een dergelijke polis moet kunnen aanbieden (als ook dat steeds een of meerdere zorgverzekeraars daarvoor een contract zouden moeten afsluiten)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met Zorgverzekeraars Nederland dan wel met individuele zorgverzekeraars in gesprek te gaan om alsnog de totstandkoming van een collectieve zorgpolis als hier aan de orde en als hiervoor onder 8 bedoeld tot stand te laten komen?
Nee. Zoals eerder gezegd vind ik dit een zaak van gemeenten en verzekeraars en is het afsluiten van collectieve zorgpolis voor gemeenten geen doel op zich.
Als uw antwoord op vraag 9 ontkennend is, kunnen gemeenten die dan noodgedwongen naar gelijkwaardige alternatieven op zoek moeten, rekenen op een tegemoetkoming uwerzijds als daarmee hogere kosten gemoeid zijn (gelet op de tekorten in het sociaal domein waarmee de meeste gemeenten kampen)?
Bij het afschaffen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (WTCG) en Compensatie eigen risico (CER) is een bedrag (268 mln structureel) naar gemeenten overgegaan. Dit bedrag is door gemeenten voor een belangrijk deel gebruikt voor collectiviteiten, maar kan ook voor alternatieven aangewend worden.
Beleggers die het onmogelijk maken voor starters om een huis te kopen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Koopstarters in Amsterdam leggen het af tegen beleggers»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat starters zonder eigen geld vrijwel geen kans meer maken om hun eerste woning te kopen omdat beleggers de prijzen opdrijven?
Ik deel de zorgen over de toegankelijkheid van starters op de woningmarkt. Alle bevolkingsgroepen of generaties zouden een gunstige wooncarrière moeten kunnen hebben. Het is dan ook belangrijk om te weten wat het effect is van de toename van beleggers op woningprijzen. Daarom hebben het Kadaster en de Universiteit van Amsterdam in opdracht van mij onderzocht in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden2. Het onderzoek laat zien dat in buurten waar onlangs veel particuliere beleggers woningen hebben gekocht prijzen hoger liggen dan in buurten waar particuliere beleggers minder vaak een woning kopen. Een oorzakelijk verband kan echter niet worden aangetoond. Desondanks kan een hogere woningprijs ertoe leiden dat bepaalde groepen, zoals starters, moeilijk aan een woning komen. Op 17 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over dit kabinet haar programma om de verschillende aspecten van het woningtekort aan te pakken.3 Een goede balans tussen starters en beleggers is hierbij essentieel. Het kabinet komt dan ook met verschillende maatregelen om tot een evenwichtige balans te komen. Zo heeft het kabinet op 6 september jl. de contouren geschetst van een aanpassing van box 3, die ook effect zal hebben op beleggers. Ook verken ik in hoeverre een zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw een doeltreffend instrument is en overweegt het kabinet om de maximale loan-to-value voor zogenaamde buy-to-let hypotheken te verlagen.
Deelt u de mening dat beleggers, die een woning kopen om te verhuren tegen torenhoge huurprijzen, een probleem vormen voor de volkshuisvesting in Nederland?
Een goede balans tussen starters en beleggers betekent niet dat beleggers niet nodig zijn. Beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het middenhuursegment. Het vragen van excessief hoge huren past niet bij de toegankelijke en betaalbare woningmarkt waar ik naar streef. Daarnaast moeten beleggingen bijdragen aan een stabiel financieel stelsel en niet tot onevenwichtigheden leiden. Dat gevaar bestaat als investeerders enkel gericht zijn op winsten op korte termijn, en de woningen weer verkopen als een ander beleggingsobject tot betere rendementen leidt. Het gericht aanpakken van dit soort excessen is één van de fundamenten van het beleid dat ik voer. De beantwoording van vraag 8 gaat hier verder op in.
Is het waar dat de positie van koopstarters de afgelopen 10 jaar is verslechterd? Kunt u deze ontwikkeling verklaren?
Op jaarbasis zijn er aan het eind van 2008 in Nederland circa 80 duizend woningen gekocht door starters. Tijdens de crisis daalde dit aantal tot circa 55.000 aankopen. Ondanks de afname waren starters tijdens de crisis de grootste groep die woningen kochten.4 Vanaf 2014 tot halverwege 2017 nam het aantal transacties met het aantrekken van de woningmarkt weer toe. Aan het eind van 2017 was het aantal aankopen door starters nagenoeg gelijk aan het aantal vlak voor de crisis, maar sindsdien is sprake van een lichte afname. Dit patroon is ook zichtbaar in de vier grote steden, al begon de recente daling daar al halverwege 2016.
Uit het aantal transacties valt niet direct af te leiden dat koopstarters zich momenteel in een slechtere positie bevinden dan in de voorafgaande jaren. Wel is het aantal transacties van doorstromers en particuliere beleggers sterk toegenomen ten opzichte van eind 2007. Ook zijn er maatregelen genomen die de positie van starters op de woningmarkt beïnvloeden. Zo is bijvoorbeeld de loan-to-value ratio aangescherpt tot 100 procent om restschuldrisico’s te voorkomen en is de hypotheekrenteaftrek versoberd. Ik onderschrijf dan ook dat er zorgen zijn over de positie van de starter op de koopwoningmarkt van morgen en zet mij ervoor in om de positie van starters te verstevigen ten opzichte van beleggers.
Wanneer is voor u eindelijk het moment aangebroken om maatregelen te nemen zodat ook starters zeker kunnen zijn van een betaalbare woning? Waarom gaat u niet over tot een verhoging van de overdrachtsbelasting voor beleggers naar 10 procent, en het ondersteunen van koopstarters door deze belasting voor hen te verlagen naar 0 procent?
Het kabinet heeft uw Kamer in het kader van de motie Dik-Faber/Ronnes5 toegezegd om te verkennen of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is. Dit onderzoek is inmiddels gestart en hierin wordt – in lijn met de motie – gekeken naar een gedifferentieerde overdrachtsbelasting, waarbij starters een vrijstelling krijgen en beleggers vanaf de derde woning te maken krijgen met een hoger tarief. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer informeren.
Bent u bereid huurinkomsten steviger te belasten, zodat het veel te aantrekkelijke fiscale buy-to-let regime wordt aangepast en mensen een eerlijke kans krijgen hun eerste woning te kopen?
Het kabinet heeft op 6 september 2019 de contouren geschetst van een aanpassing van box 3, waarin voor het eerst zal worden gerekend met de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden per belastingplichtige. Spaarders worden in het nieuwe stelsel aanzienlijk minder zwaar belast terwijl beleggers – zoals beleggers in woningen – juist zwaarder zullen worden belast. Doordat schulden in het nieuwe stelsel tegen een eigen forfaitaire debetrente aftrekbaar zullen zijn, wordt het voor beleggers fiscaal minder aantrekkelijk om hun beleggingen in box 3 met schulden te financieren.
Daarnaast wordt op dit moment, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een woonplicht voor kopers, zodat het omzetten van koopwoningen in te dure huurwoningen onmogelijk wordt? Deelt u de analyse dat dit de stijging van de huizenprijzen kan remmen, waardoor koopstarters makkelijker aan een woning kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben voor nieuwbouw al verschillende mogelijkheden om een zelfbewoningsplicht toe te passen. Als de gemeente eigenaar is van de grond heeft zij de mogelijkheid om bij overdracht van de grond nadere voorwaarden vast te leggen in een privaatrechtelijke uitgifteovereenkomst of erfpachtovereenkomst. Ook kunnen gemeenten gebruik maken van een anterieure overeenkomst om nadere voorwaarden vast te leggen. Enkele gemeenten hebben aangegeven interesse te hebben in een verdergaande bevoegdheid: een zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw. Ik verken, mede in het kader van de motie Dik-Faber6, in hoeverre een zelfbewoningplicht in de bestaande bouw een passende maatregel is om de bestaande koopvoorraad te beschermen met het oog op het eigendomsrecht, het recht op vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal. Hierbij werk ik nauw samen met verschillende gemeenten.
Waarom treft u geen verdere maatregelen om huurders te beschermen tegen het winstbejag van huisjesmelkers? Waarom overweegt u daarbij geen «Berlijnse maatregelen» zoals het tijdelijk bevriezen van de huren na exorbitante huurstijgingen van 30 procent in vijf jaar, of het reguleren van de maximale huurstijgingen zoals onlangs nog bij amendement voorgesteld?
Om huurders met een middeninkomen te beschermen en excessieve huren in de vrije sector tegengaan heb ik uw Kamer op 4 juli jl. een uitgewerkt voorstel van de noodknop toegestuurd7. In die brief schets ik tevens dat gemeenten en marktpartijen, om uiteenlopende redenen het voorgestelde instrument niet steunen. Gemeenten en investeerders zijn in gesprek en veel gemeenten hebben inmiddels ook een aanpak opgesteld over het middenhuursegment.
Lokale samenwerking is voor mij een belangrijk uitgangspunt. Het voordeel van afspraken op lokaal niveau is dat deze specifieker aan kunnen sluiten op de lokale situatie. Daarnaast kan er ook snelheid mee gemaakt worden, afspraken zouden morgen in kunnen gaan en hiervoor is geen wetstraject nodig.
Er worden stappen gezet om het aanbod aan middenhuur te vergroten. Desondanks constateer ik dat er zorgen zijn of de lokale ambities wel gehaald worden en of partijen voldoende bereid zijn om nader tot elkaar te komen. Bovendien moet er snel een manier gevonden worden om excessieve huren tegen te gaan en daarvoor zie ik de noodknop als meest geëigende instrument. Afspraken over het vergroten van het middenhuursegment, inclusief de uitwerking van noodknop, zijn daarom ook onderdeel van de Woondeals. Daarom ga ik, zoals eerder aangekondigd, in de eerste plaats samen met gemeenten en investeerders en verhuurders onderzoeken of er ruimte is om de uitwerking van de noodknop nog beter te richten op de ervaren problematiek. Gelet op het voorgaande verwacht ik in het najaar de balans op te kunnen maken van het definitieve maatregelenpakket.
Als u voorgaande oplossingsrichtingen (belasten beleggers, ondersteunen starters, introduceren woonplicht, maximeren huurstijgingen) niet wilt nemen, wat gaat u dan wél doen om wonen betaalbaar en beschikbaar te maken voor starters?
Ik vind het belangrijk dat starters en middeninkomens voldoende mogelijkheden hebben om een geschikte en betaalbare woning te vinden. Dat kan zowel in het koopsegment als in het huursegment. Het kabinet is dan ook met een aanpak gekomen om de verschillende aspecten van het woningtekort aan te pakken, waarvan het verbeteren van de slagingskansen van onder anderen starters een belangrijk onderdeel is. Mijn inzet is om de richting te kiezen die niet alleen op de korte termijn effectief is, maar ook op de langere termijn voor voldoende passende woningen zorgt. Vandaar dat van een aantal mogelijke maatregelen eerst moet worden verkend of deze doeltreffend zijn.
Het bericht 'ACM: pas eind zomer besluit over overname Apeldoornse Sandd door PostNL' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «ACM: pas eind zomer besluit over overname Apeldoornse Sandd door PostNL»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Het artikel geeft uitleg over de reguliere beoordelingsprocessen van de ACM bij fusies en overnames. Een ACM-onderzoek naar een overname bestaat uit twee fasen, een meldingsfase en een vergunningsfase. Voor deze fasen gelden wettelijk vastgestelde termijnen van respectievelijk 4 en 13 weken. Als de ACM nadere vragen heeft, kan zij de klok stilzetten, waardoor het totale proces langer kan duren dan de, bij elkaar opgetelde, 17 weken. Dit proces is in het bericht nog een keer toegelicht.
Wat vindt u ervan dat er voortijdig, terwijl het onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) nog gaande is, informatie naar buiten komt over het tijdspad van het te nemen besluit over goed- dan wel afkeuring van de overname van Sandd door PostNL?
Het bericht bevat geen nieuwe informatie en is slechts nadere uitleg bij de termijnen die ACM hanteert.
Deelt u de mening dat het ongebruikelijk en ongepast is dat de ACM publiekelijk, via de media, over haar planning ten aanzien van het overnamebesluit Sandd-PostNL communiceert?
De ACM doet in het bericht geen inhoudelijke uitspraken en schept slechts duidelijkheid over het proces dat zij doorloopt bij fusies en overnames, en dat is gebaseerd op bestaande wettelijke kaders.
In hoeverre heeft de ACM haar reactie en communicatie vooraf afgestemd met betrokken partijen?
Dat is mij niet bekend.
Deelt u de urgentie om zo snel als mogelijk is het besluitvormingsproces af te ronden, gelet op de kwetsbare financiële situatie van spelers op de postmarkt (onder andere vanwege het sterk dalende aantal poststukken) en met begrip voor de onafhankelijke positie van toezichthouder ACM?
Ik constateer dat alle partijen ervan zijn doordrongen dat de situatie op de postmarkt kwetsbaar is. Zoals ik eerder heb benadrukt in het debat met uw Kamer op 12 september 2018 over de toekomst van de postbezorging in Nederland, acht ik een ordentelijk proces waarbij de verschillende rollen gescheiden blijven zeer belangrijk om een goede belangenafweging te kunnen maken, juist in een kwetsbare markt. PostNL en Sandd hebben een eerste stap gezet door hun fusievoornemen bij de ACM kenbaar te maken en een vergunningsaanvraag te doen. De ACM heeft de aanvraag voortvarend opgepakt en ik verwacht dat het besluitvormingsproces zo snel als verantwoord is, kan worden afgerond.
Deelt u de mening dat het besluitvormingsproces al had kunnen zijn afgerond, daar PostNL het voornemen om Sandd over te nemen op 25 februari 2019 bij de ACM heeft gemeld, de meldingsfase vier weken en de standaard onderzoeksfase dertien weken mag duren? Kunt u verklaren waarom dit proces nog niet is afgerond?
In theorie kan het besluitvormingsproces binnen 17 weken afgerond zijn. In de praktijk komt dit echter nauwelijks voor. De ACM kan van partijen nadere informatie verlangen om tot een goede beoordeling te kunnen komen. De klok wordt dan stil gezet. De tijd die partijen nodig hebben om de vragen te beantwoorden wordt bij de totale doorlooptijd opgeteld. De klok gaat weer lopen zodra de benodigde informatie is ontvangen. Vandaar dat de doorlooptijd langer is dan 17 weken. In het besluit van de ACM over de voorgenomen fusie zal ook het verloop van het besluitvormingsprocesproces worden beschreven.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «als de ACM nadere vragen heeft het de klok van de termijn van dertien weken waarop er een besluit moet vallen, kan stilzetten»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel keer heeft de ACM nadere vragen gesteld, gezien de tijd die inmiddels is verstreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat er een harde einddatum zou moeten zijn voor het te nemen overnamebesluit door de ACM, zodat betrokken partijen snel duidelijkheid krijgen en werknemers en werkgevers in de postsector weten waar zij aan toe zijn?
Ik ben ervan overtuigd dat alle partijen er alles aan doen om het proces zo snel mogelijk af te ronden. Een harde einddatum helpt niet om het proces ordentelijk te kunnen doorlopen.
De afbouw en overdracht van de zorg bij jeugdzorginstelling Juzt |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven of naast jeugdzorginstelling Juzt ook andere aanbieders (zoals Kenter, Parlan, Oosterpoort) in ernstige financiële en/of organisatorische problemen zitten?1
Het is mij bekend dat de financiële situatie van bepaalde (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders zorgelijk is. De situatie bij deze aanbieders is verschillend en (op dit moment) niet zo ernstig als bij Juzt. De Jeugdautoriteit is betrokken. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, gemeenten en/of het Rijk proactief omgaan met eventuele aanbieders die in financiële en/of organisatorische problemen zitten, zodat onaangename verrassingen voorkomen worden?
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg.
Om financiële en organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg tijdig te kunnen signaleren, is binnen het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd afgesproken dat er een early warning instrument komt. De VNG heeft inmiddels een instrument ontwikkeld dat input levert voor het inhoudelijke periodieke gesprek tussen een accounthoudende regio met aanbieders van specialistisch veel of weinig voorkomende jeugdhulp over signalen die wijzen op risico’s van continuïteit. De VNG zal deze zomer de accounthoudende regio’s en aanbieders begeleiden bij de voorbereiding van de invoering van een early warning instrument.
Mocht er inderdaad sprake zijn van financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg, dan zal in eerste instantie het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) in actie komen. Het OZJ is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere eerstelijns bemiddeling bij geschillen tussen gemeenten en aanbieders.
Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit (JA). De JA heeft vier taken:
Bijdragen aan borging van de continuïteit van cruciale jeugdhulp door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp of gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken.
Voorbereiden, indien aan de orde, van bestuurlijke maatregelen door de Minister voor Rechtsbescherming of mijzelf.
Mij adviseren over lopende aanvragen en herzieningsverzoeken in het kader van de subsidieregeling «Bijzondere transitiekosten Jeugdwet» (TAJ-regeling).
Signaleren en monitoren van financiële ontwikkelingen rond het Zorglandschap Jeugdhulp. De Minister voor Rechtsbescherming en ik kunnen de JA vragen om onderzoek te doen naar vraagstukken rond het Zorglandschap Jeugdhulp.
De JA werkt aan een ontwikkelagenda om het doel en de taken van de Jeugdautoriteit verder vorm te geven en instrumenten te ontwikkelen ten behoeve van de continuïteit van jeugdhulp en het voorkomen van schoksgewijze bewegingen in het zorglandschap. De ervaringen en aanbevelingen van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) vormen samen met de korte ervaring van de JA een belangrijke aanleiding voor de Ontwikkelagenda JA. De evaluatie van de TAJ die dit jaar wordt afgerond, vormt mede input voor de Ontwikkelagenda Jeugdautoriteit. De ontwikkelagenda wordt in de tweede helft van dit jaar verder vormgegeven in afstemming met gemeenten en aanbieders.
