Maatregelen tegen Amerikaanse sancties tegen Iran |
|
Sadet Karabulut (SP), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «VPRO: EU doet niets om gevolgen Amerikaans sanctieregime tegen Iran af te zwakken»?1 Kunt u bevestigen dat van het door de EU ingestelde Blokkadestatuut tot op heden nauwelijks gebruik is gemaakt en Nederland nog niet is begonnen met handhaving op grond van de Europese verordening? Zo nee, wat zijn dan de feiten en cijfers?
Ja, het bericht is bekend. De Europese Unie erkent de onrechtmatige extraterritoriale werking van Amerikaanse sanctiewetgeving niet en heeft om het effect hiervan binnen de EU te beperken de antiboycotverordening ingesteld. In deze verordening is een verbod opgenomen om administratieve besluiten en uitspraken van Amerikaanse rechtbanken die uitvoering geven aan Amerikaanse sanctiewetgeving (zoals opgenomen in de bijlage van de antiboycotverordening) te erkennen of uitvoerbaar te verklaren. Daarnaast is er een verbod om gevolg te geven aan eisen of verboden, met inbegrip van verzoeken van buitenlandse rechters, die gebaseerd zijn op de in de bijlage van de antiboycotverordening genoemde Amerikaanse sanctiewetgeving. De antiboycotverordening biedt Europese bedrijven ook een rechtsbasis om schade die het gevolg is van de toepassing van de Amerikaanse sanctiewetgeving opgenomen in de bijlage van de antiboycotverordening te verhalen op de veroorzaker, bijvoorbeeld wanneer een andere partij vanwege VS-sancties een contract beëindigt. Nederlandse bedrijven hebben nog geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Wanneer de gelegenheid zich voordoet wordt de antiboycotverordening besproken met Nederlandse bedrijven. In Nederland is de Douane op grond van de Wet uitvoering antiboycotverordening en de Wet Economische Delicten (WED) bevoegd tot handhaving van de antiboycotverordening. Als ons signalen bereiken over Nederlandse bedrijven die de verordening overtreden wordt dit aan de Douane doorgegeven. Dit is nog niet voorgekomen. Als een bedrijf kan aantonen dat naleving van de antiboycotverordening de eigen belangen of die van de Unie als geheel ernstig zou schaden, kan bij de Europese Commissie een uitzonderingsverzoek worden ingediend.
De antiboycotverordening staat niet in de weg dat bedrijven omwille van andere overwegingen, bijvoorbeeld van commerciële aard, besluiten om niet langer zaken te doen met bedrijven in Iran. Dat is een zelfstandig oordeel van bedrijven waar het kabinet niet in wenst te treden.
Om verder bijstand te kunnen geven aan bedrijven die legitieme handel willen drijven met Iran hebben het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk het initiatief genomen om een Special Purpose Vehicle (het Instrument for Supporting Trade Exchanges, INSTEX) op te richten. INSTEX is onder andere opgericht om betalingsverkeer met Iran te kunnen faciliteren, vooralsnog voor goederen die buiten de Amerikaanse sancties vallen (zoals humanitaire goederen). Het is tevens een signaal dat onrechtmatige extraterritoriale werking van de Amerikaanse sancties in de EU niet erkend wordt. Nederland heeft consequent steun voor INSTEX uitgesproken en daarnaast aangegeven voornemens te zijn aandeelhouder te worden. Alvorens Nederland daadwerkelijk tot aandeelhouderschap kan overgaan, moet INSTEX eerst goed zijn uitgewerkt. Een definitief besluit zal nog enige tijd in beslag nemen. Uw Kamer zal hierover op de hoogte worden gehouden.
Kunt u toelichten hoe dit statuut werkt dan wel behoort te werken? Hoe kan bijstand verleend worden aan bedrijven die last hebben van Amerikaanse sancties tegen Iran? Hoe wordt voorkomen dat bedrijven handel met Iran stoppen vanwege (dreiging van) Amerikaanse sancties?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u deze Amerikaanse sancties illegaal, aangezien ze een extraterritoriale werking hebben? Zo nee, waarom niet?
Onder internationaal recht is de rechtsmacht van staten beperkt en is de uitoefening van wetgevende en rechtsprekende rechtsmacht over bedrijven zonder aanknopingspunt verboden. Toepassing van een sanctieregime door een staat buiten zijn grondgebied op activiteiten die geen wezenlijk verband houden met die staat is derhalve niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor het door een staat entameren van juridische procedures bij handhavende instanties, waaronder ook nationale autoriteiten die toezien op sanctieregelingen, tegen bedrijven of andere entiteiten in het kader van activiteiten die geen wezenlijk verband houden met die staat. Daarnaast beperkt internationaal recht de handhavende bevoegdheden van staten tot hun eigen territoir.
Nederland is tegenstander van unilateraal ingestelde extraterritoriale werking van wetgeving van andere landen die in strijd is met internationaal recht. Dit is bijvoorbeeld het geval indien zij Nederlandse bedrijven raken terwijl deze in lijn met Nederlandse en Europese wetgeving handelen en er geen wezenlijk verband bestaat tussen deze bedrijven en, in dit geval, de VS. Ook de EU heeft herhaaldelijk zorgen richting VS uitgesproken over deze extraterritoriale toepassing van sancties.
Kunt u aangeven welke invloed de Amerikaanse sancties tegen Iran hebben op Europese handel met dat land? Hoeveel (ongeveer) en welke bedrijven zijn gestopt met handel met Iran of hebben anderszins de economische betrekkingen met het land teruggeschroefd of beëindigd?
Sinds de inwerkingtreding van het JCPOA versterkte Nederland stapsgewijs de handelsbetrekkingen met Iran en steeg de Nederlandse export naar dit land van € 376 miljoen (2014) naar € 1,06 miljard (2017). In welke mate de huidige situatie effect heeft op Nederlandse bedrijven zal per geval verschillen; het kabinet heeft geen cijfers over de handelsactiviteiten van individuele Nederlandse bedrijven met Iran. Met name een aantal grote bedrijven heeft de activiteiten in Iran afgelopen jaar opgeschort. Daarnaast blijven er grotere en kleinere Nederlandse bedrijven actief op de Iraanse markt, hetzij in de vorm van daadwerkelijke handel, hetzij door het onderhouden van contacten. De Nederlandse export naar Iran liep daarbij afgelopen jaar terug naar € 718 miljoen. Ook op Europees niveau is deze trend zichtbaar: de goederenexport van de EU naar Iran nam tussen 2017 en 2018 af van € 10,8 miljard naar € 8,9 miljard.
Herkent u zich in de analyse dat het statuut, door een interne tegenstrijdigheid, «onmogelijk om uit te voeren» is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden op vraag 2 en 3 over de uitvoering van de antiboycotverordening.
Deelt u de opvatting dat het van groot belang is, zeker tegen de achtergrond van snel escalerende spanningen tussen de VS en Iran, om het nucleaire akkoord met Iran overeind te houden?
Ja. Het bestendigen van het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA) blijft van belang voor Nederlandse en Europese veiligheid, omdat het effectief de ontwikkeling van een Iraans kernwapen voorkomt. Zolang het Internationaal Atoomagentschap (IAEA) geen Iraanse schendingen rapporteert, zal Nederland zich inzetten om het JCPOA te behouden. Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen dat dit het geval is.
Kunt u zich extra inspannen om het akkoord met Iran overeind te houden? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft zich onverminderd inspannen voor behoud van het JCPOA, zolang Iran zich aan zijn verplichtingen houdt. Het behoud van het JCPOA is in het veiligheidsbelang van Nederland, omdat het de beste manier is om een Iraans kernwapen te voorkomen, op basis van strikte verificatie door het Internationaal Atoom Energie Agentschap. Wel verwerpt het kabinet het ultimatum dat Iran aan de overige ondertekenaars van de nucleaire deal, waaronder de EU, heeft gesteld. Dit is een onbehulpzame stap zijdens Iran. De Hoge Vertegenwoordiger Mogherini zal in EU-verband verder in blijven zetten op diplomatieke oplossingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de Raad Buitenlandse Zaken van 5 juni 2019?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Extra spitstrein op Maaslijn, Boxmeer verliest aansluiting’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Extra spitstrein op Maaslijn, Boxmeer verliest aansluiting»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat onder andere veel leerlingen en studenten vanuit Boxmeer dagelijks reizen naar Nijmegen voor hun opleiding/studie? Klopt het dat het voor deze leerlingen en studenten, mede omdat nog niet duidelijk is of en hoe de eventuele aanpassingen gevolgen hebben voor de aansluiting op het busvervoer, grote gevolgen kan hebben indien de huidige extra spitstrein van 8.03 uur tussen Boxmeer en Nijmegen inderdaad vervalt?
Dagelijks maakt een grote groep reizigers gebruik van de Maaslijn; het merendeel van de reizigers is scholier of student. Ik heb mij door Limburg en Arriva laten informeren over eventuele gevolgen voor de reizigers door de voorgenomen wijziging van de dienstregeling.
Limburg en Arriva hebben mij gemeld dat het vervallen van de spitstrein van 8.03 uur van Boxmeer naar Nijmegen beperkte gevolgen voor reizigers heeft, omdat er om 8.00 uur ook al een trein uit Boxmeer naar Nijmegen vertrekt. Die trein heeft een kortere reistijd dan de spitstrein, vanwege de inpassing in de dienstregeling. Met de voorgenomen wijziging van de dienstregeling verwacht Arriva een stabielere en robuustere dienstregeling te kunnen rijden waardoor er sprake zal zijn van minder verstoringen op de gehele Maaslijn en dat komt ten goede aan alle reizigers.
Is er een overzicht beschikbaar van het aantal personen dat dagelijks gebruikmaakt van de extra spitstrein van 8.03 uur tussen Boxmeer en Nijmegen?
Volgens de gegevens van Limburg en Arriva maken dagelijks gemiddeld 11 reizigers gebruik van de extra spitstrein.
Zijn er, gezien het feit dat het ov-bedrijf aangeeft dat de huidige extra spitstrein bijna dagelijks tot vertragingen leidt, gegevens beschikbaar over het aantal vertragingen? Zo ja, waar zijn deze te vinden?
De punctualiteit van deze specifieke spitstrein is niet vrij beschikbaar. In het dashboard van ProRail zijn wel reguliere (regionale) treinen opgenomen naar de grotere stations waaronder Nijmegen.
Limburg en Arriva hebben mij laten weten dat de gemiddelde vertrekpunctualiteit van de spitstrein in de periode januari 2018-januari 2019 63,7% is. Hierbij geldt dat een trein die binnen 3 minuten vertrekt vanaf het geplande tijdstip gezien wordt als op tijd. Een later vertrek van een trein op de Maaslijn leidt (mede door het enkelspoor) vrijwel direct tot hinder voor andere (tegemoetkomende) treinen.
Wat voor alternatieven zijn er bij u bekend voor reizigers vanuit Boxmeer indien de extra spitstrein vervalt? Kunt u hierbij een indicatie geven van de mogelijke extra reistijd en reiskosten?
Reizigers uit Boxmeer kunnen als alternatief reizen met de trein van 8.00 uur uit Boxmeer. De reistijd van Boxmeer naar Nijmegen is enkele minuten korter dan die van de extra spitstrein van 8.03 uur, de reiskosten zijn gelijk.
Deelt u de mening dat het juist in de regio van belang is om aansluiting te houden met de omgeving, bijvoorbeeld via het spoorwegennetwerk?
Ja, ik hecht belang aan goede aansluitingen in de regio met de omgeving. Vanuit Boxmeer blijft deze aansluiting geborgd met de treinen die in de dienstregeling zijn opgenomen.
Op welke manier wordt het extra geld dat het Rijk en de provincies hebben uitgetrokken om het elektrificatie project op de Maaslijn vlot te trekken besteed? Voor wanneer is nu afronding van het project voorzien?
Eind maart hebben Rijk en regio afgesproken dat het Rijk actief gaat meesturen om de verbetermaatregelen en de elektrificatie van de Maaslijn tijdig en binnen budget te realiseren. Doelmatige uitvoering en het verbeteren van de dienstverlening voor de reiziger staan daarbij voorop. Volgens de huidige planning kunnen de maatregelen op de Maaslijn in 2024 gereed zijn. Hierover heb ik uw Kamer op 2 april 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 35 000 A, nr. 90).
Haar bewering dat gebonden hulp verleden tijd is |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich uw volgende uitspraak herinneren: «Gebonden hulp is al een concept wat alle EU-lidstaten en OESO/DAC-landen allemaal, collectief hebben achtergelaten»?1
Ja.
Klopt het dat er voor landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die participeren in het OESO Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten de verplichting geldt dat wanneer zij gebonden hulp willen verstrekken aan een ontwikkelingsland, zij dit aan alle andere OESO-landen en het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep moeten notificeren?
OESO-landen die deelnemen aan het Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten en handelsgerelateerde hulp2 moeten hun gebonden hulp alleen notificeren aan de andere landen die deelnemen aan het Arrangement en aan het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep (artikel 4c en 5a van het Arrangement).
De participanten van het Arrangement hebben daarnaast in een agreement vastgelegd dat ze handelsgerelateerde ongebonden hulp notificeren aan alle OESO landen. Deze database is publiek toegankelijk via de website van de OESO (zie voetnoot).
Daarnaast is er de OESO-DAC aanbeveling3 over gebonden hulp. Deze vraagt DAC-leden om over gerapporteerde ODA aan te geven of deze gebonden of ongebonden is verstrekt.
Kunt u, gelet op bovenstaande notificatieverplichting, de Kamer een overzicht doen toekomen van:
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de Official Development Assistance (ODA) van alle individuele OESO-landen over de afgelopen vijf jaar en daarbij per OESO-donorland een splitsing maken in gebonden hulp en ongebonden hulp?
In tabel 1 treft u een overzicht aan van de bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden hulp in miljoenen US Dollars over de periode 2013–2017. Gegevens over 2018 zijn nog niet beschikbaar.
Tabel 1. bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden bilaterale hulp in miljoenen US Dollars
Bron: OESO4
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de totale gebonden en ongebonden hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank?
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van de totale gebonden en ongebonden bilaterale hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank5.
2013
30.151
4.789
2014
24.092
5.137
2015
23.017
5.641
2016
21.447
4.911
2017
24.139
4.791
2013
25.750
6.469
2014
26.884
5.061
2015
24.257
7.167
2016
24.994
6.187
2017
28.979
5.469
2013
303
29
2014
281
33
2015
53
23
2016
200
15
2017
32
26
2013
368
98
2014
311
83
2015
366
100
2016
335
146
2017
347
37
2013
6.379
1.068
2014
6.112
1.361
2015
6.647
1.633
2016
8.041
1.229
2017
6.554
1.275
2013
7.792
2.531
2014
10.399
2.605
2015
10.325
2.442
2016
15.414
1.672
2017
12.370
2.385
Bron: OESO
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle ongebonden hulp van alle OESO-landen en inzichtelijk maken welke bedragen per individueel OESO-land van de ongebonden hulp uiteindelijk terugvloeien naar leveranciers van diensten en/of goederen uit het donorland (dus zowel voor hulpontvangende landen die niet en wel onder de OESO Aanbeveling voor de ontbinding van hulp vallen)?
OESO-landen wordt niet gevraagd te rapporteren over ongebonden hulp die terugvloeit naar de donor die deze hulp heeft verstrekt. Daarover is derhalve geen informatie beschikbaar.
In het OESO 2018 rapport over de DAC Aanbeveling is in tabel 6 de distributie van alle contracten met leveranciers te zien, maar deze tabel maakt geen onderscheid tussen gebonden en ongebonden hulp.6
Nederland rapporteert aan de OESO-DAC over de omvang van de ODA die verstrekt is aan ontwikkelingslanden op activiteitenniveau. Nederland rapporteert niet over het aantal afgesloten contracten. Om die reden zijn in tabel 6 geen gegevens over Nederland opgenomen.
Deelt u de brede internationale zorg dat de in de Development Assistance Committee (DAC) van de OESO gerapporteerde ongebonden hulp weliswaar de jure ongebonden is, maar de facto toch gebonden is of kan zijn?
De analyse in het OESO 2018 rapport over de DAC-aanbeveling over ongebonden hulp laat een gemengd beeld zien. Over het geheel is er nog steeds sprake van een toename van ongebonden hulp, met uitzondering van een paar landen (zie de tabel bij vraag 4).
Dat hulp de facto terug kan stromen terwijl ze de jure ongebonden is kan worden verklaard door beleidskeuzes die donorlanden maken, ingegeven door kennis en expertise waarover ze zelf beschikken. Zo zijn er donoren die hun hulp inzetten in sectoren waar ze zelf goed in zijn. Daarmee blijven een effectieve inzet van ODA en een level playing field uitgangspunten, maar wordt wel de kans vergroot dat bedrijven en organisaties uit het donorland opdrachten verkrijgen.
Wat zou volgens u het antwoord van Nederland en de Europese Unie moeten zijn op al deze ontwikkelingen?
Het kabinet is voorstander van ongebonden hulp, in lijn met afspraken in OESO-DAC verband.7 Ook voor de EU is dit een belangrijk principe, zoals al in 2002 uiteen is gezet in de mededelingen «Untying aid: enhancing the effectiveness of aid,8 die nog steeds wordt uitgevoerd.9
Ongebonden hulp draagt niet alleen bij aan de kwaliteit en kosteneffectiviteit van hulp, maar ook aan verbeterde transparantie en verantwoording over de hulp. Daarnaast draagt ongebonden hulp bij aan lokaal eigenaarschap. Nederland blijft zich daarom zowel binnen de OESO als in EU verband inzetten voor ongebonden hulp.
Tegelijkertijd beoogt het kabinet om Nederlandse organisaties en bedrijven in te zetten bij het bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen, zeker in die sectoren waarop ze een comparatief voordeel hebben vanwege de kennis en kunde waarover ze beschikken. Zie ook het antwoord bij vraag 7. Wat telt is dat er een gelijk speelveld is waar de beste uitvoerder (op prijs en kwaliteit) wint.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich ook sterk blijft maken om maximaal gebruik te maken van kennis en expertise die in de focusregio’s aanwezig is.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Handelsbevordering d.d. 29 mei 2019 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig beantwoorden van uw vragen heeft om meer tijd gevraagd.
