De noodsituatie in de psychiatrische zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe oordeelt u over de berichten van medewerkers van zorginstelling GGNet die de noodklok luiden over onvoldoende opvang voor mensen in acute psychische nood?1
Naar aanleiding van het bericht in de Gelderlander waarin medewerkers van GGNet hun zorgen uiten over het gebrek aan bedden in crisissituaties bij hun werkgever, heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) contact gezocht met GGNet. De instelling bevestigt richting de NZa de boodschap die zij ook al in de Gelderlander heeft laten optekenen. Er is bij GGNet geen sprake van een tekort aan acute «behandelbedden».
Vanzelfsprekend vind ik het van groot belang dat mensen, die in acute psychische nood verkeren, snel beoordeeld kunnen worden om te bezien wat zij nodig hebben. Indien noodzakelijk kan de crisisdienst zelf veelal ook kortdurend opnemen. Na beoordeling kan het nodig zijn dat opname en behandeling plaatsvindt in de specialistische ggz. Voor acute situaties moeten ggz-instellingen «behandelbedden» beschikbaar hebben.
De bekostiging van de acute psychiatrie wordt met ingang van 1 januari 2020 gewijzigd. Op dat moment wordt de «generieke module acute psychiatrie» geïmplementeerd. De budgethouders (veelal de crisisdiensten) moeten dan afspraken in de regio maken met alle betrokken ketenpartners (zoals psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen, verslavingszorgklinieken en gemeenten) over onder andere het aantal beschikbare bedden.
Er is mij op dit moment niet bekend dat het aantal «behandelbedden» voor acute situaties onvoldoende zou zijn. In december 2019 verwacht ik de Landelijke Monitor Ambulantisering van het Trimbos te ontvangen die onder meer inzicht verschaft in het aantal bedden in de klinische ggz en dus ook in de acute «behandelbedden». Ik zal uw Kamer deze monitor te zijner tijd doen toekomen.
In hoeverre is er sprake van een gebrek aan opvangbedden bij GGNet en in de overige geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Kunt u dit laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat het vaak maanden duurt voordat mensen een intake krijgen voor behandeling van hun psychiatrische problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hiervoor ook al heb benadrukt is het van groot belang dat mensen in acute psychische nood snel worden geholpen. In het licht daarvan hecht ik eraan, aan te geven dat er voor de acute psychiatrie geen wachttijd is.
Voor andere zorgvormen binnen de geestelijke gezondheidszorg hebben de veldpartijen met elkaar een norm (Treeknorm) afgesproken voor de maximale aanmeldwachttijd, de wachttijd tot de intake. Deze norm ligt op vier weken. Bij de laatste meting in mei 2019 overschreed de landelijke gemiddelde aanmeldwachttijd bij alle hoofddiagnosegroepen de norm, behalve bij de Delirium, dementie en overige cognitieve stoornissen. Dit wordt ook gemeld in de informatiekaart van de NZa die ik u op 10 juli jongstleden heb gestuurd. Dit is een situatie, die alle partijen die bij de ggz betrokken zijn, zeer onwenselijk vinden. Het zorgt voor extra onduidelijkheid en onzekerheid bij patiënten en als een patiënt te lang op behandeling moet wachten, kan daardoor de situatie verergeren. In het hoofdlijnenakkoord ggz is daarom afgesproken dat partijen zich tot het uiterste inspannen om de (aanmeld)wachttijden te verkorten. Hiervoor lopen momenteel verschillende acties.
Overigens geldt voor de meeste hoofddiagnosegroepen dat de totale gemiddelde wachttijd (aanmeldwachttijd en behandelwachttijd) wel binnen de Treeknorm valt.
Hoe staat het met de zorgplicht van zorgverzekeraars? Hebben zij voldoende bedden ingekocht om mensen op te kunnen laten nemen?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht en het is hun taak om voldoende zorg in te kopen. Het aantal acute behandelbedden, waar in het bericht in de Gelderlander over gesproken wordt, is daar onderdeel van. De NZa ziet toe op het naleven van de zorgplicht. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Wat gaat u doen om de noodsituatie binnen GGNet en andere instellingen aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit mijn vorige antwoorden blijkt, is er geen sprake van een noodsituatie. Wel deel ik zorgen over de wachttijden en is er sprake van verschillende belangrijke uitdagingen op het gebied van de ggz. Deze uitdagingen pakken we met elkaar aan binnen het verband van het hoofdlijnenakkoord ggz.
Verder houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op zorgaanbieders in de ggz, waar het gaat om geboden kwaliteit en veiligheid. Wachttijden en samenwerking binnen de ambulante ggz zijn daarbij thema’s die frequent de aandacht krijgen.
Bent u het eens met zorgprofessionals die aangeven dat het zorgstelsel de oorzaak van het probleem is en dat de politiek met oplossingen moet gaan komen? Zo nee, waarom niet?
In het bericht over GGNet, waar in vraag 1 naar wordt verwezen, lees ik niet dat het stelsel als de oorzaak van problemen wordt gezien. Ik ben het met een dergelijke stelling ook oneens. Uitdagingen, zoals de organisatie van de acute psychiatrie zullen in ieder zorgstelsel bestaan. De inrichting van het stelsel bepaalt de verantwoordelijkheden van partijen bij het aangaan van deze uitdagingen.
Binnen het Nederlandse zorgstelsel hebben zorgverzekeraars zorgplicht. Het is hun taak om voldoende zorg in te kopen. Zorgaanbieders moeten kwalitatief goede zorg leveren. De NZa en de IGJ zien erop toe dat de partijen zich aan hun taak houden. Het is natuurlijk wel van belang dat alle partijen binnen de ggz hun taak kunnen uitvoeren, elkaar kunnen vinden, en gezamenlijk staan voor de uitdagingen die er liggen. Daarover zijn afspraken gemaakt in het hoofdlijnenakkoord ggz en over de uitvoering vindt regelmatig overleg plaats.
Het bericht dat Arriva haar personeel afvalt als zij het boerkaverbod in de bus handhaven |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de buschauffeur die het boerkaverbod in zijn bus handhaafde door Arriva publiekelijk is afgevallen?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze buschauffeur geen terechtwijzing verdient, maar juist een dik compliment?
Het is belangrijk om zorgvuldig om te gaan met mensen die voor het toepassen van de wet staan. Bij het voorval in een bus in Stein hebben zowel de buschauffeur als de politiemedewerker conform de wet gehandeld.
Het kabinet ondersteunt de naleving van de wet door de instellingen, met aandacht voor de invulling van de werkwijze die rekening houdt met het zorgen voor een veilige publieke taak en de rol die de werkgever en werknemer bij deze wet met betrekking tot de naleving hebben. De specifieke afspraken in het openbaar vervoer staan beschreven in antwoord 3.
Deelt u de mening dat het boerkaverbod ook gewoon in het openbaar vervoer moet worden gehandhaafd?
De wet gedeeltelijk verbod gezichtsbekkende kleding bepaalt dat de handhaving aan politie en het Openbaar Ministerie is. Deze wet bevat een nieuwe norm. Instellingen waarop het verbod van toepassing is worden geacht de wet na te leven, net als dit bij andere wetgeving het geval is. Op basis van de memorie van toelichting en de wetsbehandeling van deze wet is het uitgangspunt dat op de locatie en in het voertuig eerst op de norm wordt gewezen. In de wetsbehandeling is op basis van de aangedragen zorgen uiteen gezet dat naleving door de instellingen bestaat uit het aanspreken met het verzoek de gezichtsbedekking af te doen of de locatie of het voertuig te verlaten. Een bevoegdheid om te handhaven voor medewerkers van een locatie of in een voertuig is er niet. Bij de uitwerking voor de praktijk is aangesloten bij de wet en de wetsbehandeling in uw Kamer en de Eerste Kamer.
Het openbaar vervoer heeft vanwege haar specifieke kenmerken een bijzonder positie. Achtergrond hiervoor is dat het in het openbaar vervoer gaat om duizenden «bewegende» locaties met veelal een «open-instap-regime». Het openbaar vervoer kent ook bij andere overtredingen een eigen werkwijze. Dit is reden geweest om specifiek contact te hebben over de werkwijze en de zorgen over escalaties, de veiligheid van personeel en reizigers. Op basis van de wet en de wetsbehandeling is het uitgangspunt dat medewerkers van het openbaar vervoer helpen bij de naleving van de wet door overtredingen bij te houden en afhankelijk van de situatie de reizigers met gezichtsbedekkende kleding aan te spreken. Dan wordt gevraagd om de gezichtsbedekking af te doen of het voertuig te verlaten. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, kan de politie worden ingeschakeld om de overtreding te beëindigen. Daarbij kan een proces-verbaal worden opgemaakt. De overtredingen die worden doorgegeven aan de verkeersleiding worden tussen het openbaar vervoersbedrijf en de lokale gezagsdriehoek besproken. Op basis van deze bijgehouden meldingen kan tussen de lokale gezagsdriehoek en het openbaar vervoer gekeken worden naar specifieke wijzen van handhaving bijvoorbeeld door gecombineerde (preventieve) handhavingsacties van OV personeel en politie. Dit zoals nu ook gebeurt bij het aanpakken van (terugkerende) verstoring van de openbare orde op bepaalde lijnen. In geval van escalatie of verstoring van de orde in het voertuig wordt aangesloten bij de bestaande protocollen in het openbaar vervoer.
In het voorval waarover u vragen stelt heeft de betreffende chauffeur conform deze gedragslijn een mevrouw aangesproken en hierna is, eveneens conform de gedragslijn, de melding bij de verkeersleiding gedaan. Op basis van de personeelsinstructie is het de bedoeling dat de dienstregeling alleen in overleg tussen de chauffeur en de verkeersleiding wordt gestopt. Dit is noodzakelijk om hinder, overlast of escalatie in het voertuig voor reizigers en personeel en onveilige situaties voor andere verkeersdeelnemers te voorkomen. Het openbaar vervoer bedrijf betrokken bij dit voorval heeft binnen het bedrijf contact opgenomen om bij alle medewerkers de gedragslijn onder de aandacht te brengen en er voor te zorgen dat escalaties en onveilige situaties door het stoppen van de dienstregeling wordt voorkomen en tegelijkertijd de wet wordt nageleefd.
Ten aanzien van de politie merk ik op dat op de eerste dag de politiemedewerker overeenkomstig de interne politie instructie heeft gehandeld. Ten overvloede merk ik op dat de tweede dag de verkeersleiding zelf de beslissing heeft genomen om de politie niet in te schakelen.
Bent u bereid op te treden tegen vervoersbedrijven die weigeren het boerkaverbod te handhaven en desnoods hun concessies in te trekken?
Deze nieuwe wet heeft betrekking op veel instellingen, instanties en vervoerders en hun medewerkers. Ik blijf met de betrokken ministeries, koepels en sectoren contact houden over de uitvoering van deze wet en de daarbij behorende vragen over toepassing en reikwijdte, inclusief de handhaving. Uit de contacten met de openbaar vervoer bedrijven blijkt op dit moment niet dat zij de wet weigeren na te leven. Ook uit andere contacten en de ervaringen van instellingen en de politie van de afgelopen weken leidt ik af dat de wet in het algemeen bekend is en er op basis van de wet werkwijzen zijn aangepast en er gehandeld wordt. Ik vind het nog te vroeg om een beoordeling over de uitvoering en maatschappelijke gevolgen van de wet te geven, maar ik hou de vinger aan de pols.
Het bericht 'Risico voor NS met grote bestelling van treinmaterieel HSL' |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Risico voor Nederlandse Spoorwegen (NS) met grote bestelling van treinmaterieel Hogesnelheidslijn (HSL)»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke investeringsrisico’s normaliter pas genomen zouden worden nadat er zekerheid is over het al dan niet verwerven van de concessie en dat publiek geld nu mogelijk prematuur ingezet wordt?
NS is op grond van de vervoersconcessie verantwoordelijk voor de continuïteit van vervoer voor deze concessie, ook bij het verstrijken van de concessieperiode. Dit betekent dat NS moet zorgdragen voor voldoende materieel bij een concessieovergang. Met de bestelling van ICNG-treinen voor de lijn Amsterdam-Brussel (ICNG-B) voldoet NS aan deze verplichting. De ICNG-B-treinen zijn in de Redelijke Regeling opgenomen2, op grond waarvan NS de garantie heeft gekregen dat deze treinen bij een eventuele aanbesteding overgaan naar de nieuwe vervoerder indien NS de nieuwe concessie niet gaat rijden. Daarmee is in een dergelijke situatie geen sprake van een investeringsrisico voor NS.
Overigens is niet het Ministerie van IenW maar NS primair verantwoordelijk voor de aanschaf van nieuw materieel. Er is geen sprake van inzet publiek geld. NS doorloopt bij de aanschaf een uitgebreid en zorgvuldig proces waarbij zij rekening houdt met onder andere wettelijke eisen, concessieverplichtingen, de preferenties van de reiziger en de financiële gevolgen.
Ook de aanschaf van ICNG-treinen op de lijn Amsterdam-Brussel (IC Brussel) heeft NS zorgvuldig afgewogen en uitvoerig onderbouwd. De Minister van Financiën heeft als aandeelhouder de investering goedgekeurd, rekening houdend met de mijn beslissing om deze treinen onder de Redelijke Regeling te laten vallen.
Deelt u daarnaast de mening dat de aankoop van dit materieel de indruk wekt dat er door de NS vooruitgelopen wordt op de besluitvorming over het al dan niet openbaar aanbesteden van de HSL-lijn?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld3loopt NS met de bestelling van ICNG-B-treinen voor de IC Brussel niet vooruit op het ordeningsbesluit dat ik volgend voorjaar neem. Dit omdat de nieuwe treinen bij eventuele aanbesteding van de HSL-Zuid zijn opgenomen in de Redelijke Regeling, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2. Daarmee gaan deze treinen bij een eventuele aanbesteding van de HSL-Zuid als separate concessie in principe over naar de volgende vervoerder. IenW heeft daarnaast ook de bevoegdheid deze nieuwe treinen toe te wijzen aan het HRN. Dit geldt overigens ongeacht welke partij de nieuwe HRN-concessie na 2024 rijdt. Deze keuzemogelijkheid is in de Redelijke Regeling vastgelegd. Gebruik hiervan biedt aan nieuwe vervoerders de mogelijkheid om bij eventuele aanbesteding eigen materieel mee te nemen.
Is er bij dit besluit voldoende rekening gehouden met het feit dat het mogelijk is dat een andere vervoerder de concessie binnenhaalt?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Is bij de besluitvorming voldoende rekening gehouden met de hoge en mogelijk onnodige kosten van deze aankoop indien een andere vervoerder inderdaad over zou gaan op het gebruik van ander materieel?
NS heeft bij haar besluitvorming meegewogen dat de concessieverlener bij een eventuele aanbesteding aan de nieuwe vervoerder kan vragen ander (eigen) materieel mee te nemen. IenW zal in dat geval de nu aangeschafte ICNG-B-treinen aan het HRN toewijzen. Uiteraard vraagt een dergelijk besluit een zorgvuldige afweging. ICNG-B treinen zijn namelijk geschikt om over het HRN, HSL en in België (voor de IC Brussel) te rijden. Deze treinen zijn iets duurder dan «binnenlandse» ICNG’s die al eerder zijn besteld, maar de meerkosten bedragen slechts een fractie van de totale investeringen van NS in de lopende concessieperiode.
Wat zijn de plannen voor de ingekochte treinstellen indien een mogelijke andere vervoerder over gaat op het gebruik van ander materieel?
Zie het antwoord op vraag 5.
Waar doelt u op met de door u genoemde mogelijke «alternatieve bestemming» van de aangekochte treinstellen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het van belang is dat er een degelijk plan klaarligt voor het gebruik van dit aangekochte materieel voor het geval dat een andere vervoerder inderdaad besluit over te gaan op het gebruik van ander materieel?
Zoals aangegeven is NS primair verantwoordelijk voor voldoende materieel tijdens en bij het verstrijken van de concessieperiode. NS heeft weloverwogen de keuze gemaakt voor de ICNG-B treinen die zowel op de HSL, het conventionele deel van het HRN als ook naar Brussel kunnen rijden. Ik verwacht dat NS zich voorbereidt op een efficiënte infasering van ICNG-B treinen op het (resterende) deel van het HRN, mocht volgend jaar bij het ordeningsbesluit worden besloten dat de HSL-Zuid wordt aanbesteed en de nieuwe vervoerder eigen materieel mag meenemen. Ik zal hierover indien nodig te zijner tijd in overleg treden met NS.