Verder heb ik met gemeenten afgesproken om € 20 miljoen uit de extra beschikbare middelen voor gemeenten te positioneren bij de Jeugdautoriteit. Dit bedrag is bedoeld om de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen als de zorgcontinuïteit daadwerkelijk in gevaar komt. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en akkoord van gemeenten worden ingezet en dienen te worden terugbetaald.
Hoe weegt u de uitspraken van de wethouder in Oosterhout die aangeeft dat de tarieven nu wel omhoog kunnen omdat hij de gesloten zorg wil behouden?
Naar ik heb begrepen van de betreffende wethouder in Oosterhout, heeft hij andere uitspraken gedaan. Concreet is aangegeven dat bij de overname van jeugdhulp door andere aanbieders, indien nodig, ruimte is met hen in gesprek te gaan over de tarieven. Daarbij is overigens ook aangegeven dat de bedrijfsvoering van Juzt en de daarmee vergezeld gaande kostprijzen niet maatgevend zijn voor de uitspraak dat de tarieven niet toereikend zouden zijn. Volgens de betreffende wethouder zijn er aanbieders die de jeugdhulp voor deze tarieven weten uit te voeren.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is exact te weten waar zaken fout gegaan zijn, zodat zowel zorgaanbieders, maar ook gemeenten en het Rijk kunnen leren van de ernstige financiële en organisatorische problemen waar jeugdzorginstelling Juzt in terecht is gekomen?
Ik onderschrijf het belang voor alle betrokkenen om te leren van zaken die beter zouden kunnen en dat deze inzichten van waarde kunnen zijn voor gemeenten, jeugdhulpaanbieders en het Rijk. Op dit moment zetten gemeenten in de regio’s West-Brabant-Oost en West-Brabant-West en Juzt, met ondersteuning van mij, primair in op het borgen van de continuïteit van zorg voor alle vrouwen en kinderen die hulp ontvangen vanuit Juzt. Als de overdracht van zorg geborgd is, kan worden bezien of een onderzoek naar de oorzaken nodig is. Momenteel zie ik geen meerwaarde in een onderzoek naar de oorzaken ten opzichte van hetgeen nu al bekend is.
Bent u bereid een gedegen onderzoek naar de oorzaken van de ernstige financiële en organisatorische problemen van Juzt te faciliteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u in dit onderzoek de volgende subvragen minstens betrekken:
Zie antwoord vraag 4.
De export van cybersurveillance technologie |
|
Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Berucht Chinees veiligheidsministerie gebruikt Nederlandse software die emoties leest»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse bedrijven dergelijke technologie leveren aan het Chinese Ministerie van Openbare Veiligheid, wetende dat dit ministerie een belangrijke rol speelt bij het opzetten van de surveillancestaat in China en het onderdrukken van minderheden en tegenstanders van het regime?
Wat betreft toepassing van geavanceerde technologie voor cybersurveillance of gezichts- en emotieherkenning in China ziet het kabinet risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden. In Xinjiang is reeds sprake van vergaande schendingen van privacy en andere mensenrechten door middel van geavanceerde surveillancetechnieken.
Inzet van Nederlandse technologie voor het onderdrukken van bevolkingsgroepen of het schenden van mensenrechten acht het kabinet in alle gevallen onwenselijk. Nederlandse bedrijven die inspelen op de Chinese vraag naar geavanceerde technologie dienen zich te allen tijde rekenschap te geven van mogelijke ongewenste toepassingen van geleverde producten door Chinese afnemers. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor toepassen van due diligence. Zij dienen rekening te houden met de mogelijkheid dat Chinese partners een aandeel hebben in de totstandkoming van surveillancesystemen die beperking van fundamentele vrijheden van Chinese burgers tot gevolg hebben. In het geval van vergunningplichtige dual-usegoederen wijst de Nederlandse regering een vergunning af, indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse bedrijven dergelijke technologie leveren aan Chinese bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Chinese autoriteiten dat de technologie slechts wordt gebruikt voor trainingsdoeleinden? Vindt u dit geloofwaardig?
Het kabinet sluit niet uit dat de technologie ook voor andere dan trainingsdoeleinden wordt gebruikt.
In hoeverre is de export van cybersurveillance technologie onderhevig aan een vergunningplicht?
Bepaalde cybersurveillancegoederen en -technologieën staan ingevolge het potentiële gebruik in civiele of militaire toepassingen onder exportcontrole. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verkoop van technologie voor de ontwikkeling van intrusion software, software die gebruik maakt van kwetsbaarheden in systemen. Deze goederen zijn opgenomen in de controlelijst van de Europese dual-useverordening. Een bedrijf dat binnen de EU gevestigd is, is verplicht voor het exporteren van deze goederen en technologie buiten de EU een vergunning aan te vragen. Nederland wijst vergunningaanvragen af indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen. Nederland spant zich internationaal in om aanvullend cybersurveillancegoederen in relatie tot mensenrechtenschendingen onder exportcontrole te brengen. Een voorbeeld hiervan zijn interceptie- en monitoringsystemen die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten. In het Wassenaar Arrangement vergt dit consensus van alle deelnemende landen.
Wat is de huidige stand van zaken van de discussie in de Europese Raad over het voorstel van de Europese Commissie uit 2016 om de dual use-verordening te herzien?
Nederland steunt de uitbreiding van exportcontrole op cybersurveillance goederen in relatie tot mensenrechtenschendingen in de herziening van de dual-useverordening. De in 2016 begonnen onderhandelingen in de Raad over de herziening van de dual-useverordening zijn moeizaam verlopen. Grootste discussiepunt in de onderhandelingen was voornoemde controle van cybersurveillancetechnologie. In december 2018 is gebleken dat geen gekwalificeerde meerderheid voor het onder controle brengen van cyber surveillance kon worden behaald om tot een Raadspositie te komen. Gelet op deze langdurige patstelling in de Raad en de gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten om tot een eensgezind standpunt te komen, is de Raad in juni 2019 een mandaat overeengekomen tot onderhandeling met het Europese parlement. In dit mandaat is niet voorzien in aanvullende exportcontroleregelgeving op cybersurveillance technologie via de dual-useverordening.
Het is teleurstellend dat er geen overeenstemming in de Raad was om te komen tot een positie, waarbij de toevoeging van cybersurveillance technologie in relatie tot mensenrechtenschendingen is opgenomen. Nederland heeft zich hier zowel in de Raad als bilateraal actief voor ingezet en betreurt dat er op dit moment onvoldoende draagvlak voor is in de Raad. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten dat het onderwerp op de agenda blijft.
In uw brief van 29 augustus 2018 schreef u dat het voorstel van de Europese Commissie nog vraagt om verdere uitwerking en een duidelijke afbakening van het begrip cybersurveillance technologie en dat Nederland zich inzet voor een controlelijst voor cybersurveillance technologie2; vindt u dat gezichtsherkenningssoftware en emotieherkenningssoftware moeten worden opgenomen op de controlelijst?
Op EU niveau is besproken in hoeverre interceptie- en monitoringsystemen, zijnde cyber surveillance technologie, die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten gecontroleerd dienen te worden binnen de dual-useverordening.
Ten aanzien van andere opkomende technologieën die mogelijk ingezet kunnen worden voor surveillance doeleinden, zoals gezichtsherkenningssoftware en emotieherkenningssoftware, acht Nederland het onwenselijk dat schending van mensenrechten plaatsvindt met behulp van dergelijke technologieën. Voordat een nieuwe technologie onder exportcontroleregelgeving kan vallen, zal eerst vastgesteld moeten worden in hoeverre deze technologie zowel civiel als militair toepasbaar is. Dat gaat daarnaast om een goede afbakening van de technologie alsook de identificatie van potentiele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse export van cybersurveillance technologie aan landen waar zulke technologie mogelijk wordt ingezet bij mensenrechtenschendingen, aan banden te leggen, zolang consensus in de Europese Raad over herziening van de dual use-verordening uitblijft?
Het is onwenselijk nu vooruit te lopen op de nog onbekende uitkomst van het onderhandelingstraject tussen de Europese Raad, Europees parlement en de Europese Commissie op het gebied van exportcontrole op bepaalde typen cybersurveillancegoederen.
Een catch-all beschikking kan alleen worden afgegeven in een beperkt aantal gevallen. Dat geldt indien het risico aanwezig is dat de desbetreffende dual-usegoederen bestemd zijn voor inzet in massavernietigingswapens, of indien de eindbestemming van deze goederen een land betreft waarvoor een wapenembargo van toepassing is.
Op grond van de dual-useverordening (artikel 8) kan Nederland nationale wetgeving opstellen om een vergunningplicht in te stellen voor de uitvoer van dual-use items naar landen waar deze mogelijk worden ingezet bij mensenrechtenschendingen.
Ondanks het gegeven dat sommige (cyber)surveillance technologie niet onder de reikwijdte van de huidige verordening en het Nederlandse exportcontrolebeleid valt, is het kabinet van mening dat het bedrijfsleven een zelfstandige weloverwogen afweging dient te maken of de voorzetting van levering van de goederen aan dergelijke eindgebruikers past binnen een adequaat compliance en MVO-beleid.
Welke mogelijkheden ziet u op dit moment om een catch-all beschikking af te geven voor de export van cybersurveillance technologie en zo een ad-hoc vergunningplicht op te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke mogelijkheden ziet u om, onder 5.4.4 in het hoofdstuk »30.06.00 Strategische goederen» uit het Handboek VGEM3, bij ministeriële regeling een vergunningplicht in te stellen op de uitvoer van cybersurveillance technologie naar landen met autoritaire regimes waar de technologie mogelijk wordt gebruikt bij mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 8.
De problemen bij het Commissariaat voor de Media |
|
Thierry Aartsen (VVD), Jan de Graaf (CDA), Joost Sneller (D66), Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Waakhond voor media stuurloos»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het functioneren van het Commissariaat voor de Media boven iedere twijfel verheven dient te zijn als het gaat om integriteit en transparantie?
Ja.
Kunt u toelichten welke «wachtgeldregeling» precies van toepassing is voor collegeleden van het Commissariaat voor de Media? Hoe beoordeelt u de proportionaliteit van deze regeling?
De Bezoldigingsregeling Commissariaat voor de Media en Stimuleringsfonds voor de pers bevat de volgende wachtgeldregeling.2 In geval van niet herbenoemen (tenzij door eigen toedoen) bestaat recht op wachtgeld gedurende een periode die gelijk is aan de tijd dat betrokkene onafgebroken lid van het Commissariaat is geweest. Wachtgeld eindigt in elk geval bij 65 jaar. Het eerste jaar bedraagt het wachtgeld 80%, daarna 70%. Daarbij worden inkomsten die betrokkene niet al had tijdens de uitoefening van de functie met de uitkering verrekend voor zover die 30% van de laatstgenoten bruto bezoldiging en vakantie-uitkering overschrijden.3
Zoals ik in mijn visiebrief over de publieke omroep van 14 juli 2019 heb aangekondigd, bezie ik de bezoldigingsnormen in de mediasector. Op dit moment bezie ik de huidige rechtpositieregeling van het Commissariaat omdat deze ook naar mijn mening niet meer past in de huidige tijd. Ik ben van plan om de regeling zo snel mogelijk te herzien.
Overigens kan ik u melden dat de inmiddels per 1 juli 2019 afgetreden voorzitter geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling.
Op welke wijze is door het Commissariaat en door uw ministerie geanticipeerd op het bereiken van de maximale bestuurstermijn door de voorzitter van het Commissariaat voor de Media? Kunt u toelichten of het voorzien was dat hier thans een vacature voor zou bestaan?
Er is voorzien dat er per 1 juli 2019 een vacature voor de functie van voorzitter van het Commissariaat zou ontstaan. Eind vorig jaar zijn de eerste stappen gezet voor de procedure voor werving van een nieuwe voorzitter. Doordat een lid van het Commissariaat nadien in opspraak is geraakt, is de procedure tijdelijk aangehouden. De verwachting is dat op korte termijn een nieuwe voorzitter kan worden benoemd. Binnen het Commissariaat is voorzien in het aftreden van de voorzitter per 1 juli 2019. Door een uitbreiding van het mandaatbesluit kunnen besluiten over de reguliere bedrijfsvoering gewoon doorgang vinden. Zaken die bestuursrechtelijke besluitvorming op college-niveau vereisen, worden aangehouden totdat er een nieuwe voorzitter is.
Klopt het bericht dat de heer Buné vorig jaar door de tuchtrechter is berispt vanwege «onzorgvuldig en ondeskundig» handelen? Zo ja, wanneer werd u hier voor het eerst van op de hoogte gesteld?
Ja. Betrokkene heeft in maart 2017 in een telefoongesprek met het ministerie genoemd dat er een klacht bij de Accountantskamer tegen hem was ingediend. Het ministerie is daarna niet op de hoogte gesteld van het verloop van de klachtprocedure en de uitspraken van de Accountantskamer en in hoger beroep het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB). De uitspraken van de Accountantskamer en het College zijn anoniem. Naar aanleiding van het NRC-artikel heeft betrokkene op 17 juli 2019 het ministerie volledig op de hoogte gebracht van de uitspraken. Terugkijkend had de lopende zaak en het signaal dat daarover informeel is afgegeven, moeten leiden tot het opvragen van meer informatie en een duidelijker afweging over of het gegeven de omstandigheden niet beter was geweest de herbenoeming al dan niet aan te houden. Doordat dit destijds niet is gebeurd, is die afweging niet gemaakt.
Kunt u toelichten welke gevolgen deze informatie zou hebben gehad ten aanzien van zijn herbenoeming, mocht deze voorafgaand daaraan bij u bekend zijn geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Welke consequenties gaat u nu verbinden aan deze informatie?
Aan de informatie verbind ik voor betrokkene geen consequenties. Betrokkene is tegen de uitspraak van de Accountantskamer in beroep gegaan bij het CBB. Ik neem daarbij in ogenschouw dat zowel de Accountantskamer als het CBB hebben uitgesproken dat niet is gebleken dat betrokkene niet integer heeft gehandeld en dat het CBB de berisping heeft teruggedraaid en volstaan heeft met een waarschuwing. Wel concludeer ik dat in dit geval de informatievoorziening niet voldoende was nu achteraf is gebleken dat ik bepaalde informatie niet had. De communicatie en informatievoorziening in zaken als deze moeten op orde zijn en ik zal intern en met het Commissariaat zorgen dat dit gebeurt.
Kunt u toelichten welke regels – zowel qua tijdsbeslag als inhoudelijke verenigbaarheid – van toepassing zijn op het vervullen danwel accepteren van nevenfuncties door collegeleden? Op welke wijze is het toezicht op deze regeling ten aanzien van nevenfuncties geregeld?
Regels omtrent nevenfuncties van leden van publiekrechtelijke zbo’s, zoals het Commissariaat, zijn opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (artikel 13). Een lid van een zbo mag geen nevenfuncties bekleden die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Een lid van een zbo dient daarom het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie te melden bij de Minister en alle nevenfuncties moeten openbaar gemaakt worden. Daarnaast heeft het Commissariaat een eigen Gedragscode Integriteit Commissariaat voor de Media https://www.cvdm.nl/wp-content/uploads/2019/07/Gedragscode-Integriteit-van-het-Commissariaat-voor-de-Media.pdf. Op grond daarvan bestaat een meldplicht indien werkzaamheden, betaald of onbetaald, de belangen van het Commissariaat kunnen raken. Verder bepaalt de code dat nevenwerkzaamheden waardoor een goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst niet in redelijkheid zou zijn verzekerd, verboden zijn. Dat is het geval bij ongeoorloofde belangenverstrengeling, botsing van belangen, schade aan het aanzien van het ambt en onvoldoende beschikbaarheid voor de functie bij het Commissariaat.
Zodra een nieuwe voorzitter in functie is, zal ik met het Commissariaat nader overleggen hoe optimale transparantie en toetsing van nevenfuncties bereikt kunnen worden. Daarbij zullen de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de eigen code van het Commissariaat in beschouwing worden genomen.
Kunt u toelichten hoe deze controle heeft plaatsgevonden voor de nevenfunctie van de heer Buné bij Mail.ru?
Betrokkene is op 15 juli 2013 per 1 september 2013 benoemd als lid van het Commissariaat. Zijn betrokkenheid bij Mail.ru dateert van daarna, namelijk vanaf 1 oktober 2013. Deze nevenfunctie stond daarom niet vermeld op het cv van betrokkene waarover het ministerie beschikte ten tijde van de benoeming. De informatie over de nevenfunctie is na de benoeming per 1 oktober 2013 openbaar gemaakt door vermelding op de website van het Commissariaat. De nevenfunctie is niet afzonderlijk gemeld bij het ministerie. Naar aanleiding van de publiciteit ben ik met het zittende lid van het Commissariaat in gesprek gegaan over zijn nevenfunctie bij Mail.ru. Op grond daarvan ben ik vooralsnog van mening dat er geen reden is te concluderen dat die nevenfunctie ontoelaatbaar is. Zoals gezegd zal ik na het aantreden van de nieuwe voorzitter met het Commissariaat nader overleggen hoe voortaan optimale transparantie en toetsing bereikt kunnen worden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de heer Eljon, waarvan u in uw brief van 25 april jl. stelde dat u «verwachtte dit onderzoek uiterlijk eind mei te kunnen afronden en dan definitief besluit te zullen nemen.»?2 Wanneer verwacht u de Kamer uitsluitsel te kunnen geven over dit besluit?