Het bericht dat dorpen leeglopen omdat de bouwprojecten niet loskomen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De dorpen lopen leeg omdat de bouwprojecten niet loskomen»1?
Ja.
Deelt u de conclusie dat het planaanbod voor woningbouw de komende jaren ontoereikend is om het woningtekort weg te werken, zoals blijkt uit een studie van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u nemen om het tij te keren?
Ik heb uw Kamer onlangs de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 toegestuurd2. Uit de inventarisatie komt naar voren dat er op dit moment voldoende plannen zijn om te voorzien in de toename van de behoefte en het inlopen van het tekort tot 2030. Op basis van de bouwplannen van gemeenten wordt tot 2030 een jaarlijkse nieuwbouw (incl. transformaties) van 76 duizend woningen verwacht. Met deze productie kan de spanning op de woningmarkt vanaf 2021 afnemen. Om deze woningen tijdig te realiseren zal een aantal regio’s nog wel extra plancapaciteit moeten realiseren.
Herinnert u zich uw woorden: «Zachte plancapaciteit, harde plancapaciteit… uiteindelijk moet het gewoon omgezet worden in woningen. Dat is waar mensen op zitten te wachten»? Zo ja, op welke wijze wilt u uw woorden concretiseren?
Ik sta achter deze woorden. Het is goed dat er voldoende bouwplannen zijn, maar uiteindelijk gaat het om het tijdig realiseren van deze plannen. Dit vraagt maximale inspanning van alle betrokken partijen. In de woondeals die ik heb gesloten, en nog beoog te sluiten, maak ik afspraken met de meest gespannen regio’s over woningbouw. Deze afspraken betreffen onder andere het strak monitoren van verleende vergunningen, de gerealiseerde productie en de voorraad plancapaciteit. Daarnaast ga ik een samenwerking aan rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie en maak ik afspraken over het versnellen van bouwlocaties op korte termijn. Ook bied ik ondersteuning middels de inzet van het expertteam woningbouw, de uitbreiding van de Crisis- en herstelwet en de transformatiefaciliteit. Ik heb daarnaast op 29 mei aan uw Kamer de brief «Stimuleringsaanpak flexwonen» gestuurd met daarin een aanpak en concrete maatregelen om op korte termijn in een vraag te voorzien door meer tijdelijke en flexibele woningen te realiseren3.
Is het voor u een verrassing dat vooral Zuid-Holland en Utrecht te weinig bouwprojecten op stapel hebben staan, nu blijkt dat Zuid-Holland 61.000 woningen in harde plannen voor de periode 2019–2024 heeft staan, terwijl er 105.000 woningen nodig zijn en Utrecht 29.000 woningen hard gepland heeft en er 49.000 nodig heeft?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat de verhouding tussen de totale netto geïnventariseerde plancapaciteit en de verwachte toename van de woningbehoefte gemiddeld over alle provincies in de periode 2019–2024 155% procent bedraagt. Dit betreft zowel harde als zachte plannen. De uitdaging is nu om de beschikbare plannen tijdig te realiseren. De woondeal die ik heb gesloten met de zuidelijke Randstad bevat de gezamenlijk ambitie om in deze regio, die overigens niet de gehele provincie beslaat, in de periode 2018–2025 100.000 woningen daadwerkelijk te realiseren. De woondeal bevat diverse afspraken waarmee Rijk en regio gezamenlijk inzetten op de daadwerkelijke realisatie van die aantallen. Aandachtspunt is dat een groot deel van de plannen in Zuid-Holland zich nog in een vroeg stadium van de planontwikkeling bevindt en nog niet hard is, dat wil zeggen dat er nog geen bestemmingsplan ligt. De provincie Zuid-Holland heeft onlangs aangekondigd ruimte te geven voor 30% extra plancapaciteit bovenop de behoefte. Voor de provincie Utrecht is er helaas geen afdoende beeld van het onderscheid in harde en zachte plannen. Ik beoog in de woondeal met deze regio zowel afspraken te maken over betere monitoring van de plancapaciteit, als over daadwerkelijke realisatie van voldoende woningen.
Deelt u de conclusie dat de ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen nooit wordt gehaald als er niet snel meer plannen bij komen nu blijkt dat er tot 2025 plannen zijn voor 300.000 woningen, terwijl er 450.000 woningen nodig zijn, terwijl de helft van die plannen nog niet in bestemmingsplannen is opgenomen?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 blijkt dat er voor 566 duizend woningen aan harde en zachte plannen zijn voor de periode tot 2025. In deze periode wordt een toename van de woningbehoefte van 364 duizend woningen verwacht, waarmee het aandeel netto plancapaciteit ten opzichte van de behoefte 155% bedraagt. Er zijn dus voldoende plannen om te voorzien in de toename van de behoefte en om het woningtekort in te lopen.
Herkent u het signaal van gemeenten dat het capaciteitstekort het grootste knelpunt is voor woningbouw bij gemeenten? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Capaciteitstekorten bij gemeenten zijn een belangrijk knelpunt. Ik vind daarom dat gemeenten nog meer moeten inzetten op het vergroten van de capaciteit en dat de beschikbare capaciteit in de tussentijd zo efficiënt mogelijk benut wordt. Dit kan door beter te prioriteren op plannen die op korte termijn bijdragen aan het realiseren van de ambitie. Daarnaast ondersteun ik regionale initiatieven om ambtelijke capaciteit tussen gemeenten te delen en kan ik met inzet van het expertteam woningbouw ook zelf kennis en capaciteit toevoegen wanneer bouwprojecten vertraging oplopen.
Herkent u ook het knelpunt dat het niet botert tussen de provincies en de gemeenten, waarbij de strakke programmering en contingentering van de provincies de gemeenten in de weg zit? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Het komt inderdaad voor dat de samenwerking tussen gemeenten en provincies rondom woningbouw niet goed verloopt. Bijvoorbeeld wanneer gemeenten en provincies een verschillend beeld hebben over de ontwikkeling van de woningbehoefte. In de regio’s met de meeste spanning op de woningmarkt maak ik in de woondeals gezamenlijke afspraken met gemeenten en provincies over de regionaal benodigde plancapaciteit en bouwproductie. In het Stedelijk Gebied Eindhoven heeft dit geleid tot een verhoging van de ambitie van de stad Eindhoven naar 3.000 woningen per jaar. In de Zuidelijke Randstad, waarmee ik de meest recente woondeal gesloten heb, heeft de provincie onlangs aangegeven dat gemeenten tot 130% van de behoefte mogen plannen.
Met de regio Alkmaar heb ik onlangs gesproken over de woningbouwopgave. Betrokken partijen hebben daar nu de handen ineen geslagen om er gezamenlijk voor te zorgen dat er tijdig voldoende gebouwd wordt. Zowel de regio Alkmaar, de provincie Noord-Holland als private partijen zijn bij deze samenwerking betrokken. Dit is een veelbelovend voorbeeld van hoe goede samenwerking de woningbouw kan versnellen.
Ook in andere regio’s kan ik ondersteuning bieden. Zo kan het expertteam woningbouw helpen bij specifieke projecten waar partijen er onderling niet uitkomen.
Herkent u ook het signaal van provincies die vinden dat gemeenten te snel de provincie als hindermacht aanwijzen, terwijl ze zelf het afgesproken aantal te bouwen woningen niet halen? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Gemeenten en provincies spelen beiden een cruciale rol bij het realiseren van de ambities, elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid. Als we tijdig voldoende woningen willen realiseren dan is maximale inzet van zowel gemeenten als provincies nodig. Een positief voorbeeld van een regio waar partijen zelf de handen ineen hebben geslagen om de woningbouw te versnellen is de regio Alkmaar, waar ik in februari mee heb gesproken. Ook marktpartijen inclusief corporaties zijn daarbij betrokken. Voor deze samenwerking is het cruciaal dat partijen elkaars rol respecteren, verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen rol en elkaar daar ook op aanspreken. Zoals gezegd draag ik via de woondeals bij aan gezamenlijke afspraken in de meest gespannen regio’s, maar ook daarbuiten kan ik de samenwerking tussen partijen ondersteunen. In de regio Alkmaar doe ik dat bijvoorbeeld door ondersteuning bij het «Ladderproof» maken van de woningbouwprogrammering die partijen gezamenlijk overeenkomen. Bovendien spreek ik partijen zelf aan op hun verantwoordelijkheid wanneer zij deze onvoldoende nemen.
Deelt u de kritiek van het EIB dat de drang om zoveel mogelijk binnenstedelijk te bouwen, zoals de Ladder Duurzame Verstedelijking voorschrijft, de bouw van woningen remt, nu blijkt dat in de regio’s waar de druk op de woningmarkt groot is meer dan 80 procent van de geplande woningen zich binnenstedelijk bevindt en dat soort plannen vaker wordt vertraagd of helemaal niet door gaan? Zo nee, waarom niet?
De directe link met de binnen- of buitenstedelijke locatie van bouwplannen herken ik niet. Zowel binnen- als buitenstedelijke locaties kennen hun eigen uitdagingen. Op binnenstedelijke locaties kan de inpassing binnen de bestaande bebouwing ingewikkeld zijn. Op buitenstedelijke locaties kunnen de benodigde publieke investeringen van gemeenten, provincies en het Rijk aan de voorkant hoger zijn, omdat bijvoorbeeld de infrastructuur nog ontbreekt. Daarmee zijn buitenstedelijke locaties ook lang niet altijd sneller te ontwikkelen dan binnenstedelijke locaties. Waar het om gaat is dat de totale planvoorraad in een regio voldoende is om tijdig te bouwen voor de groei van de behoefte, en om tekorten terug te dringen. Welke mix van binnen- en buitenstedelijke locaties daarvoor nodig is zal per regio verschillen.
Deelt u de conclusie dat de dwang om vooral binnenstedelijk te moeten bouwen leidt tot «zelfcensuur» waarbij ontwikkelaars met bouwplannen voor eengezinswoningen buiten de dichte bebouwing er weinig heil in zien om daar werk van te maken? Zo ja, wat zou een passende reactie van uw zijde daarop zijn?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten tijdig duidelijkheid geven over waar gebouwd kan worden, zowel binnenstedelijk als bijvoorbeeld aan de randen van de stad. Dit voorkomt ook dat ontwikkelaars hun schaarse capaciteit inzetten voor het maken van woningbouwplannen op locaties waar woningbouw niet realistisch is.
Herkent u de conclusie van het EIB dat vanwege de Ladder Duurzame verstedelijking, de provincies bewust kiezen voor een klein planaanbod om zo de plannen sneller «Raad van State-proof» te krijgen? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat het stuitend is dat daardoor schaarste wordt gecreëerd, hetgeen weer leidt tot stijgende prijzen van woningen?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat met de netto plancapaciteit voor de periode 2019 tot 2030 ruimschoots wordt voorzien in de toename van de woningbehoefte. Zoals vermeld bij de beantwoording van vraag vijf zijn er voldoende plannen om te voorzien in de toename van de behoefte en om de spanning te verminderen. Ik heb dan ook geen aanwijzingen dat provincies adviezen om bewust krap plannen en het planaanbod achter te laten blijven bij de verwachte structurele vraagontwikkeling, zoals in het rapport van het EIB is vermeld, hebben gevolgd.
Is het niet wonderlijk dat zowel het EIB als ook ABF Research grote moeite hebben om een goed overzicht te krijgen van wat er precies in de pijplijn zit? Ziet u mogelijkheden om die informatie sneller en eenduidiger te ontsluiten?
Bouwplannen in de pijplijn zijn reeds gegunde bouwplannen die bijgehouden worden in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Hierin is de status van vergunning verleend, bouw gestart tot oplevering per bouwproject te volgen.
Er is geen landsdekkend overzicht van alle plancapaciteit beschikbaar in een monitor. De provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht hebben een eigen planmonitor en veruit de meeste provincies zijn actief op het gebied van planmonitoring en onderschrijven het belang hiervan. De basisinformatie voor een planmonitor woningbouw komt van de gemeenten. Gemeenten hebben het meest actuele en volledige inzicht in de cijfers. Gemeenten worden minimaal eens per jaar benaderd door de provincies om gegevens aan te leveren. Wat, en op welke manier, er verzameld wordt verschilt wel per provincie.
Een landelijke planmonitor woningbouw zou de provinciale monitoring kunnen vervangen. Naast voordelen van een landelijk bijgehouden systeem waarin uniformiteit in dataverzameling teweeggebracht wordt kleven er ook nadelen aan. Zo gelden er in verschillende regio’s andere beleidsopgaves die vragen om (extra) specifieke beleidsinformatie. Dit vraagt dus van een planmonitor dat naast standaard plankenmerken ook aanvullende gegevens kunnen worden opgenomen die per regio / provincie kunnen verschillen. Daarnaast sluit de informatie van regionale en provinciale inventarisaties niet geheel op elkaar aan waardoor veel afstemming zou moeten plaatsvinden om de informatieverstrekking te standaardiseren. Dit levert voor de korte termijn geen snellere en eenduidigere informatie op over de plancapaciteit.
Wilt u reflecteren op hetgeen Jos Feijtel, die actief is in uw aanjaagteam woningbouw, stelt dat het nodig is dat er in plaats van planoptimisme juist planrealisme moet komen? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Ook ik constateer dat gemeenten en provincies lang niet altijd voldoende zicht hebben op de mate waarin hun bouwplannen daadwerkelijk te realiseren zijn, en op welke termijn. Om de komende jaren voldoende te bouwen is het van belang dat gemeenten voldoende plannen hebben die aansluiten bij de behoefte en waarvan het realistisch is dat ze tijdig tot uitvoering gebracht worden. Van provincies verwacht ik dat zij hierin de lead nemen, door partijen op regionaal of provinciaal niveau bij elkaar te brengen en te zorgen voor een goede bouwprogrammering die realistisch is. Ook moeten zij de realisatie van die programmering goed monitoren en waar nodig bijsturen. Ook de medewerking van marktpartijen is belangrijk, zij hebben cruciale informatie over of en op welke termijn bouwplannen te realiseren zijn. Zo kunnen regio’s hun planrealisme vergroten. Het Rijk kan waar nodig ondersteunen, bijvoorbeeld door inzet van het expertteam woningbouw.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de data die worden aangeleverd door provincies en gemeenten, aangezien we al bijna RWW twee jaar bezig zijn om goed inzicht te krijgen in de bouwopgave versus bouwcapaciteit (uitgesplitst in hard en zacht)? Is deze inmiddels zodanig ingericht dat het inzicht eenduidig is en van voldoende kwaliteit?
De compleetheid van de data is sinds de eerste inventarisatie in 2018 sterk toegenomen. De kwaliteit en het detailniveau van de aangeleverde informatie is zeer divers. Het loopt uiteen van provinciale inschattingen, woningbouwafspraken (welke gemeente «mag» hoeveel woningen bouwen), tot en met door gemeenten aangeleverde informatie op planniveau (inclusief verwachte fasering, hardheid, binnen/buiten bestaand stedelijk gebied en mogelijke belemmeringen).
Deze verschillen hebben voor een belangrijk deel te maken met verschillen in de wijze waarop provincies informatie verzamelen en openbaar maken of beschikbaar stellen. In bijlage 2 van het rapport: «Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019» zijn gedetailleerde opmerkingen van de provincies bij de aangeleverde cijfers opgenomen.
Wanneer kan de volgende ABF rapportage inventarisatie bouwkwaliteit verwacht worden?
Ik heb de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 recentelijk met de Staat van de Volkshuisvesting naar de Kamer gestuurd. Deze bevat de meest recente gegevens over de behoefte en de totale capaciteit aan bouwplannen voor de periode 2019 tot 2030. Provincies inventariseren vaak één keer per jaar de plancapaciteit. Zodoende zijn er niet voor alle provincies nieuwe cijfers, ten opzichte van de vorige rapportage uit oktober 2018 beschikbaar. In het najaar van 2019 volgt een update van deze inventarisatie.
Kunt u gedetailleerd aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de uitvoering van de motie Ronnes/Koerhuis over daadwerkelijk overprogrammeren in harde plancapaciteit (Kamerstuk 32 847, nr. 456)?
In de Kamerbrief bij de Staat van de Volkshuisvesting heb ik u de laatste stand van zaken rondom deze motie gegeven4.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het AO Bouwopgave van 5 juni 2019?
Het AO Bouwopgave is in verband met een technische briefing over de inventarisatie plancapaciteit uitgesteld naar 19 juni. U ontvangt deze antwoorden voorafgaand aan deze nieuwe datum.
Bodyguards die nodig zijn om vrouwen te begeleiden naar een abortuskliniek |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gratis bodyguards voor vrouwen die abortus laten plegen»?1
Ja.
Wat vindt van dit initiatief van «De Bovengrondse» en «Het Humanistisch Verbond»?
Deze organisaties zijn in beginsel vrij om een dergelijk initiatief op te zetten, uiteraard dienen zij zich daarbij net als iedereen aan de wet te houden.
Hoe vindt u het dat ongewenst zwangeren bodyguards nodig hebben wanneer zij een abortuskliniek bezoeken? Bent u het eens dat dit onwenselijk is? Hoe vindt u het dat de bescherming van deze vrouwen in handen ligt van vrijwilligers?
Vrouwen moeten in alle vrijheid een zwangerschapsafbreking kunnen overwegen en toegang hebben tot abortuszorg. In mijn eerdere antwoorden op Kamervragen en commissieverzoeken over anti-abortus demonstraties bij abortusklinieken heb ik aangegeven het zeer kwalijk te vinden als vrouwen die op het punt staan een abortuskliniek te bezoeken worden lastiggevallen. Ik zou het betreuren wanneer vrouwen het nodig achten om de abortuskliniek met een buddy te bezoeken vanwege demonstraties bij de kliniek. Het is aan de burgemeester om demonstraties in goede banen te leiden, en daarbij in het kader van de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden ook de veiligheid van deze vrouwen in acht te nemen, zoals ik ook aangaf in mijn eerdere commissiebrief en beantwoording van de Kamervragen hierover.2 3 De burgemeester bepaalt, zo nodig na overleg in de lokale driehoek in hoeverre inzet van de politie daarvoor noodzakelijk is.
Bent u van plan om maatregelen te nemen tegen anti-abortus demonstranten die zich, volgens het artikel, steeds militanter opstellen?