Kunt u toelichten waarom NS treinstellen met een snelheid van 200 km/u bestelt terwijl oorspronkelijk een hogere snelheid beoogd werd?
Al bij de bestelling van binnenlandse ICNG’s is de conclusie getrokken dat 200 km/h voor vervoer over de HSL gegeven de huidige dienstregeling en de daarin opgenomen haltering, de juist keuze is. Dit is naar aanleiding van vragen van uw Kamer hierover met een externe audit bevestigd4. In de brief over internationaal reizigersvervoer uit 2018 is aangegeven dat met de aanschaf van ICNG-treinen (200 km/h) de kwaliteit van de IC Brussel voor de reiziger op verschillende onderdelen wordt verhoogd: naar verwachting een betere score op de prestatie-indicatoren betrouwbaarheid, klantoordeel en zitplaatskans. Daarnaast is de reistijdwinst van hogesnelheidsmaterieel (300 km/h) ten opzichte van ICNG (200m km/h) bij een identiek bedieningspatroon beperkt.
Deelt u de mening dat openbare aanbesteding zorgdraagt voor een gevarieerd aanbod van vervoerders en dat daarmee het best mogelijke aanbod voor de reiziger wordt gerealiseerd? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
In het voorjaar van 2020 neem ik een integraal besluit over de marktordening en sturing op het spoor na 2024. De positie van de HSL is daar onderdeel van. Daarvoor laat ik scenario’s voor binnenlands en internationaal vervoer over de HSL-Zuid in kaart brengen. Hierbij kijk ik naar mogelijkheden voor open toegang voor het internationale vervoer, voor het combineren dan wel splitsen van binnenlands en internationaal vervoer en de mogelijkheden om voor het internationale vervoer voldoende capaciteit op de HSL-Zuid te bieden. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het algemeen overleg Spoor van 25 september 2019?
Ja.
Het bericht ‘Smalle A7 bij Marum zorgt voor hachelijke situaties’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Smalle A7 bij Marum zorgt voor hachelijke situaties»?1
Ja.
Erkent u dat deze verkeerssituatie gevaarlijk en onwenselijk is?
Het spreekt voor zich dat Rijkswaterstaat als wegbeheerder streeft naar zo min mogelijk ongevallen; elk ongeluk is er immers één te veel. Het streven blijft ook hier om het aantal ongevallen terug te dringen.
Als we naar de ongevalscijfers kijken op dit weggedeelte, dan is het aantal ongevallen in de bovengenoemde periode vergelijkbaar met het beeld van de laatste jaren op deze drukke weg. Van 10 juli tot en met 25 augustus 2019, de periode waarin de tijdelijke situatie gold vanwege de werkzaamheden, hebben er negen ongevallen plaatsgevonden op het betreffende weggedeelte. Het aantal ongevallen op dat weggedeelte varieert in de jaren ervoor (2014–2018), zonder werkzaamheden, van vier tot negen per jaar in de genoemde periode. Op dit moment is niet vast te stellen of er een verband is tussen de ongevallen en de werkzaamheden.
Hoeveel ongevallen hebben plaatsgevonden sinds 12 juli 2019 die te wijten zijn aan de genoemde verkeerssituatie? Wat vindt u ervan dat Rijkswaterstaat het aantal ongevallen dat sinds 12 juli 2019 heeft plaatsgevonden die te wijten zijn aan de verkeerssituatie «acceptabel» heeft genoemd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van Rijkswaterstaat? Zo ja, hoe rijmt u dit met het streven tot nul slachtoffers van verkeersongevallen zoals opgenomen in het nieuwe Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030?
Zoals aangegeven in antwoord 3, wil ik het aantal ongevallen verder terugdringen. Met verschillende programma’s, zoals het vervolgprogramma Meer Veilig2, draagt ook Rijkswaterstaat iedere dag bij aan het bereiken van het doel van nul verkeersslachtoffers in 2050.
Waarom is ervoor gekozen om het verkeer in beide richtingen over één rijbaan te geleiden, maar blijven er wel twee versmalde rijstroken beschikbaar, waarvan er één extra versmald is? Wat is de status van het bord bij de werkzaamheden aan de A7 met de aanduiding «niet naast elkaar rijden»? Als dit is bedoeld als waarschuwing in plaats van een verbod, deelt u in dat geval de mening dat dit bijdraagt aan een onduidelijke situatie als er wel twee versmalde rijstroken beschikbaar zijn?
Bij alle wegwerkzaamheden wordt de geldende CROW-richtlijn3 toegepast, die beschrijft waaraan de maatregelen op autosnelwegen moeten voldoen. De richtlijn heeft als hoofddoelen een verkeersveilige situatie en veilige werkomstandigheden op de weg. Binnen dat kader wordt de keuze voor een optimale oplossing gemaakt.
Het bord «Niet naast elkaar rijden» (T424) was geplaatst voorafgaand aan het wegvak waarin de werkzaamheden plaatsvonden. Dit bord is bedoeld als advies om de weggebruiker extra op de situatie te attenderen. Er is voor dit advies gekozen, omdat auto’s met een maximale breedte van 1 meter 80 van beide rijstroken gebruik mogen maken (vrachtwagens en bredere auto’s alleen van de rechterrijstrook) en het verboden is om van rijstrook te wisselen.
Zijn bij het opstellen van deze verkeerssituatie de richtlijnen gevolgd die Rijkswaterstaat hanteert voor een veilige weginrichting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moeten deze richtlijnen, gezien de gevaarlijke situatie die deze kennelijk hebben toegelaten, niet herzien worden?
Ja, deze richtlijn is gevolgd, zie antwoord 5. Deze CROW-richtlijn is niet statisch, maar wordt standaard en periodiek geëvalueerd aan de hand van de ervaringen die wegbeheerders hebben opgedaan met tijdelijke verkeerssituaties.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde woordvoerder Kooistra van Rijkswaterstaat dat Rijkswaterstaat voor de gevaarlijke situatie heeft gekozen om de verkeersdoorstroming «optimaal» te houden? Is het waar dat Rijkswaterstaat daarmee de doorstroom van het verkeer vóór de veiligheid van de weggebruikers heeft geplaatst?
De veiligheid voor de weggebruikers en de veiligheid voor de wegwerkers, hebben altijd de hoogste prioriteit. Zie verder antwoord 5.
Waarom wordt er gewacht met evalueren tot de werkzaamheden voltooid zijn en wordt er in de tussentijd een gevaarlijke situatie in stand gehouden?
De werkzaamheden worden constant geschouwd door Weginspecteurs van Rijkswaterstaat (tussen 06:00 en 22:00). Onveilige situaties worden direct aangepakt. Daarbij worden ook de bij RWS binnengekomen meldingen meegenomen. Dit heeft geleid tot enkele kleine aanpassingen. Zo merkte een weggebruiker op dat de tekstkarren met het advies «niet naast elkaar rijden» soms niet zichtbaar waren als er een vrachtwagen voor reed. Naar aanleiding van deze melding is een fysiek bord met dit advies in de middenberm geplaatst.
Lopen de werkzaamheden aan de A7 tussen Marum en Boerakker op schema? Tot wanneer blijft deze aangepaste verkeerssituatie van kracht?
Deze werkzaamheden verliepen volgens schema en zijn in het weekend van zaterdag 31 augustus afgerond. De aangepaste verkeerssituatie is daarmee beëindigd.
De verwijdering van twee wietplanten uit de tuin van een ouder echtpaar door de politie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tijdens aangifte horen Jan en Jannie dat politie hun wietplanten heeft weggehaald»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de klokkenluider overlast heeft ervaren van de twee cannabisplanten?
Wij kunnen niet ingaan op de inhoud van een individuele melding bij Meld Misdaad Anoniem.
Kunt u, met het oog op de Grondwet, internationale verdragen, maar ook op bijvoorbeeld het recht op gezond leven, reflecteren op het huidig beleid rondom medicinale cannabis?
Het huidige beleid heeft als doel om binnen de geldende internationale en nationale wettelijke kaders ervoor te zorgen dat medicinale cannabis van farmaceutische en constante kwaliteit via de apotheek op recept beschikbaar wordt gesteld aan patiënten die dit door hun arts voorgeschreven hebben gekregen.
Met het Bureau Medicinale Cannabis (BMC) houdt Nederland zich aan het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 19612. Dit verdrag stelt dat indien een land de teelt van cannabis voor medicinale doeleinden toelaat er een nationaal bureau moet zijn dat alle oogsten opkoopt en het alleenrecht heeft op verkoop. Dit regeringsbureau moet de oogst in bezit nemen. De op deze wijze gecontroleerde kwaliteit komt ten goede aan de gezondheid van de patiënt.
Hoe beoordeelt u het weghalen van twee cannabisplanten bij een ouder echtpaar, van wie de vrouw baat heeft bij het gebruik van cannabisolie voor haar psoriasis, als u kijkt naar proportionaliteit en barmhartigheid?
Het telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet).
Binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM), worden vijf planten of minder gezien als een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik en wordt er in principe niet vervolgd. Als een klacht binnenkomt, zal de politie daar echter wel naar moeten kijken. Bij aantreffen van planten worden deze in beslag genomen. De uiteindelijke beslissing om in een zaak al dan niet te vervolgen is aan de officier van justitie.
Realiseert u zich dat de aangeboden medicinale olie en cannabis niet voor iedereen effectief en/of betaalbaar is, aangezien er vele verschillende kruisingen bestaan (waarin niet alleen de gehaltes Tetrahydrocannabinol (THC), Cannabidiol (CBD) en andere cannabinoïden variëren, maar ook het terpenenprofiel), dat medicinale – whole plant – cannabisolie nauwelijks legaal verkrijgbaar is én de zorgverzekeraars gestopt zijn met vergoeden?
Gelet op de ervaringen van het BMC, wordt met de vijf beschikbare medicinale cannabissoorten grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. In het algemeen kan het zijn dat patiënten niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel. Ook dan kan het niet zo zijn dat het (genees)middel thuis gemaakt wordt en toegestaan wordt omdat het volgens de patiënt beter werkt.
Daarnaast is het BMC bereid om het gesprek aan te gaan met patiënten en patiëntenverenigingen inzake het aanbod zoals nu beschikbaar is en de mogelijke hiaten hierin. Het BMC heeft mij bovendien laten weten bereid te zijn om informatie te verstrekken over het huidige aanbod aan medicinale cannabis. Verder ga ik met het BMC de mogelijkheid bespreken om, rekening houdend met de beschikbare capaciteit en de kosten, indien hiertoe een aanvraag wordt ingediend door het OM, de politie of de burgermeester in het kader van een rechtszaak, analyses van cannabis variëteiten te laten uitvoeren met samples van planten waarover de rechtszaak gaat. De samples worden op inhoudsstoffen geanalyseerd en voor zover mogelijk vergeleken met het huidige aanbod. Per aangeleverde sample heeft BMC informatie nodig over de indicaties waarvoor de variëteit wordt gebruikt.
Voor wat betreft medicinale olie, heeft BMC mij aangegeven dat iedere bereidingsapotheek in Nederland cannabisolie mag maken als magistrale bereiding. De apotheken die dit momenteel al doen, zijn in staat om alle soorten verhoudingen te bereiden waar de patiënt om verzoekt. Fysiek ophalen van de producten is niet vereist3.
Voor de effectiviteit van medicinale cannabis bestaat volgens het Zorginstituut onvoldoende wetenschappelijk bewijs. Daarom is medicinale cannabis niet opgenomen in het verzekerde basispakket waardoor zorgverzekeraars het gebruik van dit middel niet standaard vergoeden.
Wel heeft BMC de apotheekinkoopprijs de afgelopen jaren stapsgewijs verlaagd. Daardoor ligt de prijs op dit moment (significant) onder de prijs van door Coffeeshops aangeboden recreatieve cannabis.
Wat betekent de uitspraak van de rechtbank van Middelburg voor het huidige medicinaal cannabis beleid, waarin staat dat de burgemeester ten onrechte het huis van een medicinaal wietkweker voor drie maanden heeft gesloten?2
De uitspraak van de rechtbank betreft het inzetten van een bestuurlijke bevoegdheid door de burgemeester. Het beleid ten opzichte van medicinale cannabis staat hier los van.
Bent u bereid patiënten die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis en een doktersvoorschrift hebben voor het gebruik ervan een individuele ontheffing te verlenen op basis van artikel 8 van de Opiumwet?
Op grond van artikel 8i van de Opiumwet verleen ik niet meer ontheffingen van het verbod op teelt van hennep dan voor de doeleinden zoals vermeld in artikel 8h van dezelfde wet nodig is. Er wordt op dit moment in Nederland voldoende hennep geteeld om hierin te kunnen voorzien.
Via openbare aanbesteding sluit BMC contracten met telers van medicinale cannabis. Hierbij is van belang dat de teler cannabis kan telen en verder bewerken onder strikte condities zodat het eindproduct steeds de juiste sterkte van werkzame stoffen heeft, het product voldoet aan eisen met betrekking tot vervuiling en het daardoor ook geschikt is voor patiënten met een lage weerstand. Op die manier voorzie ik in de behoefte aan medicinale cannabis.
Gelet op hoge kwaliteitseisen kan er bij thuisteelt per definitie van «medicinale cannabis» geen sprake zijn. Het afleveren van medicinale cannabis moet via de apotheek. De apotheek ontvangt de goedgekeurde medicinale cannabis van BMC. Bij het voorschrijven dan wel afleveren van de medicinale cannabis in de apotheek vindt ook nog controle plaats of de medicinale cannabis gebruikt kan worden met andere geneesmiddelen die de patiënt mogelijk gebruikt.
De lijst met onveilige gebouwen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Lijst met onveilige panden houdt geen rekening met verbouwingen?»1
Ja.
Klopt het dat bij de inventarisatie van mogelijk onveilige gebouwen verbouwingen niet zijn meegenomen?
Ik erken dat het voor een veiligheidsoordeel essentieel is om rekening te houden met de constructieve aanpassingen van gebouwen. Bij de opname van mogelijk onveilige gebouwen worden daarom ook constructieve verbouwingen meegenomen.
Het in het bericht van RTV Noord genoemde rekenmodel is de Hazard and Risk Assessment (HRA). Met de HRA kan niet exact bepaald worden hoe moet worden versterkt. De uitkomst van het model wordt dan ook alleen gebruikt voor prioritering van de opnames en beoordelingen. In de HRA wordt verondersteld dat verbouwingen meegenomen worden die betrekking hebben op maatregelen die conform Nederlandse wet- en regelgeving aangemeld worden bij de gemeente voor de aanvraag van een bouw- of omgevingsvergunning. De informatie uit de vergunningverlening wordt betrokken in het model. Per gemeente wordt de lijst met op te nemen en te beoordelen gebouwen verder uitgebreid. Bij de beoordeling van een individueel gebouw vindt altijd een opname plaats waarbij ook eventueel niet gemelde verbouwingen aan het licht zullen komen. Bewoners waarvan hun woning niet op de lijst staat, krijgen de mogelijkheid om het risicoprofiel van hun woning te laten herbeoordelen.
Erkent u dat voor de beoordeling of een pand veilig is het essentieel is om te weten of er verbouwd is, of de oude constructie is aangepast, op welke wijze een op- of aanbouw is toegevoegd, et cetera?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat gebouwen die vele tientallen en soms zelfs meer dan honderd jaren staan veelal tal van verbouwingen hebben doorstaan?
Het is mogelijk dat verbouwingen hebben plaatsgevonden bij gebouwen die al geruime tijd bestaan.
Klopt het dat er allerhande aannames zijn gedaan over vloeren van woningen? Bent u het eens met de stelling in het bericht dat de analyse over de veiligheid in dergelijke gevallen feitelijk «een gok» is?