Het onderzoek is afgerond en heeft geresulteerd in een besluit tot ontslag van betrokkene. Ik heb uw Kamer hiervan bij brief van 1 augustus 2019 op de hoogte gesteld.
Acht u thans de continuïteit van de bedrijfsvoering en de bestuurlijke slagkracht van het Commissariaat voor de Media adequaat gewaarborgd? Zo nee, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit te borgen?
Ja. Zie het antwoord op vraag 4.
De antwoorden op de vragen over het bericht ‘Chinese webgigant AliExpress in strijd met Europese regels' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Zijn er schattingen hoeveel producten – of welk percentage op het totaal aan producten – worden ingevoerd die niet aan consumentenbeschermingsregels en productveiligheidsregels (consumentenregels) voldoen?
Vooraf merk ik op dat ik bij de beantwoording van deze set vragen onderscheid maak tussen productveiligheidsregels en consumentenrechten. Waar het om productveiligheid gaat, doel ik op zaken als brandgevaar of de materialen en stoffen die zijn gebruikt in de productie, net als specifieke risico’s voor speelgoed of elektrische apparaten. Kortom, eigenschappen van producten die tot ernstig letsel of gezondheidsschade kunnen leiden bij de consument en het gelijke speelveld voor het bedrijfsleven verstoren. Wanneer ik spreek van consumentenrechten, betreft dat de rechten die consumenten hebben in relatie tot de handelaar die een product aanbiedt. Hierbij kunt u denken aan het recht op ontbinding en conformiteit, maar ook aan het verbod op misleidende reclame.
In Nederland zijn verschillende toezichthouders aangewezen om te borgen dat producten voldoen aan Europese en nationale wet- en regelgeving.1 Deze toezichthouders houden risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij zich op basis van risicomodellen richten op producten en ondernemers waarvan de verwachting is dat ze niet voldoen aan de regels en daarmee ernstige veiligheidsrisico’s voor de consument veroorzaken. De uitkomsten van inspecties zijn hierdoor niet representatief en onbruikbaar voor het bepalen van het totaal aantal ingevoerde producten dat niet voldoet aan de productveiligheidsregels. Daarnaast verschilt het aandeel producten dat niet voldoet aan de productveiligheidsregels sterk per productcategorie. Zoals de Algemene Rekenkamer ook concludeerde in haar onderzoek naar CE-markering uit 2017, is het daarom moeilijk een eenduidig percentage te geven.2
Hoeveel onderzoeken hebben de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar ingesteld om te beoordelen of platforms zich aan de in Europa en Nederland geldende consumentenregels houden?
De ACM en de NVWA hebben de afgelopen vijf jaren regelmatig onderzoek gedaan naar producten die via platforms (zowel binnen als buiten de EU) aangeboden worden. Omdat het platform zelf niet altijd centraal stond in die onderzoeken, kan ik geen concreet aantal onderzoeken noemen. De NVWA focust in haar toezicht namelijk op producten en de ACM ziet toe op het handelen van de verkoper. Dit kan een platform zijn, maar ook een webshop of een fysieke winkel.
De NVWA voert jaarlijks een tiental projecten uit gericht op risicovolle productgroepen. Deze projecten zijn gekozen op basis van risicobeelden, naleefbeelden en trends en ontwikkelingen in de maatschappij. Sinds een aantal jaar zijn aankopen via «webshops» hier specifiek onderdeel van.3 In deze projecten worden, naast monsters van (fysieke en online) aanbieders in Nederland, monsters genomen van aanbieders uit derde landen die hun producten op platforms aanbieden aan de Nederlandse consument. De resultaten van deze projecten worden met vermelding van de onderzochte merken en typen op de NVWA website gepubliceerd.
De ACM heeft in de afgelopen vijf jaren verschillende keren gepubliceerd over acties die gericht waren op aanpassing van de handelspraktijken van platforms en de wijze waarop consumentenrechten werden nageleefd. Voorbeelden hiervan zijn acties tegen Apple en Google (2015), Funda (2017), Google, Twitter en Facebook (2018,) en recent Airbnb (2019).4 Als gevolg van de actie in 2018 hebben Google, Twitter en Facebook hun voorwaarden aangepast rond bijvoorbeeld het recht om een koop te ontbinden, de gang naar een lokale in plaats van Amerikaanse rechter en aansprakelijkheid, ten gunste van de consument. Een recenter voorbeeld is Airbnb, dat na gezamenlijke actie van de Europese consumententoezichthouders beloofde zijn prijzen voortaan inclusief alle onvermijdbare kosten te tonen.
Uit hoeveel van deze onderzoeken is gebleken dat bedrijven de in Europa en Nederland geldende consumentenregels hebben overtreden? Welke regels zijn daarbij overtreden?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, houden de toezichthouders risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij extra aandacht besteden aan ondernemers met de hoogste nalevingstekorten. Omdat hun onderzoeken gericht worden uitgevoerd, blijkt daarom vaak dat er sprake is van een overtreding. Net als hierboven kan ik u echter niet exact antwoorden hoe vaak dat het geval is.
Voor wat betreft de regels die zijn overtreden, blijkt uit de onderzoeken van de NVWA dat in de afgelopen vijf jaren op verschillende punten niet is voldaan aan de productveiligheidsregels. Het gaat daarbij om het niet voldoen aan uiteenlopende veiligheidseisen, zoals de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een product (bijv. nitrosamines in ballonnen). Maar ook zaken als elektrische veiligheid, brandgevaar en verstikkingsgevaar komen aan bod.
Omdat de aanleiding voor deze vragen directe import uit derde landen betreft, acht ik het ook relevant te melden dat hierbij aanzienlijke verschillen bestaan tussen onderzochte productcategorieën. In sommige projecten bleken de monsters van het aanbod via platforms uit derde landen (beduidend) vaker niet aan de productveiligheidsregels te voldoen dan de monsters genomen bij aanbieders in Nederland of in een andere EU-lidstaat. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek naar USB-laders waarbij alle rechtstreeks uit derde landen verkregen laders (directe import) niet voldeden aan de regelgeving met als gevolg een risico op (woning)brand.5 In andere productgerichte projecten, waarbij ook online aankopen uit derde landen zijn onderzocht, is echter minder tot geen sprake van (grote) verschillen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 ook is gebleken, hebben acties van toezichthouders op het gebied van consumentenrechten tot slot uitgewezen dat platforms zich de afgelopen jaren op verschillende punten niet hebben gehouden aan de consumentenrechten. Voorbeelden hiervan zijn intransparante prijzen, verboden bepalingen in de algemene voorwaarden, het onterecht niet aanbieden van bedenktijd en misleidende advertenties.
Hoe gaat u schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit landen buiten de Europese Unie tegen? Op welke wijze kan het Single Market Scoreboard bijdragen aan het tegengaan van schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit derde landen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op uw oorspronkelijke vragen vind ik het van groot belang dat de Nederlandse consument met vertrouwen aankopen kan doen.6 Het tegengaan van schendingen van het Europese consumentenrecht is daar een belangrijk onderdeel van. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de aangewezen toezichthouder(s). In Nederland is dit de ACM.
In diezelfde beantwoording heb ik erkend dat het voor (individuele) toezichthouders lastig kan zijn om naleving af te dwingen bij bedrijven die gevestigd zijn in landen buiten de EU. Zij hebben onder meer de mogelijkheid om gezamenlijk actie te ondernemen in het netwerk van Europese consumententoezichthouders (CPC-verband). Ik heb van de ACM vernomen dat zij de gezamenlijke oproep van de consumentenorganisaties, die aanleiding was voor de vragen van uw leden, inmiddels heeft besproken in dit netwerk. Omdat dit een overleg tussen toezichthouders is, wordt uit dit netwerk geen inhoudelijke informatie gedeeld. Ten slotte spreekt de ACM waar mogelijk ook zelf betrokken bedrijven aan, zoals AliExpress.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd een aantal acties ondernomen om verbetering te brengen in de mogelijkheden om naleving af te dwingen. Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar mijn eerdere beantwoording (zie voetnoot 6). Hier vindt u een vijftal acties dat het kabinet heeft ondernomen, zowel nationaal als in Europees verband. Kort samengevat zijn dat de volgende:
In aanvulling op deze laatste actie kan ik melden dat de Europese Commissie op 24 juli jl. de eerste voortgangsrapportage van de Product Safety Pledge heeft gepresenteerd.9 Hieruit blijkt onder meer dat de vier betrokken marktplaatsen, Alibaba (namens AliExpress), Amazon, eBay en Rakuten-France, op basis van overheidsmeldingen en op basis van publicaties van terugroepacties in systemen zoals Safety Gate (voorheen RAPEX) respectievelijk 87% en 92% van de aanbiedingen op hun platforms binnen twee werkdagen verwijderen. Ik vind dit een positieve ontwikkeling en hoop dat de betrokken partijen blijven investeren in bescherming van de consument, bijvoorbeeld op het gebied van geautomatiseerd herkennen van niet-conforme aanbiedingen.
Het Interne-Marktscorebord bevat geen indicatoren over schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht. Ik zie hier ook niet direct een rol voor dit instrument. Wel bevat het scorebord informatie over de samenwerking binnen het EU-netwerk van consumentenautoriteiten.10 Acties en informatieverzoeken m.b.t. bedrijven uit derde landen worden in deze cijfers ook gevat.
Deelt u de mening dat «het echt laten werken van wat we met elkaar afgesproken hebben» concreet kan worden toegepast op het handhaven van het consumentenrecht?1 Zo ja, op welke wijze kan het handhaven van de huidige regels, gericht op het consumentenrecht, worden verbeterd? Hoe gaat gaat u ervoor zorgen dat dit tot prioriteit wordt benoemd door de nieuwe Europese Commissie?
Ja, ik deel de mening dat «het echt laten werken van wat we met elkaar afgesproken hebben» toegepast kan worden op het handhaven van het consumentenrecht. Het kabinet hecht er aan dat alle bestaande nationale en Europese wet- en regelgeving wordt nageleefd. Dat geldt ook voor het consumentenrecht. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 voor wat betreft de wijze waarop het kabinet zich inzet om naleving te verbeteren.
Wanneer kan de Kamer de te beziene acties van het kabinet ten aanzien van het naleven van de bestaande wet- en regelgeving zoals genoemd in het verslag van het schriftelijk overleg inzake de informele Raad voor Concurrentievermogen op 4 en 5 juli 2019 verwachten?2
Er zijn op dit moment verschillende trajecten in voorbereiding. Deze zijn zowel nationaal als Europees van aard, en betreffen onder meer het actualiseren van het Europese mededingingskader aan ontwikkelingen op digitaal en mondiaal terrein, het verbeteren van de bescherming van intellectueel eigendom en een handelspolitieke inzet op het versterken van het gelijke speelveld. Uw Kamer wordt geïnformeerd over relevante voortgang op deze onderwerpen.
Kan u het juridisch kader uiteenzetten waaruit volgt dat omdat, zoals in het bovengenoemd verslag wordt gesteld, veel platforms geen van drie rollen van producent, importeur of distributeur vervullen, deze platforms niet gehouden zijn aan de Nederlandse en Europese consumentenregels? Zo ja, is dit volgens u een wenselijke ontwikkeling? Belemmert dit naar uw mening de handhaving in Nederland en Europa?
In het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen van 4 en 5 juli ging het over productveiligheidsregels. Ik beantwoord deze vraag daarom gericht op productveiligheidsregels.
Alle producten die worden aangeboden op de Europese markt vallen onder productwetgeving (voornamelijk Europees geharmoniseerde regelgeving) en moeten daardoor voldoen aan de van toepassing zijnde (Europese) veiligheidseisen. Dit geldt ook voor producten die worden aangeboden op platforms. In Europese productwetgeving zijn drie actoren te onderscheiden die verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot productveiligheid: de producent (of diens in de EU gevestigde gemachtigde), de importeur en de distributeur, waarbij de producent de primair aan te spreken partij is. Afhankelijk van de route die het product in de toeleveringsketen aflegt, hebben één of meerdere van bovengenoemde actoren verantwoordelijkheden met betrekking tot de veiligheid van het product.13
Bij directe import, wanneer een consument het product (eventueel via een platform) rechtstreeks koopt bij een producent in een derde land, is er geen sprake van een producent, importeur of distributeur die gevestigd is in de EU. Een platform kan doorgaans niet worden aangemerkt als één van deze drie actoren. Bij directe import kan alleen de producent die gevestigd is in een derde land worden aangesproken. Dit is in de praktijk vaak niet mogelijk omdat de bevoegdheden van de toezichthouders zich beperken tot de EU. De toezichthouder kan uiteraard wel steekproefsgewijs producten bij een controle (aan de grens) tegenhouden, terugsturen of vernietigen. Het controleren van alle pakketten is echter onmogelijk. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat dit jaar alleen al uit China en Hong Kong ongeveer 27 miljoen e-commerce zendingen geïmporteerd worden in Nederland (naar schatting van de International Post Corporation).14 Dat zijn er ruim 70 duizend per dag, en dat is nog exclusief pakketten die uit andere landen binnenkomen.
Om verbetering te brengen in de mogelijkheden om naleving af te dwingen, is in de eerdergenoemde nieuwe markttoezichtsverordening voor een groot aantal producten bepaald dat een producent die gevestigd is in een land buiten de Europese Unie voor het aanbieden van een product op de Europese markt een vertegenwoordiger moet hebben in de Europese Unie. Deze draagt de verantwoordelijkheid voor de productveiligheid. In de onderhandelingen over de verordening heb ik mij hier nadrukkelijk voor ingezet.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre handhaving gediend zou kunnen zijn door platforms (mede)verantwoordelijk te stellen voor de via deze platforms in Europa verkochte producten die niet voldoen aan de consumentenregels? In hoeverre is het bij geconstateerde overtredingen opleggen van boetes aan dergelijke platforms voor het schenden van het Nederlandse en Europese recht mogelijk dan wel wenselijk?
Platforms bieden vaak een zeer groot aantal producten aan en hebben in de meeste gevallen geen fysieke beschikking over het product. Dit maakt het moeilijk en weinig effectief om platforms verantwoordelijk te maken voor de veiligheid van de producten die via hen worden aangeboden. In tegenstelling tot het platform, kent de fabrikant of handelaar het product. Hij biedt het immers aan. Het kabinet is daarom van mening dat de primaire verantwoordelijkheid bij de aanbieder dient te liggen. Dat laat onverlet dat platforms door hun unieke rol en positie op de markt een rol kunnen spelen bij effectieve handhaving. Ook zij hebben er belang bij dat de aanbieders op hun platform zich houden aan wet- en regelgeving.
Op het gebied van productveiligheidsregels denk ik daarbij vooral aan de afspraken die met platforms zijn gemaakt, zoals de Product Safety Pledge door de Commissie en recent door de NVWA met de in Nederland actieve platforms Marktplaats en bol.com (zie ook antwoord op vraag 4). Ik zie kansen voor andere platforms om ook soortgelijke afspraken te maken met toezichthouders of de Europese Commissie.
Vanuit het perspectief van consumentenrechten is een platform al gebonden aan de toepasselijke wet- en regelgeving. Toezichthouders kunnen in dat kader tot handhaving overgaan wanneer dat nodig is. Bijvoorbeeld wanneer platforms bij de verkoop aan consumenten onvoldoende transparant zijn over belangrijke productinformatie en voorwaarden. Hier gelden dus al wettelijke eisen.
Kunt u uw appreciatie delen over de besprekingen van mei, juni en juli 2019 van het Commissievoorstel getiteld «EU PROPOSAL FOR WTO DISCIPLINES AND COMMITMENTS RELATING TO ELECTRONIC COMMERCE» van 26 april 2019 tussen de Europese Commissie en de World Trade Organisation (WTO)?3
Na de Gezamenlijke Verklaring van 76 WTO-leden op 25 januari 2019 te Davos om de e-commerce onderhandelingen te starten, hebben in mei, juni en juli 2019 de eerste drie onderhandelingsrondes over e-commerce plaatsgevonden. In deze rondes zijn niet alleen het voorstel van de Commissie van 26 april 2019 besproken maar eveneens de voorstellen van andere WTO-leden die de Gezamenlijke Verklaring hebben ondertekend zoals die van de VS, Japan, Canada en Zuid-Korea. Daarbij zijn verschillende thema’s behandeld, zoals consumentenbescherming, privacy en toegang tot data en hebben de betreffende WTO-leden hun respectieve voorstellen gepresenteerd en toegelicht. Dat was ook het geval voor het voorstel van de Europese Commissie. Tijdens de besprekingen is duidelijk naar voren gekomen dat er op een aantal onderwerpen een zekere mate van overeenstemming is, maar op een aantal belangrijke thema’s nog grote verschillen van inzicht bestaan. Daarbij gaat het met name om de bescherming van persoonlijke gegevens en privacy. Het voorstel van de Europese Commissie bevat daarvoor de meest vergaande bescherming. De daadwerkelijke onderhandelingen op grond van concrete tekstvoorstellen zullen waarschijnlijk dit najaar starten. De onderhandelingen vinden plaats op grond van het mandaat dat de Raad aan de Europese Commissie heeft verleend voor de Doha Ontwikkelingsagenda. Aanvullende onderhandelingsrichtlijnen zijn door de Raad op 27 mei jl. aangenomen.
Welke verbeteringen zijn getroffen binnen het handelsakkoord tussen de EU en Japan met betrekking tot het consumentenrecht in vergelijking met afspraken met derde landen?