Of maatregelen noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn, is afhankelijk van alle relevante feiten en (plaatselijke) omstandigheden, en daarmee een beoordeling die alleen lokaal door de burgemeester kan worden gemaakt. De uitkomst van die afweging kan per geval verschillen. De afgelopen tijd heb ik overleggen met de gemeenten en abortusklinieken gehad. Voor de uitkomsten van deze bijeenkomst verwijs ik u graag naar de brief die hierover verstuurd is naar de Tweede Kamer5 en het debat dat ik met uw Kamer hierover heb gevoerd op 11 juni jl.
Welke aanvullende maatregelen nemen gemeenten inmiddels om bezoekers van abortusklinieken tegen demonstranten in bescherming te nemen? Acht u dit voldoende? Wordt het tijd om aanvullende maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
In uw antwoorden op eerder gestelde Kamervragen gaf u aan voor het zomerreces met gemeenten en abortusklinieken in gesprek te gaan. Heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is daar uitgekomen?2
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de doorstroming vanuit de vrouwenopvang naar huurwoningen problematisch verloopt |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Doorstromen naar huurwoning problematisch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
Lokale druk op de woningmarkt kan het vrouwen en mannen die na een verblijf in de maatschappelijke opvang (waaronder de vrouwenopvang) er aan toe zijn zelfstandig (al dan niet begeleid) te gaan wonen bemoeilijken een passende woning te vinden. In alle segmenten van de woningmarkt zijn momenteel tekorten, op lokaal niveau verschillen die sterk. Ik ben daarom volop bezig met maatregelen op alle terreinen van de woningmarkt. Zo werk ik aan de uitvoering van de Nationale woonagenda, woondeals in gebieden met de meeste druk op de woningmarkt, en de stimuleringsaanpak flexwonen om te zorgen voor meer tijdelijke woonruimte voor spoedzoekers.
Gemeenten en woningcorporaties hebben de mogelijkheid slachtoffers van huiselijk geweld op diverse wijzen voorrang voor vervolghuisvesting te geven. Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Gemeenten die geen huisvestingsverordening met urgentiecategorieën hebben, kennen vaak wel een urgentieregeling die uitgevoerd wordt door woningcorporaties. Ook dan kunnen vrouwen uit de vrouwenopvang voorrang krijgen op huisvesting. Bijvoorbeeld als uitvoering van prestatieafspraken tussen gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties. Uit recent onderzoek2 bleek dat 72%3 van de ondervraagde corporaties cliënten die (tijdelijk) hebben verbleven in instellingen voor maatschappelijke opvang (bijvoorbeeld daklozenopvang, blijf-van-mijn-lijf-huis of geestelijke gezondheidszorg) met voorrang huisvesten in hun werkgebied.
Erkent u dat er sprake is van woningnood en een groot tekort aan sociale huurwoningen? Deelt u de analyse dat dit grote tekort doorstroming van de maatschappelijke opvang voor vrouwen naar een huurwoning bemoeilijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend hoe groot de tekorten aan opvangplekken in de vrouwenopvang zijn, mede als gevolg van de achterblijvende doorstroom vanuit de opvang naar sociale huurwoningen?
Er is geen landelijk beeld van de (eventuele) tekorten aan opvangplekken in de vrouwenopvang. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verantwoordelijk voor het bieden van opvang aan slachtoffers van huiselijk geweld. In de praktijk wordt dit uitgevoerd door 35 centrumgemeenten Vrouwenopvang. De 35 centrumgemeenten zijn mede namens hun regiogemeenten opdrachtgever voor de vrouwenopvang in hun regio. Slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen echter vanwege veiligheidsredenen niet altijd in hun eigen regio worden opgevangen. Daarom zijn de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk voor het in stand houden van een goed landelijk stelsel waarin slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling die wegens veiligheidsredenen niet in hun eigen regio kunnen worden opgevangen, in een andere regio kunnen worden opgevangen. Gemeenten hebben hierover afspraken gemaakt in het «Beleidskader landelijke in-, door- en uitstroom crisisopvang & opvang in acute crisissituaties van slachtoffers huiselijk geweld in de vrouwenopvang».
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om voldoende opvangplekken te waarborgen?
Zoals gezegd, gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van veilige opvang aan slachtoffers van huiselijk geweld. Gemeenten krijgen hiervoor een financiële bijdrage via de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. De vrouwenopvang is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld. Het is van belang om ons te realiseren dat niet alle slachtoffers van huiselijk geweld die bescherming zoeken terecht komen in de opvang. Een steeds groter aantal van deze slachtoffers wordt in een thuisomgeving ambulant begeleid. Dit is in het belang van vrouwen. Instellingen voor vrouwenopvang kunnen deze ambulante begeleiding bieden. Wanneer de veiligheid van slachtoffers ernstig in het geding is, is opvang in een instelling noodzakelijk. Slachtoffers kunnen dan tot rust komen en werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid in gevaar is door huiselijk geweld, dat men terecht kan in de opvang. Desalniettemin is het ook in die gevallen in het belang van vrouwen en kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat zij kunnen doorstromen naar een woning wanneer de situatie weer voldoende veilig is. In de rapporten van de Ombudsman «Vrouwen in de knel. Een onderzoek naar knelpunten in de vrouwenopvang» en «Vrouwen uit de knel? Het vervolg» worden knelpunten geschetst waar vrouwen in de opvang tegenaanlopen, onder andere bij de uitstroom uit de opvang. In de antwoorden hieronder ga ik in op hoe deze knelpunten momenteel worden opgepakt.
Wat vindt u ervan dat vrouwen die mishandeld zijn nergens terecht kunnen? Wat kan en wilt u eraan doen dat zij zo snel mogelijk fatsoenlijk kunnen wonen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat vrouwen die mishandeld zijn nergens terecht kunnen. Slachtoffers van huiselijk geweld hebben recht op veilige opvang. Zoals gezegd kan dit op verschillende manieren worden vormgegeven, in een thuissituatie met ambulante begeleiding of wanneer de veiligheid ernstig in het geding is in een opvanginstelling. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het bieden van veilige opvang.
Zoals hierboven ook benadrukt, hebben gemeenten en woningcorporaties de mogelijkheid slachtoffers van huiselijk geweld na een verblijf in de opvang op diverse wijzen voorrang voor vervolghuisvesting te geven en wordt dit ook in veel gemeenten toegepast. Wij stimuleren dat partijen lokaal (prestatie)afspraken maken over de huisvesting van mensen uit de maatschappelijke opvang (waaronder de vrouwenopvang). Uit het rapport «Vrouwen in de knel. Een onderzoek naar knelpunten in de vrouwenopvang» van de Nationale ombudsman uit 2017 bleek dat er een aantal knelpunten speelt bij de uitstroom richting zelfstandig (begeleid) wonen. Recent heeft de Minister van VWS ter verduidelijking van het beleid de wethouders van de centrumgemeenten vrouwenopvang door middel van een brief4 geïnformeerd over de mogelijkheden die de huidige wet- en regelgeving aan gemeenten biedt om deze knelpunten aan te pakken.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Ombudsman, «Vrouwen in de knel – het vervolg,»? Wat is uw reactie op het rapport? Deelt u de conclusies? Welke verbeteringen en verslechteringen ten opzichte van het rapport uit 2017 schetst het nieuwe rapport?
Welke aanbevelingen uit «Vrouwen in de knel» van juli 2017 heeft u overgenomen en uitgevoerd? Wat is daarvan het resultaat? Gaat u de overige aanbevelingen alsnog overnemen en uitvoeren?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vrouwen in de vrouwenopvang in financiële problemen worden gebracht door het terugvorderen van de huurtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Omdat het kabinet het onwenselijk vindt dat vrouwen die na een verblijf in de maatschappelijke opvang of blijf-van-mijn-lijfhuizen zelfstandig (begeleid) gaan wonen, als gevolg van terugvorderingen van huurtoeslag soms in de financiële problemen komen, is naar een oplossing gezocht. Op 3 juni jl. informeerde ik uw Kamer per brief7, mede namens de staatssecretarissen van VWS en Financiën, over welke oplossing inmiddels is gevonden voor deze problematiek van terugvorderingen van huurtoeslag.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat de huurtoeslag bij deze vrouwen wordt teruggevorderd en vrouwen te compenseren bij wie dit reeds is gebeurd?
Zie antwoord vraag 9.
Het inzichtelijk maken van (de gevolgen van) het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het voorstel van de Algemene Onderwijsbond om scholen te verplichten de gevolgen van het lerarentekort te melden bij de onderwijsinspectie?1 Wat is up reactie daarop?
Ja, dat voorstel ken ik. Tijdens het notaoverleg over de Staat van het Onderwijs op 17 juni heb ik aangegeven dat ik er geen voorstander van ben om registratie te verplichten. Inmiddels is de motie van u, de heer Kwint en mevrouw Westerveld over registratie van het lerarentekort door OCW aangenomen. Ik ga daarom de komende tijd kijken hoe ik hier uitvoering aan kan geven.
Deelt u de mening dat elk kind elke schooldag zeker moet zijn van goed onderwijs? Zo ja, op welke manier garandeert u dat alle kinderen elke schooldag goed onderwijs krijgen? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteit van het onderwijs staat voorop, ook als er tijdelijk noodmaatregelen moeten worden getroffen door het lerarentekort. Bij signalen dat zaken uit de hand lopen, of dat de veiligheid of kwaliteit op een school in het geding is, zal de inspectie contact opnemen met het bestuur. De inspectie vraagt altijd eerst naar de aard en achtergrond van een situatie, en naar mogelijke oplossingen. Mocht de situatie voortduren, dan kan de inspectie vragen om een plan van aanpak, waarin het bestuur aangeeft hoe het gaat sturen op herstel van de situatie.
Bent u bekend met de geluiden dat sommige klassen maanden achtereen een bepaald vak niet krijgen en er kinderen zijn die vier in plaats van vijf dagen naar school gaan vanwege het ontbreken van leraren? Vindt u het wenselijk om in beeld te hebben voor hoeveel en welke kinderen een dergelijke situatie geldt? Zo nee, waarom niet?
Voor het primair onderwijs geldt dat er bij de Inspectie geen gevallen bekend zijn waarin leerlingen structureel vier in plaats van vijf dagen naar school gaan. In het voortgezet onderwijs moeten scholen per schooljaar ten minste 189 dagen onderwijs verzorgen. Daarbij kunnen zij op jaarbasis twaalf voor leerlingen roostervrije dagen inplannen, waarvan maximaal zes rondom de centraal vastgestelde zomervakantie. Ook hebben VO-scholen de wettelijke ruimte om het onderwijs naar eigen (professioneel) inzicht in te richten en te plannen. Dat kan door elk vak elke week op het lesrooster te zetten, maar ook bijvoorbeeld door sommige vakken modulair aan te bieden, zodat leerlingen zo’n vak niet het hele jaar volgen, maar bijvoorbeeld alleen de eerste of tweede helft van het jaar. Belangrijk daarbij is dat de verplichte onderwijsinhouden aan bod komen en dat leerlingen voldoende onderwijs volgen, zodat zij aan het eind van elk leerjaar goed toegerust kunnen doorstromen naar de volgende klas, na de onderbouw in beginsel alle profielen nog kunnen kiezen en uiteindelijk goed voorbereid zijn op de examens, het vervolgonderwijs en hun (toekomstige) plek in de samenleving.
Voor mijn reactie op uw vraag over het in beeld brengen van dergelijke situaties, zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat er nu geen volledig en accuraat overzicht is van waar het lerarentekort tot problemen leidt, en welke oplossingen scholen daarvoor inzetten? Zo nee, bent u bereid dit actuele overzicht te delen? Zo ja, deelt u de conclusie dat dit betekent dat onbekend is hoeveel en welke kinderen niet elke schooldag goed onderwijs krijgen en u daarmee niet kan garanderen dat alle kinderen elke schooldag goed onderwijs krijgen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de opvatting dat bij het huidige grote lerarentekort het onverantwoord is om niet in beeld te hebben hoeveel en welke kinderen elke schooldag goed onderwijs krijgen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om een dergelijk overzicht te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Leerlingen die worden uitgeschreven op school |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wen Long (8) moet dagelijks zes uur reizen om passend onderwijs te krijgen»?1
Ja.
Graag wil ik vooraf aangeven waar ik in mijn antwoorden wel of niet op in kan gaan. In een aantal gevallen is mijn antwoord op uw vraag beperkt, omdat ik niet kan ingaan op individuele gevallen. Wel geef ik toelichting op de handelwijze van het ministerie en de onderwijsinspectie in algemene zin.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken in het algemeen overleg van 21 februari 2019 inzake onderwijs en zorg, waarin u heeft gezegd dat dit niet mag en een kind niet zomaar kan worden uitgeschreven?
Zoals ik op 21 februari jl. heb aangegeven, een leerling kan niet zomaar worden uitgeschreven door de school. Dat kan alleen op verzoek van ouders. Wanneer er geen toestemming van de ouders is, is er sprake van verwijdering. Een school kan verschillende redenen hebben om een leerling te verwijderen, denk aan: wangedrag van de leerling of ouders, of als een leerling ingeschreven staat op twee scholen. Wanneer dat laatste het geval is, kan de school waar de leerling het eerst stond ingeschreven ervan uit gaan dat er geen verplichting bestaat een andere school te zoeken die bereid is de leerling toe te laten.
Voor de verwijderingsprocedure gelden strikte wettelijke eisen, die per onderwijssector verschillen. In alle gevallen geldt:
Hoe kan het dat deze specifieke casus bij u in februari onder de aandacht is gebracht, maar er nog steeds geen oplossing is gevonden voor kind en ouders?
Zie antwoord 1.
Is er tussen 21 februari 2019 en de uitzending van EenVandaag contact geweest tussen het Ministerie van OCW en de ouders? Zo ja, wanneer en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1.
Hoe kan het dat de Inspectie van het Onderwijs (onderwijsinspectie) constateert dat de uitschrijving onrechtmatig was, maar hier geen consequenties aan worden verbonden?
Wanneer de onderwijsinspectie constateert dat een school zich niet houdt aan de regels rond uitschrijven, dan spreekt zij de school daar op aan. Vervolgens vraagt de onderwijsinspectie aan de school de tekortkoming te herstellen door ervoor te zorgen dat de verwijderingsprocedure aan wet- en regelgeving voldoet. Mocht de school de tekortkoming niet herstellen, kan de onderwijsinspectie namens mij de bekostiging opschorten of inhouden.
Waarom verwijst u in het plenaire debat van 27 maart 2019 naar een nationale geschillencommissie en zorgcoördinatoren bij onrechtmatige uitschrijving2 en wijst u in uw schriftelijke reactie op vragen van EenVandaag naar de onderwijsconsulenten?
Goed om te lezen dat u mijn schriftelijke reactie heeft gelezen. Helaas is deze niet meegenomen in de uitzending van EenVandaag.
Als ouders en school het niet eens worden over het best passende aanbod (wat kan leiden tot uitschrijving of verwijdering), zijn er verschillende stappen die ouders kunnen nemen. Het door mij verwijzen naar die verschillende stappen, heeft te maken met de verschillende situaties waar op dat moment over werd gesproken.
Kunnen ouders bij de geschillencommissie, de zorgcoördinator of de onderwijsconsulent terecht als hun kind onrechtmatig is uitgeschreven? Kunt u uiteen zetten wat de bevoegdheden en mogelijkheden van deze personen en instanties zijn wanneer ouders er niet uitkomen met school of het samenwerkingsverband?
Voor elke situatie geldt een wenselijke volgordelijkheid in het nemen van de stappen. De eerste stap is altijd om het gesprek aan te gaan met de school. Het is raadzaam om hier de zorgcoördinator of intern begeleider eventueel samen met de schoolleiding bij te betrekken. Zij zijn het eerste aanspreekpunt voor leerlingen met een zorgbehoefte binnen hun onderwijsinstelling. Als dat niet lukt, dan is de volgende stap om het samenwerkingsverband te betrekken en in gesprek te gaan. De school initieert deze actie over het algemeen. Het samenwerkingsverband is namelijk verantwoordelijk voor een goed ondersteuningsaanbod voor alle kinderen in de regio samen met zorg. Er kan gedurende het hele traject een beroep worden gedaan op onderwijsconsulenten. Deze kunnen advies geven op afstand of uiteindelijk ook meehelpen door middel van bemiddeling om tot een oplossing te komen. Wanneer sprake is van een daadwerkelijk geschil over de toelating, de verwijdering of de ondersteuning (zoals verwoord in het ontwikkelingsperspectiefplan), kan een verzoek ingediend worden voor een advies bij de Geschillencommissie passend onderwijs. Dat verzoek moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop het ontwikkelingsperspectiefplan of de beslissing over toelaten of verwijderen is bekendgemaakt. Daarnaast kunnen ouders een geschil voorleggen via een kort geding aan de rechter voor een bindende uitspraak.
Hoewel ons niet bekend is dat adviezen van de geschillencommissie niet worden opgevolgd, ga ik naar aanleiding van het rapport van Marc Dullaert «de kracht om door te zetten»3 waarin hij een aanbeveling doet om te komen tot een bindende arbitrage, verkennen welke mogelijkheden er zijn om de Geschillencommissie passend onderwijs een bindend advies te kunnen laten doen.
Is waar dat onderwijsconsulenten moeten stoppen met het bemiddelen naar een oplossing tussen leerling, ouders en school, als ouders juridisch advies inwinnen of zich laten bijstaan door een jurist of advocaat?
Nee dat is niet waar. Onderwijsconsulenten hebben als taak om te bemiddelen tussen leerlingen en hun ouders en de school, in een specifieke situatie. Wanneer daarover een juridische procedure wordt gestart, is bemiddeling in de praktijk vaak niet meer goed mogelijk. Om die reden kan de bemiddeling in dergelijke gevallen stoppen.
Is het waar dat de Geschillencommissie Onderwijs niet bevoegd is omdat het hier niet gaat om een verwijderingsbesluit maar om de informatieplicht van scholen aan het Ministerie van OCW, onder andere ten behoeve van de handhaving van de leerplichtwet?
Nee. De Geschillencommissie passend onderwijs is bevoegd te adviseren over de toelating en de verwijdering van een leerling. In het regelement op de website van de Geschillencommissie passend onderwijs is voor belanghebbenden te vinden wat de Geschillencommissie wel en niet in behandeling neemt.