De Hazard and Risk Assessment geeft naar beste kunnen een inschatting van welke gebouwen in ieder geval een beoordeling nodig hebben. Dit is een internationaal erkende methodiek om de dreiging en het risico te kwantificeren in gebieden waar aardbevingen voorkomen. De basis hiervoor is de Global Earthquake Model Taxonomy; een indeling van gebouwen in typologieën gerelateerd aan de opbouw van de hoofddraagconstructie. De toekenning van gebouwen in Groningen naar deze typologieën is gebaseerd op een scala aan gegevens, waaronder gegevens uit het kadaster, bouwtekeningen en visuele inspecties. De mate waarin zekerheid bestaat over de hoofddraagconstructie hangt af van de beschikbare data. Daar waar onvoldoende kennis beschikbaar is wordt gewerkt met een kansverdeling. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ziet onbevooroordeeld toe op het gebruik van de HRA als ook de invoerparameters. De informatie waar de modellen gebruik van maken, de modellen zelf en de achterliggende wetenschap wordt voortdurend verbeterd door wetenschappers in opdracht van de NAM, SodM, en de wetenschappers via het onafhankelijke Kennisprogramma Effecten Mijnbouw.
Deelt u de mening dat alleen door panden stuk voor stuk door experts te laten bezoeken en inspecteren een oordeel gegeven kan worden over de veiligheid? Zo nee, hoe is het mogelijk dat u volhardt in een geloof in de modellenwerkelijkheid van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), een partij die zelf belang heeft bij de uitkomsten? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De uitkomst van het HRA-model wordt alleen gebruikt voor de prioritering van de versterkingsopgave. Bij de beoordeling van een individueel gebouw vindt altijd een opname plaats waarbij ook eventueel niet gemelde verbouwingen aan het licht zullen komen. Op basis van de opname wordt beoordeeld of en zo ja welke versterkingsmaatregelen noodzakelijk zijn.
Erkent u nu eindelijk het failliet van het Hazard and Risk Assessment (HRA-model), waarin Groningers en Groninger bestuurders al vanaf het begin af aan geen enkel vertrouwen hadden?
De HRA is een internationaal erkende methodiek. Het model is op dit moment het enige model dat voor het totale gebied inzicht geeft in de risico's. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat in haar uitspraak over het instemmingsbesluit voor het Groningenveld 2018–2019 (201810054/1/A1) uitgebreid in op het HRA model en concludeert dat ik voldoende rekening heb gehouden met onzekerheden in het model en voldoende voorzorg heb betracht, en dat berekeningen met het model ten grondslag mogen liggen aan de prioritering van de opnames en beoordeling. Ook SodM, TNO én een panel van hoogleraren onderschrijven het advies van de Mijnraad om de HRA te hanteren om de prioritering te bepalen. Wel acht ik het van belang dat het HRA model zo snel mogelijk in publiek beheer komt. Momenteel wordt bezien hoe hier invulling aan gegeven kan worden. Ook loopt er een opdracht bij TNO tot ontwikkeling van een model dat benut kan worden om de uitkomsten van de HRA te verifiëren.
De inbeslagname van twee wietplanten voor medicinale cannabis |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «De twee wietplanten van Jan (73) moeten weg: «Een ramp voor mijn zieke vrouw» en «Wietplanten Jan en Jannie opeens verdwenen tijdens de boodschappen»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat patiënten baat kunnen hebben bij medicinaal gebruik van cannabis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Dat mensen baat kunnen hebben bij het gebruik van medicinale cannabis is mogelijk. Het is niet met wetenschappelijk onderzoek aangetoond, maar uit praktijkervaring blijkt dat medicinale cannabis in geval van sommige ernstige ziekten en aandoeningen voor verlichting kan zorgen. Daarom is medicinale cannabis via de apotheek beschikbaar op medische indicatie en op voorschrift van een arts.
Medicinale cannabis is momenteel in vijf variëteiten beschikbaar. Elk van deze variëteiten is van constante en farmaceutische kwaliteit zodat de arts en patiënt er zeker van kunnen zijn dat de gebruikte variëteit steeds dezelfde inhoudsstoffen en sterkte bevat en vrij is van pesticiden en andere schadelijke stoffen. Het verstrekken via de apotheek is ook van belang om te controleren dat het niet intervenieert met eventuele andere geneesmiddelen die de patiënt gebruikt.
Gebruik van cannabis die niet via de apotheek wordt verkregen kan schadelijk zijn voor de gezondheid doordat deze niet gecontroleerd is geteeld en dus niet van constante en farmaceutische kwaliteit is. Daarnaast kan het problemen opleveren omdat een contra-indicatie niet wordt opgemerkt wat een risico kan opleveren voor de gezondheid.
Deelt u de mening dat sommige patiënten geen of minder baat hebben bij de via apotheken aangeboden medicinale cannabis maar dat wel hebben bij specifieke cannabisproducten die zij of anderen zelf telen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de ervaringen van het BMC, wordt met de vijf beschikbare medicinale cannabissoorten grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. In het algemeen kan het zijn dat patiënten niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel. Ook dan kan het niet zo zijn dat het (genees)middel thuis gemaakt wordt en toegestaan wordt omdat het volgens de patiënt beter werkt. Momenteel loopt er een Europese aanbestedingsprocedure voor de teelt van medicinale cannabis; insteek hierbij is onder meer het uitbreiden van het aantal beschikbare variëteiten.
Voor wat betreft medicinale olie, heeft BMC mij aangegeven dat iedere bereidingsapotheek in Nederland cannabisolie mag maken als magistrale bereiding. De apotheken die dit momenteel al doen, zijn in staat om alle soorten verhoudingen te bereiden die de arts, in overleg met de patiënt, voorschrijft.
Daarnaast is het BMC bereid om het gesprek aan te gaan met patiënten en patiëntenverenigingen inzake het aanbod zoals dat nu beschikbaar is en de mogelijke hiaten hierin. Het BMC heeft mij bovendien laten weten bereid te zijn om informatie te verstrekken over het huidige aanbod aan medicinale cannabis. Verder ga ik met het BMC de mogelijkheid bespreken om, rekening houdend met de beschikbare capaciteit en de kosten, indien hiertoe een aanvraag wordt ingediend door het OM, de politie of de burgermeester analyses van cannabisvariëteiten te laten uitvoeren met samples van planten die zij hebben aangetroffen. Het OM, de politie of de burgermeester kunnen hierom verzoeken indien iemand stelt dat de door BMC aangeboden variëteiten niet voldoende zijn. Met dit onderzoek kan deze stelling worden bevestigd of ontkracht. De samples worden op inhoudsstoffen geanalyseerd en voor zover mogelijk vergeleken met het huidige aanbod. Per aangeleverde sample heeft BMC-informatie nodig over de indicaties waarvoor de variëteit wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het bezitten van twee wietplanten voor eigen medicinaal gebruik niemand tot last kan zijn of enige schade kan toebrengen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het bezit en het telen van cannabisplanten voor eigen medicinaal gebruik is verboden. Medicinale cannabis kan alleen via de apotheek op doktersrecept worden verkregen. Zelf telen is verboden, aangezien cannabis op lijst II van de Opiumwet staat. Als mensen om medicinale redenen cannabis willen gebruiken, is dat mogelijk via de geëigende medicinale weg. Bij thuisteelt loopt men het risico op inbeslagname. De wet is duidelijk over wat al dan niet is toegestaan.
Heeft de politie binnen het gedoogbeleid ruimte om in het geval zij vijf of minder wietplanten bij een particulier aantreffen, die niet in beslag te nemen? Zo ja, op grond waarvan en waarom is er in dit geval geen gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het gedoogbeleid geldt voor de verkoop van cannabis in coffeeshops. Het bezit en telen van cannabis(planten) valt niet onder het gedoogbeleid, en is in het geheel niet toegestaan. Voor het telen van een kleine hoeveelheid (vijf planten of minder) voor eigen gebruik geldt wel een lage opsporingsprioriteit, wat inhoudt dat planten alleen in beslag worden genomen en dat er in principe geen vervolging plaatsvindt, zoals vermeld in de Aanwijzing Opiumwet 3.2.1. Teelt van hennep (of de cannabis plant) van het Openbaar Ministerie (OM). De politie zal derhalve altijd in beslag nemen.
Deelt u de mening dat de gedoogregels voor patiënten die van medicinale cannabisproducten gebruikmaken zouden moeten toestaan dat voor eigen gebruik tot maximaal vijf planten in bezit mogen blijven? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag drie wordt aangegeven hoe patiënten van medicinale cannabis gebruik kunnen maken, en hoe het aanbod op de vraag wordt afgestemd. Hiermee is er voor mensen die daar baat bij hebben een manier om legaal aan medicinale cannabis te komen.
Tegelijk is het bezitten van cannabisplanten op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (op grond van artikel 8 Opiumwet). Er is op dit moment geen aanleiding daar verandering in te brengen.
Binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet worden vijf planten of minder gezien als een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik en wordt er in principe niet vervolgd. Als een klacht binnenkomt, zal de politie daar echter naar kijken. Bij het aantreffen van planten worden deze in beslag genomen. De uiteindelijke beslissing om in een zaak al dan niet te vervolgen is aan de officier van justitie.
Deelt u de mening dat uit de genoemde berichten opnieuw blijkt dat het huidige gedoogbeleid van cannabis op zijn minst onduidelijk is zo niet hypocriet? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit veranderen? Zo nee, waarom niet?
Het gedoogbeleid geldt voor de verkoop van cannabis in coffeeshops. Het bezit van cannabis(planten) valt niet onder het gedoogbeleid.
Teneinde te bezien of en hoe er verandering zou kunnen plaatsvinden in het beleid aangaande cannabis voor recreatief gebruik voert dit Kabinet een experiment uit met een gesloten cannabisketen. Over de voortgang van het experiment wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd. Het is aan een volgend Kabinet om naar aanleiding van dit experiment te besluiten over de toekomst van het cannabisbeleid.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De financiële ondersteuning van Europese anti-abortus clubs door Amerikaanse miljardairs |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «US billionaires funding EU culture war»?1
Ja.
Hoe vindt u het dat Amerikaanse miljardairs anti-abortus clubs financieren die in Europa beleid en wetgeving proberen te beïnvloeden?
Veel organisaties die door middel van lobbywerk beleid en wetgeving proberen te beïnvloeden zijn afhankelijk van particuliere giften en donoren. Dit zal ook gelden voor anti-abortus organisaties.
Of financiële steun uit een bepaalde hoek geaccepteerd wordt, is aan de ontvangende organisaties zelf.
Is bekend of ook Nederlandse organisaties die pleiten voor het inperken van het recht van vrouwen om zelf te kiezen of, met wie en wanneer ze kinderen willen door Amerikaanse geldschieters worden gefinancierd? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de donaties?
Op welke wijze dergelijke Nederlandse organisaties gefinancierd worden is mij niet bekend. Uit de openbare jaarverslagen van twee grote anti-abortus organisaties die in Nederland actief zijn, is wel op te maken dat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van giften.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat op deze manier wordt geprobeerd het recht van vrouwen om zelf te kiezen of, met wie en wanneer zij kinderen krijgen in te perken?
Al eerder heb ik mij buitengewoon helder uitgelaten over het recht van vrouwen op vrije toegang tot abortuszorg. Ik acht het van belang dat iedere vrouw die een zwangerschapsafbreking overweegt, in vrijheid een weloverwogen keuze kan maken. Daar sta ik voor.
De Nederlandse abortuswetgeving is tot stand gekomen na intensieve politieke en maatschappelijke debatten. In de Wet afbreking zwangerschap is het evenwicht verankerd tussen aan de ene kant het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen en aan de andere kant de beschermwaardigheid van het leven.
Dit gevonden evenwicht doet recht aan het maatschappelijk draagvlak. Dit draagvlak in Nederland voor de huidige abortuswetgeving is groot. In 2017 steunde 74% van de Nederlanders het huidige abortusbeleid, tegenover 60% in 1992. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat het draagvlak aan het afnemen is.
Deelt u de zorgen over de rechten van vrouwen die in bepaalde delen van Europa, waaronder Polen, steeds verder onder druk komen te staan? Zo ja, bent u bereid om hierover met uw ambtsgenoten in gesprek te gaan?
Ik constateer dat voortdurende waakzaamheid geboden blijft om de rechten van vrouwen te bevorderen en verworven rechten te verdedigen. Ik denk bijvoorbeeld aan druk in verschillende Europese landen op vrouwenrechtenorganisaties als onderdeel van bredere druk op de ruimte («civic space») voor maatschappelijke organisaties. Een ander voorbeeld is de discussie rond het Istanbul Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat door meer dan tien lidstaten van de Raad van Europa niet wordt geratificeerd. Daarentegen hebben in Europa in de afgelopen anderhalf jaar België, Cyprus, Ierland, Isle of Man (VK), IJsland, Duitsland en Noord-Macedonië hun abortusbeleid verruimd. Voor wat betreft Polen geldt dat de toegang tot veilige abortus wettelijk niet is ingeperkt ondanks pogingen daartoe.
In reguliere contacten met ambtsgenoten bespreek ik waar nodig en opportuun zorgen over vrouwenrechten en dat zullen ik en andere leden van het kabinet blijven doen.
Bent u het eens dat het recht van vrouwen om zelf te bepalen of, met wie en wanneer zij kinderen krijgen moet worden verdedigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De sterke groei aan dwangsommen voor de Nationale Politie |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom gaat de politie zo slecht om met haar eigen medewerkers, dat ze vorig jaar ruim 500 agenten een dwangsom moest betalen?1
De politie vindt het van groot belang dat de collega’s de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Daarvoor is een deugdelijke en tijdige juridische afhandeling noodzakelijk. De politie doet er alles aan om het besluit tijdig in behandeling te nemen en te zorgen voor deugdelijke afhandeling. Het is voor de politieorganisatie niet altijd mogelijk geweest om binnen de gestelde termijn te reageren. De juridische afdeling heeft een beperkte opschaalbare capaciteit. Bij een piek in het werkaanbod is juridische expertise niet altijd- direct- in te huren. Desalniettemin wordt er door de politie met de beschikbare capaciteit hard gewerkt om binnen de gestelde termijnen te acteren.
Deelt u de mening dat het desastreus is voor het vertrouwen in de organisatie als politiemensen langer dan een jaar op betaling moeten wachten?
Zie antwoord vraag 1.
Is de ruim 770.000 euro aan dwangsommen die nu bekend is ook echt alles? Hoeveel heeft de politie in 2018 in totaal aan dwangsommen of andere vergoedingen aan medewerkers moeten betalen? Wat zijn de te betalen bedragen voor de eerste helft van 2019?
bedrag betreft eerste helft 2019.
Hoe verklaart u de snelle toename van het aantal dwangsommen in de afgelopen jaren? Kunt u uitsluiten dat dit te maken heeft met de groeiende tekorten aan mensen bij de politie? Welke andere oorzaken ziet u voor deze snel verslechterende omgang met de eigen mensen?
De jaren 2017 en 2018 laten een piek zien in aantallen procedures en daarmee ook het uitgekeerde bedrag aan dwangsommen. De implementatie van het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie, de fase na de vorming van de Nationale politie en de invoering van de Regeling aanvraag andere functie (RAAF) hebben geleid tot veel beroeps- en bezwaarprocedures, die de pieken in 2017 en 2018 grotendeels verklaart. Deze zaken zijn inmiddels afgerond.
Welke maatregelen gaat u nemen om de snelle groei aan dwangsommen te stoppen, de opgelegde dwangsommen alsnog direct aan medewerkers te betalen en zo snel mogelijk hervormingen door te voeren bij de politie zodat dwangsommen niet meer nodig zijn?
De politieorganisatie is er veel aan gelegen om als goed werkgever de bezwaren binnen de gestelde termijn te voldoen. Het proces van behandeling is de afgelopen periode sterk verbeterd en dat is vooralsnog terug te zien in de halfjaarscijfers van 2019: een aanzienlijk minder aantal dwangsommen dan voorgaande jaren. De komende jaren zal een verdere optimalisering van de processen plaatsvinden wat bijdraagt aan het beter op kunnen vangen van eventuele pieken van aanvragen in de toekomst.
Het bericht 'Mogelijk 14 miljard minder aan woningbouw en wegen door stikstofuitspraak' |
|
Rutger Schonis (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Bouwsector loopt miljarden mis door inperking stikstofuitstoot»1 en «Mogelijk 14 miljard minder aan woningbouw en wegen door stikstofuitspraak» met betrekking tot de ABN-AMRO publicatie «Stikstof-uitspraak kost bouwsector komende vijf jaar 14 miljard omzet»?2 3
Ja.