Het handelsakkoord tussen de EU en Japan dat op 1 februari 2019 in werking is getreden, bevat een aantal nieuwe elementen inzake consumentenrechten in vergelijking met eerdere handelsakkoorden die de EU met derde landen heeft afgesloten. Zo zijn in het EU-Japan handelsakkoord specifieke zelfstandige artikelen over consumentenbescherming en bescherming tegen ongewenste elektronische post (spam) opgenomen, terwijl er in eerdere handelsovereenkomsten van de EU met derde landen enkel in algemene bewoordingen naar de bescherming van consumenten werd verwezen. Daarmee is de basis gelegd voor concrete afspraken over bijvoorbeeld informatieverplichtingen over verkoopvoorwaarden voor verkopers van goederen en diensten via internet, voor schadeloosstellingen voor consumenten bij internetaankopen of voor het tegengaan van frauduleuze verkooppraktijken. Andere niet eerder in handelsovereenkomsten van de EU met derde landen als zodanig opgenomen bepalingen in het hoofdstuk over e-commerce komen eveneens consumenten ten goede zoals de bepalingen die elektronische authenticatie en de elektronische handtekening regelen of die over het kunnen sluiten van overeenkomsten via elektronische weg.
Wanneer start de bewustwordingscampagne «recht hebben, recht halen», zoals aangekondigd in de Consumentenagenda «houvast bij voortdurende verandering' van 8 oktober 2018?4
De campagne «recht hebben, recht halen» start deze maand met een samenwerking met VNO-NCW in het kader van een trainingsprogramma over consumentenrechten voor MKB-ondernemers. Vanaf november ga ik, met een ander onderdeel van de campagne, consumenten informeren over de risico’s die zij lopen bij directe import uit landen buiten de EU, waaronder China. Daarbij gaat het zowel om risico’s op het terrein van (verminderde) consumentenbescherming als om risico’s op het gebied van productveiligheid. De uiteindelijke keuze om direct uit derde landen te kopen is aan de consument, maar ik vind het belangrijk dat die beseft dat hij bij aankopen binnen de EU in de praktijk betere bescherming geniet. Bij deze campagne trek ik onder andere samen op met de NVWA en de ACM.
Wat vindt u, met het oog voor de belangen van het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb), van het feit dat op de website van de consumentenbond onder het kopje «houdt rekening met extra kosten» niet alleen actief wordt gewezen dat aankopen onder 22 euro geen btw, invoerrechten en afhandelingskosten meebrengen, maar ook dat de douane slechts steekproefsgewijs controleert waardoor de kans dat je bij moet betalen niet heel groot is?5
Ik vind het goed dat de Consumentenbond aandacht besteedt aan dit onderwerp en tips geeft voor het doen van aankopen bij Chinese webwinkels. Het is aan de Consumentenbond zelf om te beoordelen welke informatie daarbij het beste kan worden verstrekt. Ik constateer dat de informatie op de betreffende pagina voor een groot gedeelte uit waarschuwingen bestaat. Ik heb zelf vorig jaar tijdens de presentatie van mijn Consumentenagenda ook gewaarschuwd dat consumenten goed op moeten letten bij aankopen die zij doen buiten de EU.18 Consumenten kunnen op basis hiervan zelf een inschatting maken of zij het soms aanzienlijke risico willen nemen om een product bij een Chinese webwinkel te kopen.
Voor wat betreft de extra kosten waar consumenten mogelijk mee worden geconfronteerd, wijs ik er op dat webwinkels in derde landen met ingang van 2021 ook btw gaan afdragen voor cross-border zendingen met een orderwaarde lager dan € 22,–. Hierdoor zal in 2021 ook op dit vlak een gelijk speelveld zijn ontstaan met betrekking tot de verzending van e-commerce producten.
Het Capaciteitsplan 2016 van het Capaciteitsorgaan |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat het meest recente verslag van het Capaciteitsorgaan, dateert van 2016? Zo nee, kunt u het meest recente verslag van het Capaciteitsorgaan naar de Kamer sturen?
Het laatste integrale advies van het Capaciteitsorgaan, met daarin een aanbeveling voor de initiële opleiding geneeskunde, dateert van 2016. In het najaar van 2019 brengt het Capaciteitsorgaan een nieuw integraal advies uit. Onderdelen van dat advies zijn de afgelopen maanden al verschenen en naar de Tweede Kamer gestuurd.1
Is de afgelopen paar studiejaren uitvoering gegeven aan de in het document genoemde geadviseerde instroom in de geneeskunde-bachelor van 2.700? Zo nee, wat was de afgelopen jaren de instroom van studenten in de geneeskunde-bachelor?
Nee, zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen2 van de leden Ellemeet en Ozdil (beiden GroenLinks), hebben verschillende factoren (o.a. de zeer lage werkloosheid onder basisartsen) een rol gespeeld in de overweging om de instroom in de opleiding geneeskunde te handhaven. Hierover heeft adequate afstemming plaatsgevonden tussen NFU, het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW.
Het aantal inschrijvingen in de bacheloropleiding geneeskunde in de studiejaren 2015/2016, 2016/2017, 2017/2018 en 2018/2019 bedroeg respectievelijk 2.915, 2.898, 2.910 en 2.938 studenten.
Op welke manier wordt de geadviseerde instroom verdeeld over de universiteiten met een geneeskunde-opleiding? Wat zijn de criteria op basis waarvan de aantallen worden verdeeld? Is hier de afgelopen jaren verandering in aangebracht? Zo ja, welke veranderingen zijn dat?
De betreffende instellingen maken onderling afspraken over de verdeling van het aantal plekken. De instellingen geven vervolgens hun deel door aan Studielink.
Vanuit de overheid zijn de afgelopen jaren daarin geen veranderingen aangebracht.
Kunt u toelichten waarom het Capaciteitsorgaan altijd een bandbreedte publiceert en vervolgens altijd het maximum van de bandbreedte als advies benoemt?
Het Capaciteitsorgaan geeft sommige van zijn adviezen over het aantal opleidingsplaatsen in de vorm van een bandbreedte. Het besluit over het daadwerkelijke aantal opleidingsplaatsen voor de medische vervolgopleidingen wordt genomen door de Minister van VWS. In het nieuwe capaciteitsplan neemt het Capaciteitsorgaan niet langer een bandbreedte op.
Op welke manier gebruikt het Capaciteitsorgaan de ontwikkelingen op het gebied van onder andere de technische geneeskunde, taakherschikking, kunstmatige intelligentie en «slimme zorg» in zijn berekeningen voor benodigde instroom? Vindt u dat dergelijke ontwikkelingen voldoende worden meegenomen? Zo nee, bent u bereid daar meer gewicht aan te laten geven?
Het Capaciteitsorgaan werkt met een model met meer dan 50 variabelen. Technische en technologische ontwikkelingen, taakherschikking en andere vakinhoudelijke ontwikkelingen worden daarin meegenomen.
Wie is de formele opdrachtgever van het Capaciteitsorgaan en hoe kan deze zijn opdracht aanpassen aan veranderende ontwikkelingen en behoeften in het domein van de gezondheidszorg?
Het Capaciteitsorgaan is een onafhankelijke stichting waarin zorginstellingen, beroepsgroepen en verzekeraars zijn vertegenwoordigd. Het Capaciteitsorgaan heeft als statutaire doelstelling het opstellen van ramingen van de behoefte aan verschillende professionals in de zorg en de informatievoorziening daarover voor de zorgsector en de overheid. Daarbij houdt het Capaciteitsorgaan rekening met tal van factoren die de toekomstige zorgvraag beïnvloeden. Hiervoor ontvangt het Capaciteitsorgaan een subsidie van het Ministerie van VWS.
Het bericht dat er onrust heerst binnen het commissariaat voor de media |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Wat is het gevolg voor de te nemen besluiten van het Commissariaat voor de Media, nu het merendeel van de bestuurders zijn opgestapt?1
Er was al voorzien in het aftreden van de voorzitter van het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) vanwege het verstrijken van haar wettelijke benoemingstermijn per 1 juli 2019. Door een uitbreiding van het mandaatbesluit kunnen besluiten over de reguliere bedrijfsvoering gewoon doorgang vinden. Zaken die bestuursrechtelijke besluitvorming op college-niveau vereisen, worden aangehouden totdat er een nieuwe voorzitter is. De verwachting is dat deze op korte termijn kan worden benoemd zodat de bestuursrechtelijke besluitvorming weer op de gebruikelijke wijze kan plaatsvinden.
Wat zijn de regels omtrent nevenfuncties bij het Commissariaat?
Regels omtrent nevenfuncties van leden van publiekrechtelijke zbo’s zoals het Commissariaat zijn opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (artikel 13). Een lid van een zbo mag geen nevenfuncties bekleden die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Een lid van een zbo dient het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie te melden bij de Minister en alle nevenfuncties moeten openbaar gemaakt worden. Daarnaast heeft het Commissariaat een eigen Gedragscode Integriteit Commissariaat voor de Media https://www.cvdm.nl/wp-content/uploads/2019/07/Gedragscode-Integriteit-van-het-Commissariaat-voor-de-Media.pdf. Op grond daarvan bestaat een meldplicht indien werkzaamheden, betaald of onbetaald, de belangen van het Commissariaat kunnen raken. Verder bepaalt de code dat nevenwerkzaamheden waardoor een goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst niet in redelijkheid zou zijn verzekerd, verboden zijn. Dat is het geval bij ongeoorloofde belangenverstrengeling, botsing van belangen, schade aan het aanzien van het ambt en onvoldoende beschikbaarheid voor de functie bij het Commissariaat.
Zodra een nieuwe voorzitter in functie is, zal ik met het Commissariaat nader overleggen hoe optimale transparantie en toetsing van nevenfuncties bereikt kunnen worden. Daarbij zullen de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de eigen code van het Commissariaat in beschouwing worden genomen.
Worden die regels nogmaals tegen het licht gehouden nu duidelijk is dat sommige nevenfuncties op gespannen voet staan met werkzaamheden van het Commissariaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt de veel te riante wachtgeldregeling aangepast? Bent u voornemens dit onder de huidig geldende WNT-normen te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn visiebrief over de publieke omroep van 14 juli 2019 heb aangekondigd, bezie ik de bezoldigingsnormen in de mediasector. Op dit moment bezie ik de huidige rechtpositieregeling van het Commissariaat omdat deze ook naar mijn mening niet meer past in de huidige tijd. Ik ben van plan om de regeling zo snel mogelijk te herzien.
Overigens kan ik u melden dat de inmiddels per 1 juli 2019 afgetreden voorzitter van het Commissariaat geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling.
Wat zijn de regels voor vertrekkende toezichthouders die naar bedrijven gaan waar zij toezicht op hebben gehouden?
Het is voor toezichthouders zoals het Commissariaat inderdaad essentieel dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Op de medewerkers van het Commissariaat zijn de rechtspositieregels voor rijksambtenaren van toepassing. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) zijn bepalingen opgenomen omtrent belangenverstrengeling, geheimhoudingsverplichtingen en een afkoelingsperiode bij een gevoelige overstap naar ander werk.2
Verder heeft het Commissariaat in zijn eigen Gedragscode Integriteit van het Commissariaat voor de Media ook bepalingen hierover opgenomen. Voor alle medewerkers en voormalig medewerkers geldt een geheimhoudingsplicht, ook nadat zij het Commissariaat hebben verlaten. In het geval medewerkers overstappen naar een bedrijf in de mediasector of een andere marktpartij kunnen in de aanloop daar naar toe al voorzorgsmaatregelen worden getroffen. Bijvoorbeeld dat betrokkene zich bij het Commissariaat uit bepaalde besluitvormingsprocessen of zaken terugtrekt en ontzegging van de toegang tot (delen van) het netwerk en de systemen van het Commissariaat.
Naleving van de genoemde regels biedt afdoende waarborg om (de schijn van) belangenverstrengeling tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het voor toezichthouders essentieel is dat (de schijn van) belangenverstrengeling tegengegaan moet worden?
Zie antwoord vraag 5.
Worden deze regels aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het overzicht van de verdeling van het variabele deel van de rijksbijdrage over verschillende studenttypen |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat het in de tabellen genoemde groeipercentage gebaseerd is op de groei van de cijfers in de kolom 2018 ten opzichte van 2014?1 Wat is de reden dat juist deze groei expliciet in percentages is beschreven?
De motie Tielen, over een overzicht van de verdeling van alle OCW-rijksmiddelen2, vraagt naar een overzicht voor de jaren 2014 tot en met 2019. De omvang van de rijksbijdrage voor het jaar 2019 is nog niet definitief. Om die reden is gekozen voor een overzicht voor de jaren 2014 tot en met 2018. Er is gekozen voor het weergeven van de groei tussen 2014 en 2018 om een vergelijking te maken tussen het eerste en het laatste jaar van de gevraagde gegevensreeks.
Is het mogelijk om met de cijfers uit de tabellen 1 en 2 uit te rekenen wat het variabele deel van de bekostiging per ingeschreven student is? Klopt het dat deze berekening gemaakt kan worden door de miljoenen in tabel 2 te delen door de aantallen «bekostigde inschrijvingen en graden»? Zo niet, op welke manier is dan mogelijk om dit te berekenen?
Wanneer de bedragen uit tabel 2 gedeeld worden door de aantallen in tabel 1, dan is de uitkomst het variabele bekostigingsbedrag per bekostigde student/graad. Hierbij moeten de aantallen in tabel 1 dan wel vermenigvuldigd worden met het bekostigingstarief (laag 1, hoog 1,5 en top 3 in het wo en laag 1, hoog 1,28 en top 1,5 in het hbo). Overigens wil dat niet zeggen dat instellingen de rijksbijdrage ook op deze manier over de verschillende typen opleidingen verdelen. Zij maken daarvoor, met behulp van interne verdeelmodellen, hun eigen keuzes.
Klopt het dat met deze rekenmethode de bekostiging van het variabele deel per wo-student in 2018 als volgt is: 6.158/alfa, 8.441/beta, 5.894/gamma en 19.924/medisch? Zo niet, wat zijn dan de bedragen?
Nee, dit klopt niet helemaal. Hierbij moeten namelijk wel de punten uit het antwoord op vraag 2 worden meegenomen (het gaat om bekostigde inschrijvingen/graden en de aantallen moeten gecorrigeerd worden voor het bekostigingsniveau laag, hoog of top).
Klopt het dat met deze rekenmethode de bekostiging van het variabele deel per hbo-student in 2018 als volgt is: 6.808/alfa, 7.904/beta, 6.382/gamma, 6.573/medisch? Zo niet, wat zijn dan de bedragen?
Nee, dit klopt niet helemaal. Hierbij moeten namelijk wel de punten uit het antwoord op vraag 2 worden meegenomen (het gaat om bekostigde inschrijvingen/graden en de aantallen moeten gecorrigeerd worden voor het bekostigingsniveau laag, hoog of top).
Klopt het dat het bedrag dat vanuit het variabele deel aan medisch ingeschrevenen wordt besteed, ten bate is van de bachelor- en masteropleidingen? Zo niet, welke andere opleidingen worden dan bedoeld? Is het mogelijk om het bedrag te corrigeren voor de andere opleidingen?
Ja, dat klopt. Andere medische opleidingen, zoals medische vervolgopleidingen, worden door het Ministerie van VWS bekostigd en maken geen onderdeel uit van het variabele deel van de OCW rijksbijdrage.
Hoe worden de zogenoemde werkplaatsbudgetten voor de universitaire medische studies berekend? Hoeveel geld is hier per bachelor-, master- of andere student mee gemoeid? Wie is verantwoordelijk voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze budgetten; de bestuurders van de universiteit of die van de universitaire medische centra? Op welke wijze vindt de verantwoording over deze werkplaatsbudgetten plaats?
Het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek (werkplaatsbudget) is in principe meerjarig constant en wordt, indien relevant, gecorrigeerd voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast kan het budget wijzigen als gevolg van beleidsmatige en/of generieke intensiveringen of kortingen.
In 2018 bedroeg het werkplaatsbudget € 670 miljoen, waarvan € 200 miljoen variabel (€ 120 miljoen inschrijvingen en € 80 miljoen graden) en € 470 miljoen vast (vaste bedragen per universiteit). Het budget voor inschrijvingen wordt verdeeld over bachelor- én masterinschrijvingen (verhouding circa 50/50). Het budget voor graden is volledig bedoeld voor mastergraden.
Volgens de wettelijke bepaling moet het werkplaatsbudget onverwijld door de universiteit aan het gelieerde Universitair Medische Centrum worden doorgegeven. Daardoor zijn de bestuurders van de Universitair Medische Centra (UMC’s) verantwoordelijk voor de besteding van de middelen. De verantwoording door de UMC’s over de besteding van de werkplaatsbudgetten vindt plaats in overeenstemming met het zogenaamde «CapGemini-model», waarover met het Ministerie van OCW is afgesproken dat dit model voor de verantwoording gebruikt kan worden. Het model is eind 2017 geëvalueerd en op basis daarvan hebben enkele kleine aanpassingen plaatsgevonden, welke zijn afgestemd binnen NFU en met de VSNU. Met ingang van het verslagjaar 2017 verantwoorden alle UMC’s op deze wijze in hun jaarverslag.
Welke kostenanalyse ligt ten grondslag aan het variabele budget dat wordt toegekend voor medische studenten? Kunt u dit toelichten?