Wat is de reden dat de onderwijsinspectie toestaat dat scholen antedateren, zoals is gebeurd bij een leerling op het Vossius Gymnasium? Vindt u dit wenselijk?
De onderwijsinspectie staat niet toe dat scholen antedateren. De onderwijsinspectie heeft vastgesteld dat het Vossius Gymnasium onrechtmatig heeft gehandeld.
Wat is de reden dat de onderwijsinspectie de school niet heeft aangesproken op de naleving van artikel 27 van de Leerplichtwet?
Zoals in het (openbare) rapport4 van de onderwijsinspectie over het onderzoek bij het Vossius Gymnasium is vermeld, is de school door de onderwijsinspectie aangesproken op het niet naleven van de Leerplichtwet.
Is bekend hoeveel kinderen door de school worden uitgeschreven zonder toestemming van de ouders? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Nee dat is niet bekend. Feitelijk is het zo dat kinderen niet mogen worden uitgeschreven zonder toestemming van ouders, tenzij de leerling ook op een andere school staat ingeschreven. Wanneer er geen toestemming van ouders is, is er sprake van verwijdering. Voor die procedure gelden strikte wettelijke eisen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Het kan gebeuren dat een school zich niet houdt aan de regels rond verwijderen. Wanneer de onderwijsinspectie dat constateert, dan spreekt zij de school daar op aan en vraagt de school de tekortkoming te herstellen.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen dat sinds de aanpassing van de Leerplichtwet (per 1 januari 2012) op de schending van de informatieplicht door de onderwijsinspectie is aangesproken? Is bekend in hoeveel van die overtredingen door de onderwijsinspectie een maatregel is opgelegd?
De onderwijsinspectie doet in alle sectoren van het funderend onderwijs (po, vo en so) en het mbo onderzoek naar de naleving van de Leerplichtwet 1969 door steekproeven te nemen uit de verzuimadministratie van een school. Vanaf 1 januari 2012 tot op heden heeft de inspectie totaal 28 keer (MBO: 23, VO: 4, SO:5 een bestuurlijke boete opgelegd omdat een school niet voldeed aan één van de verplichtingen genoemd in artikel 27, onder b, Leerplichtwet, namelijk artikel 21 van de Leerplichtwet. Dat is de verplichting om het verzuim zonder geldige reden van een leerling van in totaal zestien uren les- of praktijktijd binnen vier weken te melden bij het verzuimloket. Er is één bestuurlijke boete opgelegd wegens het niet voldoen aan artikel 27, onder c, van de Leerplichtwet 1969 in verband met een tweede constatering van ontoereikende verzuimregistratie.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat schoolbesturen zich door de uitschrijving van een leerling aan hun zorgplicht kunnen onttrekken?
Het is inderdaad niet de bedoeling dat schoolbesturen zich aan de zorgplicht passend onderwijs onttrekken door leerlingen uit te schrijven. Een school kan een leerling niet verwijderen zonder dat er een passende plek op een andere school is gevonden.
Deelt u de mening dat de zorgplicht van scholen te makkelijk omzeild kan worden als doorzettingsmacht richting de scholen niet is geregeld? Zo ja, hoe wilt u dit regelen?
Nee, zie het antwoord op vraag 14. Wat betreft de doorzettingsmacht kan ik het volgende melden. Regio’s kunnen nu al aan de slag, om binnen het kader van het op overeenstemming gericht overleg (OOGO) en in de regionale thuiszittersaanpakken, afspraken met elkaar te maken over wie het mandaat krijgt om de regie te nemen mocht het onderling vastlopen. Daarbij moet aandacht zijn voor de termijnen, de casusregie, het mandaat van de casusregie en de aanpak waarmee doorbraken kunnen worden bereikt als een situatie daarom vraagt. De wijze waarop dit in de regio concreet wordt vormgegeven, is wat mij betreft uitdrukkelijk aan de regio’s zelf. Dan gaat het bijvoorbeeld om bij welke professional de casusregie wordt belegd.
De nadere invulling van de wettelijke verankering van doorzettingsmacht wordt komende tijd verder uitgewerkt. Hierbij worden ook de aanbevelingen van Marc Dullaert6 meegenomen.
Bent u bereid om op korte termijn een landelijk meldpunt of ombudsinstantie in te richten zodat deze ouders, en alle andere ouders, zo snel mogelijk worden geholpen met het vinden van een geschikte oplossing?
In de 13e voortgangsrapportage passend onderwijs informeer ik uw Kamer over hoe ik de komende tijd voor ouders en betrokkenen duidelijker kan maken waar ze moeten zijn en wat daar aan informatie en ondersteuning gekregen kan worden. Dat is wat mij betreft niet een landelijk meldpunt of één loket, maar moet verbonden zijn aan de regio’s waar uiteindelijk ook de keuzes gemaakt moeten worden.
Mag een school aan leerling en ouder(s) een contract opleggen waarbij voorwaarden worden gesteld aan het volgen van onderwijs, zoals het zoeken van professionele ondersteuning buiten de school?
De extra ondersteuning is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de school van inschrijving. De school is verplicht al dan niet met ondersteuning van buiten goed en passend onderwijs te bieden. Deze ondersteuning is onderdeel van het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectiefplan waarover overeenstemming moet zijn bereikt met de ouders. Op deze manier is ook geregeld dat tussen de school en ouders overeenstemming bestaat over de afwijking van het onderwijsprogramma.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een school een contract opstelt met nadere voorwaarden voor het volgen van onderwijs?
Nee.
Handhaaft de onderwijsinspectie in situaties waarin scholen extra voorwaarden stellen aan toelating en plaatsing?
Dat is niet aan de orde. Het stellen van extra voorwaarden aan toelating en plaatsing mag niet. Wel mag een school in overleg met de ouders maatwerk regelen, dat op de leerling is toegesneden (afwijking onderwijstijd). Deze ondersteuning is onderdeel van het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectiefplan. De onderwijsinspectie kijkt in het toezicht in algemene zin of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning krijgen.
De eerlijke betaling van kunstdocenten |
|
Corinne Ellemeet (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mooi dat er aandacht is voor de eerlijke betaling van kunstenaars, maar vergeet de kunstleraar niet»?1
Ja, ik ken het artikel.
Is een loopbaan, zoals die van in het artikel genoemde drumdocent, die van een vaste baan naar een ZZP-constructie is gegaan, typerend voor kunst- en cultuurdocenten?
De loopbaanontwikkeling van kunst- en cultuurdocenten kent een grote diversiteit. Er zijn meer voorbeelden bekend van de beschreven loopbaanontwikkeling.
Is het waar dat er inmiddels zo’n 20.000 ZZP’ers in de kunsteducatie zijn en hooguit nog zo’n 1000 in vaste dienst? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Uit navraag bij het CBS blijkt dat er verschillende schattingen bestaan over de aantallen docenten die in de kunsteducatie werkzaam zijn in loondienst en als zelfstandige. In een pilotonderzoek van het CBS uit 2015 kwam een voorlopige en indicatieve schatting van circa 10.500 docenten in loondienst.2 De schatting van 20.000 zzp’ers komt uit vervolgonderzoek, waarbij de doelgroep van het onderzoek bovendien is uitgebreid, waardoor ook het aantal docenten in loondienst hoger werd geschat. Dit onderzoek is vanwege onvoldoende respons echter niet als representatief te beschouwen en is daarom ook niet gepubliceerd. Relevant is ook dat het zeer aannemelijk is dat de schattingen niet unieke personen betreffen; docenten kunnen verschillende dienstverbanden en werkzaamheden als zzp’er combineren.
Op StatLine publiceert het CBS algemene cijfers over het aantal zelfstandigen en hun inkomens en vermogens in bijvoorbeeld de bedrijfstakken Cultureel onderwijs, Podiumkunst en Scheppende kunst (SBI’s 8552, 9001 en 9003). Veel docenten kunsteducatie zullen in die bedrijfstakken actief zijn.3
Uit cijfers die Cultuurconnectie, de brancheorganisatie voor cultuureducatie, amateurkunst en volksuniversiteitswerk, heeft van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) blijkt dat 148 bij het PFZW aangesloten organisaties die «kunstzinnige vorming» bieden in totaal 2.658 werknemers hebben met een gemiddelde parttimefactor van 48,9 procent.
Ik heb op zichzelf geen oordeel over (de verhouding tussen) het aantal zelfstandigen zonder personeel en het aantal vaste contracten in de kunsteducatie. Ik vind het vooral van belang dat zelfstandigen in de culturele en creatieve sector hun beroepspraktijk gezond vorm kunnen geven en dat er door beide partijen op de juiste gronden wordt gekozen voor de opdrachtgever-opdrachtnemer relatie.
Bent u het eens met de Kunstenbond, die spreekt van een uitholling van de arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat werkenden, en met name zelfstandigen, in de culturele sector vaak werken onder ongunstige voorwaarden. Samen met vertegenwoordigers uit de culturele sector hecht ik eraan dat zelfstandigen in de culturele en creatieve sector hun beroep gezond vorm kunnen geven. Daartoe faciliteer ik de sector in de uitvoering van zijn arbeidsmarktagenda, inclusief beheer en promotie van de Fair Practice Code voor de culturele en creatieve sector en het vormgeven van een Platform Arbeidsmarkt Culturele en Creatieve Toekomst, dat wil bijdragen aan normering van minimum contractvoorwaarden en ondernemersrisico’s in de culturele sector.
Daarnaast zijn in het regeerakkoord en in het pensioenakkoord maatregelen aangekondigd die tot doel hebben de positie van kwetsbare zzp’ers aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verbeteren. Over de invulling en uitwerking van de in het regeerakkoord aangekondigde maatregelen heeft u inmiddels van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën een brief ontvangen.
Wanneer er twijfel bestaat over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan staat een gang naar de rechter open.
Deelt u de mening dat kunst- en cultuurdocenten zouden moeten beschikken over een arbeidsongeschiktheidsverzekering, een pensioenvoorziening en financiële zekerheid?
De behoefte aan financiële zekerheid geldt niet specifiek voor de culturele en creatieve sector. In het pensioenakkoord is overigens afgesproken dat er een wettelijke verzekeringsplicht komt voor zelfstandigen tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Het doel van deze verzekeringsplicht is om naast de bestaande werknemersverzekering ook andere werkenden te beschermen tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid en te borgen dat iedereen zich kan verzekeren. Het staat zelfstandigen daarnaast vrij om zelf aanvullend vorm te geven aan hun sociale zekerheid. De arbeidsmarktagenda van de sector zelf beoogt om de sociale zekerheid van zelfstandigen in deze sector te verhogen. Ik ondersteun de uitvoering van die agenda.
Is bekend hoeveel ZZP’ers in de kunsteducatie een arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben en een pensioen opbouwen? Zo ja, hoeveel zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Uit onderzoek van het CBS op basis van gegevens uit de belastingaangifte van zelfstandigen is bekend welk deel van de zzp’ers met werk als zelfstandige als voornaamste inkomensbron premies voor arbeidsongeschiktheid en lijfrente heeft betaald: respectievelijk 18,6 en 9,6 procent van de 905,9 duizend zzp’ers in 2017.4 In het CBS onderzoek is niet berekend hoe dit voor de zzp’ers in de kunsteducatie is. Wel blijkt dat in de bedrijfstak Cultuur, recreatie en overige diensten (SBI R tot en met U) deze aandelen onder het gemiddelde liggen: 7,1 procent van de 99,8 duizend zzp’ers in die sector in 2017 betaalde in 2017 premies voor arbeidsongeschiktheid en 5,2 procent voor lijfrente. Het CBS kan deze cijfers eventueel specificeren voor de zzp’ers in de bedrijfstakken Cultureel onderwijs, Podiumkunst en Scheppende kunst (SBI’s 8552, 9001 en 9003).
Verder is elke branche verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen kennisbasis ten aanzien van inkomens en beroepspraktijk, afhankelijk van de thema’s en bevragingslast die zij relevant achten.
Deelt u de mening dat een uurloon onder de vijftig euro niet genoeg is als er rekening moet worden gehouden met extra kosten, zoals een verzekering van je muziekinstrumenten, reiskosten, niet-declarabele uren, arbeidsongeschiktheidsverzekering, pensioen, huur van lesruimte, etc?
Belangrijk is in de eerste plaats dat door werken een inkomen verworven kan worden waarmee ten minste kan worden voorzien in de basisbehoeften. Daarom is het kabinet voornemers om een wettelijk generiek minimumtarief in te voeren om zelfstandigen in staat te stellen een inkomen te verwerven waarmee in een bestaansminimum kan worden voorzien. Een nadere uitwerking van deze maatregel vindt u in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën die op 24 juni jl. naar de Tweede Kamer is verzonden inzake de voortgang uitwerking maatregelen «werken als zelfstandige». Een minimumtarief is niet per se hetzelfde als fair practice of een duurzame beroepspraktijk. Het is aan de sector zelf om vorm te geven aan fair practice. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert en stimuleert dat proces in het kader van de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector. De realisatie van fair practice speelt ook een rol in de uitvoering van de motie van de leden Ellemeet en Asscher. Zoals gemeld in de Uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid 2021–2024 zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd over de voortgang op dit gebied.
Wat vindt u ervan dat docenten vaker onbetaalde uren maken en vaker zelf opdraaien voor huur- en materiaalkosten?
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is naar uw mening de taak van de overheid bij het faciliteren van kunst- en cultuureducatie? Ziet u kunsteducatie voor amateurs als een publieke voorziening? Zo ja, welke rol ziet u daarin voor u zelf en de overheid weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen. Deze algemene doelstelling wordt op het gebied van kunst- en cultuureducatie op verschillende manieren vertaald. Zo behoren doelstellingen voor cultuureducatie en -participatie tot de criteria voor subsidie aan instellingen die behoren tot de landelijke culturele basisinfrastructuur (BIS). Daarnaast ondersteunt het rijk ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie en cultuurparticipatie, waaronder begrepen kunsteducatie voor amateurs, via het LKCA dat amateurkunst en cultuureducatie ondersteunt met kennis en netwerken en via het Fonds voor Cultuurparticipatie dat subsidies verstrekt voor cultuurparticipatie en cultuureducatie. Gemeenten en provincies maken hun eigen keuzes en afwegingen.
Deelt u de analyse van het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie Amateurkunst (LKCA) dat bepaalde vormen van kunst- en cultuureducatie buiten de Randstad zullen verdwijnen, omdat er niet genoeg vraag naar is? Zo ja, wat kunt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat risico is aanwezig, maar het is niet met stelligheid te zeggen dat bepaalde vormen van kunst- en cultuureducatie buiten de Randstad zullen verdwijnen omdat er niet genoeg vraag naar is. Er is geen onderzoek naar gedaan.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan met als doel de verschraling van het aanbod van cultuureducatie tegen te gaan en de arbeidsmarktpositie van kunst- en cultuurdocenten te verbeteren?
Ik overleg regelmatig met de VNG over ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie. Ook eventuele knelpunten die zich op dat gebied voordoen kunnen dan ter sprake komen.
Is bekend hoeveel kunstencentra en muziekscholen de afgelopen tien jaar zijn gesloten? Zo ja, hoeveel zijn dit?
Het LKCA heeft gegevens over het verloop van het aantal centra voor de kunsten tot en met 2015.5 Daaruit blijkt dat er in 2009 in totaal 182 centra voor de kunsten waren tegenover 137 in 2015. Deze daling kwam aanvankelijk door fusies tussen de centra, want het aantal gecombineerde instellingen nam sindsdien toe ten koste van afzonderlijke muziekscholen en creativiteitscentra. Bij de inventarisatie van centra in 2015 is te zien dat voor het eerst ook de gecombineerde instellingen in aantal afnemen, van 110 in 2013 naar 96 in 2015. In die jaren is er dus daadwerkelijk sprake van opheffingen in plaats van fusies.
Per 2019 telde Cultuurconnectie 131 organisaties voor cultuureducatie. De relatief geringe afname (van 6) tussen 2015 en 2019 wordt verklaard uit het feit dat er sinds 2017 een klein aantal docentencollectieven (niet zijnde werkgevers) in het ledenbestand van Cultuurconnectie is bijgeschreven.
Schokkende verschillen tussen de schooladviezen die Friese kinderen in groep 8 krijgen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van de bevindingen van het Fries Sociaal Planbureau dat er bij de schooladviezen enorme verschillen bestaan tussen diverse Friese gemeenten?1
Het is mij bekend dat er regionale verschillen bestaan tussen regio’s als het gaat om de hoogte van de schooladviezen. In niet-stedelijke gebieden scoren leerlingen vaker hoger op de toets dan hun schooladvies. Dit is overigens niet alleen in Friesland het geval, zie mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over soortgelijke problematiek in de provincie Drenthe.2
Tevens worden hier minder adviezen na een hoger toetsadvies bijgesteld. Dit is ook een van de constateringen in de brief over schooladviezen en resultaten op eindtoets in schooljaar 2017–2018, die ik uw Kamer 29 november 2018 heb doen toekomen.3
Loopt het noordoostelijk deel van Fryslân op dit punt ook ernstig uit de pas met grote delen van de rest van de provincie?
De bevindingen van het Fries Sociaal Planbureau laten zien dat in vergelijking met de hele provincie, in het noordoosten van Friesland meer leerlingen hoger scoren op de eindtoets dan hun schooladvies. Het gaat om een verschil van circa 10 procent.
Hoe beoordeelt u deze stand van zaken?
Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Eerder wees ik uw Kamer er al op dat vooral in minder stedelijke regio’s sprake lijkt te zijn van onderadvisering. Deze ontwikkeling heeft dus al langer mijn aandacht.
Het is daarom goed dat in Friesland – net als in andere niet-stedelijke regio’s – een positieve dalende trend is te zien in het percentage adviezen dat moet worden heroverwogen en een positieve stijgende trend in het percentage adviezen dat daarvan wordt bijgesteld. Ondanks deze positieve ontwikkeling blijf ik werk maken van het tegengaan van deze regionale verschillen in advisering en bijstelling. Ik ga daar uitgebreider op in, in mijn brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO, die ik u separaat doe toekomen.
Wat doen de betrokken scholen met de verplichting om het gegeven advies tegen het licht te houden als de Centrale Eindtoets een flinke afwijking naar boven vertoont?