Is het waar dat de provincies naar aanleiding van de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in IPO-verband hebben afgesproken voorlopig geen nieuwe natuurvergunningen te verlenen? Zo ja, wie draait dan op voor de vertragingsschade? Zo nee, hoe wordt de juridische houdbaarheid van de verleende vergunningen dan gewaarborgd?
De vergunningverlening heeft even stilgelegen maar in de brief van 4 oktober jl. heeft het kabinet aangekondigd dat stapsgewijs de vergunningverlening weer op gang kan komen. Per 11 oktober is het loket bij de (meeste) provincies voor de aanvraag van vergunningen in kader van de natuurbeschermingswet weer open. Als er geen sprake is van stikstofdepositie, heeft een initiatiefnemer geen vergunning nodig in het kader van de Wet Natuurbescherming. De AERIUS-calculator maakt dit inzichtelijk. Is er wel sprake van depositie, dan is een ecologische onderbouwing de eerste stap. Als hieruit blijkt dat er geen significant negatieve effecten zijn op het Natura 2000-gebieden, kan de toestemming worden verleend. Dit geldt ook voor nieuwe projecten die slechts een tijdelijke stikstofdepositie hebben. Daarnaast zijn ook (intern en extern) salderen en de ADC-toets weer mogelijk om een vergunningaanvraag te onderbouwen. Voor 2020 wordt er een drempelwaarde verkend voor stikstofdepositie, zodat het vergunningsproces voor veel (kleine) activiteiten weer in gang kan worden gezet. Daarnaast is het belangrijk dat er bronmaatregelen worden genomen waar deze effect hebben, onder meer door vrijwillige en warme sanering van boerenbedrijven in de buurt van natuurgebieden, investeringen in innovaties en gerichte snelheidsverlagingen daar waar het effect heeft op de stikstofdepositie.
In hoeverre mitigeert de ambitie van het kabinet om energieneutrale woningen te bouwen de beperkingen die de stikstofuitspraak opwerpt?
De afspraken over het terugdringen van de uitstoot van CO2 hebben ook effect op het terugdringen van de uitstoot van stikstof. Hierdoor bevorderen deze afspraken ook het terugdringen van de stikstofdepositie. Alle nieuwbouwwoningen zijn bijna energieneutraal en uitstootvrij (BENG-eisen). Dat betekent dat deze in de gebruiksfase geen of nauwelijks stikstofemissie kennen. De verduurzaming van de gebouwde omgeving verloopt stapsgewijs en gebiedsgericht. Door deze bronaanpak vermindert de stikstofuitstoot waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het natuurherstel en het mogelijk maken van nieuwe bouwprojecten.
Bronmaatregelen zijn in belangrijke mate al onderdeel van het Klimaatakkkoord. Dit akkoord gaat niet alleen over CO2, maar stuurt ook op stikstof. In 2050 is de volledige gebouwde omgeving CO2-arm en aardgasvrij en bovendien 100% circulair. In dat kader worden al stappen gezet. Zo worden bijvoorbeeld komend jaar de milieuprestatienormen zodanig aangescherpt dat dit circulaire bouw bevordert. Daarnaast is er een subsidieregeling voor huiseigenaren om hun woning te isoleren (een eerste noodzakelijke stap naar alternatieve warmtebronnen).
Voor hoeveel woningen geldt dat de bouw inmiddels als gevolg van de uitspraak is stopgezet?
De Raad van State heeft aangegeven dat de PAS-uitspraak geen gevolgen heeft voor onherroepelijke vergunningen. Bouwprojecten in uitvoering zijn als gevolg van de uitspraak niet stopgezet. Wel leidt de uitspraak voor een groot aantal woningbouwplannen tot vertraging en/of aanpassing. In het overzicht dat de Minister van LNV op 13 september jl. aan uw Kamer heeft doen toekomen is te zien dat provincies en gemeenten inschatten dat de uitspraak van de Raad van State potentieel meer dan 300.000 woningen raakt. Uit een inventarisatie van de leden van Bouwend Nederland blijkt dat er op dit moment bijna 25.000 woningen zijn getroffen door de uitspraak. Dat betekent niet dat al deze projecten uiteindelijk geen doorgang kunnen vinden, maar wel dat deze projecten moeten kijken of er een depositie in Natura 2000 plaatsvindt.
Veel initiatieven zijn stilgevallen waardoor direct uitstel van woningbouw is ontstaan en de continuïteit in de bouwsector in gevaar komt. Voor de vergunningverlening is ook ecologische en juridische expertise bij gemeenten en provincies nodig maar (nog) niet altijd voorhanden. Dat laat onverlet dat de mogelijkheden die thans beschikbaar zijn in veel gevallen perspectief kunnen bieden.
Wat betekent de stikstofuitspraak voor de afgifte van bouwvergunningen en wat kunt u doen om het aantal afgegeven bouwvergunningen op peil te houden, gegeven de ontwikkelingen in verstrekte vergunningen en de ambities van 75.000 woningen die in de Nationale Woonagenda zijn opgesteld4?
De afgifte van bouwvergunningen heeft de afgelopen maanden enige vertraging opgelopen. Inmiddels is het loket voor de aanvragen weer beperkt open. Als er geen sprake is van stikstofdepositie, heeft een initiatiefnemer geen vergunning nodig in het kader van de Wet Natuurbescherming. De AERIUS-calculator maakt dit inzichtelijk. Is er wel sprake van depositie, dan is een ecologische onderbouwing de eerste stap. Als hieruit blijkt dat er geen significant negatieve effecten zijn op het Natura 2000-gebieden, kan de overheid toestemming verlenen. Dit geldt ook voor nieuwe projecten die slechts een tijdelijke stikstofdepositie hebben. Daarnaast zijn ook (intern en extern) salderen en de ADC-toets weer mogelijk om een vergunningaanvraag te onderbouwen.8
Wat kan de bouwsector volgens u doen om emissieloos bouwen te stimuleren?
Met het verplichten van aardgasvrije bouw is een belangrijke emissiebron bij nieuwbouw weggenomen. Toch zijn er aanvullende technische innovaties mogelijk die het terugdringen van de stikstofdepositie in de bouwfase bevorderen. Op korte termijn zou het een oplossing kunnen zijn om door middel van installaties de negatieve effecten te mitigeren. Bijvoorbeeld het installeren van luchtwassers of innovaties als het elektrificeren van vrachtvervoer en werktuigen zouden daar een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren. Dit soort innovaties vragen een nadere uitwerking. Ik ga daarover graag met de sector in gesprek. Op de langere termijn is het noodzakelijk de uitstoot van stikstof bij de bron aan te pakken.
Welke inspanningen doet u om de sector te stimuleren om emissieloos te bouwen?
Een belangrijke stap om emissies terug te dringen is al gezet door over te stappen op aardgasvrije nieuwbouw. Daardoor is – naast stikstofemissies als gevolg van de zgn. verkeer aantrekkende werking van woningen in de gebruiksfase – met name het bouwproces nog een tijdelijke bron van uitstoot. Ik ondersteun de sector door het faciliteren van onderzoek en kennisuitwisseling.
Hoe ondersteunt het kabinet de ontwikkeling en inzet van elektrische werkbouwtuigen?
Er zijn innovaties gaande in de markt, bijvoorbeeld de inzet van elektrische hijskranen. Ik ben met partijen in de sector in gesprek om gezamenlijk in kaart te brengen wat nodig is om deze ontwikkeling te versnellen.
Welke acties onderneemt het kabinet om de bouwsector te stimuleren om de stikstof-emissie terug te dringen of grondig te compenseren en zo woningbouwprojecten door te laten gaan?
De bouwsector is verantwoordelijk voor minder dan 0,6% van de gemiddelde stikstofdepositie in Nederland (RIVM, 2019). Dat neemt niet weg dat zij kan bijdragen aan minder stikstofuitstoot. Zo onderzoekt de sector momenteel of het mogelijk is hubs te maken vanaf waar bouwmaterialen met elektrisch vervoer naar de eindbestemming kunnen worden gebracht. Ook zijn er mogelijkheden om bijvoorbeeld elektrische hijskranen in te zetten.
Onderkent u dat de ADC-toets lastiger uitvoerbaar is voor de woningbouw dan voor grote infrastructurele projecten, zoals in het artikel wordt gesteld?
De ADC-toets is naar verwachting lastiger uitvoerbaar voor een individueel woningbouwproject dan voor grote infrastructurele projecten van nationaal belang. Onderdeel van de toets is immers dat er geen alternatieven beschikbaar zijn met minder schadelijke effecten voor N2000-gebieden. Wanneer op een hoger schaalniveau gekeken wordt, bijvoorbeeld op het niveau van de regio, liggen die alternatieven minder voor de hand. Wanneer er in een regio een grote vraag naar woningen is, waar niet aan kan worden voldaan met de huidige voorraad, kan er mogelijk een potentieel (groot) maatschappelijk belang naar voren komen. Er is juridisch en praktisch nog geen ervaring opgedaan met de uitvoering van een (regionale) ADC-toets voor woningbouw.
Kunt u uiteenzetten wanneer een woningbouwproject onder een «dwingende reden van algemeen belang» valt?
Zie antwoord vraag 10.
Welke mogelijkheden bestaan er om eventuele drempels voor woningbouw, die de ADC-toets opwerpt, weg te nemen?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre is het uw verwachting dat naast woningbouwprojecten die op plaatsen met een woningoverschot ook op plaatsen zonder een woningoverschot tegen restricties aanlopen, en wat kunt u in dit geval doen om de woningbouw op peil te houden?
De gevolgen van de uitspraak van de Raad van State strekken zich uit over heel Nederland en dit staat los van het feit of er een woningtekort dan wel -overschot is. De Natura-2000 gebieden liggen verspreid over Nederland en veel gebieden zijn overbelast met stikstof. Zie verder antwoord vraag 5.
In hoeverre deelt u de stelling dat binnenstedelijk bouwen door de uitspraak van nog groter belang wordt, en wat doet u om dit te stimuleren?5
Binnenstedelijke projecten liggen over het algemeen verder van N2000-gebieden en zullen daarmee tot minder stikstofdepositie kunnen leiden in deze gebieden. Bovendien kan de uitstoot van de nieuwe woningen en het bijbehorende verkeer mogelijk worden gesaldeerd met de uitstoot die eerder op die locatie plaatsvond. Dat kan de haalbaarheid van het realiseren van binnenstedelijk bouwen, voor wat betreft het aspect stikstofdepositie, over het algemeen iets vergroten.
Kunt u aangeven hoe ver het staat met uw aankondiging om uiterlijk dit najaar met een overzicht te komen van alle infraprojecten die door de PAS-uitspraak worden getroffen?
Een overzicht van de nationale infrastructuur projecten die mogelijk gevolgen ondervinden van de PAS-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is opgenomen bij de brief die de Minister van LNV u 13 september heeft doen toekomen (Kenmerk DGNVLG-NP/19219179). De gevolgen van de PAS uitspraak worden momenteel geïnventariseerd. Duidelijk is dat de uitspraak gevolgen kan hebben voor zowel planning als uitgaven. Voor grote MIRT-projecten in de buurt van Natura 2000-gebieden zal een passende beoordeling opgesteld moeten worden en dient mogelijk een ADC-toets te worden doorlopen. Dit kan veel tijd kosten, zeker als er prioritaire habitats betrokken zijn en advies van de Europese Commissie noodzakelijk is. De Minister van IenW zal de Kamer voorafgaand aan het Nota-overleg MIRT informeren over de gevolgen van de PAS-uitspraak voor de nationale infrastructuur projecten.
Het bericht ‘Chemische bedrijven overtreden massaal de regels: 'Veiligheidscultuur moet anders' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Chemische bedrijven overtreden massaal de regels: «Veiligheidscultuur moet anders»»?1
Ja.
Deelt u de conclusies van het onderzoek dat in de afgelopen tien jaar vrijwel elk bedrijf een veiligheidsovertreding heeft begaan? Zo ja, waren deze cijfers al eerder bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat bekend?
In het onderzoek «Regelovertreding in de chemische industrie» van de Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam is een analyse gemaakt van data beschikbaar in de database van de inspectiediensten van het landelijke samenwerkingsverband BRZO+. De dataset betreft de periode 2006–2017. Als parameter is gekeken naar het aantal overtredingen, de ernst van de overtredingen is daarbij niet betrokken. Over deze periode geven de inspectiegegevens inderdaad aan dat 9 op 10 Brzo-bedrijven in deze periode een overtreding heeft begaan. Ik rapporteer elk jaar met de Staat van de Veiligheid Brzo-bedrijven over de naleving van Brzo-bedrijven2. Onderdeel van de rapportage is de Monitor naleving en handhaving BRZO-bedrijven, die put uit dezelfde database die de onderzoekers hebben gebruikt. Uit de monitor blijkt, dat het aandeel bedrijven zonder overtredingen ten opzichte van bedrijven met één of meerdere overtredingen in de loop van afgelopen vijf jaar stabiel is; licht fluctueert rond 43%. Dit is het percentage over 1 jaar. Over een periode van 11 jaar zijn dat steeds verschillende bedrijven geweest, waardoor de onderzoekers over de periode van 11 jaar uitkomen op een percentage van ongeveer 90% van bedrijven die een of meer overtreding hebben begaan.
Erkent u dat in de chemische sector ook kleine overtredingen grote rampen tot gevolg kunnen hebben en dat deze situatie daarom gevaarlijk en onwenselijk is?
Het doel van het Brzo-beleid is het voorkomen van een zwaar ongeval bij bedrijven die met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen werken of de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken voor mens en milieu. Naleving van deze wet- en regelgeving is belangrijk en bedrijven zijn daarvoor verantwoordelijk.
Bij Brzo-bedrijven kunnen «kleine» overtredingen een signaal zijn voor grotere problemen of van een systeemfout die mogelijk een zwaar ongeval kunnen veroorzaken. De toezichthouders houden daarom intensief toezicht op de naleving van de Brzo-wetgeving.
Wanneer tijdens een Brzo-inspectie een overtreding wordt vastgesteld, beoordeelt de toezichthouder de ernst van de overtreding en bepaalt welke handhaving het beste is en op welke termijn het bedrijf de overtreding opgeheven moet hebben. Dit gebeurt op basis van de landelijke handhaving strategie Brzo. De landelijke handhavingsstrategie Brzo kent drie categorieën overtredingen waarbij overtredingen worden ingedeeld in relatie tot de risico’s op een zwaar ongeval en/of de escalatie van scenario’s.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat er een kleine groep «veelplegers» is?
Het onderzoek laat zien dat 7 procent van de bedrijven verantwoordelijk is voor een kwart van de overtredingen.
Heeft u een verklaring voor het feit dat deze bedrijven zo vaak een overtreding hebben kunnen maken?
Brzo-bedrijven zijn grote complexe bedrijven. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven wet- en regelgeving. De overheid is verantwoordelijk voor de regelgeving, het toezicht en de handhaving en om de overheidscapaciteit optimaal in te zetten. De afgelopen jaren is de werkwijze van de toezichthouders veranderd, onder meer door de samenwerking in het BRZO+. Tevens is het toezicht ook de afgelopen jaren geïntensiveerd.
Alleen op basis van dit getal kan een groep van bedrijven niet simpelweg als veelplegers wordt bestempeld. Daarom wil ik inzicht krijgen in de definitie en afbakening die de onderzoekers hebben gehanteerd voor «veelplegers». In mijn brief van 29 mei jl. informeerde ik u dat ik vanuit mijn «aanpak achterblijvende Brzo-bedrijven» criteria in beeld laat brengen die helpen bepalen of er al dan niet sprake is van een achterblijvend Brzo-bedrijf. Meer helderheid hierover maakt een nog effectievere gezamenlijke aanpak van dergelijke bedrijven mogelijk.
BRZO+ is daarom met de onderzoekers in overleg getreden om hier meer inzicht over te krijgen. Pas dan kan worden bekeken hoe de analyse van de onderzoekers zich verhoudt tot de cijfers zoals deze jaarlijks worden gerapporteerd in de Monitor Naleving en Handhaving Brzo-bedrijven en in de Staat van de Veiligheid. Ik wil niet vooruitlopen op deze analyse. Indien de analyse daar aanleiding toe geeft, dan zal ik de daaruit volgende inzichten meenemen in mijn aanpak voor de achterblijvende Brzo-bedrijven.