In het variabele deel van de rijksbijdrage worden inschrijvingen en diploma’s in het Croho-onderdeel Gezondheidszorg standaard bekostigd op basis van het hoge bekostigingsniveau (factor 1,5, gelijk aan techniek). Er is echter een aantal zorgopleidingen dat bekostigd wordt op basis van het top bekostigingsniveau (factor 3), waaronder geneeskunde en tandheelkunde. De factor 3 is ingevoerd in het jaar 2003 bij de invoering van het Bachelor Master model, hierbij ontstond de verhouding 1: 1,5: 3. Deze verdeelsleutels zijn voorgesteld door de VSNU en zijn gebaseerd op aantallen bekostigde diploma’s in PBM (bekostigingsmodel voor BAMA), waarbij rekening wordt gehouden met verschillende bekostigingsniveaus en de prijsverhoudingen tussen diploma’s van bachelor- en masteropleidingen. In het door mij aangekondigde kostenonderzoek zal ik ook deze tarievenstructuur en het verschil tussen opleidingen meenemen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Bent u op basis van deze analyse van mening dat het substantieel hogere variabele bedrag voor medisch doeltreffend, doelmatig en rechtvaardig is? Zo ja, waar zit in het kostencomponent de rechtvaardiging voor dit verschil ten opzichte van bijvoorbeeld bèta-techniek?
Eén van de belangrijkste aanbevelingen van de Commissie Van Rijn is de oproep om, met een periodiek, onafhankelijk onderzoek, gevalideerd inzicht te krijgen in de kosten-kwaliteitverhouding in onderwijs en onderzoek. De commissie adviseert de uitkomsten te gebruiken om het landelijke bekostigingssysteem te herijken en de toereikendheid van het macrobudget te beoordelen. Beter inzicht in de kosten van onderwijs en onderzoek is volgens de commissie nodig voor een transparanter bekostigingssysteem, dat beter aansluit bij de werkelijke kosten van onderwijs en onderzoek. Dit kostenonderzoek ga ik uitvoeren en daarbij wil ik ook aandacht hebben voor zaken als de balans tussen vaste en variabele bekostiging en of de tarievenstructuur die nu wordt gehanteerd toekomstbestendig is. Hierbij zal ik ook de rijksbijdrage voor medische opleidingen, inclusief het werkplaatsbudget, meenemen.
In hoeverre bent u van mening dat de universitaire medische studies, met bijvoorbeeld de afzonderlijke werkplaatsbudgetten, een soort «status aparte» genieten binnen het bekostigingsmodel?
De medische opleidingen die in aanmerking komen voor het werkplaatsbudget nemen inderdaad een aparte positie in binnen de bekostiging van het hoger onderwijs. Dit zijn de enige opleidingen met een werkplaatsbudget dat universiteiten onverwijld moeten doorsluizen naar de UMC’s. Overigens is dit werkplaatsbudget niet bestemd voor alle opleidingen in het Croho-onderdeel gezondheidszorg (in deze analyse de categorie «medisch»). Het variabele deel van het werkplaatsbudget wordt verdeeld op basis van inschrijvingen en graden voor de opleidingen geneeskunde (bachelor en master), geneeskunde – klinisch onderzoeker (master) en arts – klinisch onderzoeker (master).
Deelt u de mening dat de «status aparte» van de universitaire medische studies ontwikkelingen in de gezondheidszorg, zoals interdisciplinair werken, taakherschikking, verpleegkundig leiderschap en technologisering, in potentie in de weg staat? Zo ja, bent u bereid om de «status aparte» te herijken?
Nee, ik deel deze mening niet omdat ik deze signalen niet herken.
Het bericht 'Bezorgers websuper Picnic luiden noodklok over arbeidsomstandigheden' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht 'Bezorgers websuper Picnic luiden noodklok over arbeidsomstandigheden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het is van groot belang dat mensen gezond en veilig kunnen werken. Iedere werkgever dient daarvoor te zorgen. Indien er zorgen zijn over de arbeidsomstandigheden is het goed dat dit gemeld wordt. Dit kan bijvoorbeeld bij de werkgever, de ondernemingsraad of vakbond. In het uiterste geval kan een klacht worden ingediend bij de Inspectie SZW. Klachten via de OR of de vakbond worden altijd door Inspectie SZW onderzocht.
Is er in de opkomende branche van online supermarkten, «websupers», of andere vormen van e-commerce volgens u sprake van (toenemende) concurrentie op arbeidsomstandigheden? Doet dit zich online meer en/of in andere vormen voor dan in de traditionele offline business?
Iedere werknemer heeft het recht om gezond en veilig te werken. Het is de plicht van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven, of dit nu bij een online of offline business is. Concurrentie mag niet ten laste gaan van arbeidsomstandigheden. De Arbowet stelt duidelijke grenzen. Van belang is dat zowel in de online als in de traditionele offline business aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Hoe vindt u dat de e-commerce, waaronder de online supermarkt, zich vanuit zowel werknemers- als werkgeversperspectief ontwikkelt?
Er ontstaan voortdurend nieuwe vormen van bedrijvigheid. Van belang is dat aan de gestelde wettelijke eisen wordt voldaan.
Herkent u het signaal, in het artikel afgegeven door Vakbond FNV, dat werkgevers werknemers ontslaan wanneer zij contact hebben met de vakbond? Hebt u enige indruk hoe vaak dit in Nederland voorkomt? Is de bescherming hiertegen volgens u voldoende georganiseerd?
Een werkgever mag medewerkers alleen ontslaan indien daar een redelijke grond voor aanwezig is. Contact met een vakbond valt daar niet onder en is geen goede reden voor een ontslag. Ik heb geen informatie of en zo ja, hoe vaak dit voorkomt. De toetsing van dergelijke gevallen is aan de rechter.
Zijn op de arbeidsmarkt uitzendkrachten in uw ogen kwetsbaarder als het gaat om het opkomen voor hun belangen, bijvoorbeeld via de vakbond, en het aankaarten van slechte arbeidsomstandigheden? Zou hun positie moeten en kunnen worden verbeterd, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van collectieve vorderingen die niet individueel herleidbaar zijn?
Uitzendkrachten hebben net als de vaste werknemers het recht om gezond en veilig te werken en het recht om op te komen voor hun belangen. Het beschermen van kwetsbare groepen werkenden op de arbeidsmarkt, zoals de flexwerkers, is en blijft belangrijk.
Vindt u het houden van een tevredenheidsonderzoek onder medewerkers een voldoende maatstaf om te bepalen of klachten over arbeidsomstandigheden wel of niet gegrond zijn?
In de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt de overheid met doelvoorschriften wat in het belang van gezond en veilig werken moet worden gedaan. Werkgevers en werknemers bepalen zelf hoe ze dat in de concrete werksituatie doen. De wet bepaalt ook dat werkgevers en werknemers dat in overleg en samenwerking doen. Een tevredenheidsonderzoek kan daar deel van uitmaken.
Hoe kan worden voorkomen dat de veiligheid van medewerkers in het geding raakt, omdat hun materiaal niet veilig is of omdat zij onvoldoende zijn geschoold, met ongelukken of bijna-ongelukken tot gevolg?
Om gezond en veilig te kunnen werken moeten arbeidsmiddelen in goede staat verkeren en op een juiste wijze worden gebruikt. Bij sommige arbeidsmiddelen is een instructie en training voor de gebruiker noodzakelijk om het arbeidsmiddel op een juiste wijze te kunnen gebruiken en kennis te hebben van de risico’s. Ongelukken of bijna-ongelukken moeten worden betrokken in de Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) en worden geëvalueerd op oorzaken en maatregelen. Veel bedrijfstakken maken een Arbo catalogus waarin de eisen van de Arbowetgeving aan de hand van de specifieke werkzaamheden en ervaringen in de bedrijfstak nader zijn uitgewerkt.
Wat vindt u van het verdelen van werkdiensten onder medewerkers als een «wekelijkse wedstrijd», d.w.z. dat wie het eerst komt het eerst maalt?
De werkgever moet aan een aantal verplichtingen voldoen om een eerlijke, veilige en gezonde arbeidssituatie te creëren voor zijn werknemers. In de Arbeidstijdenwet is het aantal uur opgenomen dat je per dag en week mag werken en hoeveel rusttijd je moet nemen. Deze staan in de Arbeidstijdenwet (ATW). Het verdelen van werkdiensten moet passen binnen de ATW en de aanvullende afspraken van de CAO.
Valt een online supermarkt volgens u onder de supermarkt-cao of juist niet?
Interpretatie van de werkingssfeer van een cao is een zaak van cao-partijen. Of de introductie van een e-commerce cao nodig is, is aan de cao-partijen gezamenlijk te beoordelen.
Hoe staat u tegenover de introductie van een e-commerce cao, waarvoor in het artikel wordt gepleit?
Zie antwoord vraag 10.
Uitbuiting van arbeidsmigranten in Zeewolde |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Moderne Slavernij»?1
Arbeidsmigranten zijn een belangrijk onderdeel van onze economie en maatschappij. Het is daarom belangrijk dat zij op een goede manier gehuisvest en behandeld worden. Slechte werk -en woonomstandigheden voor arbeidsmigranten vind ik dan ook zeer onwenselijk.
Wat is uw reactie op de misstanden die genoemd worden in het Zwartboek van de FNV (hierna: het Zwartboek)?2
In de brief van 21 juni 20193 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat het kabinet samen met ministeries, gemeenten en andere belanghebbenden in gesprek gaat hoe de afhankelijkheidsrelatie kan worden verminderd.
Het in combinatie aanbieden van werk en wonen door de werkgever is mogelijk. Het heeft als voordeel dat barrières voor (internationale) arbeidsmobiliteit verlaagd worden, zoals de onzekerheid van huisvesting en informatieonzekerheid over de lokale situatie of taalproblemen die in de weg staan aan het matchen van vraag en aanbod. Bij goed werkgeverschap heeft de package deal van wonen en werken voordelen voor de werkgever en de arbeidsmigrant. Er doen zich, zoals ook uit dit Zwartboek blijkt, ook onwenselijke situaties voor door deze afhankelijkheidsrelatie.
Hoe oordeelt u over de volgende zaken:
Ik vind het belangrijk dat arbeidsmigranten op een goede manier gehuisvest worden. Hoeveel arbeidsmigranten in een huisje mogen wonen is zowel afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een SNF-keurmerk als van lokale regelgeving. Voor woningen met een SNF-keurmerk geldt in ieder geval dat er per persoon minimaal 10 m2 beschikbaar moet zijn. Qua slaapvertrek geldt voor een recreatieterrein minimaal 2,7 m2 per persoon. Het slaapvertrek kan dan maximaal door twee personen worden gebruikt. Het kan dus voorkomen dat een slaapvertrek wordt gedeeld. Het is daarbij aan de aanbieder van de huisvesting om in overleg te treden met de arbeidsmigranten over wie waar gehuisvest wordt en afspraken te maken over de mogelijkheid om waardevolle spullen veilig op te bergen en het respecteren van privacy bij controles. SNF stelt ook normen met betrekking tot voorzieningen. Zo dient er per persoon 30 liter koel/-vriesruimte te zijn. Een kleine koelkast voor zes personen verhoudt zich niet met deze norm. Voor huisvesting die voldoet aan de kwaliteitseisen van SNF mag maximaal 25% worden ingehouden op het minimumloon waarbij rekening gehouden dient te worden met een deeltijdfactor.
Voor wat betreft de door het uitzendbureau opgelegde boetes en kosten voor schoonmaak en vervoer geldt dat die sinds de inwerkingtreding van het verbod op verrekeningen en inhoudingen niet meer met het wettelijk minimumloon mogen worden verrekend of daarop mogen worden ingehouden. Indien de Inspectie SZW een dergelijke overtreding constateert of als er meer dan 25% van het minimumloon is ingehouden, treedt zij in lijn met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2017 (Stcrt. nr. 57119) hier tegen op.
Zoals in mijn antwoord bij vraag 2 verwoord kan het aanbieden van werk en wonen als pakket door de werkgever onwenselijke effecten hebben, waaronder de situatie dat als het werk ophoudt direct andere woonruimte gezocht dient te worden. In de uitzendcao’s is een bepaling opgenomen dat de arbeidsmigrant een redelijke termijn moet krijgen om nieuwe huisvesting te zoeken. Deze termijn is echter verder niet ingevuld en iedere werkgever kan hier dus een eigen invulling aan geven. Ik vind dat de brancheorganisaties in de uitzendsector zich ook dienen in te zetten om te voorkomen dat arbeidsmigranten direct op straat komen te staan. Ik ga zoals gezegd ook met alle belanghebbende partijen in gesprek hoe die afhankelijkheidsrelatie verminderd kan worden.
Wanneer is de Inspectie SZW voor het laatst bij de in het Zwartboek genoemde uitzendbureaus (Covebo, Randstad, In Person en Level One) op bezoek geweest? Is er toen gekozen voor een intensiever vervolgonderzoek?
De Inspectie SZW laat zich niet uit over de vraag of bij bepaalde bedrijven onderzoek is of wordt gedaan. Wel kan ik u laten weten dat de signalen van de arbeidsmigranten in Zeewolde de aandacht hebben van de Inspectie SZW en dat de Inspectie SZW hierover in gesprek is met de gemeente Zeewolde.
Hierbij is het van belang dat de Inspectie SZW verantwoordelijk is voor het toezicht en de handhaving van de arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet en de Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag en gemeenten verantwoordelijk zijn voor de huisvesting van hun inwoners, waaronder arbeidsmigranten.
Indien er nog geen inspectiebezoek is geweest, gaat de Inspectie SZW dit alsnog doen op basis van de onthullingen in het Zwartboek?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening – na lezing van het Zwartboek – dat het door de branche bedachte SNA-keurmerk (Stichting Normering Arbeid) een schaamlap voor malafide praktijken is geworden? Zo nee, hoe kunt u bijvoorbeeld de boetes die te pas en te onpas worden opgelegd verenigen met het SNA-keurmerk?
Belangrijk bij private keurmerken is dat er ook regelmatig controles (over het algemeen 2 keer per jaar) plaatsvinden of nog aan de voorwaarden voor het keurmerk voldaan wordt. Ten aanzien van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA) geldt dat per jaar circa 500 ondernemingen het keurmerk verliezen. SNA neemt signalen zoals verwoord in het Zwartboek mee in de administratieve inspecties die in het kader van het keurmerk worden uitgevoerd. Afhankelijk van de resultaten wordt door SNA een besluit genomen met betrekking tot het keurmerk.
Zoals ik heb toegezegd in het AO Arbeidsmarktbeleid van 26 juni jl. zal ik in het op te stellen actieplan om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan ook ingaan op het voorstel van de SP en PvdA over een vergunningstelsel in de uitzendbranche. Om tot een oordeel te komen over dit voorstel zal ik zowel met SNA als met de andere belanghebbenden in de uitzendbranche het gesprek hierover voeren.
In de Wet Aanpak Schijnconstructies is het onder voorwaarden toegestaan om inhoudingen op het loon te verrichten, maar niet voor vervoer- en schoonmaakkosten; wanneer gaat u hierop handhaven, aangezien dit wel degelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dus ook op het verbod op inhoudingen op en verrekeningen met het wettelijk minimumloon. Het inhouden van vervoer- en schoonmaakkosten op het wettelijk minimumloon is niet toegestaan. Als de Inspectie SZW dit tegenkomt tijdens de uitoefening van haar toezicht, dan treedt zij handhavend op. Overigens is het inhouden van dergelijke kosten op het loon boven het wettelijk minimumloon wel toegestaan.
Deelt u de mening dat de door de branche in het leven geroepen SNCU (Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten) grote steken laat vallen? Kunt u dit toelichten?
Ik kan op basis van de bij mij bekende informatie deze mening niet delen. De controlebevoegdheid van de door werkgever en werknemersorganisaties opgerichte SNCU ziet op de loonadministratie van uitzendbureaus die gebonden zijn aan de cao voor Uitzendkrachten en de cao Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche. De SNCU heeft geen bevoegdheid om op locatie huisvesting te controleren. Ook gedragsaspecten vallen buiten de controlebevoegdheid van de SNCU. Indien de SNCU gegronde signalen ontvangt dat uitzendondernemingen in strijd met de cao handelen, stelt zij een onderzoek in.
Deelt u de mening dat de hoeveelheid inhoudingen, inclusief de kans dat werknemers op een negatief loon uitkomen, absoluut onaanvaardbaar is? Op welke manier gaat u hierop handhaven?
Zoals gezegd vind ik het zeer onwenselijk als arbeidsmigranten onder slechte omstandigheden werken en wonen. In vraag 7 ben ik reeds ingegaan op de handhaving door de Inspectie SZW van het verbod op inhoudingen en verrekeningen.
Deelt u de mening dat het SNF-keurmerk (Stichting Normering Flexwonen) voor de locatie aan de Bosruiterweg in Zeewolde moet worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
De private organisatie SNF heeft mij gemeld dat meerdere SNF-geregistreerde ondernemingen gebruik maken van deze locatie en dat deze locatie periodiek wordt gecontroleerd. SNF heeft mij ook gemeld de signalen zoals verwoord in het zwartboek mee te nemen in de controles in het kader van het keurmerk. Het is aan deze organisatie om afhankelijk van de resultaten van de controles een keurmerk van een onderneming in te trekken.
De normen van het keurmerk zijn opgesteld op basis van de afspraken die zijn gemaakt in de nationale verklaring «Tijdelijke huisvesting arbeidsmigranten», overeengekomen door werkgevers (ABU, NBBU) en werknemers (FNV, CNV) en gemeenten en ministeries.
Gaat Zeewolde deel uitmaken van één van de vijf pilots om malafide verhuurders aan te pakken?3 Zo, nee heeft u van de burgemeester al een verzoek ontvangen om assistentie te verlenen bij de handhaving van de misstanden ten aanzien van de huisvesting?
