Het ontnemen van toegang van Huawei tot Google-software door de Verenigde Staten |
|
Mahir Alkaya (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten dat de Amerikaanse Minister van Economische Zaken Google heeft verboden Huawei nog te ondersteunen bij het gebruik van het Android-besturingssysteem en bijbehorende apps?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben met dit NOS-bericht bekend.
Volgens de mij bekende berichtgeving is Huawei recentelijk door het Amerikaanse Ministerie van Handel op een lijst voor export licenties geplaatst (de Entity list). Een direct gevolg is dat bedrijven die vanuit de Verenigde Staten technologie leveren aan Huawei, zoals Google, vanaf nu een exportlicentie moeten aanvragen. Google heeft bekendgemaakt dat het bedrijf naar aanleiding hiervan de toegang van telefoonmaker Huawei tot het besturingssysteem Android beperkt. Na een ontmoeting met president Xi Jinping tijdens de G20, heeft president Trump verklaard dat Amerikaanse bedrijven onder voorwaarden wel zaken zouden mogen doen met Huawei. Hoe deze versoepeling er in de praktijk uit komt te zien is nog niet bekend.
Hoeveel Nederlanders worden geraakt door dit besluit als dit geëffectueerd wordt en met welke gevolgen gaan zij te maken krijgen?
Het is op dit moment niet goed in te schatten hoeveel Nederlanders geraakt zouden worden als dit besluit wordt geëffectueerd. Dit komt door de volgende omstandigheden. Volgens de berichtgeving heeft Google de licentie voor de toegang tot het Android-platform voor Huawei-smartphones beëindigd. Er is een periode van 90 dagen ingesteld door de Amerikaanse overheid voor de transitie naar de nieuwe situatie en om de gevolgen voor de eigen industrie goed in te schatten. Ons beeld is dat tot die tijd de gebruikers van Huawei-smartphones gewoon toegang blijven houden tot Google Play en beveiligingsupdates. Daarnaast heeft Huawei aangegeven (zie ook antwoord op vragen 4 en 5) dat huidige toestellen ook na de transitieperiode zullen blijven werken zoals consumenten gewend zijn, waarbij diensten als Google Play Store, Gmail en beveiliging van Google Play Protect en Huawei blijven functioneren. Indien de blokkade van toegang van Huawei tot Android doorgang vindt, moet Huawei op zoek naar alternatieve systemen, met name waar het nieuw op de markt te brengen typen telefoons betreft. We blijven deze ontwikkelingen volgen.
Hoe wordt deze inperking van de rechten van niet-Amerikaanse burgers gerechtvaardigd en wat is het Nederlandse standpunt hierover? Zijn er concrete aanwijzingen dat Huawei voor de Chinese staat «achterdeurtjes» inbouwt in software en, indien dit het geval is, hoe verhouden deze zich in aantal en omvang tot de tot op heden geconstateerde achterdeurtjes van Amerikaanse makelij?
De lijst voor exportlicenties (de Entity list) heeft betrekking op technologie die de Verenigde Staten verlaat en geleverd wordt aan specifieke bedrijven. Op deze lijst zet de VS entiteiten die betrokken zijn, of een aanmerkelijk risico vormen voor de nationale veiligheid of het buitenlandsbeleid van de Verenigde Staten. De VS maakt een eigen afweging over welk bedrijf zij op de lijst voor export licenties plaatst.
De Amerikaanse overheid heeft Huawei op deze lijst geplaatst. Hierbij heeft de Amerikaanse staat specifiek aangegeven dat er momenteel 13 aanklachten tegen Huawei lopen. Deze aanklachten hebben betrekking op het feit dat Huawei zonder dat het bedrijf hiervoor een vergunning heeft aangevraagd bij de Verenigde Staten, levert aan Iran.
De Amerikaanse overheid heeft Google of andere bedrijven niet bij voorbaat verboden om te leveren aan Huawei. Google is echter wel verplicht om een vergunning aan te vragen voor de levering aan Huawei.
De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis. Een interdepartementale Taskforce onder leiding van de NCTV en met medewerking van de drie grote telecomaanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) heeft een risicoanalyse uitgevoerd naar de kwetsbaarheid van telecomnetwerken voor misbruik van leveranciers van technologie voor deze netwerken en welke maatregelen nodig zijn om risico’s te beheersen. Uw Kamer is per brief nader over de uitkomsten van deze Taskforce geïnformeerd.2
Op welke manier gaat u zich inzetten om te voorkomen dat Nederlandse Huawei-gebruikers met ondeugdelijke toestellen komen te zitten?
Huawei heeft op 21 juni jl. een statement uitgebracht onder de noemer «Huawei geeft antwoord». 3 Hieruit blijkt dat er geen gevolgen worden voorzien ten aanzien van de functionaliteit voor huidige bezitters van Huawei-telefoons. Hun toestel blijft functioneren zoals op het moment dat de telefoon werd gekocht. Gebruikers houden toegang tot bijvoorbeeld de Google Play Store, de Gmail-app en updates van apps. Huawei stelt ook dat huidige Huawei-telefoons nog steeds beveiligingsupdates zullen ontvangen. Er lijkt vooralsnog dan ook geen sprake van ondeugdelijke toestellen of andere conformiteitsproblemen.
Voor de aanschaf van nieuwe toestellen geldt dat het de verantwoordelijkheid van de verkoper is om de klant goed te informeren over het product en wat daarvan verwacht mag worden. Indien ten tijde van de verkoop bekend is dat bepaalde applicaties niet (goed) werken, moet de handelaar de consument hierover informeren. Wanneer de consument hiervan op de hoogte is gesteld, kan hij dit meewegen in zijn aankoopbeslissing. Het is belangrijk dat de consument op de hoogte is van de (in de toekomst eventuele beperkte) functionaliteit bij de aankoop van een Huawei-telefoon. Huawei geeft aan dat toestellen die nu in de winkel liggen zullen blijven werken zoals we gewend zijn.
Heeft het conformiteitsbeginsel in de Nederlandse garantiewetgeving gevolgen voor winkeliers bij de Huawei-telefoons die hierdoor minder of onbruikbaar worden? Kunnen winkeliers hierbij schade verhalen bij de Amerikaanse overheid dan wel Huawei?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland door afhankelijk te worden van Chinese en Amerikaanse bedrijven ook afhankelijk is geworden van de Chinese en Amerikaanse overheid en dat de Amerikaanse overheid niet per definitie meer als bevriend moet worden beschouwd? Is dit voor u aanleiding in navolging van de Chinastrategie ook een Amerikastrategie op te stellen?
Het kabinet deelt deze mening niet en ziet hierin derhalve geen aanleiding een Amerikastrategie op te stellen.
Een open economie en vrijhandel liggen sinds jaar en dag aan de basis van het Nederlandse verdienvermogen. Dit brengt ons namelijk de noodzakelijke financiering, schaalvoordelen, uitwisselen van talen en kennis en essentiële concurrentieprikkels. Dit is een grote kracht en heeft van Nederland als relatief klein land een wereldspeler gemaakt waar het gaat om kennis, innovatie, handel en investeringen. Verwevenheid van de internationale economie met wederzijdse afhankelijkheden kan bovendien bijdragen aan een vreedzame samenwerking en welvaartsgroei. Tegelijkertijd verandert de wereld ook en dat heeft gevolgen voor onze open samenleving en open economie. De wereld is in hoog tempo gedigitaliseerd en geopolitiek, economie en veiligheid zijn steeds meer met elkaar verweven geraakt. Door de veranderende mondiale verhoudingen is het meer dan ooit van belang alert te zijn op het borgen van een gelijk speelveld met de rest van de wereld en het bewaken van onze economische veiligheid. Ten eerste door de Nederlandse en Europese economie sterker te maken door in te zetten op het versterken van de interne markt, het mededingingsrecht en een modern innovatie- en industriebeleid. Een innovatieve economie is namelijk ook een minder kwetsbare economie. Bovendien zet het kabinet zich met de handelspolitieke inzet in op het versterken van het gelijke speelveld, wederzijdse markttoegang en bescherming van intellectueel eigendom. Deze inzet draagt bij aan het voorkomen van eenzijdige strategische afhankelijkheden. In de Kamerbrief «Kabinetspositie Europese Concurrentiekracht» is aangegeven hoe het kabinet hier (ook) in de Europese context invulling aan wil geven.4
Deelt u de mening dat, als de twee belangrijkste economieën onder andere om politieke redenen bedrijven uitsluiten en hun overproductie in andere landen dumpen, er sprake is van een ernstige aantasting van het zogenaamde multilaterale handelsstelsel? Deelt u tevens de mening dat naar alternatieven dient te worden gezocht waarbij de rechten van werknemers en andere burgers beter tot hun recht komen dan tot op heden het geval is geweest?
Nederland is gebaat bij een open en betrouwbaar mondiaal handels- en investeringssysteem. Om de internationale handel te bevorderen en eerlijk te laten verlopen, zijn afdwingbare regels nodig, waar ieder land zich aan houdt. Ook moet dit systeem een effectieve mogelijkheid bieden om geschillen te beslechten.
Het kabinet is en blijft van mening dat goede afspraken maken in multilateraal verband de beste manier is om een gelijk speelveld af te dwingen en zet in op modernisering van de WTO en aanscherping van de WTO-regels waar nodig. Deze Nederlandse inzet is uiteengezet in eerdergenoemde Kamerbrief «Kabinetspositie Europese Concurrentiekracht».
Het bericht ‘Scriptie onvoldoende? Dan ook geen beloning voor docent’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scriptie onvoldoende? Dan ook geen beloning voor docent»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat wanneer een scriptie onvoldoende scoorde of niet werd afgemaakt, geschiedenisdocenten aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) geen onderwijsuren kregen toebedeeld voor de begeleiding van hun studenten?