Hebben de handhavende diensten voldoende wettelijke handvatten om dit soort situaties aan te pakken?
In mijn brief van 29 mei jl.3 informeerde ik u al over het totaaloverzicht van de huidige instrumenten die de Brzo-toezichthouders inzetten. Uitvoerende diensten geven aan dat de inspectiediensten in principe voldoende wettelijke handvatten hebben voor toezicht en handhaving. Alle betrokken partijen zijn voortdurend bezig om het instrumentarium te evalueren en waar nodig aanpassingen te doen. Zo wordt bijvoorbeeld dit instrumentarium in de Omgevingswet voor Wabo- bevoegd gezag met betrekking tot Brzo uitgebreid met de bestuurlijke boete. Inspectie SZW heeft de mogelijkheid al om een bestuurlijke boete op te leggen.
Deelt u de aanbeveling van één van de onderzoekers dat de «veiligheidscultuur» altijd scherp gehouden moet worden? Zo ja, wat doet u om de veiligheidscultuur te bevorderen bij chemische bedrijven?
Ja. Een goede veiligheidscultuur binnen bedrijven is van belang om veilig te werken. Veiligheidscultuur is wel primair aan bedrijven zelf. Veiligheidscultuur is moeilijk af te dwingen en te handhaven door de toezichthouders. Het is van belang dat in alle lagen van een bedrijf dit onderdeel van het gedrag is.
Ik zet op meerdere manieren in op het stimuleren van de veiligheidscultuur bij bedrijven. Met de subsidieregeling Versterking Omgevingsveiligheid kunnen bedrijven projecten ter versterking van de veiligheidscultuur indienen. Dat heeft onder meer vorm gekregen in een aantal Safety Deals. Een van deze «deals» betrof de ontwikkeling van de Safety Assement Tool, waarmee bedrijven zelf kunnen meten waar zij staan, in het bijzonder met betrekking tot de interne veiligheidscultuur. Ook in het programma Duurzame Veiligheid 2030 (DV2030), waarin overheid, bedrijfsleven en wetenschap samenwerken, is veel aandacht voor cultuur en daaraan gerelateerde onderwerpen als transparantie en onderwijs.
De inspectiediensten binnen het samenwerkingsverband BRZO+ gebruiken sinds 2018 een instrument om veiligheidscultuur bij een bedrijf in te schatten. Na afloop van elke reguliere inspectie schat het inspectieteam de veiligheidscultuur van het bedrijf aan de hand van een vragenlijst in. De resultaten daarvan worden gebruikt als onderdeel van risico-gestuurd toezicht.
Ondersteunt u de verdere initiatieven van de onderzoekers om deze cultuur te veranderen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder aangeef is het primair aan bedrijven om de cultuur te veranderen. Wetenschappelijke inzichten kunnen daarbij wel helpen om de juiste maatregelen te treffen die daadwerkelijk impact hebben op de cultuur. Ik heb inmiddels ook contact gelegd met de onderzoekers. Ik wil graag in gesprek met de onderzoekers om de resultaten goed te kunnen duiden en te kijken hoe het vervolgonderzoek aangrijpingspunten voor beleid kan bieden. Uit het eerste contact blijkt dat het vervolgonderzoek zich richt op hoe het verschil in patronen in regelovertreding kan worden verklaard door middel van statische en dynamische factoren en over de relatie tussen overtredingen en het voorkomen van ongevallen. De redenen achter overtredingen zullen ook inzicht geven in de veiligheidscultuur bij bedrijven.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde onderzoeker Wim Huisman dat handhavende diensten tegenwoordig risicogericht werken en dat daarbij de stempels «veilig» of «niet zo veilig» soms langer bestaan dan de werkelijke situatie is?
Het klopt niet dat bij risicogericht werken door de toezichthoudes, Brzo-bedrijven soms langere tijd niet bezocht worden afhankelijk van de risico-inschatting. In de regelgeving is een minimum frequentie voor Brzo-inspecties vastgelegd. Brzo-bedrijven zijn in de wetgeving onderverdeeld in 2 categorieën: alle zogeheten hogedrempelbedrijven moeten jaarlijks worden geïnspecteerd, bij lagedrempelbedrijven gebeurt dit tenminste één keer per drie jaar. Ter illustratie in 2018 zijn 96% van alle Brzo-bedrijven geïnspecteerd. Daarbij zijn in totaal 502 inspecties uitgevoerd.
Bij Brzo-bedrijven wordt weliswaar risicogericht gewerkt, maar dat heeft alleen effect op de omvang van de inspectie. Met het toezichtmodel wordt per bedrijf voor meerdere jaren de inspectieaspecten, -frequentie en -last bepaald op basis van de grootte, complexiteit en aanwezige risico’s, in combinatie met de beoordeling van het functioneren van het veiligheidsbeheerssysteem uit de laatste inspectie. Dit wordt jaarlijks bekeken en waar nodig aangepast. De inspectielast wordt weergegeven in het aantal Brzo-inspectiedagen per jaar bij het bedrijf. Krijgt het bedrijf een goede beoordeling dan zal de inspectielast minder worden en bij een minder goede beoordeling wordt het meer. Er wordt echter altijd een minimaal aantal inspectiedagen als basis gehanteerd. Op een specifiek inspectieaspect van een eerder jaar kan het oordeel echter wel enkele jaren blijven staan in de database.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde onderzoeker Wim Huisman dat er regelmatig gekeken zou moeten worden naar de veiligheidssituatie op een chemisch bedrijf? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) in 2017 rapporteerde dat het toezicht op de veiligheid in de chemische sector nog niet op orde is en wat is er sindsdien gedaan om dit te verbeteren?2
Ja, de Onderzoeksraad constateerde dat er veel geïnvesteerd is in toezicht door de overheid. Wel gaf de Onderzoeksraad als aandachtspunt mee dat de afstemming en samenwerking tussen toezichthouders een formele basis en verankering moet krijgen.
In het kader van DV2030 (onder)zoek ik met alle partijen naar mogelijkheden om (de uitvoering van) het Brzo-beleid robuuster en toekomstbestendig te maken. Een van de lopende acties daarbinnen is het formaliseren van het samenwerkingsverband BRZO+. Zie verder ook antwoord op vraag 12.
Welke stappen gaat u op korte termijn zetten om verbeteringen op veiligheidsgebied in de chemische sector te realiseren?
Als eerste zijn bedrijven verantwoordelijk voor de veiligheid. De overheid stelt regels en houdt toezicht op de naleving van deze regels. Daarnaast stimuleren de overheden dat bedrijven deze verantwoordelijkheid (kunnen) nemen. Het samenwerkingsverband BRZO+ is continu bezig met verbeteringen. Stappen worden genomen om de samenwerking verder te verankeren en formaliseren. Veel aandacht wordt geschonken aan herziening van de landelijke inspectiemethodiek en aan de ontwikkeling van een verbeterde inspectie database. De samenwerking van de inspectiediensten binnen de regio’s wordt versterkt. Ook is er aandacht voor nieuwe thema’s zoals zeer zorgwekkende stoffen, cybersecurity en klimaatadaptatie. De (petro)chemische sector onderneemt zelf ook acties om verbeteringen op veiligheidsgebied te realiseren in het samenwerkingsverband Veiligheid Voorop.
Bovendien werk ik samen met overheden, bedrijfsleven en wetenschap in DV2030 aan een vitale petrochemische industrie zonder noemenswaardige incidenten in 2030. Dus een (petro)chemische industrie zonder incidenten die gevaar opleveren voor het milieu, de gezondheid of de veiligheid.
In 2020 zal DV2030 grotendeels opgaan in de Safety Delta Nederland (SDN). In de SDN wil ik de met DV2030 gestarte samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en wetenschap duurzaam verankeren.
De tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de kritiek van LTO Nederland, Glastuinbouw Nederland, de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) en de Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO), en de kritiek van de stichting Agrifacts op de tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)1 2
Ja. Het PBL heeft inmiddels twee reacties op de kritiek van stichting Agrifacts gepubliceerd op zijn website.3 4
Kunt u reageren op de kritiek dat bij het aantal normoverschrijdingen in het oppervlaktewater gekeken is naar de jaren 2015 tot en met 2017 (in welk jaar er volgens het meetnet al bijna een halvering was bereikt) en dus niet de informatie geeft om de conclusie te trekken dat een halvering in 2018 niet gerealiseerd is?
Voor de tussenevaluatie waren de meetgegevens tot en met 2017 beschikbaar. Het PBL en het Centrum voor Leefomgeving Leiden (CML) hebben gekeken naar het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde van het aantal overschrijdingen van de normen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW). Hiermee wordt een trend bepaald over de jaren heen en wordt het effect van afwijkende jaren door bijvoorbeeld droge of natte jaren beperkt. Het gebruik van deze methode is toegepast op verzoek van stakeholders, waaronder sectororganisaties. Door het gebruik van dit driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde kan PBL de conclusie trekken dat de uitkomsten van de periode 2016–2018 niet substantieel anders zullen zijn dan die over de periode 2015–2017 en dat het tussendoel van een 50% afname in 2018 niet is gehaald.
Kunt u reageren op de kritiek dat het begrip biodiversiteit te eenzijdig gehanteerd wordt?
Enkele sectororganisaties vinden dat in de tussenevaluatie het begrip biodiversiteit werd versimpeld tot het aantal akkerranden en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Met het aantal akkerranden evalueerde het PBL echter de actie in de nota Groene Groei, Duurzame Oogst om tot meer akkerranden te komen ten behoeve van de functionele agrobiodiversiteit (voor de landbouw nuttige insecten zoals bestuivers). In het rapport benoemt het PBL diverse malen dat de achteruitgang van biodiversiteit een gevolg is van een complex aan factoren, waarbij de rol van gewasbeschermingsmiddelen niet altijd evident is. Aan de hand van modelberekeningen en wetenschappelijke literatuur laat het PBL vervolgens zien dat het van belang is om naast het creëren van leefgebieden voor bijvoorbeeld insecten, de toxiciteit van toegepaste gewasbeschermingsmiddelen omlaag te brengen.
Kunt u reageren op de kritiek dat deze tussenrapportage geen representatief beeld geeft van de trend in normoverschrijdingen in de Nederlandse land- en tuinbouw omdat de gehanteerde steekproef niet representatief is voor de Nederlandse land- en tuinbouw, omdat de meetpunten met de hoogste normoverschrijdingen zijn uitgekozen?
Het PBL heeft in de tussenevaluatie gebruikgemaakt van het landelijke meetnet gewasbeschermingsmiddelen dat in 2013 door Deltares in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is opgezet, waarbij in samenspraak met de waterschappen 96 meetpunten zijn geselecteerd. Deze meetpunten liggen in kleinere wateren, waar meer normoverschrijdingen worden gevonden dan in grotere wateren. Voor de evaluatie is dit geen probleem omdat het meetnet wordt gebruikt om een uitspraak over de trend te doen. Ook een nadere analyse van het Centrum voor Milieukunde Leiden (CML) waarin dezelfde beoordelingssystematiek wordt toegepast op alle (596) meetpunten (in een breed scala aan typen wateren) laat een vrijwel gelijke trend zien.
Kunt u reageren op de kritiek dat deze tussenrapportage gebaseerd is op een beoordelingssystematiek die verder gaat en ongunstigere uitkomsten geeft dan de beoordelingssystematiek van de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
In de tussenevaluatie is bij de beoordeling van waterkwaliteit gebruikgemaakt van de toetsingsmethodiek zoals afgesproken in de KRW. De stelling dat het PBL gebruik zou maken van een strengere beoordelingssystematiek is dus gebaseerd op onjuiste aannames (zie de tweede brief van het PBL aan stichting Agrifacts).
Kunt u reageren op de kritiek dat bij gebruik van de volledige dataset (alle metingen op alle bijna 600 meetpunten) en gebruik van de KRW-beoordelingssystematiek, de doelstelling van 50% minder normoverschrijdingen ten opzichte van 2013 wel is gehaald?
Het PBL stelt dat deze kritiek is gebaseerd op een onjuiste rekenmethode. Binnen de tussenevaluatie is gebruikgemaakt van het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde voor het bepalen van de trend van het percentage overschrijdingen van de KRW-norm. De nadere analyse van CLM toont aan dat ook wanneer de KRW-beoordelingssystematiek wordt toegepast op alle (596) meetpunten de doelstelling van 50% minder normoverschrijdingen ten opzichte van 2013 niet gehaald.
Kunt u reageren op de kritiek dat niet duidelijk naar voren is gebracht door het PBL dat het in het persbericht en de samenvatting ging om de halvering van de vijftien meest vervuilde meetpunten in plaats van het landelijke beeld?
De suggestie dat in de tussenevaluatie is gekeken naar de vijftien meest vervuilende meetpunten is onjuist. De meetpunten zijn aangewezen door de waterschappen om een verband met landbouwkundig gebruik aan te kunnen tonen. In mijn antwoord op vraag 2 en 4 is deze methodiek nader beschreven. Het PBL is volledig transparant in zijn rapportage en de gebruikte wetenschappelijke data zijn toegankelijk voor eenieder die de berekeningen wil herhalen.
Kunt u deze vragen ten laatste woensdag 25 september 2019 beantwoorden ten behoeve van de technische briefing over deze tussenevaluatie van het PBL?
Ja.
Het in zicht zijn van het spoorplafond |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Halfjaarcijfers NS: Reizigersgroei zet door, spoorplafond in zicht»?1
Ja.
Op welke modellen, cijfers en berekeningen zijn de nieuwe prognoses van de Nederlandse Spoorwegen (NS) gebaseerd? Is hoeverre zijn deze prognoses betrouwbaar? Welke prognose vindt u het meest betrouwbaar en van welke prognose gaat u uit, die van de Nationale Markt en Capaciteits Analyse (NMCA) of die van de NS?
De prognoses van NS in het hierboven aangehaalde persbericht zijn gebaseerd op berekeningen van NS. Voor de planning van meerjarige investeringen in infrastructuur (wegen, vaarwegen en spoorwegen) hanteert het Rijk de NMCA.
Hoe kan het dat uit de prognose van de NS blijkt dat het plafond in 2027 wordt bereikt en in de NMCA, die door het Rijk gehanteerd wordt bij het bepalen van de noodzakelijke infrastructuur, staat dat dit in 2030 is?
In het persbericht van NS maakt NS melding van een hoge groei in het aantal reizigerskilometers per spoor in de afgelopen jaren. Deze groei ligt boven de verwachte groei op basis van de NMCA. De NMCA rekent gemiddeld met 1 tot 2 procent groei van het aantal reizigerskilometers per jaar tot 2030. NS berekent op basis van hun model (waarbij dus wordt gerekend met hogere groei in de afgelopen jaren) dat het door de NMCA verwachte aantal reizigerskilometers met de trein eerder wordt gehaald dan in het jaar 2030, namelijk 2027. Daarnaast geeft NS aan wat het effect is van extrapolatie van deze hoge groei naar de toekomst. In dat geval komt het jaar 2025 in beeld. Het is echter geen gegeven dat de groei van de afgelopen jaren zich ongewijzigd doorzet. De NMCA maakt – in lijn met Rijksbrede afspraken – gebruik van de groeiscenario’s zoals opgesteld door het CPB en PBL. Deze worden elke vier jaar geactualiseerd om een zo realistisch mogelijk beeld te kunnen schetsen.
Kunt u aangeven wat precies de verschillen in de modellen zijn? Hoe wordt in de prognoses van de NS en de NMCA bijvoorbeeld rekening gehouden met mogelijke veranderingen in de elementen economische groei en tevredenheid over het vervoermiddel trein?
Beide verkeer- en vervoersmodellen maken gebruik van aannames over economie, demografie en de aantrekkelijkheid van het OV. Beide modellen geven een verwachting voor het aantal reizigerskilometers op het spoor. De NMCA laat zien wat de ontwikkeling in o.a. economie en demografie betekent voor de groei op de weg en het spoor in 2030 en 2040. De NMCA maakt hierbij gebruik van een bandbreedte om de verwachte groei weer te geven op basis van de groeiscenario’s (hoog en laag) van het CPB en PBL. Hiermee wordt in de NMCA-prognoses rekening gehouden met verschillende voorspellingen ten aanzien van economie en demografie. NS gebruikt haar model om bedrijfsbeslissingen te nemen, bijvoorbeeld voor het bepalen van de materieelbehoefte voor de komende 10 jaar. NS gebruikt hiervoor hogere economische groeicijfers dan in de NMCA. Het actuele inzicht van NS is dat de (geplande) materieelbeschikbaarheid de komende tien jaar aansluit op de materieelbehoefte, ook als rekening wordt gehouden met de hogere groei in het aantal reizigers per spoor over de afgelopen jaren.