De pilots voor Goed Verhuurderschap worden uitgevoerd door Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Groningen en Utrecht. Iedere pilot focust op een ander onderdeel van de aanpak van malafide verhuurders. De kennis die in deze pilots wordt opgedaan wordt gedeeld met andere gemeenten. Vanuit de gemeente Zeewolde is verder geen contact opgenomen.
Deelt u de mening dat de omstandigheden waarin de arbeidsmigranten moeten wonen, werken en leven een vorm van moderne slavernij zijn? Wat onderneemt u om hieraan een eind te maken?
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting.
Zoals ook eerder aangegeven zet het Rijk in op de aanpak van uitbuiting. Wanneer er een vermoeden is van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van werknemers, kunnen betrokken partijen een melding doen bij de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW kan ook zelf, bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen in de media, besluiten om een onderzoek in te stellen.
Het bericht dat bezorgers van online supermarkt Picnic de noodklok luiden over de arbeidsomstandigheden |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bezorgers van online supermarkt Picnic de noodklok luiden over de arbeidsomstandigheden?1
Iedere werkgever dient ervoor te zorgen dat medewerkers veilig kunnen werken en aan het eind van de werkdag gezond en wel naar huis gaan. Indien er sprake is van slechte arbeidsomstandigheden is het verstandig dat medewerkers daarvan een melding maken. Dat kan bij de werkgever, de ondernemingsraad, vakbond of bij de Inspectie SZW. In alle gevallen geldt dat een klacht door de vakbond of ondernemingsraad bij de Inspectie SZW wordt onderzocht.
Wat is uw reactie op de problemen met de kenmerkende bezorgwagentjes waardoor onveilige situaties ontstaan, zoals ongelukken of onveilige werkomstandigheden?
Arbeidsmiddelen, zoals een bezorgwagentje, moeten voldoen aan de wettelijke regels en mogen geen gevaar veroorzaken voor de werknemers. Werkgevers zijn te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. Verkeersongevallen op de openbare weg waarbij één of meerdere werknemers bij de uitoefening van hun werkzaamheden zijn betrokken worden, op basis van de Wegenverkeerswet, door de politie onderzocht. Het kan voorkomen dat de Inspectie SZW betrokken wordt bij het onderzoek. Ook kunnen deze verkeersongevallen aanleiding geven om achteraf onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is gericht op het arbobeleid van de werkgever.
In verband met de beantwoording van deze Kamervragen is contact opgenomen met Picnic. Picnic heeft mij laten weten dat zij al veel verbeterd hebben aan de bezorgwagens en dat zij op dit moment aandacht geven aan trainingen en het rijgedrag van de bezorgers.
Deelt u de mening dat startende ondernemingen zich niet moeten verschuilen achter het feit dat ze nieuw zijn en net als ieder bedrijf moeten voldoen aan wet- en regelgeving?
Iedere werkgever, inclusief de startende ondernemingen, hoort te voldoen aan wet- en regelgeving. In het geval van de Arbeidsomstandighedenwet houdt dat in ieder geval in dat de werkgever gevaren en risico’s aanpakt bij de bron en daarmee zorg draagt voor de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Of het tijdpad van het invoeren van oplossingen als acceptabel kan worden beoordeeld is afhankelijk van de technische, economische en operationele haalbaarheid. Dit tijdpad mag echter geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer.
Welke concrete maatregelen zijn er sinds het stellen van eerdere vragen door u en de Inspectie SZW genomen voor betere arbeidsomstandigheden bij Picnic?2 3
De werkgever is volgens de Arbeidsomstandighedenwet verplicht te zorgen voor gezond en veilige arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW ziet daar op toe. Picnic heeft mij laten weten dat zij in samenwerking met de werknemers nadenken over innovatieve oplossingen om de fysieke belasting van medewerkers te verminderen. De Inspectie SZW volgt de nieuwe ontwikkelingen rond bezorging, horeca, detailhandel en platformen nauwlettend. Of bij een specifiek bedrijf wel of niet een onderzoek loopt, is geen openbare informatie.
Hoe zit het met het «breder uitrollen» van de pilot met elektrische karren? Is dat inmiddels doorgevoerd of sjouwen medewerkers nog altijd met onverantwoord zware karren?
Picnic heeft mij laten weten dat de uitrol van de pilot met elektrische karren in volle gang is en dat de eerste elektrische karren in gebruik zijn genomen. Picnic heeft aangegeven dat op korte termijn meer karren zullen volgen.
Heeft u en Inspectie SZW, naast aandacht voor de omstandigheden in de distributiecentra, ook oog voor de arbeidsomstandigheden voor bezorgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb oog en aandacht voor de arbeidsomstandigheden van alle werkenden in Nederland, ongeacht welke sector of doelgroep. Daarbij zet ik de capaciteit en middelen zo effectief mogelijk in om dat te bereiken. De Inspectie SZW werkt risico gestuurd, programmatisch en effectgericht en analyseert continu of er nieuwe risico’s opspelen die tot mogelijke aanpassing van de geplande inzet van inspectie leiden. In dit geval is er via het programma Horeca & Detailhandel aandacht voor de arbeidsomstandigheden van bezorgers.
Wat is uw reactie op het feit dat in korte tijd vijf medewerkers, die contact hadden met vakbond FNV, zijn ontslagen bij Picnic? Gelooft u dat dit toeval is?
Een werkgever mag medewerkers alleen ontslaan indien daar een redelijke grond voor aanwezig is. Contact met een vakbond valt daar niet onder en is geen goede reden voor een ontslag.
Wat vindt u ervan dat Picnic vrijwel uitsluitend met uitzendkrachten werkt die hierdoor zo kwetsbaar zijn, dat ze alleen anoniem kritiek durven te leveren in de media?
Uitzendkrachten hebben net als de vaste werknemers het recht om gezond en veilig te werken. Het is aan de werkgever om zijn personeelsbeleid vorm te geven en al dan niet met uitzendkrachten te werken. Het beschermen van kwetsbare groepen werkenden op de arbeidsmarkt, zoals flexwerkers, is en blijft belangrijk.
Bent u nog steeds van mening dat, in tegenstelling tot wat Picnic beweert, de activiteiten van Picnic prima onder bestaande cao’s kunnen vallen, waaronder die van de supermarkten?4
Het is primair aan de cao partijen om te bepalen onder welke bedrijfstak-cao een werkgever valt. Cao-partijen gaan zelf ook over de handhaving van de naleving op de cao.
Hoe gaat u voorkomen dat het succes van Picnic ten koste gaat van werknemers die onder slechte arbeidsomstandigheden met onzekere contracten voor een te laag loon werken?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet en werkt risico gestuurd, programmatisch en effectgericht en analyseert continu of er nieuwe risico’s opspelen die tot mogelijke aanpassing van de geplande inzet van inspectie leiden. Daarnaast zet ik via verschillende stimuleringsprogramma’s, zoals het Programma Eerlijk, Gezond en Veilig Werk, in op het bevorderen van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland.
Het terugbetalen van de lerarenbeurs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal studenten die onderwijswetenschappen aan de Open Universiteit hebben gestudeerd en een lerarenbeurs ontvingen, deze moeten terugbetalen?
Ja.
Om hoeveel studenten gaat dit en kunt u inzichtelijk maken over welke studiejaren dit gaat?
In totaal gaat het om 573 studenten vanaf het studiejaar 2008 – 2009 tot heden.
Wat is het gemiddelde bedrag dat studenten moeten terugbetalen?
Over alle jaren heen is het gemiddelde bedrag dat de studenten moesten terugbetalen 4.156,44 euro per aanvrager.
Hoeveel studenten hebben bezwaar aangetekend bij DUO?1 In hoeveel gevallen is het bezwaar ontvankelijk verklaard?
De gegevens die worden bijgehouden over bezwaarschriften voorzien niet in uitsplitsing per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat studenten uit bepaalde studiejaren een groot deel van de lerarenbeurs moeten terugbetalen?
De lerarenbeurs is een subsidie. Dat betekent dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Bij vaststelling van de subsidie kan de subsidie lager worden vastgesteld als de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of als de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In het geval van de Lerarenbeurs kunnen voor terugvordering verschillende redenen zijn. Het kan zijn dat het diploma niet is behaald binnen de subsidieperiode (bij het oude cohort studiejaren 2008–2009 t/m 2012–2013) of dat de aanvrager niet voldoet aan de 15 punten-eis (bij het nieuwe cohort vanaf studiejaar 2013–2014). Het kan ook zijn dat achteraf, bij vaststelling van de subsidie blijkt dat de student voor minder geld modules heeft aangekocht dan vooraf opgegeven, waardoor te veel subsidievoorschot is verstrekt, of dat de student modules heeft aangekocht buiten de subsidieperiode.
Klopt het dat DUO in de voorwaarden nergens benoemt dat de kosten die worden gemaakt voor een studie ook binnen een bepaald tijdvak gemaakt moeten worden?
De verstrekking van een Lerarenbeurs is geregeld in de Regeling lerarenbeurs voor scholing. Daarin staat dat de subsidie voor ten hoogste drie jaar wordt verleend. Bovendien is in de toekenningsbeslissingen vermeld dat de subsidie is verleend voor de duur van de opleiding met een maximum van drie jaar. Volgens de rechtbank is ook niet gebleken dat de informatievoorziening gebrekkig is geweest.1
Klopt het dat studenten een bedrag per module betalen die binnen een bepaalde tijd moet zijn afgerond en waarin het collegegeld verrekend is, en dat daaruit volgt dat studenten die alle modules zouden aanschaffen binnen de subsidieperiode hun studie niet zouden kunnen afronden, aangezien dan de inschrijfrechten voor een aantal vakken al verlopen zouden zijn voor zij aan deze vakken zouden toekomen? Bent u het ermee eens dat deze manier waarop de studie wordt aangeboden onverenigbaar lijkt met de voorwaarden voor de lerarenbeurs? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs aan de OU is verdeeld in vier kwartielen per studiejaar waarin het curriculum kan worden afgenomen. Voor een masterstudent onderwijswetenschappen aan de OU geldt dat vier cursussen (elk 7,5 studiepunten) na elkaar worden gevolgd en het jaar daarop nog twee cursussen van 7,5 studiepunten de masterthesis van 15 studiepunten, in totaal 60 studiepunten. Voorwaarde van de OU is dat een student vóór de start van de begeleiding in het kwartiel, ingeschreven moet staan voor die cursus. Het eerste kwartiel start op 1 september, zodoende moet die student zich eerder (juli-aug) inschrijven voor die cursus. Voor de Lerarenbeurs tellen alle modules mee die gekocht zijn tussen 1 juli voorafgaand aan het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd tot en met 31 augustus van het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd. De manier waarop de studie wordt aangeboden en de voorwaarden van de Lerarenbeurs zijn dus verenigbaar.
Bent u het ermee eens dat de voorwaarden voor deze studenten op z’n minst onduidelijk zijn, waardoor het onterecht is om van hen te vragen om de beurs terug te betalen?
Nee, de voorwaarden zijn duidelijk opgenomen in de regeling.
Bent u het ermee eens dat het erg belangrijk is dat leraren zich professioneel blijven ontwikkelen en dat het terugbetalen van de beurs demotiverend is?
Ik ben het ermee eens dat het erg belangrijk is dat leraren zich professioneel blijven ontwikkelen.
De beurs is een stevige tegemoetkoming voor het collegegeld of de modulekosten en/of studieverlofkosten. De student is zelf verantwoordelijk voor het opgeven van de te maken kosten in de betreffende subsidieperiode en dus voor de hoogte van het aangevraagde subsidiebedrag. Als deze kosten niet (volledig) gemaakt zijn of als er kosten gemaakt zijn buiten de subsidieperiode, is het redelijk dat deze worden teruggevorderd.
Bent u bereid om met de gedupeerde studenten een regeling te treffen zodat zij de beurs niet terug te hoeven betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor alle gebruikers van de Lerarenbeurs gelden dezelfde voorwaarden.
Het bericht ‘NAVO verklapt slechtst bewaarde geheim van Nederland: kernbommen in Volkel’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «NAVO verklapt slechtst bewaarde geheim van Nederland: kernbommen in Volkel»?1
Ja.
Klopt het, dat in het NAVO-rapport «A new era for nuclear deterrence? Modernisation, arms control, and allied nuclear forces» vermeld werd dat er nucleaire wapens zijn opgeslagen op Europese bases, waaronder Volkel? Klopt het ook, dat in een nieuwere versie van dit rapport, deze zinsnede verwijderd is?
Het rapport waarnaar wordt verwezen in het persartikel is geen officieel NAVO-document, maar een extern document. Het rapport in kwestie is opgesteld door de Canadese senator Joseph Day in zijn hoedanigheid als algemeen rapporteur van de Parlementaire Assemblee van het bondgenootschap. De Parlementaire Assemblée kent geen formele relatie met de NAVO. Het rapport vertegenwoordigt de opvattingen van senator Day, en hij is de eindverantwoordelijke voor de verschillende conceptversies.
Op wiens instigatie is deze zinsnede alsnog verwijderd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze onthulling zich tot de staande NAVO-afspraken over het niet publiekelijk mededelingen doen over de nucleaire afschrikking?
Er bestaan NAVO-afspraken over wat publiekelijk kan worden meegedeeld over het nucleaire beleid: er kan worden bevestigd dat er Amerikaanse nucleaire wapens aanwezig zijn op het Europese deel van het NAVO-Verdragsgebied. Er kunnen evenwel geen mededelingen worden gedaan over aantallen en specifieke locaties. Deze afspraken zijn onverminderd van kracht.
Ziet u, in het licht van deze berichten, de eerdere verklaringen van twee oud-premiers, en het lopende debat over modernisering van de in Europa geplaatste kernwapens, aanleiding om (meer) openheid te betrachten over de in Nederland geplaatste nucleaire wapens? Zo nee, waarom niet?
Conform de motie Knops (Kamerstuk 33 783, nr 18) blijft het kabinet zich binnen de NAVO en in bilaterale contacten sterk inzetten voor meer openheid ten aanzien van aan- of afwezigheid van kernwapens in Nederland. Gezien de assertieve houding van Rusland bestaat er op dit moment binnen de NAVO geen draagvlak voor het eenzijdig vergroten van de bondgenootschappelijke nucleaire transparantie, maar Nederland blijft het gesprek hierover aangaan.
Het bericht ‘VVD wil één loket voor vergunningen van strandtenthouders’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «VVD wil één loket voor vergunningen van strandtenthouders»?1
Ja.
Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen van strandtenthouders en andere strandondernemers over de wirwar aan overheidsloketten voor de aanvraag van vergunningen en het verkrijgen van informatie? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om deze onnodige administratieve lasten te voorkomen?
Ik heb geen vergelijkbare signalen ontvangen.
Wat moeten ondernemers aanleveren om alle vergunningen aan te vragen die benodigd zijn voor het kunnen ondernemen aan het strand? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen (bijvoorbeeld) ingevulde formulieren, uittreksels, bouwtekeningen en dergelijke?
Een ondernemer heeft in ieder geval een horecavergunning, een omgevingsvergunning en watervergunning nodig. Afhankelijk van de lokale situatie kunnen soms ook nog andere vergunningen nodig zijn, denk aan een evenementenvergunning voor een groot strandfeest. De omgevingsvergunning en watervergunning kunnen gelijktijdig online aangevraagd via het Omgevingsloket Online (OLO).
Bij de horecavergunning is het invullen van een Bibob-formulier (Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur) en bijbehorende bijlagen vereist. Nodig daarvoor zijn:
een bedrijfs- of ondernemingsplan met informatie over het soort werkzaamheden, de producten, de exploitatievorm en de doelgroep;
een document waaruit blijkt wat de juridische relatie is van de ondernemer met het pand. Denk aan een huurovereenkomst, eigendomsbewijs of pachtovereenkomst;
een plattegrond van het pand met de ligging, indeling, de bestemming van de te onderscheiden ruimten en de grenzen van het terrein van de horeca-inrichting;
een kopie van een geldig legitimatiebewijs van alle leidinggevenden die in loondienst zijn;
een kopie van de arbeidsovereenkomst van alle leidinggevenden die in loondienst zijn;
jaarrekeningen, winst- en verliesrekeningen en balansen van de laatste twee boekjaren;
een situatietekening, kaart of foto van de precieze locatie van de activiteiten ten opzichte van de omgeving.
Welke van deze bescheiden moeten ondernemers aanleveren bij meerdere overheidsorganen, zoals de gemeente, de provincie, het waterschap, de rijksoverheid en eventuele anderen?
De gemeente is bevoegd gezag voor de meeste vergunningen. Een plattegrond van het pand en een situatietekening dienen tweevoudig te worden verstrekt aan respectievelijk de gemeente en het bevoegd gezag voor de Watervergunning.
Wat is doorgaans de looptijd van de verschillende vergunningen die strandondernemers moeten aanvragen? Hoe vaak lopen deze synchroon? Bent u van mening dat het wenselijk is en goed voor het ondernemersklimaat als vergunningen vergelijkbare looptijden hebben?
Doorgaans is de doorlooptijd van een horecavergunning (inclusief Bibob) 13 weken. Voor reguliere aanvragen voor een Omgevingsvergunning geldt een termijn van acht weken. De gemeente mag de termijn altijd één keer met maximaal zes weken verlengen. Voor een Watervergunning geldt een termijn van acht weken.
Ik deel de mening dat de doorlooptijden zo kort mogelijk en geüniformeerd dienen te zijn. Soms zijn bepaalde onderdelen echter gebonden aan Europese bepalingen met een uitgebreide procedure. Zo kan het zijn dat bijvoorbeeld een natuurvergunning onderdeel uitmaakt van de aanvraag, die op grond van het Verdrag van Aarhus (Tractatenblad 2001, 73) dan een uitgebreide procedure kent.