Op basis van landelijke gegevens van voorgaande schoolgaande jaren is bekend dat van circa een kwart van de leerlingen met een heroverweging het schooladvies wordt bijgesteld. Wanneer er sprake is van een verschil van een heel schoolniveau tussen het schooladvies en de eindtoets, wordt van één van de drie leerlingen het advies bijgesteld.
Hoe verklaart u dat in en gemeente als Achtkarspelen heel veel leerlingen een te laag schooladvies krijgen maar het vervolgens ook nog eens zeer beperkt wordt bijgesteld?
Dit is door mij of het Fries Sociaal Planbureau niet onderzocht. Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag aangaf, is op basis van landelijke gegevens bekend dat beide vaak samen gaan: leerlingen in deze regio’s scoren vaak beter op de eindtoets dan hun schooladvies en hun hogere toetsadvies leidt minder vaak tot een bijstelling.
Hoe verklaart u dat desondanks het Dockinga College in Dokkum qua opstroom een normale school is? Had de opstroom niet juist groter moeten zijn bij deze mate van onderadvisering vanuit de basisscholen?
Dit is door mij of het Fries Sociaal Planbureau niet onderzocht. Op basis van landelijke gegevens is bekend dat leerlingen met een advies dat lager is dan hun toetsadvies niet noodzakelijk altijd opstromen. Daarbij speelt helaas een rol dat leerlingen doorgaans presteren conform wat er van hen wordt verwacht, de selffulfilling prophecy., 4 5 Daarnaast speelt een rol dat in minder stedelijke regio’s er ten onrechte sprake lijkt te zijn van een lager ambitieniveau bij zowel ouders als scholen.6
Ziet u een verband met analoge berichten over basisscholen in Groningen?2
Dat verband zie ik. Ook in Groningen is – net als in andere niet-stedelijke regio’s – sprake van onderadvisering.8In de brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po die ik u separaat doe toekomen, ga ik nader in op achterliggende oorzaken van onderadvisering en de mogelijkheden om de effecten van onderadvisering te verminderen.
Ziet u mogelijkheden om de rol van de afstand tot de school in zo’n plattelandsregio te beperken?
Die mogelijkheden zie ik niet. Bovendien is het de vraag of dit een oplossing biedt voor het probleem. Eerder meldde ik u al dat de nabijheid van vo-scholen wel van invloed lijkt te zijn op onderadvisering door scholen.9 Daarnaast speelt een verschil in ambitieniveau een rol. Ik vind het belangrijk om hier maatregelen op te nemen die zoveel mogelijk aangrijpen op zaken die verschil kunnen maken, waardoor eventuele onderadvisering tijdig kan worden gecorrigeerd. Mijn brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO gaat hier uitgebreider op in.
Wat wilt u in het algemeen ondernemen tegen deze schokkende verschillen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3 en vraag 8.
Het bericht ‘Koppositie Schiphol als poort naar VS onder druk’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Koppositie Schiphol als poort naar VS onder druk»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de Verenigde Staten Nederland tot duidelijkheid maant over de «pre-clearance»? Hoe schat u de tijdsdruk in op dit dossier?
Nee, er is geen sprake van druk. De onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau zijn nog gaande. Het kabinet is er consequent heel helder over geweest dat een eventuele overeenkomst met de Verenigde Staten inzake preclearance verenigbaar moet zijn met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten. Voor het kabinet is verder van belang dat de private sector met de autoriteiten in de Verenigde Staten tot overeenstemming kan komen over onder andere het operationeel ontwerp van preclearance.
De eerder aan uw Kamer gemelde voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandelingen worden nog altijd gehandhaafd.
Zo zal het kabinet geen concessies doen aan de Nederlandse soevereiniteit, waaronder de exclusieve bevoegdheden van de Nederlandse grens-en douaneautoriteiten. Het kabinet benadrukt dat pas nadat de onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau volledig zijn afgerond, het verdrag ondertekend kan worden. Daarna zal het verdrag ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
Kunt u de huidige stand van zaken inzake «pre-clearance toelichten? Wie moet op welk moment een beslissing hierover nemen en wat zijn de factoren die daarbij een rol spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke investeringen zijn nodig voor «pre-clearance en voor rekening van welke partij zouden deze komen?
Alle kosten ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van preclearance op Schiphol Airport worden gedragen door de luchtvaartsector (KLM en Schiphol Airport) en door de Amerikaanse overheid. Voor het kabinet is van belang dat de luchtvaartsector haar vertrouwen heeft uitgesproken dat met de Verenigde Staten tot overeenstemming kan worden gekomen inzake de financiering van preclearance.2
Welke voordelen kan «pre-clearance» hebben voor Schiphol, voor KLM en voor de reizigers en de mensen die een overstap maken? Hoeveel tijdswinst wordt er gemiddeld per reiziger geboekt?
Om een vlotte en klantgerichte afhandeling van passagiers te garanderen, geeft de luchtvaartsector aan een positieve houding te hebben tegenover de introductie van preclearance op Schiphol. Voor het kabinet is van belang dat de luchtvaartsector haar sterke internationale positie behoudt door onder andere in te zetten op innovatieve passagiersprocessen. Preclearance heeft als doel het reisgemak van passagiers naar de Verenigde Staten te vergroten en ze de mogelijkheid te geven binnen de Verenigde Staten sneller te transfereren.
Dit is goed voor de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en daarmee voor het Nederlands economisch belang. Een individuele tijdswinst is niet te geven, dat is per passagier verschillend. De voorziene inwerkingtreding van het verdrag is afhankelijk van de onderhandelingen en het parlementaire wetgevingstraject.
Welke economische voordelen kan «pre-clearance» hebben voor Nederland als geheel?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het voor Schiphol en vooral de KLM van uitermate groot strategisch belang kan zijn om intercontinentale vluchten vanuit Amsterdam naar de VS uit te voeren, waarbij «pre-clearance» zorgt voor een concurrentievoordeel en versterking van de hub-functie van Schiphol in het belang van de Nederlandse economie, zoals dit kabinet wil? Zo ja, wat kunt u doen om concrete stappen op dit dossier te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het kabinet €2 miljard per jaar kan besparen op diabeteszorg (voor type 2) door betere, meer duurzame en goedkopere diabeteszorg |
|
Corinne Ellemeet (GL), Bart Snels (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe het komt dat we steeds meer pillen slikken ook als het niet nodig is»1 en het artikel «Diabeteszorg kan beter én jaarlijks miljarden goedkoper»?2 Wat is uw inhoudelijke reactie op deze oproep van een brede groep hoogleraren, medici en economen?
Ja, ik heb beide artikelen met interesse gelezen en ambtenaren van VWS hebben ook contact met de auteurs. Ik herken zeker het belang van leefstijl bij het voorkomen, behandelen en verder verergeren van ziektes, zoals diabetes. Als mensen door een gezondere leefstijl geen diabetes krijgen, beter met hun ziekte omgaan, of zelfs deels kunnen genezen, is dat van grote meerwaarde voor hun kwaliteit van leven en participatie in de samenleving. Ook kan het voor ons allemaal de zorgkosten verlagen.
Kunt u de leden van de Sociaal Economische Raad (SER) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), die op dit moment werken aan een advies over de betaalbaarheid van de zorg, vragen om deze oproep mee te nemen in hun onderzoek? Zou u dit ook willen doen bij de leden van de commissie Repping?3
Ik zal dit meegeven aan zowel de Sociaal Economische Raad (SER) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Gelet op hun onafhankelijkheid is het aan deze organisaties om te bepalen of ze deze oproep meenemen in hun onderzoek.
Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik dat door Sjoerd Repping wordt opgezet in opdracht van de partijen bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is onafhankelijk. Ik kijk uit naar de rapportage die in juni wordt opgeleverd. Uiteindelijk moet de opzet van het verdere programma ertoe leiden dat de kwaliteitscyclus van agenderen, evalueren en implementeren en monitoren onderdeel wordt van het reguliere zorgverleningsproces. Hoe dit zal gebeuren en welke vragen er behandeld worden, zal gezamenlijk moeten worden bepaald door de partijen van het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistisch zorg.
Constateert ook u dat leefstijlgeneeskunde in belangrijke mate kan bijdragen aan klachtenreductie of zelfs remissie bij een breed spectrum van (dure) aandoeningen zoals darmziekten, hart- en vaatziekten astma, depressie, dementie en chronische ontstekingen?
Als we het hebben over leefstijlgeneeskunde, gaat het mijn inziens om het geven van leefstijladvies of het toepassen van een leefstijlinterventie, door – of na verwijzing van – zorgverleners in het curatieve domein. Het gaat dan om geïndiceerde en zorg gerelateerde preventie, die in de praktijk zowel een preventieve als een curatieve (remissie of voorkomen van verergering van een bestaande ziekte) werking kan hebben.
Ik ben het met u eens dat leefstijlgeneeskunde een positieve bijdrage kan leveren aan remissie of klachtenreductie bij een aantal chronische aandoeningen.
Echter, niet voor alle aandoeningen zijn leefstijlinterventies bewezen effectief.
Ook moet de patiënt heel erg gemotiveerd zijn en is intensieve begeleiding nodig om de gezonde leefstijl vol te houden en niet terug te vallen in het oude patroon. Er is zeker potentie voor besparingen, maar die zijn zeker nog niet altijd bewezen en realiseren we ook niet zonder meer. Als dat niet gebeurt, betalen we zowel de preventieve interventie als de (ongewijzigde) zorgkosten.
In Nederland bestaat de mogelijkheid om leefstijlinterventies te laten toetsen op kwaliteit, effectiviteit en uitvoerbaarheid door experts uit wetenschap en praktijk. Deze beoordeling wordt gedaan door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Zorginstituut Nederland kan daarnaast nagaan of de interventie als verzekerde zorg kan worden beschouwd. Het is aan trekkers van veelbelovende initiatieven, zoals KeerDiabetes2Om, om hun interventie in te dienen bij het RIVM voor de eerste stap in het erkenningstraject. Ik moedig ze daartoe ook aan.
Ook vind ik dat er meer onderzoek nodig is naar de effectiviteit van leefstijlinterventies en welke randvoorwaarden hierbij een rol spelen. Daarom heb ik – in navolging van de motie Ellemeet/Dik Faber4 – ZonMw onlangs gevraagd om klinisch onderzoek uit te zetten op het thema leefstijlgeneeskunde. De subsidieoproep staat per 18 juni jl. open. Het onderzoeksbudget bedraagt 1 miljoen euro. Het betreft onderzoek naar de (kosten)effectiviteit en inzicht in succesvolle implementatie van leefstijlgeneeskunde, inclusief de gewenste gedragsverandering bij (zorg)professionals en patiënten. De resultaten van dit onderzoek moeten bijdragen aan beter inzicht in welke leefstijlinterventies kunnen worden ingezet bij welke (chronische) ziekten en aandoeningen, en bij welke patiënten – en onder welke voorwaarden – leefstijlgeneeskunde succesvol kan zijn. Met deze informatie wordt voldaan aan de toezegging uw Kamer voorafgaand aan het Algemeen Overleg Pakketbeheer van 26 juni a.s. te informeren over het onderzoeksprogramma leefstijlgeneeskunde van ZonMw.
Welke concrete stappen gaat u zetten om een omslag te bevorderen van diabeteszorg en medicalisering naar betere en goedkopere behandelvormen zoals curatieve leefstijlprogramma’s en demedicalisering voor (nieuwe) patiënten met diabetes type 2? Wanneer worden, naast de meer algemene GLI, curatieve leefstijlprogramma’s voor Diabetes type 2 vergoed vanuit het basispakket als zijnde interventie eerste keus?
Voor diabetes type 2 staat in het Nationaal Preventieakkoord een actie om te komen tot een integrale aanpak op een gezonde leefstijl voor mensen met overgewicht of obesitas en diabetes mellitus type 2. Daarnaast is in het Nationaal Preventieakkoord opgenomen dat er een ketenaanpak wordt ontwikkeld voor volwassenen met obesitas en/of diabetes mellitus type 2. Deze actie sluit aan bij de bestaande ketenaanpak voor kinderen met overgewicht en obesitas en richt zich op een goede samenwerking tussen professionals uit het sociaal domein én het zorgdomein. Mogelijk kan deze aanpak vallen binnen de (keten)zorg voor mensen met diabetes en is daarmee vergoeding vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet mogelijk. Dit zal afhangen van de precieze inhoud van de integrale aanpak en in hoeverre deze aan de criteria voor opname in het basispakket voldoet.
Overigens wil ik erop wijzen dat de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI) een vorm is van leefstijlgeneeskunde en ook door mensen met diabetes kan worden gevolgd. Juist door hun chronische aandoening komen zij hiervoor al met licht overgewicht (BMI>25) in aanmerking.
Bent u ook van mening dat leefstijlprogramma’s kunnen leiden tot besparingen zoals genoemd in het artikel? Herkent u zich in de genoemde besparingen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
In hoeverre worden dergelijke besparingen meegenomen bij budgettaire besluiten van het kabinet? In hoeverre laten de huidige begrotingsregels extra uitgaven toe die op lange termijn leiden tot structurele besparingen? Wat zouden de gevolgen zijn van het bovengenoemde voorstel voor het zorgkader?
De verwachte besparingen van uitgaven worden betrokken bij de budgettaire besluitvorming. De onderbouwing van de verwachte effecten is hierbij van belang. Met betrekking tot het voorstel van de auteurs zou nader onderzoek nodig zijn door het RIVM en Zorginstituut Nederland om een inschatting te kunnen maken van het effect op het uitgavenplafond zorg.
De begrotingsregels staan niet in de weg van het doen van investeringen.
Het kabinet voert een trendmatig begrotingsbeleid, waarbij voor de kabinetsperiode uitgavenplafonds zijn vastgesteld. Het kabinet heeft hierbij gekozen voor een uitgavenniveau waarbij enerzijds ruimte is voor wenselijke investeringen in onder andere zorg, infrastructuur en defensie en anderzijds wordt gewerkt aan gezonde overheidsfinanciën op korte en lange termijn. Eventuele tussentijdse aanvullende investeringen moeten worden ingepast binnen de uitgavenplafonds.
Is het kabinet bereid om de bovengenoemde besparingsopties mee te nemen in het project «Beleids- en uitvoeringsopties in Beeld» waar het Ministerie van Financiën mee aan de slag gaat?
Voor het zomerreces wordt u geïnformeerd over welke onderwerpen in deze exercitie onderzocht worden. Daarbij geldt dat het gaat om ambtelijke verkenningen. Het staat politieke partijen overigens ook vrij om beleidsmaatregelen aan te dragen voor een nieuwe editie van «Zorgkeuzes in Kaart».5
Bent u bereid om in samenwerking met organisaties uit het veld een actieplan op te stellen waarmee negatieve prijsprikkels en onwenselijke markt- en budgetmechanismen worden aangepakt ten behoeve van preventieve en curatieve leefstijlinterventieprogramma’s bij onder andere diabetes type 2?
Ik wil samen met betrokken veldpartijen inventariseren waarom bepaalde leefstijlinterventies (bijv. interventies bij diabetes) niet van de grond komen of niet worden opgeschaald. Uit die inventarisatie moet blijken op welk terrein mogelijke belemmeringen liggen. Aan de hand daarvan zal ik kijken welke maatregelen nodig zijn om deze leefstijlinterventies verder te brengen. Ik hoop dat ik hierover aan het eind van het jaar meer helderheid heb.
Bent u bereid om het budget voor leefstijlinterventies structureel te verhogen, gezien de stijging van het aantal patiënten met diabetes en overgewicht en de «return of investment» van deze investering? Zo ja, per wanneer en met welk bedrag? Zo nee, waarom niet?
Voor het jaar 2019 is, na de verhoging bij Voorjaarsnota, een budget van € 7,9 miljoen beschikbaar voor de GLI. Voor de jaren na 2019 loopt dit bedrag op naar € 9 miljoen. Ik beschik nog niet over betrouwbare gegevens over het daadwerkelijke gebruik van de GLI en ik ben niet van plan om hierop vooruit te lopen. Ik wil wel benadrukken dat de GLI is opgenomen in het basispakket. Iedere verzekerde die voldoet aan de voorwaarden voor een GLI, moet deze zorg ook kunnen krijgen. Zorgverzekeraars hebben hiertoe een zorgplicht. De genoemde bedragen betreffen ramingen van de te maken zorgkosten.
Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 4 erop gewezen dat in het Nationaal Preventieakkoord de actie is opgenomen om te komen tot een integrale aanpak op een gezonde leefstijl voor mensen met overgewicht of obesitas en diabetes mellitus type 2 en dat er een ketenaanpak wordt ontwikkeld voor volwassenen met obesitas en/of diabetes mellitus type 2. Indien vergoeding vanuit de Zvw mogelijk blijkt, zal ik kijken naar de budgettaire gevolgen hiervan.
Kunt u aangeven welke concrete acties zijn ondernomen om voeding en leefstijl, vanuit preventief en curatief perspectief, in (vervolg)opleidingen en regulier werkproces te verankeren, zoals afgesproken in de hoofdlijnenakkoorden van de medisch specialisten, huisartsen en wijkverpleegkundigen?
De inhoud van medische (vervolg)opleidingen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de beroepsgroep, de opleiders en de werkgevers. Deze partijen hebben de benodigde kennis (medisch, technisch, didactisch, etc.) om goed zicht te houden op wat er nodig is aan kennis en vaardigheden om tegemoet te komen aan de zorgvraag van nu en die van de toekomst. Het thema leefstijlgeneeskunde brengen wij als VWS onder de aandacht van betrokken veldpartijen, bijvoorbeeld bij de commissie die in opdracht van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) het raamplan voor de opleiding tot basisarts herziet. Het raamplan beschrijft de inhoud en algemene eindtermen waaraan de opleiding tot basisarts moet voldoen en geeft richting aan het medisch onderwijs. Op basis van het raamplan geven de UMC’s afzonderlijk vorm aan de artsenopleidingen.