Kunt u aangeven waarop gebaseerd is dat als de trend van het eerste halfjaar doorzet het plafond zelfs al in 2025 kan worden bereikt? Wat is de oorzaak hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de top 10 van trajecten aangeven waar het capaciteitsprobleem het grootst is en zal toenemen? Hoeveel van de capaciteitsproblemen van de top 10 vallen buiten de spits?
De door NS geconstateerde hoge groeicijfers op het spoor bevestigen mijn beeld van de groeiende vraag naar openbaar vervoer en het goederenvervoer dat ook van het spoor gebruik maakt. De trein is in trek. Om dat succes vast te houden neem ik, samen met vele sectorpartners en decentrale overheden, maatregelen. Zo zal met de maatregelen die we nu in het MIRT hebben voorzien het gebruik van het spoor doorgroeien, onder andere doordat we op meer plekken hoogfrequent gaan rijden.
Uiteraard bekijk ik altijd samen met ProRail en andere partijen of er mogelijkheden zijn om projecten te versnellen. Dat is maar zeer beperkt mogelijk omdat de projecten een lange voorbereidings- en uitvoeringsplanning kennen. Wel voer ik al gesprekken met ProRail en NS over de mogelijkheden om met aanvullende kleine aanpassingen aan de infrastructuur nog beter in te spelen op de groei. Dit is mogelijk nog op kortere termijn in te passen omdat het dan gaat om kleinere maatregelen. Bij de gekozen aanpak is het voor mij van belang dat dit past binnen de contouren van het Toekomstbeeld OV. De besluitvorming over infrastructuur verloopt via het MIRT, waarbij ik dit najaar weer spreek met de verschillende decentrale bestuurders.
Wat vindt u van de bewering van Van Boxtel (president-directeur NS) dat het budget voor ProRail versneld beschikbaar moet komen om knelpunten in de infrastructuur voor 2027 op te lossen? Is dit inderdaad nodig? Zo ja, waar blijkt dit uit?
In de NMCA is een kaartje opgenomen van de trajecten waarop een potentieel capaciteitsknelpunt (zitplaatskans) wordt geconstateerd. Dat is geen top 10. Net als op de weg geeft de NMCA een beeld van de knelpunten in de spits. Onderstaande trajecten kennen de drukste treinen verspreid over de spits.
Haarlem – Amsterdam Sloterdijk (IC),
HSL-Zuid: Rotterdam Centraal – Schiphol (IC),
Utrecht Centraal – Amsterdam Amstel/Bijlmer (IC),
Dieren – Arnhem (IC),
Oss – ’s-Hertogenbosch (IC),
Helmond – Eindhoven (IC),
Woerden – Breukelen (sprinter).
Voor hoeveel geld zijn er nieuwe treinen besteld in de afgelopen vijf jaar? Hoeveel hiervan vervangt materiaal en hoeveel is additioneel materiaal?
Volgens informatie van NS heeft NS de afgelopen jaren voor € 2,7 miljard aan nieuwe treinen aangeschaft (FLIRT, SNG, ICNG-binnenland, ICNG-België). Zoals aangegeven in antwoord 4 voorziet NS hiermee in de materieelbehoefte voor de komende 10 jaar. Ik heb tijdens het Verslag Algemeen Overleg (VAO) van 18 april 2019 aan de Kamer toegezegd om bij de aanbieding van de Voortgangsrapportage HSL-Zuid (vóór 1 oktober) een brief van NS te sturen over toepassing van het «pas- toe-of-leg-uit-principe» bij investeringen in dubbeldekstreinen. Dit naar aanleiding van de motie van de leden Amhaouch (CDA) en Schonis (D66) hierover. In mijn reactie op deze brief zal ik ingaan op uw vraag over het aandeel vervanging versus additioneel (vraag 8), de ontwikkeling in de verhouding dubbeldeks/enkeldeks (vraag 9) en toepassing van het «pas-toe-of-leg-uit-principe »bij de aanschaf van dubbeldekkers (vraag 10).
Kunt u aangeven wat op dit moment de verhoudingen zijn in de investeringen in enkel- en dubbeldekstreinen en hoe deze verhoudingen zich de afgelopen vijf jaar hebben ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat om de capaciteit op het spoor te bevorderen het verstandig zou zijn dat het pas-toe-of-leg-uit-principe wordt toegepast, zodat investeringen in dubbeldekstreinen als de standaard worden gezien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wanneer de tijdens het Verslag algemeen overleg (VAO) Spoor van 18 april 2019 toegezegde afschrift van de toelichting van de NS op de vragen die spelen over investeringen in dubbeldekstreinen naar de Kamer wordt gestuurd?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe het staat met het beperken van de piekdrukte in de trein door druktes te verspreiden via gewijzigde aanvangstijden, bijvoorbeeld door collegetijden of werktijden beperkt te verschuiven? Bent u in gesprek met werkgevers en onderwijsinstellingen om de handen ineen te slaan om het reismoment te spreiden? Hoeveel prioriteit heeft deze oplossingsrichting voor u?
De aanpak van de hyperspits en het zoeken naar mogelijkheden om de vervoerscapaciteit in de spits beter te benutten door spreiding van openings- en collegetijden heeft mijn nadrukkelijke aandacht. Het goed benutten van bestaande capaciteit is belangrijk en is daarom in de Contouren van het Toekomstbeeld OV opgenomen als één van de kernpunten van het OV-beleid. Ook in het Klimaatakkoord is de aanpak van de hyperspits door middel van gewijzigde aanvangstijden een belangrijk speerpunt.
In de MIRT brief van 6 juni 2019 heb ik daarnaast aangegeven optimale benutting van de bestaande capaciteit, met een onderwijsaanpak voorop, nadrukkelijk te agenderen in de Bestuurlijke Overleggen MIRT. De ervaring leert dat voor aanpassen van collegetijden grote inzet, vasthoudendheid en samenwerking nodig is van een groot aantal partijen, waaronder regionale overheden, vervoerders, onderwijsinstellingen en studentenmedezeggenschapsorganisaties. Om tot (implementatie van) goede maatregelen te komen is lokaal maatwerk nodig, omdat er grote verschillen zijn in doelgroepen, reisgedrag en geografie. Met verschillende grote steden en regio’s worden afspraken gemaakt om de mogelijkheden in kaart te brengen.
Het bericht ‘Fraudehelpdesk in Apeldoorn moet miljoenen gegevens van fraudeurs vernietigen’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fraudehelpdesk in Apeldoorn moet miljoenen gegevens van fraudeurs vernietigen?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin de Autoriteit Persoonsgegevens de Fraudehelpdesk plaatst door geen vergunning te verlenen aan de Fraudehelpdesk, waardoor de Fraudehelpdesk genoodzaakt is de verzamelde gegevens te vernietigen?
Ik heb vernomen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) de door de stichting Safecin ten behoeve van de Fraudehelpdesk aangevraagde vergunning niet heeft verleend omdat die aanvraag nog niet voldeed en op onderdelen nader ingevuld en onderbouwd moet worden. Dit betekent dat de Fraudehelpdesk voor nu haar werkzaamheden heeft moeten aanpassen en de verwerking van persoonsgegevens, waarvoor een vergunning van de AP vereist is, heeft moeten beëindigen.
Voorts heeft de Fraudehelpdesk aangegeven met de AP in gesprek te zullen gaan en een nieuwe aanvraag voor een vergunning te zullen indienen. Als deze aanvraag goed is en goed is onderbouwd heb ik er vertrouwen in dat deze aanvraag tot een vergunning kan leiden. Daarbij merk ik wel op dat deze beoordeling uiteindelijk in handen ligt van de AP als onafhankelijk toezichthouder.
In hoeverre krijgt de aanvrager terugkoppeling van de Autoriteit Persoonsgegevens indien een vergunningsverzoek wordt afgewezen? Is sprake van een dialoog tussen de aanvrager van een vergunning en de Autoriteit Persoonsgegevens in het traject rondom de vergunningverlening?
Indien de aanvrager van een vergunning dat wenst, geeft de AP een toelichting op de zaken waarop de aanvrager in het bijzonder moet letten. Overigens geeft de AP op haar website een uitgebreide uitleg over het aanvragen van een vergunning.2
De AP heeft in de casus van de Fraudehelpdesk overleg gevoerd met de Fraudehelpdesk over de voorwaarden waaronder de Fraudehelpdesk haar werk zou kunnen doen binnen de kaders van de wetgeving.
Zoals hiervoor aangegeven was de aanvraag van de Fraudehelpdesk om strafrechtelijke gegevens te verwerken onvoldoende onderbouwd en daarom zag de AP zich genoodzaakt deze af te wijzen.
Deelt u de analyse dat in het actieplan Veilig Ondernemen onder meer het belang van goede gegevensuitwisseling (nogmaals) wordt benadrukt? In hoeverre worden particuliere organisaties zoals de Fraudehelpdesk bijgestaan in hun inspanningen om tot betrouwbare en efficiënte gegevensdeling te komen?
Ja, die analyse deel ik. In dit actieplan staat voorts dat de gegevensuitwisseling binnen de kaders van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG) dient plaats te vinden, en met vergunning van de AP indien dat noodzakelijk is.
Er heeft overleg tussen de AP en Safecin plaatsgevonden. Ook in andere gevallen is de AP desgewenst bereid om in een gesprek de mogelijkheid van het indienen van een vergunningaanvraag toe te lichten.
Is uw standpunt, zoals geformuleerd in uw beleidsreactie van 11 juni jl. op het rapport over de mogelijkheden van cross-sectorale gegevensdeling, dat de ervaringen van private organisaties ten aanzien van het verkrijgen van vergunningen voor cross-sectorale gegevensdeling moeten worden afgewacht voordat bekeken kan worden of nieuwe wetgeving nodig zal zijn veranderd door het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens?2 Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt is niet veranderd. Nieuwe wetgeving is pas aan de orde, als de noodzaak daartoe voldoende is aangetoond. Met verwijzing naar mijn antwoord op vraag 2 meen ik dat die noodzaak nog onvoldoende is aangetoond.
Deelt u de opvatting dat een wettelijke basis voor cross-sectorale gegevensdeling ter bestrijding van fraude meer rechtszekerheid en duidelijkheid voor de betrokken partijen kan geven?
Op basis van de UAVG is cross-sectorale gegevensdeling nu al mogelijk, als daartoe een vergunning wordt verleend. De beoordeling van een vergunningaanvraag geschiedt aan de hand van het bestaande wettelijke kader, zoals neergelegd in de AVG en de UAVG. Dat kader biedt voldoende rechtszekerheid en duidelijkheid.
Bent u van mening dat de Autoriteit Persoonsgegevens sneller een vergunning kan verlenen indien in de wet is vastgelegd dat cross-sectorale gegevensuitwisseling ter bestrijding van fraude is toegestaan onder bepaalde voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt, zijn de voorwaarden waaronder een vergunning wordt verleend, nu al ontleend aan de AVG en UAVG. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat, indien in de wet is vastgelegd dat cross-sectorale gegevensuitwisseling ter bestrijding van fraude onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, dit tot een snellere verlening van een vergunning zou leiden. De snelheid waarmee een vergunning kan worden verleend, hangt vooral af van de snelheid waarmee de aanvrager van de vergunning aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Bent u anders gaan denken over het feit dat de Autoriteit Persoonsgegevens vergunning uitgeeft? Zou het niet geschikt zijn om deze taak bij de het ministerie te beleggen en de Autoriteit Persoonsgegevens hierop vervolgens toe te laten zien?
Daar ben ik niet anders over gaan denken. Het past goed in het takenpakket van de AP om de hier bedoelde vergunning af te geven, aangezien zij vergelijkbare taken heeft, zoals het goedkeuren van een gedragscode als bedoeld in artikel 40, vijfde lid van de Algemene verordening gegevensbescherming.
Acht u het nog steeds realistisch dat in de toekomst wel vergunningen verleend zullen worden aan particuliere instanties? Zo ja, waarom?
Ja, ik acht dat realistisch. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 aangeef meen ik dat als een organisatie een vergunningaanvraag indient die goed is ingevuld en onderbouwd, en aan de voorwaarden voldoet die de AP stelt, is verlening van een vergunning wel degelijk mogelijk.
Het bericht ‘Anonieme OV-chipkaart is niet anoniem’, betoogt Michiel Jonker’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht ««Anonieme OV-chipkaart is niet anoniem», betoogt Michiel Jonker?1
Ja. Op 5 september 2019 is de rechtbank Gelderland tot een vonnis gekomen en zijn de beroepen ongegrond verklaard. De rechter stelt dat NS een wettelijke grondslag heeft om de gegevens te verzamelen en verwerken en dat dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de overeenkomst tussen NS en de reiziger. Zonder deze gegevens is niet te controleren of het abonnementsgeld is betaald, of op de juiste wijze is in- en uitgecheckt, of de juiste reissom is betaald en of er sprake is van misbruik of fraude.
Welke gegevens van de OV-chipkaart (de anonieme OV-chipaart en de persoonlijke OV-chipkaart) worden opgeslagen door Nederlandse Spoorwegen (NS)?
In het Privacystatement van NS op www.ns.nl/privacy is na te lezen welke persoonsgegevens NS gebruikt wanneer een reiziger gebruik maakt van een OV-chipkaart. Indien een reiziger met een door NS afgegeven persoonlijke
OV-chipkaart (dus een OV-chipkaart op naam) reist, dan gebruikt NS die persoonsgegevens (bijvoorbeeld kaartgegevens, bankgegevens en reisgegevens) om de reis mogelijk te maken. NS verwerkt alleen noodzakelijke gegevens die de reiziger aan NS heeft verstrekt om een reisproduct op naam te gebruiken. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft dit getoetst en geconcludeerd dat NS de privacyregels hiermee niet overtreedt.
Wanneer een reiziger geen persoonsgegevens (aan NS) wil verstrekken, dan kan de reiziger reizen met een anonieme OV-chipkaart (dus een niet op naam gestelde OV-chipkaart). De chip van de anonieme OV-chipkaart bevat geen persoonlijke informatie zoals NAW-gegevens. NS heeft ook geen zicht op deze informatie indien de persoonlijke OV-chipkaart afgegeven is door een andere vervoerder, Translink of Bedrijvenkaartaanbieder.
Tijdens het in- en uitchecken met de OV-chipkaart, en de controle door een conducteur, wordt het volgende vastgelegd:
De elektronische identificatie van de OV-chipkaart (dit is niet het nummer dat zichtbaar is afgedrukt op de kaart, maar een identificatie van de unieke chip van de fabrikant) Stationscode (bij in- en uitchecken)
Tijdstip van de handeling Product (abonnement of voltarief) en klasse waarmee is in- of uitgecheckt Afgerekende bedragen, saldo-informatie en automatisch opgehoogde saldobedragen Technische informatie t.b.v. van robuustheid en herstelbaarheid, zoals transactievolgnummer, eerder betaalde borg, laatst uitgevoerde actie, overstaprechten en gehanteerde tarief. Deze informatie dient voornamelijk om storingen in apparatuur of kaarten te detecteren en gaten in de registratie door uitvallende apparatuur te kunnen herstellen.
In hoeverre mogen deze reisgegevens gedeeld worden met derden? En welke gegevens worden er nu gedeeld?
Wanneer een reiziger met een OV-chipkaart reist, dan geeft de vervoerder de gegevens, die in antwoord 2 zijn genoemd, door aan Translink.
Translink is vervolgens verantwoordelijk voor het afhandelen van de (reis)transacties.2
NS schakelt derden in voor de uitvoering van IT-diensten. Deze derden verwerken de gegevens slechts ten behoeve van NS en voor geen enkel ander doel.