De RUG heeft mij laten weten dat de instelling voor de verdeling van onderwijstaken een allocatiesystematiek hanteert die is gebaseerd op inspanning en niet op uitkomst. Dit verdeelmodel geeft volgens de RUG docenten de ruimte om een scriptie te begeleiden en de scriptie op kwaliteit te beoordelen. De onderwijsuren worden volgens de RUG toebedeeld op basis van verwachte scriptiebegeleiding en niet – achteraf – op basis van scriptiecijfers. Aangezien het aantal scripties vooraf nooit exact vaststaat, wordt bij het inschatten van de verwachte inzet aan scriptiebegeleiding in veel gevallen uitgegaan van het aantal scriptietrajecten in het voorgaande jaar als indicator. In de gealloceerde uren voor de begeleiding van scripties wordt volgens de RUG ook rekening gehouden met een variëteit aan begeleidingsintensiteiten (sommige studenten hebben veel begeleiding nodig, anderen minder): de toegedeelde uren zijn gebaseerd op gemiddelden. Intensievere trajecten worden gemiddeld genomen gecompenseerd door minder intensieve trajecten.
Kunt u de Kamer verzekeren dat regelingen waarbij onderwijsuren worden toebedeeld op basis van het resultaat van een student, op dit moment op geen enkele andere hogeschool of universiteit worden toegepast? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen zodat dergelijke regelingen niet meer kunnen worden toegepast?
De VSNU en VH hebben mij laten weten dat de regelingen over het toebedelen van onderwijsuren per universiteit en hogeschool en vaak ook per faculteit en opleiding verschillen. De VSNU en VH hebben geen signalen ontvangen die erop wijzen dat sprake is van een koppeling tussen de resultaten van studenten en de onderwijsuren die een docent krijgt toebedeeld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat docenten betaald krijgen voor onderwijsuren op basis van het rendement van een student in plaats van de daadwerkelijk gemaakte uren?
Ja. Ik hecht eraan te benadrukken dat docenten in hun rol als examinator tot een onafhankelijk en inhoudelijk gedegen oordeel moeten kunnen komen bij de beoordeling van scripties. Daar hoort voor mij ook bij dat er voor docenten geen – al dan niet onbedoelde – financiële prikkels zijn die afbreuk kunnen doen aan het inhoudelijke oordeel. Ik vind daarom een praktijk waarin onderwijsuren niet worden erkend als er geen voldoende wordt behaald of een scriptie niet wordt afgemaakt ook niet kunnen.
Bent u bereid om de gedupeerde docenten te compenseren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen (arbeids)verhouding tot individuele docenten binnen instellingen. De relatie tussen instelling en docenten is een interne aangelegenheid van, in dit geval, de RUG.
Herkent u de signalen van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) dat docenten onder druk worden gezet om studenten een voldoende te geven? Bent u bereid deze signalen verder te onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook bij het antwoord onder vraag 3 heb aangegeven hebben de VSNU en VH geen signalen ontvangen die er op wijzen dat er sprake is van koppeling tussen resultaten van studenten en onderwijsuren die een docent krijgt toebedeeld. Ik zie geen aanleiding dit verder te onderzoeken. Voor mij is van belang dat we met elkaar een fijnmazig systeem van checks en balances hebben afgesproken waarmee de kwaliteit van toetsen en beoordelen wordt geborgd in het hoger onderwijs. Daarin hebben naast docenten ook examinatoren, examencommissies en het bestuur een belangrijke rol. Ook worden alle opleidingen periodiek gevisiteerd door externe onafhankelijke commissies van deskundigen. Daarbij wordt ook gekeken of de beoordeling adequaat is geweest.
Deelt u de mening dat de huidige bekostigingssystematiek, waarin hogescholen en universiteiten geen inschrijvingsbekostiging ontvangen voor studenten na de nominale inschrijfduur van vijf jaar, bijdraagt aan perverse maatregelen zoals de eerder besproken regeling aan de RUG? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om deze onderliggende oorzaak op te lossen?
Het huidige bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs is een verdeelmodel om het beschikbare geld over de instellingen te verdelen. De instellingen hebben vervolgens de autonomie om zelf te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten en afdelingen. Er is een systeem van checks en balances waarmee de kwaliteit van toetsen en beoordelen wordt geborgd in het hoger onderwijs. Op dit moment ben ik bezig met mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn over de herziening van de bekostiging. Zoals ik eerder heb toegezegd zal ik uiterlijk 21 juni 2019 mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn aan uw Kamer sturen.
Het Vertrouwensexperiment bijstand Tilburg |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eerste resultaat Vertrouwensexperiment bijstand Tilburg: vertrouwen zorgt voor gezondheid en geluk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het experiment duidelijk heeft geleid tot meer participatie, meer zelfvertrouwen en meer welzijn? Deelt u de conclusie dat meer vertrouwen en minder regels uiteindelijk beter werken voor mensen? Zo nee, waarom niet?
Zijn de eerste resultaten van het vertrouwensexperiment in Tilburg ook bij u bekend? Geldt dit ook voor de eerste resultaten van vertrouwensexperimenten in andere steden? Zo ja, bent u bereid deze tussenresultaten ook met de Kamer te delen?
Welke conclusie trekt u uit deze eerste tussenresultaten? Bent u bereid de experimenten te verlengen en uit te breiden naar andere steden? Zo nee, waarom niet?
Bent u ermee bekend dat veel gemeenten behoefte hebben een dergelijk experiment uit te voeren? Zo ja, wat vindt u daarvan? Bent u bereid te inventariseren hoe breed deze behoefte is?
Het bericht dat Facebook toch in de fout gaat met politieke advertenties uit het buitenland |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bits of Freedom: «Facebook gaat de fout in met politieke advertenties»»?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de aanpak van nepnieuws en over nepadvertenties op Facebook die onze democratie ondermijnen (antwoorden ontvangen op 4 februari 2019 en 30 november 2018)?
Ja.
Deelt u de mening dat uit het genoemde bericht blijkt dat het nog steeds eenvoudig mogelijk is om vanuit een land politieke advertenties gericht op een ander land op Facebook te plaatsen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de belofte van Facebook om dat onmogelijk te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? En zo nee, waaruit blijkt dan dat Facebook ook maar enige hindernis voor deze praktijk heeft opgeworpen?
Ik zie het als een verantwoordelijkheid van Facebook dat de gedane toezeggingen in de praktijk goed functioneren en zal hen hier op blijven aanspreken. Ik vind het positief dat partijen als Bits of Freedom de maatregelen uit de gedragscode toetsen en ben van mening dat het Facebook nuttige informatie biedt om de uitvoering van de gedragscode te verbeteren. Wel is het teleurstellend dat het kennelijk vrij eenvoudig is om de gedane toezeggingen te omzeilen, waardoor de technische kant van de toezegging niet goed afgedekt lijkt te zijn.
In de Code of Practice on disinformationheeft Facebook zich gecommitteerd aan het transparant maken van politieke advertenties. Deze gedragscode is een vorm van zelfregulering en is door de verschillende ondertekenaars op verschillende manieren geïnterpreteerd. Google en Twitter staan bijvoorbeeld het plaatsen van politieke advertenties in andere EU lidstaten wel toe. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 19 februari jl. (Kamerstuk 35 078, nr.26) beschikken zowel het kabinet als de Europese Commissie momenteel niet over de bevoegdheid om volledige transparantie van politieke advertenties van Facebook af te dwingen. Dit geldt ook voor de andere toezeggingen uit de gedragscode.
De gedragscode wordt aan het einde van dit jaar door de Europese Commissie en de Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) en onafhankelijke expertise geëvalueerd. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat verdere acties, waaronder maatregelen van regelgevende aard, voorgesteld kunnen worden als de uitvoering van de gedragscode onvoldoende blijkt.
Hoe verhoudt deze door Bits of Freedom aangetoonde praktijk zich tot de Code of Practice on disinformation van Facebook of andere afspraken met Facebook of beloften van dat bedrijf?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de woordvoerder van Bits of Freedom dat «Facebook geen betrouwbare gesprekspartner [is] gebleken. Deze keer deden ze zelfs beloften in de Tweede Kamer. Daarmee zijn Kamerleden voorgelogen»? Zo ja, waarom? Zo, nee waaruit blijkt dan dat in het kader van dit onderwerp Facebook wel een betrouwbare gesprekspartner is?
Facebook heeft, zoals eerder beloofd, voor de verkiezingen van het Europees parlement de maatregelen uitgerold die voor meer transparantie van politieke advertenties zorgen. Het is spijtig dat er in de uitvoering van deze maatregelen onvolkomenheden zitten en ik roep Facebook dan ook op om deze aan te pakken. Om de gewenste transparantie te creëren is het immers van belang dat de maatregelen effectief zijn.
Deelt u de mening van de vragenstellers en de in het bericht genoemde woordvoerder van D66 dat «het moment nu [is] aangebroken dat we de stap van zelfregulering en het vertrouwen op de belofte van bedrijven, in gaan ruilen voor wetgeving»? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een wetsvoorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet en waarom vertrouwt u zelfregulering door Facebook nog wel en hoe lang gaat u zelfregulering nog een kans geven?
De inzet van het kabinet is tot nog toe gericht op zelfregulering, aangezien dit de verantwoordelijkheid bij deze bedrijven zelf neerlegt. Bovendien heeft dit ook op korte termijn meer transparantie opgeleverd. Wel ben ik op dit moment bezig een inventarisatie te laten doen van de huidige wet- en regelgeving op het gebied van het tegengaan van desinformatie. Wat betreft desinformatie moet eerst in kaart gebracht worden wat mogelijk is met deze huidige wet- en regelgeving. De resultaten van deze inventarisatie worden na de zomer verwacht.
De gevolgen van een eventueel wetgevingsvoorstel, bijvoorbeeld over de maatregelen die in de Europese gedragscode tegen desinformatie worden genoemd, dienen goed uitgewerkt te worden. Regulering moet bijvoorbeeld niet alleen van toepassing zijn op Facebook, maar ook op de andere techbedrijven. Tegelijktijdig dient het geen hoge barrière op te werpen voor nieuwe toetreders tot de markt waardoor concurrentie bemoeilijk wordt. Ik ben daarom van plan om binnenkort het gesprek aan te gaan met enkele experts om te spreken over wat er nodig is om de beloftes van techbedrijven over transparantie en controleerbaarheid eventueel af te dwingen.