In de hoofdlijnakkoorden (medische specialistische zorg, wijkverpleging, geestelijke gezondheidszorg en huisartsenzorg) is benadrukt dat preventie onderdeel is van de zorg en dat er zowel in de opleiding als in de uitvoeringspraktijk van alle professionals in de zorg en ondersteuning meer aandacht moet zijn voor preventie, leefstijl en vroegsignalering. Zoals afgesproken in het Hoofdlijnakkoord huisartsenzorg gaan de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en InEen met het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) en de opleidingsinstituten in gesprek om te bezien hoe onder andere preventie een belangrijker onderdeel kan worden in de opleidingen. Ook voor de medisch specialistische zorg is afgesproken dat deze thema’s aandacht krijgen in de opleidingen van medisch specialisten en verpleegkundigen. Vanuit het Nationaal Preventieakkoord is een opdracht uitgezet met als doel dat er in het onderwijs voor zorgprofessionals voldoende aandacht wordt gerealiseerd op het gebied van voeding, beweging, ontspanning, een brede blik op de achterliggende problematiek bij obesitas en samenwerking in de keten.
Welke mogelijkheden ziet u om assertieve marketing van de farmacie additioneel aan te pakken, waardoor zorgprofessionals nog beter in staat worden gesteld de optimale keuze te kunnen maken ten behoeve van de patiënt? Deelt u de opvatting dat marketing van de farmacie vaak niet in het belang is van patiënt en arts, maar vooral van de aandeelhouders?
De keuze voor de behandeling van patiënten – al dan niet met medicijnen – dient gebaseerd te zijn op gezondheidsbelangen van de patiënt en op medische gronden en niet op andere belangen. Om oneigenlijke beïnvloeding van artsen door farmaceutische bedrijven te voorkomen, hebben farmaceutische bedrijven en artsen gedragsregels opgesteld in de Gedragscode Geneesmiddelenreclame.
Daarnaast is in de Geneesmiddelenwet een wettelijk verbod op gunstbetoon opgenomen (artikel 94 Geneesmiddelenwet) om oneigenlijke beïnvloeding van artsen te voorkomen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Verder worden in het Transparantieregister Zorg financiële relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie openbaar gemaakt. Het Transparantieregister Zorg is een online register dat voor iedereen toegankelijk is en wordt op dit moment geëvalueerd. Er zijn naar mijn mening dan ook voldoende mogelijkheden om oneigenlijke beïnvloeding van artsen te voorkomen.
Herinnert u zich uw brief van 10 mei 2019 betreffende de betaalbaarheid van de zorg, waarin u schrijft dat groei van zorgkosten vooral het gevolg is van zorginnovaties, kwaliteitsverbeteringen en toegenomen levensverwachting? Weet u zeker dat genoemde groei niet tevens te maken heeft met toename van ziekten waarbij leefstijlvariabelen een belangrijke risicofactor is, zoals de toename van obesitas, toename van stress en ongezonde voeding?4 5 6
Uiteraard herinner ik mij deze brief. De groei van de zorgkosten hangt inderdaad ook samen met de toename van ziekten waarbij leefstijlvariabelen een belangrijke risicofactor zijn. Daarom hecht dit kabinet ook veel waarde aan de inzet op preventie. Maar preventie is helaas geen magic bullet die alle problemen oplost.
Bent u bekend met het feit dat zorgverzekeraar VGZ de professionele begeleiding vergoedt van leefstijlaanpassingen die leiden tot afname van het aantal diabetes type 2 patiënten? Kunt u de overige zorgverzekeraars wijzen op deze succesvolle aanpak en hen verzoeken in navolging van VGZ deze ook te vergoeden? Kunt u mogelijke belemmeringen die zorgverzekeraars hierin ervaren inventariseren en wegnemen?
VGZ vergoedt inderdaad Keer Diabetes2 om. Deelnemers betalen wel een eigen bijdrage (voor verblijf, eten en drinken). Het is aan zorgverzekeraars zelf om te bepalen in hoeverre zij leefstijlprogramma’s bij diabetes aan hun verzekerden willen aanbieden. Zij maken hierin hun eigen afwegingen. Hierop kunnen zij zich ook van elkaar onderscheiden. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 4 staat voor diabetes type 2 in het Nationaal Preventieakkoord een actie om te komen tot een integrale aanpak op een gezonde leefstijl voor mensen met overgewicht of obesitas en diabetes mellitus type 2. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijke belemmeringen voor implementatie.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
Het bericht ‘IND schendt godsdienstvrijheid Chinese christenen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND schendt godsdienstvrijheid Chinese christenen» en het bijgevoegde expertiserapport?1
Ja.
Hoe gebruikelijk is het dat de IND zich uitspreekt en oordeelt over theologische discussies betreffende de interpretatie van de Bijbel, zoals de visie op de doop of de reïncarnatie?
Het is niet de taak en ook niet de intentie van de IND om een eigen standpunt in te nemen ten aanzien van theologische kwesties en de interpretatie van de Bijbel. Als de vreemdeling theologische kwesties aandraagt kan de IND wel nadere vragen stellen naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling en ingaan op de aangevoerde argumenten. Deze vragen zijn onder andere van belang om duidelijkheid te krijgen over de wijze waarop de vreemdeling bij terugkeer uiting wil geven aan zijn geloofsovertuiging en waarom deze godsdienstige handelingen voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren.
De IND hecht belang aan het intern delen van kennis en informatie ten aanzien van de beoordeling van zaken waarin bekering een rol speelt. Zo zullen voor de zomer op alle aanmeldcentra workshops hebben plaatsgevonden. Deze workshops zijn opgezet en worden gegeven door de bekeringscoördinatoren en staan in het teken van verdieping van de onderwerpen die aan de orde komen bij de beoordeling van bekeringszaken. De aanleiding voor deze workshops vormde de aanpassing van de werkinstructie. Daarnaast zal de IND nog eens extra aandacht vragen bij de hoor- en beslismedewerkers voor de vraag hoe om te gaan met een situatie waarin een vreemdeling theologische vraagstukken ter sprake brengt. Met de nieuwe werkinstructie alsmede het bevorderen en verdiepen van de kennis van medewerkers wordt zoveel mogelijk voorkomen dat een IND medewerker in een individuele zaak een eigen standpunt inneemt over een theologische kwestie.
Vindt u een dergelijke praktijk wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overwegingen die de IND aanvoert inzake asielverzoeken van Chinese christenen in overeenstemming dienen te zijn met de analyse van de Minister van Buitenlandse Zaken dat er in China sprake is van «een toegenomen inperking van vrijheid van religie en levensovertuiging», wat zowel doelt op het verbod op religieuze activiteiten van ongeregistreerde kerken als de strenge controle van geregistreerde kerkelijke gemeenten?2
De IND betrekt bij de beoordeling van asielaanvragen informatie uit (algemene) ambtsberichten, opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede uit andere relevante bronnen. Het ambtsbericht is een feitelijke beschrijving van de situatie in een land in een afgebakende periode. Het ambtsbericht geeft dus geen interpretatie of mening over de veiligheidssituatie in een land in relatie tot de vraag of een vreemdeling uit een bepaald land een reëel en voorzienbaar risico loopt op vervolging, dan wel op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. De IND gebruikt de uit ambtsberichten en andere relevante bronnen beschikbare informatie om deze beoordeling te verrichten.
Deelt u de mening dat er in China derhalve sprake is van ongeoorloofde staatsinmenging in de godsdienstuitoefening?
Het is bekend dat in China sprake is van staatsinmenging in de godsdienstuitoefening. Aan de hand van individuele asielrelazen wordt beoordeeld of en in hoeverre staatsinmenging, voor zover aan de orde, in de betreffende individuele zaak tot inwilliging van een asielverzoek dient te leiden.
Erkent de IND het recht van Chinese asielzoekers zich te voegen bij welke kerkelijke gemeente dan ook, ook als dat een kerk betreft die niet geregistreerd is en dus door de Chinese overheid wordt verboden?
De IND oordeelt in het kader van een individuele asielaanvraag of de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst, op grond van zijn geloofsovertuiging, een reëel en voorzienbaar risico loopt op vervolging, dan wel op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. De vreemdeling dient in dit kader aan te geven op welke wijze hij bij terugkeer uiting zal geven aan zijn nieuwe geloofsovertuiging en waarom de door hem gestelde godsdienstige uitingen bij terugkeer voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. Daarbij komt – indien relevant – tevens de vraag aan de orde of en bij welke kerkelijke gemeente hij stelt zich bij terugkeer aan te zullen sluiten. De IND toetst de hieromtrent door de vreemdeling afgelegde verklaringen op de aannemelijkheid daarvan. Dit geldt eens te meer in het geval de vreemdeling stelt zich bij terugkeer – vanwege zijn geloofsovertuiging – enkel bij een specifieke kerk aan te zullen kunnen sluiten en zeker indien het risico op vervolging, dan wel een 3 EVRM behandeling daarmee mogelijk sneller zou moeten worden aangenomen. Een enkele stelling van de vreemdeling dat hij zich bij terugkeer bij een specifieke kerk aan wil sluiten is in dit kader niet voldoende. Het gaat er immers om dat de vreemdeling moet kunnen uitleggen dat en waarom het voor hem van (essentieel) belang is om zich juist bij die kerkgemeenschap aan te sluiten.
Als de IND de vreemdeling volgt in zijn verklaring dat hij zich bij een niet-geregistreerde kerk aan zal sluiten omdat dit voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk is om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, zal niet van hem worden verlangd dat hij zich bij een andere, geregistreerde kerk aansluit. Uitgaande van de aansluiting bij de door hem gestelde kerk, wordt vervolgens beoordeeld of hij om die reden een reëel en voorzienbaar risico op vervolging dan wel een 3 EVRM behandeling loopt. Ook dit betreft een individuele beoordeling.
Hierbij wordt verder nog opgemerkt dat van een vreemdeling niet wordt verwacht dat hij uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst verborgen houdt en ook niet dat hij moet afzien van godsdienstige handelingen om vervolging te voorkomen.
Deelt u de mening dat wanneer de IND zich op het het standpunt stelt dat het niet aannemelijk is dat een asielzoeker zich in China niet bij de geregistreerde protestantse kerk zou kunnen aansluiten, dit een inperking van de godsdienstvrijheid van Chinese christelijke asielzoekers betreft?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat natuurorganisaties en inheemse volken Jair Bolsonaro een grote bedreiging vinden voor het Amazoneregenwoud |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat natuurorganisaties en inheemse volken de Braziliaanse president Jair Bolsonaro een grote bedreiging vinden voor het Amazoneregenwoud?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat na jaren van afname van de ontbossing in het Amazonegebied een forse toename van ontbossing in het Amazonegebied door satellietbeelden is gemeld? Zo nee, waarom niet?
Ja, de recente toename van ontbossing in het Amazonegebied is zorgwekkend, gezien de vitale rol die dat gebied speelt bij het tegengaan van klimaatverandering en behoud van biodiversiteit. Onafhankelijke waarnemingen tonen de afgelopen paar jaar weer een toename van ontbossing, na een dalende trend in de jaren daarvoor.
Deelt u de analyse dat uitspraken van president Bolsonaro en burgemeesters van Braziliaanse gemeenten die ontbossing en landonteigening aanmoedigen in strijd met internationale afspraken (zoals The Bonn Challenge en The New York Declaration on Forests), mondiale CO2-uitstoot bevorderen en daarom de grootst mogelijke afkeuring verdienen? Bent u bereid deze zorgen te adresseren bij uw Braziliaanse ambtgenoten? Welke consequenties heeft dit beleid voor de Nederlandse betrekkingen met Brazilië?
Iedere uitspraak die ontbossing aanmoedigt in strijd met internationale afspraken verdient afkeuring. De Nederlandse regering brengt haar zorgen over ontbossing geregeld over bij Braziliaanse gesprekspartners, op diverse niveaus, in zowel bilateraal als multilateraal verband. Juist omdat de betrekkingen tussen Nederland en Brazilië goed en intensief zijn, is het mogelijk een dialoog hierover te voeren. Deze dialoog over landbouw, klimaat en ontbossing is recentelijk geïntensiveerd.
Worden er vanuit het Mensenrechtenfonds en/of de International Land Coalition landrechtenactivisten en natuurbeschermers in het Braziliaanse Amazonegebied ondersteund? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid hen alsnog te steunen via middelen uit het Mensenrechtenfonds of de International Land Coalition?
Het subsidiekader voor het centrale mensenrechtenfonds 2019–2021 is per 1 april jl. opengesteld voor nieuwe projectaanvragen. Onder het thema «mensenrechtenverdedigers» worden projectvoorstellen gevraagd die zich richten op zowel burger- en politieke als ook sociaaleconomische mensenrechten. Bovendien wordt gevraagd naar projectvoorstellen voor de bevordering van veiligheid en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers, met specifieke aandacht voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers, conform de motie-Van Ojik (Kamerstuk 35 000-V, nr. 24). De binnengekomen projectvoorstellen worden momenteel beoordeeld volgens de vastgestelde regels van het subsidiekader. Thans is het nog niet duidelijk voor welke projecten een subsidie zal worden verstrekt.
Vanuit het decentrale mensenrechtenbudget van de Nederlandse ambassade in Brasilia worden op dit moment geen landrechtenactivisten en natuurbeschermers ondersteund in het Braziliaanse Amazonegebied. Wel financiert de ambassade een project waarmee de rechten van inheemse vrouwen en meisjes (o.a. landrechten) worden ondersteund in een ander deel van Brazilië. In de tweede helft van 2019 selecteert de ambassade projecten voor besteding van het mensenrechtenbudget voor 2020.
Met de International Land Coalition wordt nauw samengewerkt in het kader van de uitvoering van het nieuwe Nederlandse ondersteuningsprogramma voor land governance, LAND-at-scale (www.rvo.nl/land-at-scale). Bescherming van landrechtenverdedigers kan in principe middels dit programma ondersteund worden.
Bent u in contact met de Nederlandse ambassade in Brazilië over deze situatie? Zijn zij in staat ondersteuning te bieden aan bewoners van het Amazonegebied, landrechtenactivisten en natuurbeschermers, die in gevaar zijn door de dreigende vergaande ontbossing van het Amazonegebied? Zo ja, hoe gebeurt dit? Zo nee, waarom kan de ambassade hier geen rol in spelen?
Er is nauw contact met de Nederlandse ambassade in Brasilia over de situatie in het Amazonegebied. De ambassade houdt de ontwikkelingen omtrent de inheemse bevolking, ontbossing, landrechtenactivisten en natuurbeschermers scherp in de gaten, zowel door gesprekken te voeren met betrokken organisaties als door bezoeken ter plaatse.
Kan u aangeven of er Nederlandse bedrijven zijn betrokken bij de ontbossingsactiviteiten van het Amazonegebied? Zoja, bent u bereid om met hen in gesprek te gaan zodat eventuele betrokkenheid stop wordt gezet?
Het is de Nederlandse regering niet bekend dat er Nederlandse bedrijven betrokken zouden zijn bij ontbossingsactiviteiten in het Amazonegebied. Mocht dit zo zijn, dan zal daarover de dialoog gezocht worden.
De verkoop en levering door webwinkels van in Nederland niet erkende gewasbeschermingsmiddelen en pesticiden aan particulieren |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verkoop en levering aan particulieren in Nederland, door webwinkels als Bol.com en Tuinadvies.nl, van gewasbeschermingsmiddelen en pesticiden die in Nederland door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) niet erkend zijn?1
Ja.
Overigens is Bol.com niet alleen een webwinkel, maar ook een winkelplatform dat bestellingen voor andere webwinkels afhandelt.
Mogen middelen die niet zijn erkend door het Ctgb worden gebruikt in Nederland? Zo nee, hoe is de handhaving geregeld?
Nee, die middelen mogen niet worden gebruikt.
Handhaving richt zich voornamelijk op het voorkómen van de verkoop van de niet-toegelaten middelen. Daarnaast wordt met organisaties afspraken gemaakt dat dergelijke middelen worden geweerd van de Digitale Marktplaats.
Is de verkoop van deze middelen door Nederlandse bedrijven aan Nederlandse gebruikers toegestaan? Zo nee, hoe is de handhaving geregeld?
Nee, die verkoop is niet toegestaan.
Om te zorgen voor een goede naleving bij particulieren wordt in eerste instantie ingezet op communicatie. Communicatie (voorlichting) is bedoeld om particulieren die gewasbescherming willen toepassen, te informeren over preventieve en niet-chemische maatregelen, over een verantwoord gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het onwenselijk gebruik van niet-toegelaten producten. Voorafgaande aan een eventueel handhavend optreden, behoort communicatie over deze aspecten te hebben plaatsgevonden.
In 2018 heeft de NVWA 170 advertenties van het internet laten verwijderen omdat daarin gewasbeschermingsmiddelen werden aangeboden door particulieren en webwinkels.
Kunt u aangeven wat de regelgeving is met betrekking tot de verkoop van deze middelen door buitenlandse bedrijven aan Nederlandse gebruikers?
Een gewasbeschermingsmiddel dat niet door het Ctgb is toegelaten, mag in Nederland niet op de markt worden gebracht of gebruikt.
Verkoop van een dergelijk middel door een buitenlands bedrijf aan een Nederlandse gebruiker, met de bedoeling dat het in Nederland wordt gebruikt, valt onder het begrip «op de markt brengen». Dat volgt uit artikel 3 van de verordening (EU) 1107/2009, over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Die verkoop is daarom niet toegestaan.
Bestaat er een verschil in de regelgeving met betrekking tot de verkoop van deze middelen tussen tuincentra en webwinkels? Zo ja, welk verschil betreft dit en in hoeverre is nog sprake van een gelijk speelveld?
Nee, de regelgeving is voor tuincentra en webwinkels identiek.
Kunt u aangeven of bij een in Nederland niet erkend product de vermelding van de tekst «Dit product mag enkel in België worden gebruikt» (of in een ander land) voldoende is om deze producten te mogen aanbieden via webwinkels als Bol.com en Tuinadvies.nl?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, valt de verkoop van een gewasbeschermingsmiddel onder het begrip «op de markt brengen». Het op een Nederlandse website te koop aanbieden van in Nederland niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen voor gebruik in Nederland is dus niet toegestaan. Een disclaimer zoals «Dit product mag enkel in België worden gebruikt» doet daaraan niet af.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang en de schaal van deze overtredingen en in kaart te brengen welke gevolgen dit heeft voor volksgezondheid en milieu? Zo nee, waarom niet?