Bovenstaand geldt voor individuele reisgegevens. In het kader van bijvoorbeeld de openbare informatiehuishouding van het Nationaal OV Beraad (NOVB) worden statistieken, die niet tot individuele personen te herleiden zijn, bijgehouden over het gebruik van het OV die worden gedeeld met derden zoals concessieverleners.
Welke gegevens logt Translink (vh. Trans Link Systems) over anonieme OV-chipkaarten en met welke reden?
Translink is naast uitgever van de OV-chipkaart ook beheerder van het saldo. Translink maakt gebruik van het kaartnummer aangevuld met locatiegegevens om het saldo op een anonieme OV-chipkaart bij te houden en transacties te kunnen verwerken. Zie vraag 2 voor de opsomming van wat wordt vastgelegd.
Translink heeft mij laten weten op geen enkele manier achter de NAW-gegevens van de reiziger te kunnen komen, ook niet als er gepind wordt om het saldo op de anonieme OV-chipkaart aan te vullen.
In hoeverre correspondeert het loggen van deze gegevens met de «privacy by design»- en «privacy bij default»-principes uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Alle verwerkingen zijn conform de AVG ingericht. Zie ook mijn antwoord op de Kamervraag over deze principes in relatie tot de contouren Toekomstbeeld OV 2040.3
Wordt de reiziger op de hoogte gebracht van het feit dat deze gegevens worden opgeslagen en kunnen worden gedeeld met andere partijen? Zo nee, deelt u de mening dat gebruikers van de OV-chipkaart hiervoor expliciet toestemming moeten geven?
Ja, de reiziger wordt hierover geïnformeerd via het Privacystatement. Translink en openbaar vervoerbedrijven hebben conform de eisen van de AVG deze gepubliceerd op hun website. Daar waar het gaat om verwerkingen die plaatsvinden in het kader van de uitvoering van de (reis)overeenkomst wordt niet nogmaals expliciet om toestemming gevraagd. De grondslag toestemming is hiervoor niet van toepassing.
Op welke manier wordt de privacy van de reiziger beschermd die gebruik maakt van een OV-chipkaart? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen de anonieme OV-chipkaart en de persoonlijke OV-chipkaart?
In het privacy statement op de website www.ov-chipkaart.nl staat dit uitvoerig beschreven. Kort samengevat worden alleen de noodzakelijke gegevens geregistreerd en de bewaartermijn is niet langer dan noodzakelijk voor het gegeven doel, met een maximale termijn van 18 maanden.
Hierbij wordt voor wat betreft die persoonsgegevens die worden verzameld bij aanschaf en gebruik onderscheid gemaakt tussen gebruik van een anonieme
OV-chipkaart en een persoonlijke OV-chipkaart. Zie ook antwoord 2.
Wat is de reden dat er op de anonieme OV-chipkaart geen voordeelurenabonnement gezet kan worden en wat is er voor nodig om dit mogelijk te maken?
Een (voordeeluren)abonnement is persoonlijk en contractueel tussen twee partijen overeengekomen en daarom niet overdraagbaar. De prijsstelling van kortingsrechten is gebaseerd op individueel gebruik en niet op gebruik binnen gezins- of groepsverband. Daarom wordt dit persoonsgebonden product alleen aangeboden op een persoonsgebonden OV-chipkaart en kan het niet gebruikt worden door anderen dan door de reiziger zelf.
Ik wil u in dit verband ook nog wijzen op een uitspraak van 30 augustus jl. door de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland in een soortgelijke zaak. Een treinreiziger die vindt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) tegen de NS moet optreden omdat hij niet met zijn abonnement anoniem kan reizen heeft van de rechter ongelijk gekregen. De rechter vindt dat de AP voldoende heeft gemotiveerd dat NS de privacyregels niet overtreedt. De verwerking van persoonsgegevens bij het in- en uitchecken is volgens de rechter noodzakelijk voor het gebruik van het NS-abonnement.
De stijgende lasten voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verhuurderheffing stijgt komend jaar weer 170 miljoen euro»1 en het bericht «De verhuurdersheffing is de roze olifant in de kamer»?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties zijn gedaald door de verhuurderheffing en daardoor de jaarlijkse nieuwbouw van betaalbare woningen is teruggevallen van 40.000 woningen naar slechts 15.000 woningen?
In het artikel «De verhuurderheffing is de roze olifant in de kamer» wordt gesproken over een vermindering van de nieuwbouwinvesteringen door corporaties. Uit de verantwoordingsgegevens van corporaties blijkt dat in 2013 29.900 woongelegenheden werden gerealiseerd, terwijl het in 2018 om 14.400 ging. Onzekerheid bij corporaties vanwege de verhuurderheffing en de aangekondigde herziening van de Woningwet kunnen een matigend effect op hun investeringsbereidheid van de laatste jaren hebben gehad. Zoals aangegeven in de aanbiedingsbrief bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019 spelen gebrek aan locaties, stijgende bouwkosten en matiging van aanvangshuren vanwege passend toewijzen hierin ook een rol. Er is geen reden om aan te nemen dat de lagere nieuwbouwcijfers zijn ingegeven door een tekort aan investeringskracht op de korte en middellange termijn als gevolg van de verhuurderheffing. De financiële positie van de corporatiesector is in de afgelopen jaren robuust genoeg geweest om meer sociale huurwoningen te bouwen, mede doordat de financieringsrente op dit moment zeer laag is. Inmiddels blijkt uit de meerjarenplannen van corporaties (dPi) dat de nieuwbouwvoornemens van woningcorporaties zijn toegenomen van 96.500 sociale huurwoningen voor de periode 2016–2020 naar 130.000 voor de periode 2019–2023.3
Is het waar dat de verhuurderheffing komend jaar met 170 miljoen euro stijgt? Welk deel van de stijging wordt veroorzaakt door nieuwe sociale woningen, en welk deel door de stijging van de WOZ-waarde van woningen?
In de Miljoenennota 2019 werd voor het jaar 2019 een totale opbrengst van de verhuurderheffing van 1.720 mln euro geraamd. Deze raming is met 39 mln bijgesteld naar 1.759 mln euro in de Miljoenennota 2020 en de Voorjaarsnota 2019. Voor het jaar 2020 is een totale opbrengst van 1.791 miljoen euro door het Rijk geraamd. De verhuurderheffing stijgt dus met 32 miljoen euro in 2020 ten opzichte van de bijgestelde raming voor 2019. De opwaartse bijstelling voor de raming voor 2019 hangt mede samen met de gerealiseerde opbrengst over 2018, zoals deze verantwoord is in het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR) 2018. De hoger dan in de Miljoenennota 2019 geraamde opbrengst voor 2018 vertaalt zich in een opwaartse bijstelling van de geraamde opbrengst voor de verhuurderheffing in 2019. Dit betreft de afdrachten van zowel corporaties als andere heffingsplichtige verhuurders.
Onderliggend is sprake van een voorgenomen beleidsmatige vermindering van de verhuurderheffing voor investeringen in betaalbare huurwoningen (100 mln euro structureel vanaf 2020) en een endogene toename van de verhuurderheffing, hoofdzakelijk vanwege de stijging van de WOZ-waarde van woningen, welke de grondslag vormt voor de heffing. De raming van de verhuurderheffing komt tot stand door de raming van de WOZ-waarde van woningen, zoals geraamd door het CPB.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de totale lastendruk van woningcorporaties sinds de invoering van de verhuurderheffing en de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD)? Welke impact heeft dit op de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties?
De Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking4 (ATAD1) is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden. Op basis van de reeds bekende aangiftecijfers is het niet mogelijk om de feitelijke effecten van ATAD1 voor woningcorporaties vast te stellen. Bij de tegelijk met deze antwoorden verzonden brief over de nieuwe indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW), ben ik ingaan op ontwikkelingen in de belastingafdrachten van corporaties aan de hand van de op dat moment beschikbare informatie.
Blijkt uit de praktijk dat woningcorporaties de financiële gevolgen van de invoering van de ATAD kunnen beperken door middel van verrekenbare verliezen? Hoe kijkt u aan tegen de toezegging van het kabinet dat woningcorporaties nog tijdens deze kabinetsperiode gecompenseerd zullen worden voor de financiële gevolgen van de ATAD? Hoe gaat u deze belofte nakomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de korting van 100 miljoen euro voldoende geweest om de nieuwbouw een impuls te geven? Zo ja, kunt u een cijfermatige onderbouwing geven? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat woningcorporaties meer betaalbare woningen kunnen bouwen?
Het kabinet heeft vorig jaar besloten om met de structurele verlaging van het tarief van de verhuurderheffing compensatie te bieden gedurende deze kabinetsperiode voor de geraamde stijging van de fiscale lasten. De tariefsverlaging heeft een positief effect op de investeringsruimte die, zoals ik in mijn brief van 9 november 20185 schreef, groter is dan de negatieve effecten van de op dat moment door het Rijk geraamde oploop in belastingafdrachten door corporaties. Uit de meest recente meerjarenplannen (dPi) van corporaties blijkt bovendien dat de voorgenomen investeringen zijn gestegen van € 39,7 miljard in de periode 2018–2022 naar € 43,6 miljard in de periode 2019–2023.6
Wat vindt u ervan dat woningcorporaties door de stijgende lasten worden belemmerd in taak om betaalbare woningen te bouwen, zeker nu er al een groot tekort aan betaalbare woningen is?
Zoals in mijn brief van 9 november 20187 beschreven, heeft de corporatiesector op dit moment financieel voldoende mogelijkheden om bovenop de reeds voorgenomen meerjareninvesteringen, additioneel meer betaalbare woningen te bouwen, te investeren in verduurzaming en woningen betaalbaar te houden. Hoewel de totale afdrachten van corporaties aan het Rijk de afgelopen jaren zijn gestegen, leidt dit er niet toe dat de sector niet meer kan investeren. Voor de langere termijn is minder duidelijk hoe de gewenste volkshuisvestelijke opgaven en de financiële positie van corporaties zich tot elkaar verhouden, sectoraal danwel regionaal. Hier wordt samen met het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en Aedes onderzoek naar gedaan naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. (Kamerstukken 2018/2019, 35 000 VII, nr.52).
Bent u bereid de stijgende lastendruk voor woningcorporaties en de ingestorte nieuwbouw te betrekken bij de Augustusbesluitvorming en te zorgen dat corporaties juist meer in plaats van minder financiële armslag krijgen om voor betaalbare woningen te zorgen?
Op Prinsjesdag heeft het kabinet een heffingsvermindering van structureel jaarlijks € 100 miljoen aangekondigd voor het versnellen van investeringen in nieuwbouw in de schaarstegebieden en woondealregio’s. Om hier voor in aanmerking te komen, dient de woning een huurprijs te hebben onder de laagste aftoppingsgrens in de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering levert daarmee bijvoorbeeld binnen een periode van tien jaar een financiële impuls voor corporaties om de bouw te versnellen van 40.000 betaalbare nieuwbouwwoningen in schaarstegebieden en woondealregio’s.
De uitzending ‘Ruim 350 zedenzaken blijven maanden liggen door onderbezetting’ van Nieuwsuur (21 augustus) |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichtgeving van Nieuwsuur dat bij ernstige zedenzaken het maandenlang duurt, in sommige gevallen zelfs een jaar duurt, voordat de politie een onderzoek start en de vermoedelijke dader wordt verhoord? Zo ja, deelt u de mening dat dusdanige vertraging volstrekt onaanvaardbaar is?1
Ja. Het is van groot belang dat slachtoffers van zedenzaken serieus worden bejegend en op de juiste wijze worden geholpen. Zedenzaken zijn zeer ingrijpende zaken die veel emoties kunnen oproepen. De bejegening van slachtoffers in zedenzaken heeft zowel bij de politie als het Openbaar Ministerie dan ook continu de aandacht.
Onnodige vertraging in opsporingszaken moet zoveel mogelijk voorkomen worden: zedenzaken moeten zo snel mogelijk worden onderzocht. Dit komt zowel de opsporing als de verwerking van de gebeurtenissen door slachtoffers ten goede. Afgelopen jaren is daarom extra geïnvesteerd in het goed en snel oppakken van zedenzaken. Het uitgangspunt is dat slachtoffers zich vooral kunnen melden bij politie of het Centrum Seksueel Geweld. Op basis van het specifieke verhaal van een slachtoffer wordt gekeken hoe zorgvuldig en efficiënt opvolging kan worden gegeven aan een zaak.
Bent u ervan op de hoogte dat het hoofd van de zedenpolitie dit onaanvaardbare probleem wijt aan onderbezetting bij de politie? Hoeveel zedenrechercheurs moeten er volgens u bij komen om dergelijke onderzoeken ingrijpend te versnellen?
De politie is zich er van bewust dat zedenzaken ingrijpend zijn voor slachtoffers en andere betrokkenen en dat dergelijke zaken de samenleving geregeld in beroering brengen. Vaak is er sprake van een traumatische ervaring voor een slachtoffer, dat gebaat is bij een spoedige afhandeling van hun zaak. Politie en OM werken daarom hard aan het verminderen van de voorraad en het verkorten van de doorlooptijden.
De meeste zedenteams kennen een relatief hoge werkdruk. De politie investeert in de gespecialiseerde zedenrechercheurs, door (bijvoorbeeld) in de afgelopen periode het opleidingsprogramma voor zedenrechercheurs aan te vullen. Daarbij besteedt de politie continu aandacht aan kennisontwikkeling bij zedenrechercheurs en aan het ondersteunen van de rechercheurs in het kader van het verhoor van zedenslachtoffers door intervisietraining van alle studioverhoorders. De zedenteams werken momenteel aan ruim 3.400 zaken. Drie jaar geleden ging het om ongeveer 2.700 zaken. Bij voldoende aanknopingspunten voor strafrechtelijke vervolging streeft de politie er in zedenzaken naar om het dossier zo snel mogelijk bij het OM aan te leveren, maar uiterlijk binnen zes maanden na aangifte. Deze doorlooptijden zijn door de politie en het OM opgesteld en hierin wordt nauw samengewerkt.
Doordat álle zedenzaken door speciaal opgeleide zedenrechercheurs dienen te worden behandeld en er fluctuaties zijn in de bezetting (o.a. door vacatures, ziekteverzuim, op te leiden nieuwe instroom), kan de doorlooptijd van zaken toenemen. Daarnaast bevatten zedenzaken steeds vaker een digitale component, waardoor deze onderzoeken veel tijd en capaciteit kosten. Dit betekent dat de zedenteams een beperkt aantal zedenzaken tegelijkertijd kunnen behandelen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat jaarlijks 3500 zedenzaken worden uitgevoerd met slechts 600 zedenrechercheurs? Kunt u uitvoerig uiteenzetten hoe de enorme tekorten aan zedenrechercheurs volgens u zijn ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke problemen ziet u ontstaan als politieonderzoek naar seksueel misbruik en seksueel geweld pas een jaar na het gepleegde delict van start gaat?
Zowel voor de opsporing als het slachtoffer is het van belang dat zedenzaken zo snel mogelijk in behandeling worden genomen. Na een zedenmelding wordt door het zedenteam direct gekeken naar de prioriteit van de situatie. Hierbij wordt nadrukkelijk gekeken naar zaken als acuut gevaar voor het slachtoffer, mogelijke minderjarige slachtoffers, het risico op recidive en mogelijke maatschappelijke onrust. Na iedere melding wordt een informatief gesprek gevoerd met het slachtoffer. Waar mogelijk worden sporen veiliggesteld en na een eventuele bedenktijd wordt de aangifte opgenomen.
Deelt u de zorgen dat onvoldoende recherchecapaciteit potentieel gevolgen heeft voor betrouwbaar politieonderzoek en de uiteindelijke vervolging van de daders?
De recherchecapaciteit is niet van invloed op de kwaliteit van het rechercheonderzoek, maar wel op de doorlooptijden. Zie verder beantwoording vraag 3.
Wat voor invloed heeft bovenstaande problematiek op de slachtoffers van seksueel geweld en seksueel misbruik, denkt u?
Ik ben mij er zeer van bewust dat zedenzaken ingrijpend zijn voor slachtoffers en andere betrokkenen en dat dergelijke zaken voor maatschappelijke onrust kunnen zorgen. Er kan sprake zijn van een traumatische ervaring voor een slachtoffer. De politie en het OM werken daarom hard aan het verminderen van de werkvoorraad en het verkorten van de doorlooptijden.