Het bericht ‘Oude vervuilende zakelijke auto veel goedkoper dan schone Tesla’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de oude vervuilende zakelijke auto veel goedkoper is dan schonere elektrische alternatieven?1
Ja.
Waarom is bij de youngtimer-regeling, en daarmee de afwijkende waardering voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar, gekozen voor een termijn van vijftien jaar?
De afwijkende waardering voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar wordt in het spraakgebruik veelvuldig aangehaald als de youngtimerregeling. Anders dan de indruk die kan ontstaan bij het woord regeling, beoogt de regeling niets anders dan een differentiatie ten opzichte van de algemene bijtelling aan te brengen. Er is geen fiscaal voordeel dan wel het geven van een prikkel tot het gebruik van auto’s die ouder zijn dan 15 jaar beoogd. Voor auto’s ouder dan 15 jaar geldt, ingeval van een terbeschikkingstelling voor privégebruik, een ander bijtellingspercentage en een andere grondslag voor de bijtelling. De youngtimerregeling (om ook hier het spraakgebruik te hanteren), is onderdeel van de bijtellingsregels die van toepassing zijn als een ter beschikking gestelde auto of een auto die tot het ondernemingsvermogen behoort (hierna: auto van de zaak) ook voor privédoeleinden mag worden gebruiken. Deze bijtellingsregels zijn bedoeld om het privévoordeel van dat gebruik te belasten door het tot het loon van de werknemer of tot de winst uit onderneming van de ondernemer te rekenen. De wetgever heeft besloten dat voordeel van het privégebruik op forfaitaire wijze in de inkomstenbelasting en de loonbelasting te betrekken. Een dergelijke forfaitaire bepaling is niet vrij van een zekere ruwheid; dit is een generiek kenmerk van forfaitaire regelingen. Dat geldt ook voor de grens van 15 jaar voor de termijn waarna de grondslag van de waarde in het economische verkeer een betere basis is dan de cataloguswaarde voor het bepalen van het voordeel van de auto van de zaak.
Hoeveel auto’s, uitgesplitst van nul tot vijf jaar oud, vijf tot tien jaar oud en tien tot vijftien jaar oud, zijn door IB-ondernemers (ondernemers voor de inkomstenbelasting) in de aangifte vermeld wegens privégebruik van de auto van de zaak?
Voor het antwoord op deze vraag is gekeken naar de aangifte IB 2016, omdat de gegevens voor recentere jaren (mogelijk) nog niet voldoende volledig zijn.
In de aangifte over 2016 is voor circa 58.000 de leeftijdsklasse nul tot vijf jaar vermeld. In de leeftijdsklasse vijf tot tien jaar was dit aantal circa 35.000 en in de leeftijdsklasse tien tot vijftien jaar was dit aantal circa 15.000. In de aangifte over 2016 is door IB-ondernemers voor circa 14.000 auto’s ouder dan vijftien jaar een bijtelling wegens privégebruik van de auto van de zaak vermeld.
Kunt u voor de drie modellen die het meest worden betrokken in de aangifte aangeven hoe hoog de bijtelling is voor het model van meer dan vijftien jaar oud, en hoe hoog de bijtelling is voor hetzelfde model van vijf, tien, dertien en veertien jaar oud?
Eerst is gekeken welke modellen auto’s van vijftien jaar of ouder relatief vaak in de aangifte vermeld zijn door IB-ondernemers wegens privégebruik van de auto van de zaak. Vervolgens is voor exact hetzelfde model (op basis van merk en type) gekeken of ook voldoende jongere versies van dat model in de aangifte vermeld zijn. De uitkomsten van deze analyse staan in onderstaande tabellen.
Het bleek voor deze modellen niet mogelijk om te vergelijken met exact hetzelfde model van vijf jaar oud, omdat dezelfde auto’s op basis van merk en type niet in de data voorkomen. Uit de tabellen volgt dat de bijtelling ongeveer twee keer zo hoog is in het jaar voordat de auto onder de youngtimer-regeling valt vergeleken met het eerste volledige jaar waarin de auto onder de youngtimer-regeling valt.
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1998
Ja
€ 952
€ 4.480
32
1999
Ja
€ 710
€ 3.886
42
2000
Ja
€ 1.048
€ 4.970
60
2001
Ja (deels)
€ 949
€ 7.963
67
2002
Nee
€ 2.066
€ 11.477
52
2003
Nee
€ 2.445
€ 13.246
39
2004
Nee
€ 2.018
€ 13.056
40
2005
Nee
€ 2.719
€ 13.596
31
2006
Nee
€ 3.315
€ 18.466
28
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1999
Ja
€ 933
€ 5.414
21
2001
Ja (deels)
€ 1.140
€ 8.641
63
2002
Nee
€ 2.245
€ 13.278
36
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1999
Ja
€ 774
€ 5.309
31
2000
Ja
€ 1.070
€ 6.701
40
2001
Ja (deels)
€ 1.436
€ 8.805
40
2003
Nee
€ 1.904
€ 12.907
53
2004
Nee
€ 2.419
€ 12.319
53
2005
Nee
€ 2.599
€ 14.457
35
Kunt u reageren op de stelling dat de youngtimer-regeling de prikkel geeft om minder snel te kiezen voor een auto die nog geen vijftien jaar oud is en daarmee vaak ook zuiniger en schoner, omdat het deze vijftien jaar oude auto’s relatief goedkoper maakt ten opzichte van auto’s die bijvoorbeeld dertien of veertien jaar oud zijn?
Het is niet zo dat voor alle auto’s die ouder zijn dan 15 jaar geldt dat door toepassing van de youngtimerregeling de bijtelling lager is dan wanneer de youngtimerregeling niet van toepassing zou zijn. In dit kader citeer ik graag de achtergrond van de regeling zoals die bij de introductie van deze regeling in de memorie van toelichting is opgenomen.
De regeling heeft enerzijds tot doel om het privévoordeel van oudere, vrijwel afgeschreven auto’s, beter te laten aansluiten bij de waarde die een vrijwel afgeschreven ten minste vijftien jaar oude auto op dat moment heeft. Anderzijds heeft de regeling tot doel de bijtelling voor de zogenoemde oldtimer vast te stellen op basis van de reële waarde van de auto, een waarde die bij de echte gerestaureerde oldtimer vele malen hoger kan/zal zijn dan de oorspronkelijke catalogusprijs van mogelijk 30 of 40 jaar terug. Het fiscaal bevoordelen dan wel het geven van een prikkel tot het gebruik van auto’s die ouder zijn dan 15 jaar is geen doel van de regeling.
Kunt u reageren op de stelling dat zakelijke rijders zonder de youngtimer-regeling niet of nauwelijks voor een meer dan vijftien jaar oude auto zouden kiezen?
Voor een deel van de auto’s van ouder dan 15 jaar zal zonder youngtimerregeling de bijtelling hoger zijn dan met de youngtimerregeling (de vrijwel afgeschreven youngtimer). Voor het andere deel zal de bijtelling juist lager zijn dan met de youngtimerregeling (de waardevolle oldtimer). Dit hangt er immers van af of de cataloguswaarde hoger of lager is dan de waarde in het economische verkeer. De hoogte van de bijtelling zal effecten hebben voor te maken keuzes. Dat kan bijvoorbeeld het effect hebben dat een werknemer of ondernemer er voor kiest om de auto van de zaak niet meer of juist wel voor privédoeleinden te gaan gebruiken. Dat kan ook het effect hebben dat een auto van de zaak van meer dan 15 jaar oud wordt ingeruild voor een nieuwere auto of dat een auto van de zaak die bij de eerste aanschaf juist een lage cataloguswaarde had voor privédoeleinden gebruikt gaat worden. De hoogte van de bijtelling kan bovendien invloed hebben op de keus van de ondernemer om een auto als ondernemingsvermogen of juist als privévermogen aan te merken.
Op basis waarvan is de bijtelling voor youngtimers vastgesteld op 35% van de dagwaarde?
Ik verwijs voor dit antwoord ook naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 5. Met een bijtelling van 35% over de waarde in het economische wordt op forfaitaire wijze het privévoordeel van oudere auto’s van de zaak belast. Net als bij vraag 2 waar gevraagd wordt waarom gekozen is voor de termijn van 15 jaar merk ik op dat een dergelijke forfaitaire bepaling niet vrij is van een zekere ruwheid en dat ruwheid een generiek kenmerk is van forfaitaire regelingen. Dat geldt ook voor de vaststelling van de bijtelling op 35% van de waarde in het economische verkeer.
Hoe wordt de dagwaarde van youngtimers onder de youngtimer-regeling bepaald?
De dagwaarde is de individuele waarde van de betreffende auto. Deze kan op verschillende manieren worden bepaald, met name door middel van een koerslijst of een taxatie.
Hoe controleert de Belastingdienst of de dagwaarde in lijn met de werkelijke economische waarde is?
De Belastingdienst controleert de door belastingplichtige opgegeven gegeven waarde door middel van koerslijsten of een taxatie op aannemelijkheid. Hiervoor staan diverse (openbare en commerciële) bronnen ter beschikking.
Hoe verhoudt uw opmerking dat u eraan hecht op «het misverstand weg te nemen» dat de youngtimer-regeling «een fiscaal voordeel is» zich tot het feit dat meerdere advertenties en websites2 juist expliciet wijzen op de fiscale voordelen van de youngtimer-regeling, zoals een website3 die wijst op de «bizar lage bijtelling» als gevolg van de youngtimer-regeling?