De niet-toegelaten middelen die door particulieren worden gebruikt, hebben vaak een relatief laag risicoprofiel (zoals azijn, of middelen die in andere lidstaten wel zijn toegelaten). Uiteraard zijn deze overtredingen evengoed ongewenst. Het heeft daarom mijn voorkeur om de beschikbare toezichtscapaciteit vooral in te zetten op het voorkomen van overtredingen. Om die reden heb ik met de NVWA afgesproken dat in 2020 toezicht en handhaving op de verkoop worden geïntensiveerd. Een rapportage over de resultaten daarvan zal ik te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven of er in Europees verband afspraken zijn gemaakt over hoe dient te worden omgegaan met het aanbieden en leveren van producten die niet in alle landen zijn erkend?
In Europees verband zijn afspraken gemaakt over toezicht op het op de markt aanbieden en gebruiken van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Geconstateerde overtredingen en andere bevindingen kunnen worden doorgegeven aan de autoriteiten van andere lidstaten, zodat die handhavend kunnen optreden.
Ontwikkelingen worden periodiek besproken in een Europese werkgroep, waarin onder meer de aangrenzende lidstaten Duitsland en België zijn vertegenwoordigd.
Achterblijvende lonen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de CAO lonen onvoldoende zijn gestegen om de inflatie bij te houden waardoor mensen er feitelijk op achteruit zijn gegaan qua koopkracht?1
Zoals recentelijk ook geantwoord op de vragen van dhr. Wiersma2 neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe door toenemende krapte. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3. In de reeds afgesloten cao’s ligt de gemiddelde contractloonstijging voor 2019 op 2,6%, volgens de steekproef van SZW. Bij de overheid en de zorg ligt de loonstijging zelfs boven de 3%.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen. Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging. Het is overigens niet gezegd dat dit beeld uit de eerste maanden van 2019 voor de rest van het jaar doorzet. Veel cao’s moeten tenslotte nog ingaan of worden afgesloten, tegelijkertijd is de ontwikkeling van de inflatie onzeker.
De koopkrachtontwikkeling is niet alleen afhankelijk van de contractloonstijging en de inflatie, maar ook van beleidswijzigingen. De lastenverlichting die in 2019 ingegaan is, met lagere belastingtarieven en hogere heffingskortingen, werkt positief door in het koopkrachtbeeld. Het positieve koopkrachtbeeld is zo robuust dat ook bij tegenvallende lonen en prijzen een grote meerderheid van de Nederlandse huishoudens hun koopkracht in 2019 zal zien toenemen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister-President dat de meeste mensen er op vooruit gaan en dat de Nederlander moet gaan voelen dat het beter gaat met de economie? Erkent u dat dit loze woorden waren?2
Nee, dit zijn geen loze woorden. De verwachting is nog steeds dat als gevolg van de verlaging van de inkomstenbelasting door dit kabinet een meerderheid van de Nederlanders er dit jaar in koopkracht op vooruit gaat.
Kunt u in een reeks vanaf 2010 aangeven welke voorspellingen zijn gedaan qua loonstijging, koopkracht en inflatie en wat de feitelijke ontwikkelingen zijn?
In onderstaande tabel 1 is de raming van koopkracht, inflatie en contractlonen in de miljoenennota vergeleken met de realisatie bij jaarverslag. Uit de tabel valt af te lezen dat de gerealiseerde koopkracht in 2014, 2015 en 2016 (flink) hoger uitkwam dan vooraf voorspeld. In 2017 en 2018 kwam de koopkracht lager uit dan voorspeld. Ondanks de lagere realisatie blijft de mediane koopkracht over deze jaren positief.
De koopkrachtcijfers zijn mede afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen. Fluctuaties in de inflatie, rente of de loonontwikkeling hebben een grote invloed. De koopkrachtplaatjes veranderen daardoor bijna per definitie tussen verschillende ramingsmomenten in een jaar.
Koopkrachtraming bij Miljoenennota
– ¼%
– ¼%
– 1%
– ¾%
– ½%
+ ½%
+ 1,4%
+ 1,0%
+ 0,6%
Koopkrachtrealisatie1
– 0,5%
– 1,2%
– 1,7%
– 1,4%
+ 1,2%
+ 1,0%
+ 2,6%
+ 0,3%
+ 0,3%
Inflatieraming bij Miljoenennota
1%
1½%
2%
2%
2%
1,2%
1,2%
0,6%
1,4%
Realisatie inflatie1
1,3%
2,3%
2,5%
2,5%
1,0%
0,6%
0,3%
1,4%
1,7%
Contractloonraming bij Miljoenennota
1½%
1½%
2%
2¼%
1½%
1,5%
1,4%
1,6%
2,2%
Realisatie contractlonen1
1,0%
1,2%
1,6%
1,2%
1,0%
1,2%
1,5%
1,7%
2,0%
Bron: CEP 2019, CPB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederlanders er substantieel in koopkracht op vooruit gaan – een centrale belofte van dit kabinet?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u nog steeds van mening dat de lonen omhoog moeten?
Ik vind het goed om te zien dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Wat opvalt is dat de loonontwikkeling in recente cao’s bij de overheid en de zorg hoger ligt dan in de marktsector. De overheid geeft zo het goede voorbeeld. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Deelt u de mening dat niet alleen werkgevers, maar ook de regering kan bijdragen aan hogere lonen, bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon?3
Zoals bij antwoord 5 toegelicht, geeft de overheid het goede voorbeeld door de beschikbare loonruimte in te zetten in de overheidssectoren. Verder worden onderhandelingen over loonsverhoging en andere arbeidsvoorwaarden per sector gevoerd door de sociale partners. De overheid legt wel een bodem op aan werkgevers, die is vormgegeven in de Wet Minimumloon (WML). Het minimumloon dient het doel dat werknemers van een voltijdbaan in hun basisbehoeften kunnen voorzien en is geen middel om de gemiddelde loonontwikkeling van alle werkenden op te stuwen. Een (eenmalige) verhoging van het minimumloon beïnvloedt de loonontwikkeling van werknemers met een inkomen boven het minimumloon immers niet. Zoals toegelicht in antwoord 1 wordt de gematigde loonontwikkeling in verband gebracht met factoren zoals de afgenomen groei van de arbeidsproductiviteit, globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Door de koppeling van het WML met de sociale zekerheidsuitgaven (o.a. de AOW, bijstand en Wajong-uitkeringen) is een verhoging van het WML bovendien erg duur. Daar komt een verhoging in kosten door andere, aan WML-gekoppelde regelingen zoals het lage inkomensvoordeel (LIV) en de loonkostensubsidies (LKS) nog bij. Daarnaast is er grote onzekerheid over de effecten op arbeidsmarkt en verwacht het CPB dat een significante verhoging van het minimumloon ook werkgelegenheidsverlies met zich mee brengt. Alles bij elkaar genomen acht ik het daarom niet wenselijk om het WML te verhogen.
Bent u bereid woorden om te zetten in daden, door de BTW-verhoging terug te draaien en het minimumloon fors te verhogen? Zo nee, wat zijn uw woorden dan waard?
Het kabinet kiest er niet voor om het minimumloon te verhogen omdat dit niet het instrument is om hogere lonen af te dwingen. Het kabinet kiest er ook niet voor om de BTW-verhoging terug te draaien om een koopkrachtstijging te bewerkstelligen. Het is een bewuste keuze om de lasten op arbeid te verschuiven naar consumptie, zoals onder andere de OESO aanbeveelt.
De koopkracht stijgt in 2019 doordat het kabinet de lasten op arbeid per saldo meer heeft verlaagd dan de lasten op consumptie stijgen. In 2020 en 2021 worden de belastingtarieven verder verlaagd.
De oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU), Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u met de Zweedse regering een gesprek gehad over de oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen?1
Ja. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zijn Zweedse ambtgenoot op 14 mei jl. gesproken. In dat gesprek is de berechting van ISIS-strijders aan de orde gekomen, een internationaal tribunaal is een van de opties die daarbij is benoemd. Ook in andere gesprekken bespreekt het kabinet het belang van vervolging en berechting van ISIS-strijders. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dit onlangs aan de orde gesteld in gesprekken met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, de heer Guterres, de hoge vertegenwoordiger voor mensenrechten van de Verenigde Naties, mevrouw Bachelet, en bijvoorbeeld zijn Noorse collega, mevrouw Soreide. Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie.
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat Nederland zich inzet om een tribunaal op te zetten?
In het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» is opgenomen dat Nederland zich in de VN-Veiligheidsraad actief inzet voor de bestrijding van ISIS en de berechting van ISIS-strijders. Het regeerakkoord spreekt zich er niet over uit hoe deze berechting precies vorm zou moeten krijgen.
Herinnert u zich dat de Nederlandse regering uitgesproken heeft dat IS-strijders (inclusief Nederlanders) zich hoogstwaarschijnlijk schuldig gemaakt hebben aan genocide en misdaden tegen de menselijkheid?
Het kabinet heeft aangeven van oordeel te zijn dat ISIS zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige internationale misdrijven, waaronder genocide en misdrijven tegen de menselijkheid (zie Kamerbrief van 22 december 2017 over het «advies over het gebruik van de term genocide door politici», Kamerstuk 34 775 V, nr. 44). Het kabinet heeft de VN-veiligheidsraad meerdere malen opgeroepen vast te stellen dat ISIS genocide heeft gepleegd, onlangs nog door de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei 2019 in de VN veiligheidsraad (ook indachtig de motie-Voordewind c.s. over de erkenning van genocide door ISIS (Kamerstuk 32 623, nr. 193) en de motie-Van Helvert c.s. over de bestrijding van ISIS (Kamerstuk 34 775, nr. 20).
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat IS-strijders, die zich immers willens en wetens hebben aangesloten bij een organisatie waarvan uit haar publieke uitingen duidelijk was dat zij zich schuldig maakte aan misdaden tegen de menselijkheid en genocide, bestraft worden wegens (medeplichtigheid aan) die misdaden?
Ja. Het kabinet deelt de mening dat het van groot belang is dat ISIS-strijders strafrechtelijk worden vervolgd voor (medeplichtigheid) aan internationale misdrijven. De bewijslast voor (medeplichtigheid aan) internationale misdrijven, zoals genocide en oorlogsmisdrijven is in vergelijking met andere misdrijven bijzonder hoog. Het aansluiten bij ISIS is daarvoor niet voldoende. Ook voor een veroordeling voor misdrijven tegen de menselijkheid dienen specifieke delictsbestanddelen te worden bewezen die niet gelden voor commune (terroristische) misdrijven.
Herinnert u zich dat leden van de Nederlandse delegatie in de Assemblee van de Raad van Europa voorstellen gedaan hebben om een tribunaal op te zetten?
Ja.
Bent u bereid om deel te nemen aan de conferentie over een internationaal tribunaal waarvoor Zweden Nederland heeft uitgenodigd?
Ja. Zweden heeft Nederland uitgenodigd deel te nemen aan een expertbijeenkomst over de uitdagingen van nationale berechting en mogelijkheden van internationale berechting van ISIS-strijders. Deze bijeenkomst vond plaats op 3 juni jl. in Stockholm. Nederlandse experts van de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Buitenlandse Zaken hebben deelgenomen aan deze bijeenkomst.
Bent u bereid om in de komende twee weken een position paper te schrijven (mogelijk samen met andere landen) waarin Nederland duidelijk maakt hoe zij IS-strijders in internationaal verband wil vervolgen?
De vervolging en berechting van ISIS-strijders in de regio wordt weliswaar door veel landen gesteund, maar overeenstemming over de precieze vorm waarin dit moet gebeuren is nog niet bereikt. Het is mede daarom dat Nederland, samen met gelijkgezinde partners en de VN, een discussie voert over het vinden van een breed gesteunde oplossing voor de berechting van ISIS-strijders.
Over de mogelijke internationale berechting van ISIS-strijders heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de extern volkenrechtelijk adviseur (EVA) om advies gevraagd, met het verzoek om dit advies uiterlijk 8 juli 2019 uit te brengen.
Tegelijkertijd is het kabinet in nauw contact met andere landen om de mogelijke politieke complicaties van dergelijke berechting te bespreken. Zo heeft de Minister van Buitenlandse zaken op 23 mei jl. in New York de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie en een informele bijeenkomst georganiseerd met experts uit een aantal partnerlanden. Hieruit kwam naar voren dat veel landen worstelen met de vervolging van ISIS-strijders nu een door de VN gemandateerd tribunaal via de weg van de VN Veiligheidsraad onwaarschijnlijk blijkt. Ook het feit dat Irak niet partij wil worden bij het Statuut van Rome, en dat het tot nu toe niet bereid is om de doodstraf op te geven bij de berechting van ISIS-strijders zijn moeilijkheden waar deze landen tegenaan lopen. Ondanks deze complicaties blijft het kabinet zich inzetten voor berechting in de regio en wordt in gesprek met partnerlanden bekeken wat opties kunnen zijn voor bijvoorbeeld een internationaal tribunaal.
De gesprekken die Nederland met andere landen voert en het uiteindelijke advies van de extern volkenrechtelijk adviseur zullen worden meegenomen in een bijeenkomst die Nederland zal organiseren tijdens de Algemene Vergadering van de VN in september. Hierbij worden alle landen en organisaties met wie we nauw samenwerken, zoals UNITAD, de bewijzenbank Syrië en UNAMI, bij elkaar gebracht om concreet te maken hoe ISIS-strijders kunnen worden vervolgd.
Is er in Nederland al een officier van justitie aangesteld die IS-strijder kan vervolgen voor genocide?
De opsporing en vervolging van internationale misdrijven (te weten genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, gedwongen verdwijning en het misdrijf agressie) is binnen het OM bij het cluster internationale misdrijven van het Landelijk Parket (LP) belegd. Binnen dit cluster zijn er gespecialiseerde Officieren van Justitie werkzaam die IS-strijders kunnen vervolgen voor deelname aan internationale misdrijven, waaronder genocide. Het OM zal het kabinet naar verwachting voor het reces nog informeren of daarnaast een speciale officier van justitie specifiek voor de vervolging van ISIS-strijders voor genocide van toegevoegde waarde is.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Artikel 13a in het ‘Besluit ter voorkoming van dubbele belasting’ (2001) en andere belastingverdragen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel 13a in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting over de verrekening van buitenlandse belasting bij bemanningsleden van zee- of luchtvaartuigen in het internationale verkeer?1
Ja.
Bent u van mening dat genoemd artikel van dit besluit uit 2001 nog passend is bij de huidige situatie waarin er meer internationaal verkeer is? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens om het besluit te actualiseren?
Ja, zie ook antwoord op vraag 10 voor de toelichting.
Deelt u de mening dat Nederlanders die buiten Nederland werken, beschermd zouden moeten worden tegen betaling van dubbele belasting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Het kabinet vindt het belangrijk om zowel de dubbele belasting te voorkomen als misbruik tegen te gaan. Juist om te voorkomen dat inwoners van Nederland dubbele belasting betalen over hun inkomen of vermogen heeft Nederland met een groot aantal landen belastingverdragen afgesloten. Indien sprake is van dubbele belastingheffing voorzien belastingverdragen in een procedure voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van landen. In dergelijke procedures wordt doorgaans een oplossing gevonden voor de dubbele belastingheffing in strijd met het belastingverdrag. In het geval dat Nederland met het desbetreffende land geen belastingverdrag heeft gesloten, wordt door Nederland eenzijdig het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 toegepast om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
Bent u ervan op de hoogte dat gezinnen ontredderd zijn door de gevolgen van dubbele belastingheffing? Kunt u reageren op het feit dat er gezinnen zijn waarbij de vader en moeder op papier zijn gescheiden om onder de dubbele belasting uit te kunnen komen? Wat vindt u hiervan?
Ik besef dat de dreiging van dubbele belasting tot zorgen kan leiden. Het moeten bijhouden van het aantal verblijfdagen in de werkstaten, het doen van aangifte in twee landen en daarbij een beroep doen op regelingen om dubbele belasting te voorkomen, zorgt voor een administratieve last en kan complex zijn. Dit is echter onvermijdelijk ten aanzien van grensoverschrijdende werkzaamheden in dienstbetrekking waarbij werknemers fysiek aanwezig zijn in meerdere landen en is nodig om tot een juiste verdeling van heffingsbevoegdheden te komen tussen de woonstaat en de werkstaat of werkstaten. De ervaring is dat de algemene toewijzingsregels ten aanzien van grensoverschrijdend werk in de praktijk goed werken al dan niet met behulp van een belastingadviseur, werkgever en/of de informatie van de belastingdiensten. In het geval dat er onverhoopt toch sprake is van dubbele belasting kan beroep worden gedaan op een onderlinge overlegprocedure (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast merk ik op dat de fiscale woonplaats van een natuurlijk persoon wordt bepaald door feitelijke omstandigheden. Scheiding op papier zal daardoor geen gevolgen moeten hebben voor het vaststellen van de fiscale woonplaats.
Hoeveel belastingverdragen heeft Nederland gesloten met andere landen?
Nederland heeft meer dan 90 belastingverdragen gesloten met andere landen. Ook in niet-verdragssituaties past Nederland eenzijdig het «Besluit voorkoming dubbele belasting 2001» toe om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
In hoeveel van deze belastingverdragen is een extra bepaling opgenomen ter voorkoming van dubbele belasting voor Nederlanders die werken bij een buitenlands bedrijf in de lucht- of scheepvaartsector?
Vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen bevatten een afzonderlijke bepaling voor bemanningsleden die in dienstbetrekking werkzaam zijn aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder internationaal verkeer in de zin van bovengenoemd artikel 13a?
De reikwijdte van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 is beperkt tot zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer. In vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen wordt de definitie «internationaal verkeer» in overeenstemming met de internationale regels beperkt tot internationaal vervoer met een zee- of luchtvaartuig.
Kunt u toelichten waarom deze bepaling is opgenomen in het genoemde besluit en in verschillende belastingverdragen?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag met betrekking tot scheep- en luchtvaart is het Nederlandse verdragsbeleid erop gericht om in verdragen een afzonderlijke bepaling op te nemen ter zake van een dienstbetrekking aan boord van een zee of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.
Er zijn meerdere argumenten voor de opname van deze afzonderlijke bepaling. Het belangrijkste argument is dat de werkdagen moeilijk toe te rekenen vallen aan een bepaald land omdat grotendeels gewerkt wordt in het «niemandsland» van de vrije zee of het internationale luchtruim.