Bent u voornemens om het rechercheonderzoek te bespoedigen? Wat is volgens u een acceptabele termijn tussen een aangifte en het verhoren van verdachten?
Het is van groot belang om in zedenzaken ten behoeve van waarheidsvinding goed onderzoek te doen, voordat een beschuldigde als verdachte kan worden aangemerkt en verhoord. Daarom wordt in de meeste gevallen de verdachte in de latere fase van het onderzoek verhoord, uitzonderingen daargelaten zoals een aanhouding op heterdaad. Onnodige vertraging in opsporingszaken moet zoveel als mogelijk voorkomen worden.
Op dit moment doet de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek naar de bejegening van zedenslachtoffers in zedenzaken. Hierbij wordt de werkwijze van verschillende politie-eenheden onder de loep genomen. De Inspectie verwacht rapport het eerste kwartaal van 2020 aan te leveren.
De toenemende armoede onder mensen met schulden |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bewindvoerders: mensen met schulden worden steeds armer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fatsoenlijk bestaan? Wat vindt u ervan dat de meest kwetsbare mensen in de samenleving steeds minder geld overhouden voor boodschappen, een nieuwe jas of een schoolreisje voor hun kinderen, terwijl de economie groeit?
Ik realiseer me dat het voor veel mensen een uitdaging is om de eindjes aan elkaar te knopen. Wanneer mensen kampen met problematische schulden heeft dit grote impact op iemands leven en welzijn. Het is mijn prioriteit om alles op alles te zetten om schuldenproblematiek zoveel mogelijk te voorkomen, om mensen met financiële problemen te ontzorgen en in te zetten op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Het kabinet heeft zich hieraan verbonden in de Brede schuldenaanpak.
Er is de afgelopen jaren veel gedaan om de koopkracht van kwetsbare groepen te ondersteunen. Zo is er extra geld gegaan naar de toeslagen voor huur- en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen bovendien mee op het moment dat de prijzen stijgen, juist om de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten. Daarnaast is er een aantal andere maatregelen getroffen, bijvoorbeeld de verlaging van de inkomstenbelasting door middel van de verhoging van de heffingskortingen. Hier profiteren lage en middeninkomens van en bovendien zorgt dit voor een netto hogere AOW- en bijstandsuitkering. Dat is ook terug te zien in de berekeningen van het netwerk van maatschappelijke bewindvoerders «Zelf». Zo is het budget na de vaste lasten gestegen met 14,15%.
Is het waar dat voor mensen met problematische schulden de kosten van noodzakelijke uitgaven, waaronder boodschappen, de kapper en treinkaartjes, harder zijn gestegen dan het netto inkomen? Zo nee, op welke informatie baseert u uw conclusie?
Het voorkomen en tegengaan van schulden heeft prioriteit voor dit kabinet. We werken hierin samen met een brede vertegenwoordiging van organisaties binnen en buiten het Rijk die betrokken zijn bij schuldenproblematiek. Ook de bewindvoerders zijn hierbij aangesloten als belangrijke ketenpartner in het voorkomen en tegengaan van financiële problematiek.
De conclusie die in het krantenbericht wordt getrokken over de stijging van noodzakelijke uitgaven ten opzichte van het netto-inkomen volgt mijns inziens niet uit het onderzoek dat is uitgevoerd door netwerkorganisatie «Zelf». Over de steekproef geeft «Zelf» aan dat het mensen betreft die voornamelijk op grond van een chronische fysieke of mentale beperking onder bewind staan, niet vanwege problematische schulden.
Dit neemt niet weg dat deze mensen financieel kwetsbaar zijn en risico lopen op het ontstaan van financiële problemen. Wanneer sprake is van problematische schuldsituaties is het de vraag wat gezien kan worden als het netto-inkomen. Zo kan een hoger netto-inkomen (bijvoorbeeld door een verlaging van de inkomstenbelasting of dankzij een hoger salaris) direct naar de schuldeisers terugvloeien. De bestedingsruimte van iemand neemt dan niet toe, maar zijn schuldenlast neemt hierdoor wel sneller af.
Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering door publieke en private schuldeisers.
Het kabinet bevordert conform de Rijksincassovisie van 20162 dat overheidsinstanties met elkaar samenwerken. Zo kan beter rekening worden gehouden met de situatie van mensen met schulden, onnodige ophoging van schulden worden voorkomen en het bestaansminimum beter worden beschermd.
Bij het innen van schulden spelen ook incassobureaus een belangrijke rol. Misstanden binnen deze sector kunnen tot onnodige verscherping van de bestaande schuldenproblematiek leiden. Het kabinet pakt daarom misstanden in de incassomarkt aan3.
Wat vindt u ervan dat gezinnen nooit met hun kinderen op vakantie kunnen? Hoe staat het met uw toezegging om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa in gesprek te treden om gemeenten te helpen met het maken van beleid zodat alle kinderen kunnen meedoen?2
Ik vind dat elk kind zich optimaal moet kunnen ontwikkelen, ongeacht de financiële thuissituatie. Sinds 2017 ontvangen gemeenten dan ook elk jaar € 85 miljoen extra voor de participatie van kinderen in armoede.
De VNG en Divosa werken voortvarend aan een ondersteuningstraject gericht op het (kinder)armoedebeleid binnen gemeenten. Hierover zal ik u in de brief «Stand van zaken uitwerking ambities kinderarmoede» nader informeren. Ik zal deze brief voor het AO armoede en schulden van 10 oktober aanstaande aan u verzenden.
Is het waar dat voor mensen onder beschermingsbewind het percentage van het inkomen dat wordt uitgegeven aan vaste lasten sinds 2009 is gestegen van 72 procent naar 74 procent?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd onder de onderbewindgestelden kan een dergelijke algemene uitspraak niet gedaan worden. Bij deze groep speelt namelijk de persoonlijke situatie een grote rol en het gebruik van gemeentelijke regelingen als de bijzondere bijstand of de kwijtschelding van gemeentelijke lasten.
Om juist de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten zijn er toeslagen voor huur en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen mee op het moment dat de prijzen stijgen. Een hogere zorgpremie vertaalt zich dus direct door in een hogere zorgtoeslag. Bovenop deze reguliere indexatie is er de afgelopen jaren ook extra geld gegaan naar de toeslagen.
Maakt u zich ook zorgen over de financieel kwetsbare positie van deze mensen, zeker in het licht van de waarschuwing van het Nibud dat huishoudens die meer dan 60 procent van hun inkomen aan vaste lasten besteden een verhoogd risico op financiële problemen lopen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er belang aan dat we mensen in een financieel kwetsbare positie zo goed en tijdig mogelijk ondersteunen om te voorkomen dat zij in de financiële problemen raken. Een belangrijke maatregel die ik in het kader van de Brede schuldenaanpak neem, is dan ook om de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan te passen zodat gegevensuitwisseling ten behoeve van vroegsignalering wettelijk wordt mogelijk gemaakt. Gemeenten worden hiermee in staat gesteld om signalen van betalingsachterstanden van huur, zorgverzekering, energie en drinkwater te gebruiken om vroegtijdig mensen te bereiken en een ondersteuningsaanbod te doen.
Ik ben het eens met het Nibud dat voor alle huishoudens geldt dat zij goed moeten letten op de inkomsten en uitgaven. Zeker als een huishouden veel geld kwijt is aan de vaste lasten, is het goed om de uitgaven kritisch te bezien.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de invloed van problematische schulden op de koopkracht van mensen? Zo nee, waarom acht u inzicht hierin niet nodig?
Op dit moment voert het CBS in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek uit naar de landelijke omvang en de achtergronden van de schuldenproblematiek in Nederland. Verwachting is dat dit onderzoek wordt afgerond in het voorjaar van 2020.
Acht u een bedrag van 386,50 euro per maand voldoende voor de kosten van levensonderhoud? Zo nee, hoe verklaart u dat sommige mensen zo weinig geld overhouden in een welvarend land als Nederland?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd kan naar mijn mening een dergelijke algemene uitspraak over de inkomenspositie van betrokken cliënten niet gedaan worden. Mensen met een inkomen op bijstandsniveau hebben het niet breed, maar moeten met dit inkomen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Het kan zo zijn dat dit in individuele gevallen niet zo is, bijvoorbeeld als er sprake is van extra en bijzondere kosten. De gemeente kan op basis van individuele omstandigheden en iemands financiële situatie beslissen om bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Daarnaast hebben gemeenten verschillende andere mogelijkheden om mensen met een laag inkomen te helpen, bijvoorbeeld door kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en collectieve ziektekostenverzekeringen.
Wat vindt u ervan dat niet iedereen die dat nodig heeft aanspraak kan maken op de bijzondere bijstand? Brengt u in kaart hoe groot de verschillen in toegankelijkheid zijn tussen gemeenten? Vindt u dat de overheid een taak heeft om een bepaalde minimale toegankelijkheid te waarborgen?
De bijzondere bijstand en de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen zijn onderdeel van de Participatiewet. Gemeenten bepalen of iemand hier recht op heeft en kijken hierbij naar individuele omstandigheden en iemands financiële situatie.
Bent u bereid maatregelen te treffen zodat iedereen er zeker van kan zijn dat ze de boodschappen, nieuwe kleding, of de kapper kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 10 oktober 2019?
Ja.
Het bericht ‘Palestinian Authority Bans Activities by Gay Rights Group’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Palestinian Authority Bans Activities by Gay Rights Group»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de Palestijnse Autoriteit evenementen van een LHBTI-actiegroep verbiedt en dreigt om de deelnemers te arresteren?
Het kabinet vindt dit zorgelijk en niet acceptabel. Diversiteit in opvattingen en tolerantie zijn fundamenteel voor een democratische samenleving. Het recht van een ieder op vrijheid van meningsuiting, vreedzame vereniging en vergadering zijn fundamentele mensenrechtennormen, waaraan ook de Palestijnse Autoriteit (PA) gebonden is. De bescherming en bevordering van deze vrijheden zijn essentieel voor het streven naar een onafhankelijke, vrije en democratische staat.
Krijgt u vaker signalen binnen van onderdrukking van LHBTI’s door de Palestijnse Autoriteit? Zo ja, welke signalen? Welk beeld maakt u hieruit op?
De sociale acceptatie van LHBTI in de Palestijnse gebieden is laag. Met referentie naar behoud van traditionele waarden en normen kan fel worden gereageerd op mensen van wie verondersteld wordt dat zij LHBTI zijn. Zij kunnen slachtoffer worden van haatzaaien en het komt voor dat aangifte wordt gedaan waarna arrestatie door de politie plaats kan vinden. Dit is zeer zorgelijk.
Maakt u zich ook ernstig zorgen over de positie van LHBTI’s in de Palestijnse gebieden?
De bevordering van gelijke rechten van LHBTI’s is één van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Het kabinet dringt er bij de PA op aan om de rechten van deze groep te beschermen en spreekt waar nodig zorg uit als dit niet het geval is.
Op wat voor manier levert u steun aan LHBTI’s of LHBTI-organisaties in de Palestijnse gebieden?
Nederland steunt verschillende organisaties in de Palestijnse gebieden die zich inzetten voor de bevordering van mensenrechten en de positie van minderheden in de Palestijnse gebieden. Deze organisaties hebben gezamenlijk een stevige verklaring afgegeven die de actie van de politie in sterke bewoordingen afkeurt en onderstreept dat mensenrechten voor iedereen gelden.
Bent u bereid, bilateraal en via multilaterale kanalen, de Palestijnse Autoriteit hierop aan te spreken, dit beleid te veroordelen, en op te roepen mensenrechten van ieder mens te respecteren, ongeacht seksuele voorkeur? Zo nee, waarom niet?»
Ja. Dit heeft de Nederlandse Vertegenwoordiger in Ramallah direct gedaan, onder meer bij de premier. Zie ook graag de antwoorden op de vragen van de leden Ploumen en Van den Hul (PvdA) met kenmerk 2019Z15882.
Ziet u verder mogelijkheden in uw beleid om steun te geven aan LHBTI’s in de Palestijnse gebieden?
De morele en politieke steun voor groepen die zich inzetten voor mensenrechten voor LHBTI is er zeker vanuit de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah, die reeds met alQaws – de Palestijnse non-gouvernementele organisatie die zich richt op seksuele en genderdiversiteit – in gesprek is om te bezien wat Nederland nog meer kan doen.
Een aanval op de democratie in Turkije |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Sadet Karabulut (SP), Lammert van Raan (PvdD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat Turkije opnieuw democratisch gekozen burgemeesters in het zuidoosten van Turkije heeft opgepakt en loyale bestuurders heeft aangesteld?1
Het kabinet is bekend met de berichtgeving over de arrestatie van drie gekozen burgermeesters in het zuidoosten van Turkije en het aanstellen van toezichthouders in hun plaats.
Kunt u bevestigen dat Turkije sinds 2016 zo’n honderd burgemeesters van de Democratische Partij van de Volkeren (HDP) uit hun functie heeft gezet en vervangen door zogenaamde toezichthouders? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Het kabinet beschikt niet over precieze aantallen. Uit publieke berichtgeving blijkt dat tussen begin 2017 en september 2018 94 HDP-burgemeesters in zuidoost Turkije uit hun functie zijn ontheven. Ook zijn een aantal CHP-burgemeesters uit hun functie ontheven.
Deelt u het oordeel van Human Rights Watch hierover, namelijk dat het oppakken van volksvertegenwoordigers een keiharde aanval op de democratie is en hiermee allerlei (politieke) rechten worden geschonden? Zo nee, waarom niet?2
Het kabinet is met onder andere de Europese Commissie en de Venetië Commissie van de Raad van Europa van mening dat het vervangen van gekozen burgemeesters een serieus punt van zorg is omdat het de uitkomst van democratische processen ondermijnt.
Bent u bereid de arrestatie van de gekozen volksvertegenwoordigers in heldere woorden te veroordelen? Zo nee, waarom niet? Bent u daarnaast bereid in EU-verband aan te dringen op een stevige veroordeling?
Mede dankzij Nederlands inzet heeft de Europese Unie op 19 augustus grote zorgen uitgesproken over de recente arrestatie van drie gekozen burgemeesters in Turkije. Ook de President van het Congres van Lokale en Regionale Autoriteiten van de Raad van Europa deelde op 20 augustus jl. zijn zorgen over deze arrestaties. Nederland sluit zich volledig aan bij deze verklaringen. In de VN Mensenrechtenraad roept de EU Turkije bovendien consequent op de rechtsstaat, onafhankelijke rechtspraak, mensenrechten en fundamentele vrijheden te beschermen.
Hoe spannen Nederland en de EU zich in om het respect voor democratische beginselen in Turkije te herstellen?
Zowel Nederland als de EU stellen de zorgen over de democratie en rechtstaat in Turkije regelmatig aan de orde. Nederland deelt deze zorgen voortdurend en op alle niveaus in bilaterale contacten met Turkije, meest recent tijdens het bezoek van Minister Kaag aan Turkije op 11 september jl. Daarnaast monitort Nederland samen met andere EU-lidstaten rechtszaken tegen politici in Turkije om op deze manier te laten zien dat Nederland verwacht dat Turkije de standaarden van een functionerende rechtsstaat accepteert. Bovendien ondersteunt Nederland via projecten en op andere manieren non-gouvernementele organisaties in Turkije die zich bezighouden met versterking van de democratie.
Welke gevolgen moet dit antidemocratische Turkse optreden hebben voor de relatie tussen Nederland/de EU en Turkije?
Zoals eerder gemeld, deelt het kabinet de zorgen van de Europese Commissie over de achteruitgang ten aanzien van de rechtsstaat, democratie en mensenrechten in Turkije. Tijdens de Raad Algemene Zaken van 18 juni jl. heeft Nederland daarom en in lijn met de motie-Omtzigt/Koopmans (Kamerstuk 32 623 nr. 265) en de motie-Karabulut (Kamerstuk 32 623 nr. 261) bepleit om de toetredingsonderhandelingen formeel stop te zetten en de Commissie verzocht om alternatieve vormen van samenwerking uit te werken. Zoals bekend kreeg het Nederlandse pleidooi voor stopzetten van de onderhandelingen geen bijval. De toetredingsonderhandelingen met Turkije zijn echter wel tot stilstand gekomen en er kunnen geen hoofdstukken worden geopend of gesloten, zoals herbevestigd door de genoemde Raad op 18 juni 2019.