Ik verwijs voor dit antwoord ook naar mijn antwoord op vraag 6. Zoals ik daar aangaf hangen de fiscale gevolgen van de youngtimerregeling af van de vraag of de cataloguswaarde hoger of lager is dan de waarde in het economische verkeer. Indien de waarde in het economisch verkeer van een youngtimer lager ligt dan de cataloguswaarde kloppen deze citaten en is het mogelijk dat de youngtimerregeling tot een lagere bijtelling leidt ten opzichte van de situatie waarin de algemene bijtelling 25%5 van de catalogusprijs bedraagt. Daarmee wordt echter zo goed mogelijk aangesloten bij het privévoordeel en dat voordeel vervolgens te belasten. De youngtimerregeling is niet bedoeld om fiscale voordelen te creëren.
Hoe heeft het aantal youngtimers dat onder de youngtimer-regeling valt zich in de periode 2014–2019 ontwikkeld? Hoe wordt het aantal youngtimers dat onder de youngtimerr-regeling valt voor de periode 2020–2024 geraamd?
Omdat de aangiftes (van IB-ondernemers) voor meer recente jaren mogelijk nog niet (voldoende) volledig zijn, zijn alleen de cijfers voor 2014–2016 bekend. Verder is bij beantwoording van deze vraag alleen gekeken naar de youngtimers bij IB-ondernemers. Het aantal ter beschikking gestelde auto’s ouder dan 15 jaar bij anderen dan IB-ondernemers is niet bekend (zie vraag 13).
2014
10.000
2015
11.000
2016
14.000
In 2018 bestond het Nederlandse wagenpark overigens uit ruim 8,3 miljoen personenauto’s. Hiervan waren er bijna 1,9 miljoen vijftien jaar of ouder. Slechts een heel klein deel van deze auto’s valt onder de youngtimer-regeling. Er is geen raming voor het aantal auto’s dat onder de youngtimer regeling valt in de periode 2020–2024.
Klopt het dat het aantal leaseauto’s dat onder de youngtimer-regeling valt onbekend is? Waarom is van deze leaseauto’s geen kenteken bekend? Bent u bereid om te onderzoeken hoe groot het aantal leaseatuo’s, dat onder de youngtimer-regeling valt, is?
Ik doelde met een vrijwel afgeschreven auto niet op een gedefinieerde categorie auto’s. Ik doelde daarmee op auto’s waarvoor de waarde naar maatschappelijke opvattingen zo laag is dat het niet voor de hand ligt om voor het bepalen van het privévoordeel aan te sluiten bij de oorspronkelijke cataloguswaarde.
Hoeveel auto’s die onder de youngtimer-regeling vallen zijn ooit in het bezit geweest van een particulier? Klopt het dat ondernemers die gebruik maken van de youngtimer-regeling een lager btw-tarief over privégebruik betalen dan wanneer zij kiezen voor een nieuwe zuinigere auto, die nog niet in het bezit is geweest van een particulier?
De inschatting is dat het aantal leaseauto’s ouder dan 15 jaar zeer beperkt is. Het totaal aantal zakelijke auto’s ouder dan 15 jaar is onbekend bij de Belastingdienst. De Belastingdienst beperkt zich in beginsel tot het uitvragen van informatie die relevant is voor de heffing.
Klopt het dat youngtimers minder zuinig zijn dan nieuwere alternatieven? Hoe groot is dit verschil?
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om goed te bepalen hoeveel auto’s die momenteel onder de youngtimerregeling vallen ooit in bezit geweest zijn van een particulier.
Het is niet zo dat er een lager btw-tarief voor het privégebruik geldt voor ondernemers die gebruik maken van de youngtimerregeling. Een ondernemer die de auto tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend en waarvoor aftrek van btw is genoten op aanschaf, gebruik en onderhoud wordt btw verschuldigd als hij deze auto voor privédoeleinden gebruikt. Dit gebruik voor privédoeleinden is een voor btw belaste dienst belast naar het algemene btw tarief. De ondernemer moet van die dienst aantekening houden in zijn administratie en periodiek aangifte doen van het privégebruik. De maatstaf die daaraan toerekenbaar is, is voorgeschreven (artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968). De ondernemer kan in plaats van deze wettelijke regeling ook gebruik maken van een goedkeuring in geval hij niet over de genoemde gegevens in zijn administratie beschikt. In grote lijnen behelst deze goedkeuring dat de te betalen btw wordt bepaald op 2,7% van de cataloguswaarde. Indien het privégebruik later plaatsvindt dan 4 jaar nadat de auto door de ondernemer is aangeschaft en in gebruik is genomen of ingeval de auto zonder btw is aangekocht (een zogenoemde margeauto of aangekocht van een particulier), dan wordt de te betalen btw bepaald op 1,5% van de catalogusprijs. Voor de auto’s die onder de youngtimerregeling vallen, geldt derhalve geen afzonderlijke regeling voor de btw.
Klopt het dat youngtimers meer fijnstof uitstoten dan nieuwere alternatieven? Hoe groot is dit verschil?
Gemiddeld genomen klopt het dat youngtimers minder zuinig zijn dan nieuwere alternatieven. Ter illustratie verwijs ik in dit verband naar cijfers van het compendium voor de leefomgeving6. Uit die cijfers blijkt bijvoorbeeld dat de gemiddelde nieuw in Nederland verkochte auto in 2002 een CO2-uitstoot had van 173 gram per kilometer en dat de gemiddelde nieuw in Nederland verkochte auto in 2017 een CO2-uitstoot had van 119 gram per kilometer. Gemiddeld is het verschil 54 gram CO2 per kilometer.
Wanneer stuurt u het onderzoek naar de mogelijkheid om de youngtimer-regeling aan te passen naar de Kamer?
Gemiddeld genomen klopt het dat youngtimers meer fijnstof uitstoten dan nieuwere alternatieven. Vooral oudere dieselauto’s zijn met name voor fijnstof veel vuiler dan meer moderne dieselauto’s. Dit komt omdat oudere dieselauto’s geen roetfilter hebben. Voor dieselauto’s die meer dan 15 jaar geleden op de markt gebracht zijn golden de Euronormen 1 (sinds 1 juli 1992) tot en met 3 (tot 1 januari 2005). Fijnstof wordt ook aangeduid in de eenheid PM (Particulate Matter). Onder Euronorm 1 tot en met 3 bedroegen de gestelde maxima fijnstof 0,14 PM tot 0,05 PM. Sinds 1 september 2014 is Euronorm 6 van toepassing en bedraagt het gestelde maximum fijnstof 0,005 PM. De gemiddelde fijnstofuitstoot voor Euronorm 1 dieselauto’s bedroeg 100 á 200 mg/km, terwijl dat voor Euronorm 6 dieselauto’s 1 á 2 mg/km bedraagt.
Kunt u een uitputtend overzicht geven van fiscale regelingen in het autodomein waar zakelijke rijders gebruik van kunnen maken? Wat is het budgettaire belang van deze maatregelen?
Ik streef er naar de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheid om de youngtimerregeling aan te passen voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen.
Welke risico’s, voor- en nadelen biedt de afschaffing van de youngtimer-regeling? Kunt u daarbij zowel op budgettaire gevolgen als milieueffecten ingaan?
Ik ga er vanuit dat met deze vraag bedoeld is welke fiscale regelingen gebruikt kunnen worden als er sprake is van een auto van de zaak maar die niet openstaan voor particuliere autobezitters/-rijders.
Er geldt een beperkt aantal regelingen voor het vaststellen van de fiscale bijtelling in verband met privé gebruik. Voor auto’s die niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen geldt een bijtelling van 25% over de cataloguswaarde en voor auto’s die meer dan 15 jaar geleden in gebruik zijn genomen geldt een bijtelling van 35% over de waarde in het economische verkeer. Ongeacht het moment van in gebruik name geldt een verlaging van de bijtelling van 18%-punt voor auto’s zonder uitstoot, met dien verstande dat de verlaging van de bijtelling ten hoogste € 9.000 bedraagt. De maximering van de verlaging van de bijtelling tot € 9.000 geldt niet voor auto’s zonder uitstoot die worden aangedreven door een motor die kan worden gevoed met waterstof. Het budgettaire belang van de verlaging van de bijtelling voor auto’s zonder uitstoot wordt voor 2019 geraamd op € 190 miljoen.
Bij de aanschaf van een nieuwe, volledig elektrische auto kan door ondernemers de milieu-investeringsaftrek (MIA) worden toegepast. Daarnaast kan voor waterstofauto’s zowel de MIA als de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) worden toegepast. Het budgettaire belang van de stimulering van nulemissievoertuigen via de MIA en Vamil wordt voor 2019 geraamd op circa € 31 miljoen.
Het bericht ‘Dunya Zorggroep weigert dossiers te verstrekken na beslag: ‘Ik ben bang dat er mensen gaan sterven’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dunya Zorggroep weigert dossiers te verstrekken na beslag: «Ik ben bang dat er mensen gaan sterven»»?1
Ja
Vindt u het ook onaanvaardbaar dat in een geval als dit wordt geweigerd patiëntendossiers over te dragen?
Ja, zorgvuldige overdracht is in dergelijke situaties essentieel. Op 17 mei 2019 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ernstige tekortkomingen geconstateerd in de wijze waarop Dunya Woonzorg B.V. de zorg van cliënten overdroeg aan Evital. Bij de overdacht van de zorgverlening aan de nieuwe zorgaanbieder had Dunya tot dat moment geen cliëntdossiers overgedragen. Daardoor kon de nieuwe zorgaanbieder geen goede zorg bieden aan de cliënten, aangezien de noodzakelijke cliëntinformatie ontbreekt. Door de cliëntdossiers niet over te dragen is de overdacht van zorg door Dunya als zorgaanbieder onvolledig en heeft Dunya de continuïteit van de zorg naar het oordeel van de IGJ ernstig in gevaar gebracht. Dat kan resulteren in risicovolle situaties voor kwetsbare patiënten, zoals het toedienen van onjuiste medicatie of bijvoorbeeld op onveilige wijze eten of drinken toegediend krijgen.