Deelt u de mening dat ook internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen in de categorie internationaal verkeer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag is de bijzondere bepaling voor werknemers in het internationale verkeer voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 en vrijwel alle Nederlandse verdragen beperkt tot arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig. Arbeidsinkomsten van internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen duidelijk niet onder de reikwijdte van deze specifieke bepaling. Voor internationale opererende vrachtwagenchauffeurs in dienstbetrekking van een buitenlandse vervoersonderneming geldt overeenkomstig het OESO-modelverdrag de hoofdregel dat het heffingsrecht over de beloning toekomt aan het woonland, behalve voor zover gewerkt wordt in het land waar de vervoersonderneming gevestigd is.2 Deze internationaal opererende vrachtwagenchauffeur zal moeten aangeven welk deel van de in een jaar gewerkte dagen in het land van de vervoersonderneming is gewerkt. Over dat deel van de beloning mag het land waar de onderneming is gevestigd belasting heffen. Het woonland zal over dat deel voorkoming (vrijstelling) verlenen zodat dubbele belasting wordt voorkomen. In de praktijk heeft deze groep, net als grenswerkers, met twee belastingdiensten te maken. Overigens zal een internationaal opererende vrachtwagenchauffeur die werkt voor een vervoersonderneming die is gevestigd in zijn woonland in de regel alleen belasting betalen in zijn woonland en dus met maar één belastingdienst te maken hebben.
Bent u voornemens om internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs onder de werking te brengen van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van de desbetreffende artikelen in de verschillende belastingverdragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te bespreken met andere landen? Wanneer kan de Kamer de wijziging van het Besluit en de verschillende belastingverdragen tegemoet zien?
Met betrekking tot de definitie «internationaal verkeer» wordt zowel in artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 als in vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen aangesloten bij internationaal gebruikelijke regels die voorzien in een bijzondere heffingsregel voor arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. In principe wordt door alle lidstaten van de OESO aanvaard dat deze bijzondere bepaling geen betrekking heeft op internationaal wegtransport. Het opnemen van een van het OESO-Modelverdrag afwijkende bepaling in een verdrag zal daarom niet snel door de verdragspartner worden aanvaard. Uit de praktijk blijkt dat de algemene regels voor de toewijzing van heffingsbevoegdheden over het algemeen ook goed werken voor internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs. In het algemeen heeft de belastingplichtige met de belastingdiensten van twee landen (het woonland en het land waar de vervoersonderneming is gevestigd) te maken. Bovendien zal de uitbreiding van de definitie van «internationaal verkeer» leiden tot lastige afbakeningsproblemen en onnodige complexiteit. Ik ben daarom niet voornemens om op dit punt af te wijken van internationaal gebruikelijke regels zoals vervat in het OESO-Modelverdrag.
Wel is het van belang dat als er in een concreet geval toch sprake is van dubbele belastingheffing, de betrokken landen tijdig een oplossing bieden in het kader van een onderlinge overlegprocedure. In dat geval zal meestal nog steeds belasting moeten worden betaald in twee landen, maar wordt geregeld dat de landen de belastingheffing verdelen conform de afspraken in het verdrag zodat er geen sprake meer zal zijn van dubbele belasting. In het debat van 5 juni 2019 over de Wet Fiscale Arbitrage heeft het lid Lodders gewezen op de problematiek van langdurig onopgeloste dubbele belasting voor een aantal Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven. Mij is bekend dat een aantal onderlinge overlegprocedures hierover met Noorwegen loopt waarbij de behandeltermijnen helaas zijn opgelopen. Dat is een onwenselijke situatie voor deze Nederlandse vrachtwagenchauffeurs. Ik zeg daarom toe dat de gemandateerde behandelaars van deze dossiers zich zullen inzetten om op korte termijn met hun Noorse collega’s een overleg te voeren. Doel is om dan in lijn met het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen een oplossing voor het verleden en de toekomst aan deze vrachtwagenchauffeurs te kunnen bieden. Verder zal de betrokken vrachtwagenchauffeurs en hun vertegenwoordigers worden aangeboden, voorafgaand aan dat overleg hun problematiek te bespreken op het Ministerie van Financiën.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Waarom is bekostiging e-health zo complex, het kan zoveel simpeler’ en ‘Dankzij een app hebben hartpatiënten minder vaak spoedeisende hulp nodig’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Waarom is bekostiging e-health zo complex, het kan zoveel simpeler»?1, «Dankzij een app hebben hartpatiënten minder vaak spoedeisende hulp nodig»?2
Ja.
Deelt u de mening dat slimme zorg thuis een noodzakelijke oplossing is om de zorg beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar te houden?
Ja, slimme zorg thuis kan een oplossing zijn om de zorg beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar te houden. Zie ook mijn reactie op de motie Rutte in de brief «moties en toezeggingen» van 20 december 20183.
Kunt u toelichten waarom effectieve slimme zorgoplossingen voor chronische patiënten slechts sporadisch opgeschaald worden, terwijl dit wel in het belang van de patiënt is?
Het opschalen van effectieve slimme zorgoplossingen voor chronische patiënten thuis blijkt een complexe veranderkundige opgave. Ik zie dat er volop beweging is op dit terrein, maar dat er ook nog diverse uitdagingen zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om samenwerken in netwerkzorg, financiering, bekostiging en het beschikbaar hebben van de juiste informatie op de juiste plaats op het juiste moment. Ik heb recent bijvoorbeeld een bezoek gebracht aan het initiatief Hartwacht, waarbij dat beeld werd bevestigd.
In de hoofdlijnenakkoorden is, in lijn met het rapport van de taskforce «De Juiste Zorg op de Juiste Plek»4, afgesproken dat veldpartijen slimme zorg thuis in de praktijk gaan brengen.
Onder andere de transformatiegelden uit het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg kunnen daar een impuls aan geven. Hierover kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken, zoals bijvoorbeeld Zilveren Kruis en het Isala ziekenhuis hebben gedaan.
Zie verder ook de voortgangsrapportages Juiste Zorg op de Juiste Plek5 en Innovatie en Zorgvernieuwing6 die uw Kamer onlangs ontving en waarin tal van activiteiten benoemd staan die (ook) een impuls geven aan de transformatie naar slimme zorg thuis.
Deelt u de oplossingsrichting om de benodigde apparatuur te vergoeden vanuit de basisverzekering, als een verstrekking in het kader van de hulpmiddelenwet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat realiseren? Zo nee, op welke wijze gaat u er aan bijdragen dat de geschetste problematiek opgelost wordt en de opschaling van slimme zorg thuis versnelt, zodat binnen nu en twee jaar iedere patiënt die daar baat bij kan hebben er ook daadwerkelijk gebruik van kan maken?
Versnelling van slimme zorg thuis is voor mij een belangrijke prioriteit en loopt langs meerdere sporen waar VWS bij betrokken is of (mede-) initiatiefnemer van is. Voorbeelden hiervan zijn: de vliegwielcoalitie van de Patiëntenfederatie Nederland, Zorg op de juiste plek en Innovatie en zorgvernieuwing.
Daarnaast heb ik Zorgverzekeraars Nederland (ZN) gevraagd om voor de begrotingsbehandeling een uitwerking te maken van de wijze waarop verzekeraars, individueel en gezamenlijk, een bijdrage kunnen leveren aan het versnellen van de gewenste opschaling van bewezen vormen van slimme zorg thuis. ZN pakt dit verzoek op.
Ook ga ik de komende tijd in gesprek met zorgverzekeraars, zorgaanbieders, professionals en patiënten en mantelzorgers om scherp te krijgen wat hen nog meer kan helpen om over enkele jaren slimme zorg thuis regulier onderdeel van «zorg van nu» te laten zijn. Ik onderzoek in samenspraak met de NZa, het Zorginstituut en IGJ de mogelijkheden om meer financiële prikkels te geven via prestaties en tarieven. Verder ga ik door met de gesprekken over de digitale transformatie die ik samen met VNO-NCW voer met leveranciers, werkgevers en financiers. Ook zal ik Health~Holland en de kennisinstellingen hierbij betrekken.
De combinatie van deze actielijnen leidt naar mijn oordeel tot betere resultaten dan het separaat vergoeden van de benodigde apparatuur als hulpmiddel in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
De huidige wet- en regelgeving biedt voldoende ruimte aan partijen om onderling afspraken te maken over het bieden van slimme zorg thuis, inclusief de daarvoor benodigde apparatuur. De NZa e-health wegwijzer bekostiging7geeft een overzicht op hoofdlijnen van de ruimte in de bekostiging in de verschillende sectoren om e-health in te zetten. Tot deze conclusie kom ik na consultatie van o.a. de Nederlandse Zorgautoriteit en het Zorginstituut.
Deelt u onze mening dat het onwenselijk is dat innovatieve, slimme zorg niet op een uniforme wijze geïmplementeerd wordt en dat het daarom wenselijk is te zoeken naar een uniforme wijze van financieren?
Uniforme implementatie en financiering is waar mogelijk en wenselijk een middel om opschaling te bevorderen. Tegelijk is altijd de (regionale) context belangrijk en moet er ruimte blijven voor maatwerk in financiering, implementatie en gebruik. Passend bij de regionale context, uitgaand van het functioneren van mensen en gericht op het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg waar mogelijk en wenselijk.
Ook ben ik van mening dat het opschalen van innovatieve, slimme zorg geen complexe zoektocht moet zijn waarbij iedereen de weg zelf opnieuw moet vinden. Daarom ben ik dan ook blij met bouwstenen en andere handvatten zoals die geboden worden vanuit de initiatieven die ik noemde bij de beantwoording van vraag 4, om processen te stroomlijnen en daarmee partijen te faciliteren en te helpen keuzes te maken over implementatie en financiering van innovatieve, slimme zorg.
Aanvullend ga ik met partijen dan ook afspreken hoe te komen tot meer uniforme implementatie en financiering, die het makkelijk en lonend maakt voor zorgaanbieders om slimme zorg thuis actief aan te gaan bieden aan patiënten/burgers.
Kunnen voor het versnellen van de implementatie van slimme zorg thuis de zogeheten «transitiegelden» ingezet worden? Zo ja, hoe werkt dat in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ja dat is mogelijk.
In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Ploumen (PvdA) over de rol van verzekeraars bij «de Juiste Zorg op de Juiste Plek» (2019Z05982)8 heb ik aangegeven hoe dit in de praktijk in zijn werk gaat.
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 is afgesproken dat het macrokader medisch-specialistische zorg voor de betreffende jaren incidentele ruimte bevat voor de financiering van initiatieven die bijdragen aan de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek (de zogenaamde transformatiegelden). Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen hierover lokaal afspraken maken in de reguliere contractering. Deze afspraken kunnen gedurende het gehele jaar gemaakt worden. De uitgangspunten voor de initiatieven die hiervoor in aanmerking komen zijn vastgelegd in het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars.
Mijn verwachting is dat transformatiemiddelen gedurende de looptijd van het hoofdlijnenakkoord in toenemende mate zullen worden benut, in samenhang met andere (meerjarige) contractafspraken.
Er is uniformiteit in die zin dat elke zorgverzekeraar de initiatieven toetst aan de afspraken zoals deze in het hoofdlijnenakkoord zijn vastgelegd. Dat wil zeggen dat initiatieven moeten voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Deze uitgangspunten zijn door alle zorgverzekeraars opgenomen in hun inkoopbeleid.
Zorgverzekeraars zullen bij het maken van de afspraken over de inzet van transformatiegelden congruent gedrag vertonen met inachtneming van eigen verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars.
Verdere uniformering van de afspraken acht ik niet wenselijk. Er moet ruimte blijven bestaan om in te spelen op de lokale situatie. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen op basis van de situatie in de regio en de belangrijkste knelpunten bepalen welke initiatieven het meest bijdragen aan de opgave in de regio.
Het bericht ‘Seawatch3 alweer bijna bij Libië’ |
|
Bente Becker (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Mark Harbers (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het schip Seawatch3 is uitgevaren en inmiddels voor de kust van Libië vaart?1
Ja. Overigens is het schip op 19 mei jl. tijdelijk in beslag genomen naar aanleiding van een opdracht van het Italiaanse Openbaar Ministerie (OM) in Agrigento. Op 1 juni werd het door hetzelfde OM vrijgegeven en op 9 juni jl. is het schip opnieuw uitgevaren. Op het moment ligt het schip vast in Italië vanwege een lopend onderzoek door Italiaanse autoriteiten.
Bent u nog steeds van mening dat het onverstandig is van deze niet-gouvernementele organisatie (ngo) om uit te varen aangezien de veiligheidseisen nog steeds niet op orde zijn en zowel bemanning als mogelijk mensen die zij oppikken gevaar kunnen lopen als ze langere tijd op zee bivakkeren? Wie is aansprakelijk voor het geval er brand, schade of andere ellende uitbreekt op dit schip?
Graag verwijs ik u naar de Kamerbrief van 1 april 2019, waarin de wijzigingsregeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen wordt toegelicht.1 Ik heb deze regeling opgesteld om te borgen dat schepen die dit soort activiteiten uitvoeren, voldoen aan veiligheidseisen en
werken met een gekwalificeerde bemanning. Zolang de Sea-Watch 3 niet voldoet
aan de eisen van de regeling, vind ik het onverstandig dat het schip wordt ingezet voor het aan boord nemen van drenkelingen. Sea-Watch is zelf verantwoordelijk indien er zich aan boord calamiteiten voordoen.
Waarom is de Seawatch3 uitgevaren? Heeft de organisatie daarover met u gesproken of dit gemeld? Wat zegt dat over de verhoudingen als het kabinet wel coulance heeft met deze organisatie, maar als andersom de Seawatcj3 alle afspraken aan hun laars lapt?
De Rechtbank en daarna het Gerechtshof te Den Haag hebben besloten dat de ministeriële regeling inzake de veiligheids- en bemanningseisen aan schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen d.d. 1 april 2019, in stand blijft, maar tijdelijk nog niet van toepassing is op de Sea-Watch 3. Op basis van de uitspraak van de Rechtbank had de Sea-Watch 3 de mogelijkheid tot 15 augustus 2019 om aan de veiligheids- en bemanningseisen te voldoen; op basis van de uitspraak van het Hof in hoger beroep (1 augustus jl.) is die termijn verlengd tot 31 december 2019. Ik heb een moreel beroep gedaan op Sea-Watch om pas weer uit te varen als het schip en de bemanning voldoen aan de veiligheids- en bemanningseisen die zijn gesteld in de regeling. Desondanks is het schip vrijwel direct na de uitspraak van de Rechtbank uitgevaren. De organisatie heeft ons niet vooraf op de hoogte gebracht van de plannen om uit te varen. U kunt zich voorstellen dat ik met het oog op de veiligheid liever had gezien dat Sea-Watch mijn advies wel zou hebben opgevolgd.
Wat vindt u ervan dat de organisatie Seawatch3 uw advies in de wind heeft geslagen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de komst van de Seawatch3 mogelijk nieuwe migranten en mensensmokkelaars op het idee kan brengen de oversteek te wagen, terwijl in het regeerakkoord is afgesproken dat mensensmokkel uit alle macht bestreden moet worden? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om het aanzetten tot mensensmokkel strafbaar te maken, ook indien dit niet gepaard gaat met financieel eigen gewin?
De kans bestaat dat zowel smokkelaars als opvarenden erop rekenen dat men nog tijdens de overtocht naar Europa zal worden opgepikt. Zoals verwoord in het regeerakkoord, onderschrijft het kabinet de internationale verplichtingen om mensenlevens op zee te redden. Daarbij is het echter wel zaak dat dergelijke operaties niet onbedoeld bijdragen aan het in stand houden van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Kortheidshalve zij in dit verband mede gewezen op de beantwoording van Kamervragen van de leden Groothuizen en Voordewind d.d. 30 september 20192 en het besprokene terzake in het Algemeen Overleg Vreemdelingen- en Asielbeleid d.d. 4 juli jl.
Kunt u de Libische of andere kustwachten vragen in te grijpen en zo nodig het schip te blokkeren in haar missie, zodra zij in de search and rescue zone opereren waar eigenlijk deze kustwachten voor verantwoordelijk zijn?
In het algemeen geldt dat de Staat waartoe de SAR-regio behoort verantwoordelijkheid draagt voor de coördinatie van een reddingsactie in die search and rescue zone. Daarbij is het van belang dat betrokken schepen de instructies opvolgen van de verantwoordelijke autoriteiten. Dat geldt ook voor het binnenvaren van de territoriale wateren.
Wat is de situatie als de Seawatch3 onverhoopt nieuwe migranten aan boord neemt? Hoe zorgen we ervoor dat mensen teruggebracht worden naar Afrika?
Kust- en vlaggenstaten dienen op basis van internationale verplichtingen zich in te spannen teneinde schepen de gelegenheid te bieden om op zee geredde drenkelingen tijdig aan wal te brengen in een veilige haven.
Het is niet vanzelfsprekend dat deze acties altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Conform de conclusies van de Europese Raad van juni 2018 moet ook ontscheping in een veilige haven elders in de landen rond de Middellandse Zee tot de mogelijkheden behoren. Feit is dat ontscheping aldaar, in samenwerking met UNHCR en IOM, al plaatsvindt. Deze landen kunnen daarmee ook veilige havens bieden.
Ten tijde van de SAR-missie in mei 2019 van Sea-Watch 3 bood Tunesië de meest nabijgelegen veilige haven. De havenstad Zarzis, alwaar UNHCR een veldkantoor heeft, bevond zich ca. 50 nautische mijl van de redding zone. Ondanks deze nabijheid heeft de kapitein van de Sea-Watch 3 de Tunesische autoriteiten in eerste instantie niet geïnformeerd over de reddingsactie. Het Ministerie van IenW heeft op dit hiaat gewezen en heeft Sea-Watch geadviseerd om alsnog contact op te nemen met de Tunesische autoriteiten, om aldaar tijdige ontscheping te laten plaatsvinden. De kapitein heeft er echter voor gekozen door te varen naar Italië.
Wilt u bevestigen dat Nederland geen illegale migranten zal accepteren die vanuit dergelijke schepen naar Europa komen en mogelijk per land herverdeeld worden?
Graag verwijs ik u naar de brief van 14 januari 2019, over ontwikkelingen rond het schip Sea-Watch 3. Nederland neemt in principe niet meer deel aan ad hoc maatregelen in het kader van ontscheping in de Middellandse Zee regio en zal dientengevolge geen migranten meer overnemen van dergelijke schepen.