In de vraag ligt besloten dat één aanvraag voor alle vergunningen wenselijk is voor de ondernemer. Het kan echter zijn dat een ondernemer met het oog op de onzekerheid van investeringen de voorkeur geeft aan het starten met een vergunning met de hoogste kans op afwijzing van de aanvraag. Meestal is dit de vergunning die de meest complexe afweging met zich meebrengt.
Ziet u mogelijkheden om de overheidslagen bij de aanvragen door strandondernemers samen te laten werken? Zo ja, welke mogelijkheden tot samenwerken ziet u en op welke wijze zou dit tot stand kunnen worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De huidige WABO (Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht) voorziet al in samenwerking van de overheidslagen doordat één omgevingsvergunning voor meerdere activiteiten kan worden aangevraagd. Ook kunnen zoals hierboven vermeld de Omgevingsvergunning voor Wateractiviteiten en Omgevingsvergunning bij één loket worden aangevraagd.
De Omgevingswet gaat verder en voorziet in een verdergaande bundeling van activiteiten in één omgevingsvergunning. Daarbij kan de initiatiefnemer voor zijn omgevingsvergunning altijd terecht bij één loket: de gemeente. De Omgevingswet treedt 1 januari 2021 in werking, dan kan een ondernemer er ook direct gebruik van maken.
Bent u van mening dat het aanvragen van de vergunningen voor een strandtent onnodig veel tijd, energie, geld kost en bedrijfsonzekerheid oplevert? Zo nee, waarom niet?
Aanvragen van vergunningen kosten tijd en moeite. Streven moet altijd zijn om deze werkbaar te houden en daarmee de lasten voor aanvragers tot een minimum te beperken. De borging van de door de vergunning gedekte belangen zoals rust, veiligheid en natuur is echter ook belangrijk. Bij het periodiek opnieuw aanvragen is de bedrijfsonzekerheid zo ver mij bekend beperkt. Onder de Omgevingswet bepaalt de initiatiefnemer zelf of hij alle vergunningen in één keer aanvraagt of dat hij ze los aanvraagt. Daarmee kan hij er bijvoorbeeld voor kiezen om de vergunning die de grootste kans op afwijzing heeft als eerste aan te vragen, bijvoorbeeld de vergunning vanwege de natuurbescherming. Daarmee voorkomt hij dat hij onnodige kosten maakt en moeite doet voor andere vergunningaanvragen.
Bent u bereid met collega’s van andere overheidslagen in overleg te gaan – indien daar bijvoorbeeld door de provincie Zuid-Holland om gevraagd wordt – om te bezien of genoemde papierwinkel gestroomlijnd kan worden, waarbij er één overheidsorgaan is dat als aanspreekpunt gaat gelden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven vermeld wordt er reeds in de WABO voorzien in samenwerking tussen en bundeling van procedures. Daarnaast wordt in het kader van de stelselherziening Omgevingswet gewerkt aan verdergaande bundeling.
Bent u bereid daarbij de nieuwste digitale technologieën in te zetten? Zo nee, waarom niet?
In de huidige situatie worden al digitale technologieën ingezet: www.ruimtelijkeplannen.nl (voor bestemmingsplannen), het Omgevingsloket online (voor aanvragen en meldingen) en de Activiteiten Internet Module (voor de algemene Rijksregels). Onder de Omgevingswet vervangt het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) bij de inwerkingtreding van de wet de bestaande toepassingen. Hiervoor in de plaats komt voor de initiatiefnemer één centrale ingang, één nieuw Omgevingsloket.
Burgers en bedrijven kunnen dan via een vragenboom vaststellen of ze een vergunning moeten aanvragen of melding moeten maken van hun plannen. Daarna kunnen ze direct online een aanvraag of melding opstellen en indienen.
Bpm-fraude bij importauto’s |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u een aantal maatregelen heeft aangekondigd om de problemen bij de import van gebruikte voertuigen aan te pakken?1
Ja.
Wanneer bent u voornemens om deze maatregelen te implementeren?
De mogelijke oplossingsrichtingen zoals omschreven in mijn brief van 31 januari jl.2 worden momenteel uitgewerkt. Dit najaar wordt uw Kamer hierover verder geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel auto’s (parallelimport) de eerste helft van 2019 zijn ingevoerd? Hoeveel auto’s waren dat in 2018 over dezelfde periode?
In totaal zijn in de eerste helft van het jaar 2018 circa 136.700 voertuigen ingevoerd, waarvan 8.400 motoren, 14.100 bestelauto’s en 114.200 personenauto’s. Voor 2019 geldt dat in de eerste helft van het jaar circa 140.800 voertuigen zijn ingevoerd, waarvan 10.000 motoren, 14.700 bestelauto’s en 116.100 personenauto’s.
Hoeveel van deze auto’s zijn in de eerste helft van 2019 gecontroleerd op de juiste waarde van de auto (en daarbij de te betalen bpm) en bij hoeveel auto’s heeft deze controle plaatsgevonden in de eerste helft van 2018?
Het aantal voertuigen waarop een fysieke controle plaatsvindt is voor de eerste helft van 2019 gelijk gebleven ten opzichte van de eerste helft van 2018. Domein Roerende Zaken voert 1.000 controles per half jaar uit voor de Belastingdienst.3 Verder vinden kantoortoetsen en boekenonderzoeken plaats.
De fysieke controles hebben veelal betrekking op aangiften die aan de hand van taxatierapporten (schadeauto’s) zijn ingediend. In veel gevallen blijkt de schade van het personenvoertuig uitvergroot, waardoor een te lage waarde is gehanteerd bij het doen van aangifte.
Wat is de uitkomst van deze controles?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel van de gecontroleerde auto’s hadden op papier een lagere waarde dan de feitelijke waarde (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt bij geconstateerde onregelmatigheden een naheffingsaanslag opgelegd? Zo ja, hoe verloopt deze route? Zo nee, waarom niet?
Bij de behandeling van de aangiften bpm vindt op basis van een risicoselectie een zogenoemde «uitworp» van aangiften plaats. De uiteindelijke uitworp kan leiden tot het vaststellen van onregelmatigheden in aangiften, zoals het aangeven van een te lage waarde van een geïmporteerd personenvoertuig. Of de uitworp behandeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren. Zo worden zaken geselecteerd die op grond van actuele jurisprudentie opportuun zijn, zal een afweging moeten plaatsvinden op basis van de beschikbare capaciteit en wordt gekeken naar de van belang zijnde geschilpunten en financiële omvang daarvan. In de gevallen waarin de Belastingdienst constateert dat een onjuiste aangifte is gedaan, wordt afhankelijk van de genoemde factoren een naheffingsaanslag opgelegd. Dit kan worden onderbouwd met een hertaxatie. Omdat op dossierniveau verslag wordt gelegd, is het op dit moment niet mogelijk om het totaalbelang van alle geconstateerde onregelmatigheden te kwantificeren.
Hoeveel rapporten over onregelmatigheden zijn er naar de Belastingdienst gestuurd (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)? Wat is de omvang van de misgelopen bpm bij deze geconstateerde onregelmatigheden (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeveel gevallen heeft de Belastingdienst (eerste 6 maanden van 2018 en 2019) een naheffing opgelegd? Wat is de omvang van deze naheffing over beide periodes?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 en 8 kan de benodigde informatie op dit moment nog niet inzichtelijk worden gemaakt omdat verslaglegging op dossierniveau plaatsvindt. Er wordt gewerkt aan het inzichtelijk maken van adequate managementinformatie rondom dit proces.
Kunt u een toelichting geven waarom in het overzicht opgenomen op bladzijde 6 van de Kamerbrief van 31 januari 20192 van een groot aantal bezwaarschriften (862) niet is bijgehouden waartegen bezwaar wordt aangetekend (eigen aangifte of naheffingsaanslag)?
Het is niet mogelijk om in de applicatie waarin de bezwaarschriften landelijk worden geregistreerd dit onderscheid weer te gegeven.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het onderzoek naar de werkwijze van no-cure-no-pay bedrijven?
Ik verwijs graag naar de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 2 juli 2019.5 Er is besloten om het onderzoek aan te vragen bij het WODC. Het onderzoek is inmiddels opgenomen in de onderzoeksplanning van het WODC en zal nog dit jaar van start gaan.
Het rapport ‘Zorg voor kinderen bij aanhouding van ouders’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport «Zorg voor kinderen bij aanhouding van ouders»?1
Ja.
Kent u de aanbeveling van de Raad van Europa van 4 april 2018 waarin lidstaten mede op basis van kinder- en mensenrechten worden opgeroepen oog te hebben voor de positie van kinderen van verdachten bij aanhouding en in de verdere justitiële keten? Op welke wijze geeft de regering gevolg aan deze aanbeveling?2
Ik ben bekend met deze aanbeveling. Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. De politie besteedt op verschillende manieren aandacht aan de positie van het kind tijdens een aanhouding. Zowel in het onderwijs, als in de eenheid is er kennis aanwezig om de positie van het kind tijdens een aanhouding te waarborgen. De politie bekijkt daarnaast momenteel welke aanbevelingen en procedures kunnen worden overgenomen en geformaliseerd. Ook in de verdere justitiële keten is aandacht voor de positie van kinderen, bijvoorbeeld bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Deelt u de mening dat naast de veiligheid van politie en een succesvolle aanhouding van een verdachte ook zorg voor (aanwezige) kinderen van belang is bij aanhouding?
Ja. Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. Tijdens diverse opleidingen, zowel in de initiële als in de vervolgopleidingen van de politie, is er aandacht voor de zogeheten kindcheck. Uitgangspunt is dat bij zaken rond huiselijk geweld de veiligheid dient te worden gewaarborgd. Ook worden er handelingsperpectieven geschetst. Daarnaast is de kindcheck breed via de kennissystemen van de politie beschikbaar. Dit geldt ook voor het in vraag 1 genoemde onderzoek van Politie & Wetenschap, best-practices en documentatie als het gaat om samenwerking met verantwoordelijke instanties bij geplande en ongeplande aanhoudingen van ouders in bijzijn van kinderen. Als een aanhouding leidt tot langdurige emotionele problemen en een negatieve impact op het functioneren van het gezinsleven, zal passende zorg geleverd moeten worden door lokale jeugdhulpaanbieders.
Waar vindt u dat de verantwoordelijkheid ligt voor het terugdringen van onbedoelde neveneffecten van justitieel ingrijpen voor een kind en gezin?
Bij elke vorm van justitieel ingrijpen wordt er naar gestreefd onbedoelde neveneffecten tot een minimum te beperken. Dit geldt ook voor justitieel ingrijpen in de gezinssituatie. Bij het verrichten van een aanhouding heeft de politie een zorgplicht. Hiervoor is zoals eerder benoemd de kindcheck beschikbaar. Als blijkt dat de aangehouden persoon de zorg draagt voor minderjarige kinderen wordt dit door de inrichting binnen twee werkdagen na aanvang van de detentie aan de gemeentelijk coördinator nazorg gemeld. De daadwerkelijke zorg voor deze kinderen is met de invoering van de Jeugdwet een taak voor de gemeente.
Deelt u de noodzaak van passende zorg voor aanwezige kinderen tijdens en na de aanhouding, temeer daar uit internationaal onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de kinderen die een aanhouding meemaakte langdurige emotionele problemen ervaart en er ook een negatieve impact is op het functioneren van het gezinsleven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u tevens de constatering dat een goede handelingswijze niet alleen beter is voor de kinderen (zowel ter voorkoming van onnodig trauma als ter preventie van crimineel gedrag bij deze risicokinderen) maar ook voor de veiligheid van politie en derden en indirect ook voor de samenleving als geheel, bijvoorbeeld doordat verdachten met een goed functionerend gezinsleven minder snel geneigd zullen te zijn te recidiveren?
Ja. Zoals gezegd vind ik het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. Hier is ook aandacht voor bij de re-integratie van gedetineerden. Op 1 juli 2019 is het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» gesloten tussen DJI, gemeenten en de reclassering. Het sociaal netwerk wordt daarbij genoemd als randvoorwaarde voor de vijf basisvoorwaarden. Hieronder valt ook het gezinsleven. In het re-integratietraject is het versterken van het sociaalnetwerk, waaronder mogelijk het gezinsleven, een belangrijke pijler voor een veilige terugkeer in de samenleving.
Is inzichtelijk bij hoeveel procent van de aanhoudingen een kind aanwezig is? Valt hierin onderscheid te maken naar mannelijke of vrouwelijke verdachten, plaats van aanhouding, en heterdaad dan wel niet heterdaad? Zo nee, bent u bereid dit voortaan te gaan registreren?
Het is niet inzichtelijk bij hoeveel procent van de aanhoudingen een kind aanwezig is; de politie houdt daar geen registratie van bij. Het registreren van dergelijke cijfers is op dit moment niet aan de orde.
Klopt het dat er in Nederland geen formele politieprocedures zijn voor de omgang met kinderen van verdachten rondom de aanhouding? Zou een geformaliseerde politieprocedure van meerwaarde kunnen zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe over te gaan?
De politie houdt in haar optreden altijd zoveel mogelijk rekening met het belang van het kind, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de eerder genoemde kindcheck. Daarnaast is de factsheet «Kinderen bij een arrestatie; de zorg voor kinderen bij een arrestatie of detentie van een ouder» van de VNG voor politiemedewerkers beschikbaar. Hierin staan de voor politie gewenste stappen beschreven, inclusief stroomschema. Deze werkwijze is echter niet formeel overgenomen en geïmplementeerd. De politie onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor het overnemen van deze geschetste werkwijze.
Welke mogelijkheden ziet u om de bewustwording onder de agenten op dit thema te verbeteren? Hoe staat u tegenover de aanbeveling om in elk basisteam een jeugdambassadeur aan te stellen, die actief werkt aan bewustwording onder de teamleden?
Vanuit de politie wordt ingezet op een kindvriendelijke bejegening. Aandacht voor kinderen bij een aanhouding en bewustwording van de zorg voor kinderen die mogelijk achterblijven na een aanhouding van de ouder, past daar bij. Naast de kindcheck, waar in het politie-onderwijs aandacht wordt gegeven, wordt in de opleiding Handelen in jeugdperspectief (HJP) het handelen in een gezagsvacuüm (een situatie waarin ouders of voogd niet beschikbaar zijn) besproken. In elk basisteam zijn daarnaast één of meer senior GGP-specialisten met werkterrein Jeugd werkzaam die de opleiding HJP gevolgd hebben.
De politie onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de werkwijze zoals weergegeven in de bovengenoemde factsheet van de VNG in de Basis Politie Opleiding (BPO) op te nemen.
Op welke wijze wordt momenteel aan dit thema aandacht gegeven in onderwijs op de politieacademie? Ziet u aanleiding deze aandacht te intensiveren en ook te kijken naar mogelijkheden om (meer) trainingen tijdens de loopbaan aan te bieden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op het gegeven dat bij 17 van de 21 geïnterviewde politiemensen de Kindcheck niet bekend is? Bent u bereid zich in te spannen voor een grotere bekendheid van deze Kindcheck?3
Ik onderschrijf het belang van de kindcheck. Het signaal dat deze bij een groot deel van deze politiemedewerkers niet bekend was, is zorgelijk en vormt aanleiding om binnen de politie stappen te ondernemen die leiden tot het vergroten van de bekendheid met de kindcheck binnen GGP en Opsporing.
Wat vindt u van de aanbeveling om bij alle aanhoudingen, op of buiten heterdaad, waarbij kinderen betrokken zijn een zorgmelding te doen? Bent u bereid dit in de standaard werkwijze van de politie op te nemen?
Indien sprake is van een zorgelijke situatie rond een minderjarige zal de politie een zorgmelding doen. Een melding leidt tot een beoordeling van Veilig Thuis en kan leiden tot het doorzetten naar de juiste hulpverlenende instantie of het bespreken in een casusoverleg. Momenteel doet de politie standaard een zorgmelding aan Veilig Thuis in geval van bemoeienis van politie naar aanleiding van (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling. De aanbeveling om het opmaken van een dergelijke melding voor minderjarige kinderen bij de aanhouding van ouders op te nemen in de standaard werkwijze is waardevol en zal nader worden onderzocht.
De zorg voor kinderen is in het sociaal domein georganiseerd. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Kinderen van aangehouden ouders worden niet om die reden (aanhouding ouders) in politiesystemen geregistreerd. Wel kan de politie een taak hebben in het beschermen en waarborgen van een veilige situatie voor de betrokken kinderen. De politie werkt daarin nauw samen met andere instanties, zoals het OM en Jeugdzorg.
Wat gebeurt er momenteel al aan hulpverlening voor kinderen van verdachten die weliswaar niet aanwezig zijn bij de arrestatie van hun ouder(s), maar wel een ingrijpende verandering in het gezinsleven zullen doormaken als gevolg van de arrestatie? Is ook deze groep afdoende op het netvlies van politie en ketenpartners? Zo nee, hoe zou dit kunnen worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Politie van 5 september?
Gezien de aard van de vragen en het feit dat informatie bij veel verschillende partijen moest worden opgehaald, heeft het beantwoorden van de vragen meer tijd in beslag genomen.
Moslimfobie en intimidatie bij de politie |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Moslimfobie, intimidatie bij de politie – en de top kijkt weg»?1
Ja.