Bent u ook van mening dat in een geval als dit de veiligheid van patiënten prioriteit nummer één is en dus te allen tijde dient te worden gewaarborgd?
Ja.
Welke middelen staan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ter beschikking om af te dwingen dat patiëntendossiers worden overgedragen? Mochten bedoelde middelen onvoldoende zijn, bent u dan bereid om te bezien wat er dan nodig is om een en ander in voorkomende gevallen wèl te kunnen afdwingen?
De IGJ heeft eerst een bevel opgelegd en daarna een aanwijzing gegeven aan de zorgaanbieder om een zorgvuldige overdracht van de cliëntdossiers af te dwingen. De zorgaanbieder heeft hier niet aan voldaan. Vervolgens heeft de IGJ de zorgaanbieder een last onder dwangsom opgelegd met een begunstigingstermijn van twee dagen om naleving van de aanwijzing af te dwingen. De IGJ volgt de ontwikkelingen nauwgezet.
Heeft de IGJ de bedoelde overdracht inmiddels afgedwongen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is de zorgaanbieder in kwestie vanwege het hier aan de orde zijnde wangedrag een sanctie opgelegd? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet de IGJ voor zichzelf een rol weggelegd ten aanzien van de ook in het artikel beschreven situatie dat de bestuurder van de zorgaanbieder in kwestie haar medewerkers zou hebben verboden informatie te verschaffen over de zorg die patiënten nodig hebben? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven vindt de IGJ het van belang dat de juiste informatie voor de cliënten beschikbaar is om de continuïteit en veiligheid van zorg te waarborgen. Hierbij is goed bestuur ook van belang, de IGJ kijkt daarbij naar gedrag, integriteit en cultuur binnen een zorgorganisatie en de verantwoordelijkheid van het bestuur hierin.
Heeft u zicht op hoe vaak de in het artikel beschreven situatie van het niet overdragen van patiëntendossiers zich voordoet?
De IGJ heeft me laten weten dat ze dit niet zo bijhoudt, maar dat dit echt een uitzonderlijke situatie betreft.
Het rapport Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat dBvision in de onafhankelijke contra-expertise van 13 februari 2018 heeft geconcludeerd dat de geluidberekeningen voor de milieueffectrapportage (MER) Lelystad Airport (zowel 2014 als 2018) zijn vastgesteld in een regeling die – los van wat wettelijk gezien is voorgeschreven – gebruikmaakt van een verouderde berekeningsmethode?1
Ja.
Klopt het dat, zoals dBvision stelt, al sinds 25 augustus 2016 bekend is dat de methode verouderd is, aangezien de Commissie voor de m.e.r. dat destijds heeft vastgesteld?
Nee, dit heeft de commissie voor de m.e.r. niet vastgesteld. De commissie heeft alleen geadviseerd over actuele inzichten in de berekening van de geluidbelasting voor Schiphol. Zo adviseerde de commissie om voor de MER berekeningen ten behoeve van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel Schiphol (NNHS) de methoden waarmee het effect van wijzigingen in de start- en landingsprocedures op de hoogte en de verdeling van de geluidbelasting rond luchthaven Schiphol wordt berekend te actualiseren.2 In de beantwoording van uw vragen d.d. 17 mei 2019 heb ik aangegeven dat hierop destijds is besloten tot invoering en toepassing van het internationaal geharmoniseerde rekenmodel Doc29 voor het MER NNHS. Afgelopen november 2018 heb ik uw Kamer het concept MER NNHS toegestuurd.
In het advies van de commissie MER naar aanleiding van het geactualiseerde MER 2018 voor Lelystad Airport bevestigt de commissie dat het NRM het te gebruiken model is voor Lelystad Airport. Daarbij geeft de Commissie in haar advies van 18 april 2018 aan dat los van het feit dat het wettelijk niet is voorgeschreven en niet beschikbaar is, het nog niet duidelijk is of Doc29 relevant zou zijn in de situatie van een nieuwe luchthaven voor groot luchtverkeer.
Deelt u in het licht van uw toezegging tijdens het plenaire debat van 19 december 2017 over de milieueffectrapportage inzake Lelystad Airport «(w)e gaan rekenen met de meest actuele inzichten ....»2, de mening op grond van uw antwoorden op vraag 1 en 2 dat de MER2018 Lelystad derhalve niet is uitgevoerd met de meest actuele inzichten?3
Nee. De actualisatie van het MER Lelystad Airport (2018) is uitgevoerd met de meest actuele feiten en inzichten ten aanzien van gegevens die als invoer dienen voor de berekeningen met het geldende wettelijke rekenvoorschrift. De actualisatie betreft bijvoorbeeld actuele prestatieprofielen voor vliegtuigen, actuele gegevens B737-700 en -800, vliegprocedures B+ (aanpassing bij Biddinghuizen), vliegroutes voor vluchten onder de visual flight rules (VFR) verkeer, afhandeling aankomend verkeer (verkeersverdeling), aansluitroutes en een actueel woningbestand. De geluidsberekeningen in het kader van de actualisatie van het MER Lelystad Airport zijn uitgevoerd met het Nederlandse Rekenmodel (NRM) voor vliegtuiggeluid dat gebaseerd is op het wettelijk voorgeschreven rekenvoorschrift voor regionale luchthavens.
Voor wat betreft de toepassing van Doc29 (rekenvoorschrift) heb ik eerder aangegeven dat dit op dit moment niet beschikbaar is voor toepassing voor regionale luchthavens van nationale betekenis zoals Lelystad. Zodra Doc29 voor Schiphol wettelijk is geïmplementeerd, zal worden besloten of dit ook wordt geïmplementeerd voor geluidberekeningen voor andere burgerluchthavens.
Waarom is ervoor gekozen het verouderde model te gebruiken voor MER2018 Lelystad, terwijl al ten minste sinds 2016 bekend is dat het een verouderd model is?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Wat betekent het «niet beschikbaar» zijn in uw antwoorden op mijn vragen, waar u stelt dat Doc29 «momenteel niet beschikbaar (is) voor toepassing» anders dan bij Schiphol, terwijl de toenmalige Staatssecretaris in haar brief van 18 mei 2017 stelde dat het model is geverifieerd, verbeterd en geschikt voor berekeningen?4 Wat moet er technisch gebeuren, zodat het wel «beschikbaar» is?
Om Doc29 geschikt te maken voor de overige luchthavens in Nederland moet een aantal stappen worden doorlopen. Zo ontbreken geluidgegevens van vliegtuigtypes in de ANP database en moeten deze worden ingeschat op basis van een substitutiemethode. Verder ontbreken helikoptergegevens en moeten voor het kleine verkeer radargegevens beschikbaar komen. Dit vergt dat geluid- en prestatiegegevens van het verkeer geschikt moeten worden gemaakt om te kunnen rekenen volgens dit rekenvoorschrift. Ook dient de software aangepast te worden om op grond van Doc29 te rekenen, omdat de huidige Lden tool daarvoor niet geschikt is. Omdat Doc29 dan ook voor luchthavens van regionale betekenis zal gaan gelden (waarvoor de provinciebesturen bevoegd gezag zijn), zal hiervoor een proces met alle betrokken partijen moeten worden doorlopen, te meer omdat op basis van geluidberekeningen bepalingen worden opgenomen in een luchthavenbesluit en partijen aan dat besluit rechtszekerheid ontlenen. Momenteel wordt bezien of, en zo ja, op welke wijze Doc29 voor de regionale luchthavens geschikt gemaakt en geïmplementeerd kan worden. Ik verwacht de Kamer hierover binnenkort te informeren.
Als de actualisatie van de MER2014 door het ministerie niet een «actualisatie» was genoemd, maar een nieuwe MER, had dan op dat moment hetzelfde verouderde model gebruikt kunnen en mogen worden?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is destijds besloten om op advies van de commissie m.e.r in het MER voor het nieuwe normen en handhavingsstelsel Schiphol te rekenen met het internationale rekenmodel Doc29. Voor andere luchthavens dan Schiphol dienen de geluidberekeningen in het kader van een MER voor een Luchthavenbesluit formeel uitgevoerd te worden met het wettelijk voorgeschreven rekenvoorschrift uit de Regeling burgerluchthavens. NRM is gebaseerd op dit wettelijk rekenvoorschrift, derhalve zijn de berekeningen uitgevoerd met NRM. Doc29 is op dit moment niet voorgeschreven. Dit is door de Commissie m.e.r. bevestigd, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2. Het doet dus niet ter zake of er sprake is van een actualisatie of een nieuw MER.
Is er jurisprudentie beschikbaar waaruit blijkt dat de richtlijn 2002/49/EG met het voorschrift dat elke vijf jaar geluidsbelastingskaarten gemaakt moeten worden voor belangrijke luchthavens met meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen per jaar, daarmee het aantal werkelijke vliegtuigbewegingen bedoelt of het maximum aantal toegestane vliegtuigbewegingen zoals vastgelegd in het Luchthavenbesluit?
Zoals hierna aangegeven in het antwoord op vraag 8 en 9 hebben de geluidberekeningen die worden voorgeschreven door de Richtlijn omgevingslawaai (Doc29) betrekking op het opstellen van geluidsbelastingkaarten en -actieplannen. Daarbij wordt gerefereerd aan het verkeer in een gegeven (voorgaand) referentiejaar en aan verkeersontwikkelingen in de komende vijf jaar. Het gaat derhalve niet om verkeersaantallen in een MER of Luchthavenbesluit. Het maximale aantal vliegtuigbewegingen dat in het Luchthavenbesluit wordt opgenomen betreft een nationale bepaling die los staat van de Richtlijn omgevingslawaai. Jurisprudentie hierover is mij niet bekend. Zie verder het antwoord op vraag 8 en 9.
Geldt richtlijn 2002/49/EG ook voor Lelystad Airport, aangezien het totaal aantal vliegtuigbewegingen op Lelystad Airport, inclusief general aviation (exclusief oefenvluchten), ruwweg het dubbele zal zijn van de grenswaarde van maximaal 45.000 vliegtuigbewegingen (voor handelsverkeer en onderhoudsvluchten)? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 staat de Richtlijn 2002/49/EG inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai los van een MER of Luchthavenbesluit. Richtlijn 2002/49/EG bevat de verplichting om geluidsbelastingkaarten te maken voor belangrijke luchthavens. Belangrijke luchthavens zijn luchthavens waar jaarlijks meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen plaatsvinden, met uitsluiting van oefenvluchten met lichte vliegtuigen. De verplichting geluidbelastingkaarten te maken voor belangrijke luchthavens is geïmplementeerd in de Wet luchtvaart en geldt per 31 december 2018. Op grond van artikel 8a.45, eerste en tweede lid, van de Wet luchtvaart moet de Minister geluidbelastingkaarten vaststellen voor respectievelijk luchthaven Schiphol en «belangrijke luchthavens».
Lelystad Airport is geen «belangrijke luchthaven» als bedoeld in deze Richtlijn, omdat deze luchthaven niet voldoet aan het in artikel 8a.44, tweede lid, van de Wet luchtvaart neergelegde criterium «50.000 vliegtuigbewegingen met uitsluiting van oefenvluchten met lichte vliegtuigen» als bedoeld in hoofdstuk 5.2 ECAC.CEAC Doc29 Report on standard Method of Computing Noise around civil airports». In 2018 waren er in totaal 103.365 vliegtuigbewegingen op Lelystad Airport. Hiervan waren er 72.525 oefenvluchten (bron: CBS Statline). Dit betekent dat alleen de overige 30.840 vliegtuigbewegingen niet zijnde oefenvluchten relevant zijn voor het bepalen of Lelystad Airport onder of boven het criterium van 50.000 vliegtuigbewegingen blijft. De conclusie is dat met 30.840 vluchten niet zijnde oefenvluchten Lelystad Airport ruim onder genoemd criterium blijft. De verplichting uit de richtlijn voor de Minister om geluidbelastingkaarten te maken voor belangrijke luchthavens is dan ook niet van toepassing op Lelystad Airport. Het maximumaantal vliegtuigbewegingen zoals opgenomen in het Luchthavenbesluit staat hier los van. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Gezien het maximaal aantal vluchten op Lelystad, dat ruim boven de 50.000 zal zijn, hadden de geluidsbelastingkaarten in de bijlagen bij het besluit tot wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad (december 2018) dan niet moeten zijn gebaseerd op het nieuwe model Doc29?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer het besluit tot wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad niet in december 2018 maar in januari 2019 was genomen, hadden de met het verouderde model vastgestelde contouren dan nog gebruikt kunnen en mogen worden, gezien het feit dat per 31 december 2018 de Regeling Omgevingslawaai luchtvaart in werking is getreden waarin het nieuwe rekenmodel Doc29 verplicht is geïmplementeerd? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet aan de orde. De geluidberekeningen die worden voorgeschreven door de Richtlijn omgevingslawaai hebben alleen betrekking op het opstellen van geluidsbelastingkaarten en -actieplannen en niet op het MER of Luchthavenbesluit. Voor regionale luchthavens dienen de geluidberekeningen in het kader van een MER voor een Luchthavenbesluit uitgevoerd te worden op grond van het wettelijk voorgeschreven rekenvoorschrift. Dit is derhalve dan ook gedaan.
Zal handhaving bij Lelystad Airport plaatsvinden met Doc29 of met het verouderde model?
De handhaving van de grenswaarden voor geluidbelasting in het Luchthavenbesluit Lelystad vindt door de Inspectie Leefomgeving en Transport plaats op basis van het Besluit en de regeling burgerluchthavens en het daarin opgenomen wettelijke rekenvoorschrift. Doc29 is niet wettelijk voorgeschreven.
Hoe gaat de vertaalslag plaatsvinden tussen het ontwerp (gebaseerd op het verouderde model) en de handhaving(gebaseerd op Doc29)? Zullen er nieuwe geluidsbelastingskaarten gemaakt worden, zodra ook voor Lelystad het Doc29 rekenvoorschrift is ingevoerd? Wat is hiervoor de tijdlijn?
Zie antwoord op vraag 11; er gaat geen vertaalslag plaatsvinden. De verplichting om geluidbelastingkaarten te maken voor belangrijke luchthavens is niet van toepassing op Luchthaven Lelystad. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8,9, 10 en 11.
Is in de berekeningen voor MER2018 Lelystad «afschermingsfactor=1» wel of niet gebruikt?
In bijlage 5 bij de actualisatie van het MER 2018 (Actualisatie vliegprofielen MER Lelystad) is in tabel B-1 tot en met B-21 per vliegtuigtype weergegeven of al dan niet afscherming is toegepast. Deze bijlage is gebaseerd op de appendices bij het geldende rekenvoorschrift «Appendices rekenvoorschrift geluidbelasting van burgerluchthavens (m.u.v. de luchthaven Schiphol), Ministerie van Infrastructuur en Milieu», zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2015, 39253.
Kunt u exact aangeven voor welke type vliegtuigen «afschermingsfactor=1» is gebruikt, en voor welke typen «afschermingsfactor=0» is gebruikt?
Zie antwoord vraag 13.
Zijn de geluidstabellen voor MER2018 Lelystad gebaseerd op een standaardatmosfeer van 25 graden Celsius?
De geluidtabellen voor het groot verkeer zijn over het algemeen gebaseerd op gegevens van de ANP database van Eurocontrol, die op hun beurt zijn vastgesteld op basis van testgegevens zoals aangeleverd door vliegtuigfabrikanten. Deze testgegevens zijn onder uiteenlopende weersomstandigheden gemeten, maar voor opname in de database genormaliseerd naar een demping zoals vastgelegd in de SAE-AIR-1845 standaard. De genormaliseerde geluidgegevens zijn valide voor een gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15 °C als bij 25 °C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Dit wordt bevestigd in EU Richtlijn 2015/996.
Overigens wordt bij het berekenen van jaargemiddelde geluidbelasting met zowel NRM als Doc29 uitgegaan van jaargemiddelde (ICAO) standaard-atmosfeer op zeeniveau, met een standaard temperatuur van 15 °C, dus niet van 25 °C.
Bent u ervan op de hoogte dat er internationale standaardmethoden bestaan, om de standaard-geluidstabellen om te rekenen naar gemiddelde lokale omstandigheden?
Ja, van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt in het Doc29 rekenmodel voor Schiphol.
Kunt u bevestigen dat de geluidstabellen bij 25 graden Celsius niet gelijk zijn aan die bij 15 graden Celsius?
De ANP geluiddata zijn valide voor een gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15 °C als bij 25 °C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 16 kunnen de geluidgegevens herberekend worden naar specifieke condities, zoals 15 °C of 25 °C en 70 procent relatieve vochtigheid. De aanpassing van de ANP geluiddata is een optie binnen het Doc29 rekenmodel, zodat de berekeningen specifieker gemaakt kunnen worden voor (de atmosferische demping bij) een gegeven temperatuur als onderdeel van een standaardatmosfeer. Deze optie is alleen onderdeel van het Doc29 rekenmodel en deze optie wordt niet gegeven binnen het huidige NRM waarmee de MER berekeningen zijn uitgevoerd.
Is er in de berekeningen geconverteerd van 25 naar 15 graden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor het berekenen van jaargemiddelde geluidbelasting wordt bij het NRM net als voor Doc29 uitgegaan van jaargemiddelde (ICAO) standaard-atmosfeer op zeeniveau, met een standaard temperatuur van 15 °C, dus niet van 25 °C.
Zie verder het antwoord op vraag 17.
Klopt het dat, hoewel Doc29 volgens uw antwoorden niet beschikbaar is voor andere vliegvelden dan Schiphol, de geluidscontouren voor Schiphol wél met zowel het verouderde model als met Doc29 zijn uitgevoerd? Verbreden of versmallen de geluidscontouren van rechte stukken wanneer Doc29 wordt gebruikt in plaats van het verouderde model? Verbreden of versmallen de geluidscontouren van bochten wanneer Doc29 wordt gebruikt in plaats van het verouderde model?
Ja. In 2016 waren de scenario’s voor het MER NNHS Schiphol al berekend met NRM. In 2018 zijn in de concept-MER NNHS geactualiseerde scenario’s berekend met Doc29. De contouren hangen nauw samen met het verkeersscenario en de gehanteerde uitgangspunten. Er heeft nooit een specifieke vergelijking plaatsgevonden tussen specifieke modelparameters en modelkeuzes van NRM en Doc.29. Het is dan ook niet mogelijk om generieke uitspraken te doen over verschillen tussen NRM en Doc.29.
Met welke factor verbreden of versmallen de geluidscontouren van rechte stukken? Kunt u daar, zo mogelijk afhankelijk van geluidsniveau, een (desnoods ruwe) schatting van geven?
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen deze keer wel één voor één beantwoorden?
Met bovenstaande antwoorden heb ik al uw vragen beantwoord.
Het moeilijke wijzigen van een achternaam, zelfs voor slachtoffers van misbruik |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Ja.
Klopt het dat een achternaam tegenwoordig een minder belangrijke functie vervuld, kijkend naar de identificatie van mensen, ten opzichte van 20 jaar geleden mede dankzij het burgerservicenummer?
De functie van de naam blijft belangrijk, maar is in de loop van de tijd aangevuld met andere identificatiemiddelen waaronder biometrische gegevens als vingerafdrukken en het BSN. Het BSN is een uniek nummer dat gekoppeld is aan een persoon die is ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). De gegevens die overheidsorganisaties verzamelen, bewaren en uitwisselen zijn aangevuld met het BSN dat altijd aan een persoon is gekoppeld. De naam is door technische ontwikkelingen voor de overheid en andere instellingen niet meer het enige identificatiemiddel. In het maatschappelijk leven heeft de naam echter nog steeds een belangrijke identificerende functie. Ik verwacht dat dat in de toekomst ook zo zal blijven. Verder zal de naam een belangrijke individualiserende rol blijven spelen, ook in de relatie tussen burgers en overheid en instellingen.