Bent u geschrokken van de inhoud en strekking van genoemd artikel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor ontoelaatbaar en grensoverschrijdend gedrag zoals intimidatie, discriminatie en pesten is binnen de politie geen plaats. De ervaringen van politiemedewerkers over de afhandeling van signalen en meldingen van grensoverschrijdend gedrag neem ik zeer serieus. De korpschef deelt dit gevoel ten zeerste, mede vanuit de verantwoordelijkheid die de korpsleiding en politiechefs voelen om vanuit haar werkgeverschap te zorgen voor een veilig werkklimaat. Iedere politiemedewerker moet zich vrij en door de leidinggevende gesteund voelen om een melding te maken wanneer hij of zij grensoverschrijdend gedrag signaleert. Daarom bevordert de leiding van de politie een werkcultuur waarin het gesprek wordt aangegaan over gedragingen die als grensoverschrijdend worden ervaren.
Kunt u bevestigen dat, voornamelijk in het afgelopen half jaar, diverse «grove misstanden in de top van de politie», inclusief aanranding en intimidatie zijn gemeld bij de korpsleiding?
Van de korpsleiding heb ik begrepen dat er meldingen en signalen van deze vormen van normoverschrijdend gedrag bij hen zijn binnengekomen.
Verder betreft het individuele casuïstiek waarvoor vertrouwelijkheid geldt. De korpsleiding heeft mij verzekerd deze meldingen altijd serieus te nemen en zorg te dragen voor een passende aanpak.
Kunt u een overzicht geven van alle meldingen van discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag bij de politie, inclusief de manier waarop met deze meldingen is omgegaan?
Dat korpsleiding heeft mij verzekerd dat iedere melding van grensoverschrijdend gedrag door de politieorganisatie serieus wordt genomen. Het bevoegd gezag moet een signaal altijd oppakken en in reactie hierop de beslissing nemen of een onderzoek wordt ingesteld naar het vermoedelijke plichtsverzuim.
Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klacht (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen.
Wanneer bent u geïnformeerd over deze meldingen? Kunt u een overzicht geven van de misstanden waarover u in het afgelopen jaar op de hoogte bent gesteld en het moment waarop u hierover bent geïnformeerd?
De korpschef is verantwoordelijk voor het onderzoeken en aanpakken van meldingen over grensoverschrijdend gedrag. Ik voer regelmatig overleg met hem over de ontwikkelingen binnen de politieorganisatie, waarin onderwerpen als discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag ook aan bod komen. De korpschef bespreekt niet elke melding afzonderlijk met mij. De korpschef heeft mij verzekerd dat de politieorganisatie iedere melding van grensoverschrijdend gedrag serieus neemt en aanpakt.
Kunt u per melding toelichten wat u hiermee heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u deze aantijgingen besproken met de korpschef van de politie? Zo ja, welke afspraken heeft u met de korpschef gemaakt over de behandeling van de politiemedewerkers die hiervan de oorzaak zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in politie-appgroepen letterlijk wordt gesproken over «kankermongolen, kankerlijers, pauper-allochtonen, kankervolk, kutvolk en kutafrikanen»?
Ik heb geen inzicht in politie-appgroepen. Mocht het gebeuren dat in politie-appgroepen dergelijke bewoordingen worden gebruikt, dan keur ik, en de korpschef met mij, dat ten zeerste af. Dergelijke aanstootgevende en kwetsende woorden zijn niet acceptabel. Discriminatie, door wie dan ook, is ontoelaatbaar. Een ieder die zich daar schuldig aan maakt moet daar op aangesproken worden.
Deelt u de mening dat discriminatie van burgers door de politie ontoelaatbaar is, en dat politiemensen daarop aangesproken dienen te worden?
Zie antwoord vraag 8.
Krijgen politiemensen een disciplinaire maatregel opgelegd indien zij zich over burgers uitlaten in grove, kwetsende, discriminerende, bedreigende en gewelddadige bewoordingen, zoals opgetekend in het NRC-artikel? Zo ja, hoe vaak per jaar wordt een dergelijke maatregel opgelegd? Welke disciplinaire maatregelen worden opgelegd? Zijn recent politiemedewerkers geschorst of ontslagen wegens discriminatie van burgers? Zijn de schorsingen in Limburg gerelateerd aan soortgelijke kwesties?
Ja. Wanneer uit een disciplinair of oriënterend onderzoek volgt dat een medewerker plichtsverzuim heeft gepleegd, dan wordt de strafmaat in een strafmaatoverleg besproken. De op te leggen maatregel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de functie van de politiemedewerker, de aard van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. Dit betreft telkens een individuele afweging. Disciplinaire maatregelen variëren van een schriftelijke berisping tot ontslag, conform het Barp (Besluit algemene rechtspositie politie).
Ik heb uw Kamer aangegeven dat de politie ernaar streeft om met ingang van 2019 jaarlijks een geanonimiseerd overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen te publiceren. Op dit moment is het nog te arbeidsintensief om het totaal aantal voor specifieke disciplinaire maatregelen te genereren. Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klacht (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen.
Zoals u bekend is kan ik geen uitspraken doen over individuele casus(sen). Ik kan daarom niet ingaan op de buitenfunctiestelling van de politiemedewerkers van de regionale eenheid Limburg en ook niet ingaan op de vraag of deze buitenfunctiestellingen te maken hebben met discriminatie van burgers.
Bent u het eens met de stelling dat de top van de politie zich heeft teruggetrokken in een «ministerieel fort» dat vervreemd is van de werkvloer? Zo ja, hoe gaat u samen met de korpschef zorgen dat de top van de politie nauw contact houdt met de politiemedewerkers op de werkvloer? Zo nee, waarom niet?
In iedere grote organisatie is een goede verbinding tussen de werkvloer en de top van de organisatie een continu aandachtspunt, zo ook bij de politie, een organisatie met meer dan 60.000 medewerkers. De werkoverleggen, briefings en reguliere operationele contacten worden, naast werkbezoeken, ingezet om de verbinding met de werkvloer te onderhouden en in gesprek te gaan over wat speelt.
Maakt u zich zorgen over de stelling dat politiemedewerkers die zich beklagen over discriminatie en intimidatie op de werkvloer worden doorverwezen naar hun eigen directe chefs, met als gevolg dat zij geen gehoor krijgen?
Iedere politiemedewerker moet zich vrij en door de leidinggevende gesteund voelen om een melding te maken wanneer hij of zij normoverschrijdend gedrag signaleert. Daarom bevordert de leiding van de politie een werkcultuur waarin het gesprek wordt aangegaan over gedragingen die als normoverschrijdend worden ervaren. Het is niet ongebruikelijk dat dit gesprek met de directe leidinggevende wordt aangegaan. Mocht de medewerker het gevoel hebben niet gehoord te voelen of niet bij de leidinggevende terecht te kunnen, dan zijn er verschillende andere mogelijkheden om (signalen van) normoverschrijdend gedrag bespreekbaar te maken. Dit zijn bijvoorbeeld het vertrouwenswerk, de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten, het Landelijk Meldpunt Misstanden en programma’s als de Kracht van het Verschil. Daarnaast beschikt de politie over de regeling klachten grensoverschrijdende omgangsvormen voor formele klachten over deze specifieke ervaringen; deze klachten worden onderzocht door de klachtencommissie grensoverschrijdende omgangsvormen. Deze commissie wordt per klacht samengesteld en bestaat uit interne medewerkers en externe personen met passende expertise. Naar de leidinggevende wordt slechts terugverwezen als het gelet op de inhoud van de klacht gepast is om dit met de leidinggevende te bespreken.
Herkent u de stelling dat het hier vooral gaat om een groep «blanke, mannelijke, oudere heteromannen» «met de grootste mond» die het voor het zeggen hebben? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De politie werkt hard aan het verbeteren van een werkklimaat waarbij integriteit, een inclusieve werksfeer en elkaar aanspreken belangrijke pijlers zijn. Daarin is iedereen gelijkwaardig en is geen plaats voor één specifieke groep die de boventoon voert.
De aanpak ziet op het creëren van een veilig werkklimaat, het voeren van de dialoog en het geven van professionele ruimte. Leidinggevenden vervullen een centrale rol in het realiseren van een veilige en inclusief werkklimaat.
Is het waar dat de korpschef «bevriende blanke 55-plussers aan de top» blijft benoemen terwijl er veel divers leiderschapstalent voorradig is?
Het korps heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in diversiteit in achtergrond en gender op leidinggevende posities. Het uitgangspunt bij de selectie is een objectieve, geïndividualiseerde beoordeling van de kandidaten. De politie maakt daarbij steeds meer gebruik van competentiegericht werven en selecteren. Gekeken wordt welke aanvullende competenties in een team nodig zijn, zoals culturele sensitiviteit, het spreken van een taal of beschikken over een netwerk binnen bepaalde groepen in de samenleving. Daar wordt dan concreet op geworven.
Kunt u helderheid verschaffen over de mate van diversiteit in de samenstelling van de top van de politie, met inbegrip van de leiderschapstop van de tien regionale eenheden, de Politieacademie en de basisteams?
Het korps heeft de afgelopen jaren met een talentprogramma geïnvesteerd in diversiteit in achtergrond en gender op leidinggevende posities. De korpschef heeft extra ontwikkelplekken toegevoegd aan de strategische top voor divers talent. Er is geen wettelijke basis grondslag voor het registreren van de migratieachtergrond van personen. Dientengevolge zal er ook geen overzicht kunnen worden gegenereerd van het percentage in de strategische top met een migratieachtergrond. Wel kan een beeld gegeven worden van de genderdiversiteit in de strategische top: het percentage vrouwen is gestegen van 33% in 2016 naar 42% in 2019.
Heeft u onderzoek gedaan naar de cultuur op de werkvloer bij de politie en/of bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren op reguliere basis? Bent u bereid dientengevolge maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat de #Me Too beweging volledig voorbijgaat aan de politie en dat vrouwelijke politiemedewerkers zich geregeld extreem onveilig voelen in hun eigen organisatie? Welke concrete maatregelen neemt u om een inclusieve cultuur op de werkvloer te bewerkstelligen waar voor seksisme geen plaats is?
Deelt u de mening dat een inclusieve werkcultuur een noodzakelijke voorwaarde is om de politie kwalitatief en kwantitatief op peil te houden en aan te laten sluiten op de huidige maatschappij?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ontoelaatbare gedragingen zoals discriminatie, intimidatie en seksisme van politiemedewerkers worden voorkomen, zowel onder elkaar als naar de burgers?
Hoe beschouwt u in dit licht de constatering uit eerder onderzoek dat medewerkers met een niet-Nederlandse achternaam eerder ten onrechte van vertrouwelijk politie-informatie worden verdacht?2
Deelt u de mening dat een plan van aanpak urgent is? Zo ja, kunt u de Kamer onverwijld verwittigen over de maatregelen die u neemt?
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Het handelen van de NVWA met ondeugdelijk pootgoed en opvolging van meldingen door keuringsdiensten |
|
Jaco Geurts (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Opschudding: grootschalige fraude met aardappelen in Kruisland»?1
Ja.
Welke maatregelen zijn tot nu toe in Nederland genomen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tegen de fraudeur? Worden in Nederland de met frauduleus pootgoed beplantte akkers geruimd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten hoe u bent omgegaan met het handhavingsverzoek van Breederstrust?
Breederstrust heeft een verzoek bij de NVWA ingediend tot het doen van onderzoek. Het verzoek is in behandeling bij de NVWA-IOD. De NVWA-IOD onderzoekt de informatie en beoordeelt in overleg met het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM) of er aanleiding is om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Kunt u toelichten in hoeverre in deze zaak grensoverschrijdende aspecten spelen?
In deze zaak gaat het om afzet van Nederlandse pootaardappelen door een handelsbedrijf, dat zowel in Nederland als in België een vestiging heeft. Het handelsbedrijf heeft de pootaardappelen geleverd aan meerdere Belgische telers. Twee van de telers hebben deze aardappelen voor een deel gepoot in Nederland.
Is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in België en Nederland naar de betreffende fraudeur? Tussen welke autoriteiten in België en Nederland wordt nu samengewerkt?
De NVWA en de NAK hebben contact met de Belgische autoriteiten in deze zaak. Over de exacte activiteiten van de Belgische autoriteiten heb ik geen zeggenschap en kan ik geen mededelingen doen. Zie het antwoord op vraag 2 voor het onderzoek in Nederland.
Welk besluit hebben de Belgische autoriteiten tot nu toe genomen en welke besluit de Nederlandse autoriteiten?
In België heeft het FAVV besloten dat de teelt beëindigd moet worden op percelen waar het onder vals label afgeleverde pootaardappelen zijn uitgeplant.
In Nederland heeft de NAK de keuring en certificering van pootaardappelen bij de betrokken pootaardappelteler voor minimaal drie jaar opgeschort. De NAK heeft de betrokken handelaar aansprakelijk gesteld voor de schade door gebruik van de valse labels en het maken van inbreuk op het NAK-beeldmerk.
In Nederland zijn twee percelen (totaal 17,5 ha) uitgeplant met het betrokken pootgoed. De NVWA heeft op deze percelen fytosanitaire maatregelen opgelegd, te weten een aanvullende veldinspectie en toetsing van geoogste partijen op quarantaineziekten.
Welke maatregelen worden getroffen door de NVWA opdat er een betere internationale afstemming is van maatregelen en besluiten tussen de verschillende lidstaten, waarbij voorkomen wordt dat twee of meer lidstaten in dezelfde casus verschillende besluiten nemen, wat tot ongewenste spanningen leidt tussen lidstaten en het internationale bedrijfsleven?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om tot maatregelen te komen voor een betere internationale afstemming. De NVWA neemt de gang van zaken bij de behandeling van deze vermoedelijke fraude mee in het overleg met de FAVV.
Deelt u de mening van de indieners dat het voor de pootgoedsector, maar zeker ook voor andere sectoren, heel belangrijk is dat fraude snel en doeltreffend wordt aangepakt om imagoschade en toekomstige fraude te voorkomen?
Ja.
Welke maatregelen kunnen door de plantaardige keuringsdiensten, zoals de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed (NAK) en Skal biocontrole, en door de NVWA genomen worden tegen fraude?
De genoemde organisaties kunnen maatregelen nemen om fraude te voorkomen, in een vroeg stadium te signaleren en daar opvolging aan geven door gebruik te maken van hun bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden op grond van de Landbouwkwaliteitswet of, Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005 (en voor Skal eventueel ook nog de Wet Dieren) en/of Plantenziektenwet. Hierbij kan gedacht worden aan risicogericht toezicht bij bedrijven met een verhoogde kans op overtredingen, de mogelijkheid om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te halen, maar ook besluiten tot een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. De NVWA-IOD kan gebruik maken van de aan haar toegekende opsporingsbevoegdheden.
Het wetsvoorstel Plantgezondheidswet (Kamerstuk 35 083, nr. 2) introduceert de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete door de NVWA naast het bestaande strafrechtelijke handhavingsinstrument (duale handhaving). De NVWA bepaalt op basis van haar interventiebeleid welk handhavingsinstrument passend is bij de gemaakte overtreding. Het instrument van de bestuurlijke boete kan op basis van deze afweging ook worden ingezet bij overtredingen ten aanzien van plantenpaspoorten (opgenomen op het NAK-label).
Kunt u aangeven hoe meldingen van fraude door de plantaardige keuringsdiensten door de NVWA worden opgevolgd?
De NVWA hanteert een vaste procedure voor het opvolgen van vermoedens van overtredingen, die door keuringsdiensten worden gemeld. De procedure voorziet in het afwegen van alle mogelijke juridische vervolgstappen: bestuursrechtelijke maatregelen, het opschorten van erkenningen en vergunningen en strafrechtelijk onderzoek. Bij vermoedens van fraude wordt de NVWA-IOD ingeschakeld (zie ook vraag 3). De NVWA-IOD onderzoekt de informatie en beoordeelt in overleg met het Functioneel Parket van het OM of er aanleiding is om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Daarbij merk ik op dat de vraag of een overtreding aangemerkt dient te worden als fraude (waarbij sprake is van opzettelijk illegaal handelen en bedrog), pas na afronding van het onderzoek goed beantwoord kan worden.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen van fraude door de plantaardige keuringsdiensten bij de NVWA zijn binnen gekomen, hoeveel bedrijven dit betreft en hoe deze meldingen zijn opgevolgd?
In 2019 zijn er tot nu toe vijf gevallen van vermoedelijke fraude met betrekking tot fytosanitaire wet- en regelgeving behandeld door de NVWA naar aanleiding van een melding door een plantaardige keuringsdienst. Hierbij waren vijf bedrijven betrokken. De meldingen zijn opgevolgd zoals genoemd bij vraag 10.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de plantaardige keuringsdiensten om gezamenlijk te bekijken op welke wijze opvolging van meldingen en handhaving van fraude structureel verbeterd kan worden?
Ja.
Zijn er mogelijkheden om de plantaardige keuringsdiensten meer bevoegdheden te geven om op te treden tegen gecertificeerde en niet-gecertificeerde bedrijven? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er en wordt hierover nagedacht? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de sectoren?
Mijn uitgangspunt is dat de plantaarde keuringsdiensten op dit moment voldoende bestuursrechtelijke bevoegdheden hebben om op te treden tegen gecertificeerde en niet-gecertificeerde bedrijven. Op grond van de Landbouwkwaliteitswet bestaat daarnaast ook de mogelijkheid tot het nemen van tuchtrechtelijke maatregelen (waaronder een geldboete), naast strafrechtelijke handhaving. Uiteraard is het mogelijk om de plantaardige keuringsdiensten aanvullende bevoegdheden te geven, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete, maar dit acht ik op dit moment niet opportuun. Ik zie dan ook op dit moment geen aanleiding om hierover verder het gesprek met de sector aan te gaan.