Kent u de Brochure naamswijziging van Justis?2
Ja.
Hoe vaak heeft een achternaamwijziging jaarlijks plaatsgevonden sinds 2010? Hoe vaak is er een verzoek gedaan tot achternaamwijziging? Kunt u dit uitsplitsen naar A-verzoeken, B-verzoeken en C-verzoeken inclusief subnummer?
In bijgaand overzicht treft u de gevraagde gegevens aan.
Klopt het dat sinds begin 2019 jongeren, geboren in 1998 hun achternaam kunnen wijzigen in de achternaamnaam van de andere ouder? Zo ja, hoe vaak is hier gebruik van gemaakt in de eerste maanden van 2019?
Op 1 januari 1998 is het Besluit geslachtsnaamwijziging gewijzigd om het mogelijk te maken dat kinderen vanaf hun achttiende levensjaar een verzoek kunnen indienen om de achternaam te kunnen wijzigen in die van de andere ouder. Dit verzoek dient voor de 21ste levensjaar gedaan te worden.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 31 augustus 2019 zijn er 95 verzoeken ingediend.
Klopt het dat de achternaam, indien geen bezwaar wordt gemaakt en er een positieve beslissing is genomen, per koninklijk besluit wordt gewijzigd? Zo ja, waarom wordt dit per koninklijk besluit gedaan en acht u dit relatief zware middel nog wel het best passend bij een achternaamwijziging?
Geslachtsnaamswijziging gebeurt in de regel bij koninklijk besluit. Voor een voornaamswijziging moet een persoon zich wenden tot de rechtbank. De keuze van de wetgever om een wijziging van de geslachtsnaam door de Koning te laten geschieden en voornaamswijziging, afgezien van de bijzondere regeling voor transgender personen (art. 1:28b lid 2 Burgerlijk Wetboek; BW), door tussenkomst van de rechter heeft een historische achtergrond. Het verschil is te verklaren uit het feit dat in het begin van de negentiende eeuw de Kroon als een belangrijkere instantie dan de rechter werd gezien. Ik zal de mogelijkheden onderzoeken om te komen tot één loket waar men zich kan wenden voor zowel voor- als achternaamswijziging. Overigens is mij niet gebleken dat er op dit moment sprake is van grote of urgente problemen op dit punt.
Waarom zijn er voor het wijzigen van de voor- en achternaam verschillende loketten? Deelt u de mening dat een en hetzelfde loket wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat binnen uiterlijk 20 weken, na indiening van een aanvraag inclusief de juiste bijlage vanuit Nederland, een beslissing door Justis wordt genomen? Welke deskundigheid wordt ingezet bij het nemen van een dergelijke beslissing? Op basis van welke feiten kan besloten worden te besluiten een achternaamwijziging niet goed te keuren, indien wel alle documenten correct zijn ingevuld?
Ja, dat klopt. Artikel 1:7 lid 7 BW bepaalt dat er binnen 20 weken een beslissing dient te worden genomen. Bij de behandeling van de aanvraag wordt o.a. een check in de Basisregistratie personen gedaan en worden eventuele belanghebbenden op de hoogte gebracht van de aanvraag. Zij kunnen een zienswijze indienen. Vervolgens wordt aan de hand van de overgelegde documenten beoordeeld of het verzoek voldoet aan de gestelde voorwaarden (zie het Besluit geslachtsnaamswijziging). Wanneer er niet aan de in het Besluit geslachtsnaamswijziging gestelde voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor een aanvraag tot achternaamwijziging, indien een complete en correcte aanvraag wordt ingediend? Kunt u toelichten waarom, indien een complete en correcte aanvraag ingediend wordt, er toch een termijn van 20 weken wordt gehanteerd? Kan deze termijn aangepast worden?
Op een verzoek tot geslachtsnaamswijziging moet uiterlijk binnen 20 weken worden beslist. 99% van de aanvragen tot naamswijziging wordt binnen 20 weken afgehandeld. De afgelopen jaren is in meer dan driekwart van de gevallen binnen 10 weken een beslissing op een verzoek tot naamswijziging genomen. In het eerste kwartaal van 2019 lag dit percentage hoger.
De in de wet genoemde beslistermijn betreft een maximale termijn. Ik zie geen reden om die termijn aan te passen nu in circa een kwart van de gevallen die termijn ook nodig is om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Ik merk daarbij op dat als sneller kan worden beslist op een verzoek dat ook gebeurt.
Klopt het dat de kosten voor een achternaamwijziging 835 euro bedragen voor een meerderjarige, 835 euro voor één of twee minderjarige kinderen en 1.670 euro voor drie of meer meerderjarige kinderen? Kunt u deze kosten onderbouwen en dan met name ingaan op het feit dat de kosten gelijk zijn wanneer het gaat om één meerderjarige en twee minderjarige kinderen?
In de vraag staat «... 1.670 euro voor drie of meer meerderjarige kinderen». Ik neem aan dat wordt bedoeld «... 1.670 euro voor drie of meer minderjarige kinderen». In dat geval zijn de genoemde tarieven juist. Tot 2011 werd per gezin één tarief gehanteerd, ongeacht het aantal kinderen. Echter, voor elk van de kinderen dient een separaat besluit te worden genomen, aan de hand van verschillende criteria bijvoorbeeld vanwege leeftijdsverschillen. Destijds is gekozen voor een beperkte tariefdifferentiatie in het kader van de wens om te komen enerzijds tot meer kostendekkendheid en anderzijds de vaststelling van een reële én billijke tarifering voor naamswijziging. Er is voor gekozen om voor de behandeling van een verzoek om naamswijziging van maximaal twee kinderen het bedrag van 835 euro te heffen en bij drie of meer kinderen het bedrag van 1.670 euro. De tarieven dekken niet in alle gevallen de kosten die de Dienst Justis maakt.
Hoe moet de zin «Een A- of B-verzoek gaat voor een C1-verzoek. U kunt een C1-verzoek alleen indienen wanneer u niet aan de voorwaarden voldoet van een A- of B-verzoek.» geïnterpreteerd worden?
Uitgangspunt is dat als iemand geslachtsnaamswijziging wil dat alleen kan op de gronden genoemd in de artikelen 1 tot en met 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (de zogenoemde A- en B-verzoeken). In uitzonderingsgevallen waarin niet aan de voorwaarden voor een A- of B-verzoek wordt voldaan, kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan (C-verzoek). In dat geval moet de verzoeker onderbouwen dat het achterwege blijven van geslachtsnaamswijziging zijn of haar lichamelijke of geestelijke gezondheid in ernstige mate schaadt.
Klopt het dat wanneer iemand met een niet Nederlands klinkende achternaam een verzoek tot achternaamwijziging doet omdat deze persoon als kind door beide ouders is misbruikt die hiervoor niet onherroepelijk veroordeeld zijn, deze persoon niet in aanmerking komt voor een C1-verzoek (psychologische hinder) maar een B6-verzoek (een niet Nederlands klinkende achternaam wijzigen) in moet dienen?
In een geval waarin zowel sprake is van een niet Nederlands klinkende naam (B6) als waarin wordt voldaan aan de voorwaarden van de hardheidsclausule (C1), wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld om een B6-verzoek in te dienen. De reden daarvoor is dat voor een B6-verzoek geen rapport van een onafhankelijk psychiater of psycholoog hoeft te worden overgelegd hetgeen voor betrokkene minder belastend kan zijn. Echter, als betrokkene dat wenst kan ook een beslissing op grond van een C1-verzoek worden genomen.
Zoals bij vraag 11 reeds aangegeven, is het uitgangspunt dat als iemand geslachtsnaamswijziging wil, dat alleen kan op de gronden genoemd in de artikelen 1 tot en met 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (de zogenoemde A- en B-verzoeken). In uitzonderingsgevallen waarin niet aan de voorwaarden voor een A- of B-verzoek wordt voldaan, kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan (art. 6 Besluit; C-verzoek).
Klopt het dat wanneer iemand als kind is misbruikt door zijn/haar vader die hiervoor onherroepelijk veroordeeld is met medeweten van de moeder die hiervoor niet onherroepelijk veroordeeld is en deze persoon de achternaam van zijn/haar vader wil wijzigen, deze persoon niet de achternaam van zijn/haar moeder aan hoeft te nemen maar ook kan kiezen voor bijvoorbeeld een geslachtsnaam die nog niet in Nederland voorkomt en die Nederlands klinkt?
Ja, dat klopt. In gevallen waarin een beroep op de hardheidsclausule wordt gedaan geldt in beginsel een vrije keuze van de nieuwe achternaam. In de praktijk wordt toepassing gegeven aan het algemene in artikel 1 lid 2 Besluit geslachtsnaamwijziging neergelegde uitgangspunt dat wijziging bij voorkeur geschiedt door omzetting van enkele letters of door toevoeging van een voor- of achtervoegsel. Wanneer dit niet mogelijk of wenselijk is, dan geschiedt wijziging door het kiezen van een andere geslachtsnaam. De andere geslachtsnaam kan ook een geslachtsnaam zijn die nog niet in Nederland voorkomt en die Nederlands klinkt.
Hoe loopt de procedure van een achternaamwijziging wanneer er sprake is van incest, zowel in het geval dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling als in het geval dat hiervan geen sprake is? Hoe wordt in beide gevallen omgegaan met de kosten van de achternaamwijziging?
Als achternaamwijziging wordt verzocht in een geval waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor incest, neemt de Dienst Justis op basis van die veroordeling aan dat er sprake is van psychische hinder en kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan. Het overleggen van de onherroepelijke veroordeling is voldoende om de naamswijziging in te kunnen willigen. Er zijn dan geen leges verschuldigd. In geval er geen onherroepelijke veroordeling ligt, moet verzoeker onderbouwen dat er sprake is van psychische hinder door een rapport te overleggen van een onafhankelijke psycholoog of psychiater.
Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Ik ben voornemens de werkwijze in deze gevallen aan te passen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van geestelijke of lichamelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen. Aan de hand van de overgelegde documenten wordt vervolgens het verzoek beoordeeld en wordt de reguliere procedure gevolgd. Zoals in de brief van vandaag gemeld, ben ik eveneens voornemens om voor slachtoffers van incest die een beslissing kunnen overleggen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven waarbij een uitkering is toegekend, de naamswijziging gratis te maken.
Bent u bereid de procedure van een achternaamwijziging bij incest te vereenvoudigen en te versnellen? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toelichten wie een andere belanghebbende is in het geval van een naamswijziging? Zijn beide ouders bijvoorbeeld een belanghebbende indien een meerderjarige een achternaamwijziging vraagt ook in gevallen van C-verzoeken? Zo ja, acht u dat redelijk?
In artikel 7 van het Besluit geslachtsnaamswijziging is vermeld wie voorafgaand aan het nemen van een besluit op een verzoek om naamswijziging moeten worden gehoord. In artikel 1:7 lid 6 BW is bepaald wie schriftelijk worden geïnformeerd over het voornemen om tot naamswijziging over te gaan. Als een meerderjarige een achternaamwijziging vraagt op grond van artikel 6 van het Besluit (C-verzoek), worden zijn of haar ouders hier niet over gehoord en ook niet over geïnformeerd. De ouder wiens naam betrokkene wil krijgen wordt na afronding van de procedure wel geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat wanneer iemand niet voldoet aan de eisen voor een A-verzoek of B-verzoek en er geen sprake is van een C2- of C3-verzoek enkel door middel van psychologische hinder (C1) een verzoek kan worden gedaan? Vindt u het rechtvaardig dat wanneer twee personen met de wens hun achternaam te wijzigen, die feitelijk hetzelfde hebben meegemaakt qua misbruik zonder onherroepelijke veroordeling, bij Justis komen maar dat slechts één gebruik heeft moeten maken van de zorg een psycholoog, alleen deze persoon haar of zijn achternaam kan wijzigen?
In de gevallen waarin geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden moet nu nog een onafhankelijk (BIG-geregistreerde) psycholoog of psychiater een rapport opstellen waaruit blijkt dat het uitblijven van de naamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van betrokkene ernstig zal schaden. Dat geldt zowel voor verzoekers die gebruik gemaakt hebben van de zorg van een psycholoog als voor verzoekers die dat niet hebben gedaan. Overigens, zoals ik vandaag in mijn brief heb aangekondigd, wil ik die procedure vereenvoudigen.
Hoe kijkt u tegen de mogelijkheid aan de lat voor achternaamwijziging lager te leggen bijvoorbeeld door een achternaamwijziging als grond toe te voegen op basis van «zwaarwegend persoonlijk belang»?
Het criterium «zwaarwegend persoonlijk belang» is een subjectief criterium. Ik ben geen voorstander van het invoeren van een dergelijk subjectief criterium. Dit criterium is lastig te objectiveren, daarmee lastig uitvoerbaar en werkt rechtsongelijkheid in de hand.
Herinnert u zich de toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg, gehouden op 16 mei 2018, over Personen- en familierecht dat u een reactie zou geven op het onderzoeksrapport «Geslachtsnaamwijziging na incest. Een juridisch onderzoek naar de knelpunten in de procedure tot wijziging van de geslachtsnaam voor slachtoffers van incest»?3 Wanneer kan de Kamer deze reactie verwachten?
Ja, vandaag heb ik uw Kamer per brief hierover geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja. De vragen 6 en 7 en de vragen 14 en 15 heb ik gelet op hun samenhang samen beantwoord.
Het wijzigen van de achternaam na incest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Vandaag heb ik een brief aan uw Kamer gestuurd waarin ik uiteen heb gezet dat ik in dit soort gevallen de procedure voor geslachtsnaamswijziging wil vereenvoudigen.
Vindt u het nog steeds terecht en nodig dat mensen die van hun achternaam af willen, omdat het dezelfde naam is als die van de vader, broer of oom die incest pleegde, te maken krijgen met een belastend psychisch onderzoek, een procedure die wel een jaar kan duren omdat beide ouders belanghebbende zijn en dus inspraak hebben en hiervoor 835 euro aan kosten moeten betalen? Zo ja, waarom?
In gevallen waarin sprake is geweest van incest en een onherroepelijke veroordeling heeft plaats gevonden, is het overleggen van die onherroepelijke veroordeling voldoende om tot naamswijziging over te gaan. In gevallen waarin er geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, kan naamswijziging plaatsvinden indien betrokkene aantoonbare lichamelijke of geestelijke hinder ondervindt als gevolg van zijn of haar geslachtsnaam. Ik ga de werkwijze in deze gevallen aanpassen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van lichamelijke of geestelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen.
De Dienst Justis handelt deze verzoeken om naamswijziging in 99% van de gevallen af binnen de wettelijke beslistermijn van 20 weken. Anders dan verondersteld, worden de ouders van een meerderjarige verzoeker in het geval van een beroep op de hardheidsclausule niet gehoord voorafgaand aan het te nemen besluit.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat informatie over het vervallen van de leges, wanneer er sprake is van naamswijzigingsaanvraag door een slachtoffer van wie de naamgever onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd tegen familieleden in de tweede graad, tegen zijn/haar levensgezel of tegen de levensgezel van zijn/haar familielid in de eerste of de tweede graad,2 duidelijk en vindbaar moet zijn op de website en brochure van Justis zodat mensen deze informatie mee kunnen nemen in hun overweging tot het besluit van een naamswijziging? Bent u bereid er voor te zorgen dat deze informatie duidelijk en expliciet vindbaar te maken, teneinde de transparantie over de kosten van naamswijzigingen te vergroten?
Ja, ik zal de Dienst Justis vragen ook de betreffende informatie makkelijker vindbaar te maken voor burgers.
Waarom is slechts bij onherroepelijke veroordelingen van de dader de procedure eenvoudiger en gratis?
In gevallen waarin een onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechter het daderschap en daarmee ook het slachtofferschap vastgesteld. Door de Dienst Justis wordt in die gevallen aangenomen dat er sprake is van psychische hinder. In gevallen waarin het niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, moet de Dienst Justis op een andere wijze kunnen vaststellen dat er sprake is van psychische hinder. Dat kan aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk psycholoog of psychiater. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de constatering dat het vaak, om wat voor reden dan ook, niet tot een onherroepelijke veroordeling komt terwijl dat lang niet altijd wil zeggen dat er geen sprake is van incest en slachtofferschap?
Ik kan deze constatering in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Eenduidige cijfers over het aantal gevallen waarin een melding of aangifte van incest niet tot een onherroepelijke veroordeling leidt, zijn helaas niet voorhanden. Dit wordt als zodanig niet geregistreerd door de politie of de rechtspraak.
Bent u daarom bereid te overwegen of hier versoepeling plaats kan vinden van deze criteria, omdat de gevolgen van deze ingewikkelde en dure procedure schrijnend zijn voor de slachtoffers?
Ik neem aan dat uw vraag ziet op de naamswijzigingsprocedure. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, pas ik mijn beleid aan. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Wilt u bijvoorbeeld overwegen of het doen van een serieuze aangifte voldoende zou kunnen zijn voor het gratis kunnen wijzigen van de achternaam, of bijvoorbeeld door de gezinsleden vrij te stellen van deze hoge kosten bij een soortgelijk verzoek tot naamswijziging? Zo nee, waarom niet?
Als de dader onherroepelijk is veroordeeld, hoeft diens slachtoffer geen leges te betalen voor naamswijziging. De vrijstelling van de leges past in het beleid waarin de overheid slachtoffers van ernstige criminaliteit ondersteunt. Ik meen dat slachtoffers in vergelijkbare gevallen waarin het (nog) niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, ook vrijgesteld moeten worden van betaling van leges. Om vrijstelling te kunnen verlenen moet vastgesteld kunnen worden of betrokkene slachtoffer is. Als voorwaarde stellen dat aangifte is gedaan, acht ik daartoe niet toereikend; na de aangifte volgt het tactische onderzoek waarbij de waarheidsvinding centraal staat. Dat onderzoek kan andere inzichten opleveren.
Ik heb bij de aanpassing van mijn beleid besloten om aansluiting te zoeken bij de criteria van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Een naamswijziging is voor slachtoffers van incest ook gratis als door het Schadefonds een uitkering is toegekend. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft door die uitspraak betrokkene erkenning gegeven als slachtoffer. Daarvoor is een onherroepelijke veroordeling geen vereiste.
De berichten ‘Spijkenisserbrug weer open na storing’ en ‘Problemen met Spijkenisserbrug en Haringvlietbrug voorbij’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen op de website van RTV Rijnmond: «Spijkenisserbrug weer open na storing» en «Problemen met Spijkenisserbrug en Haringvlietbrug voorbij»?1 2
Ja.
Hoeveel storingen zijn er de afgelopen twee jaar geweest aan de Spijkenisserbrug? Kunt u daarin het onderscheid aangeven in oorzaak en duur van de storing?
Een stremming van de brug voor de scheepvaart of voor het wegverkeer kan veroorzaakt zijn door een storing of door externe oorzaken. Storingen worden voornamelijk veroorzaakt door elektrische defecten (55% van de gevallen), mechanische defecten (10%) of door problemen met het besturingssysteem (15%). Een externe oorzaak is bijvoorbeeld een aanrijding van de slagboom van de brug. Ongeveer 70% van de stremmingen betreft een storing.
In onderstaande tabel is per jaar het aantal stremmingen aangegeven en wordt de gemiddelde stremmingsduur vermeld. De beschikbaarheid van de brug blijft over de jaren heen voor zowel het wegverkeer als de scheepvaart op minimaal 99%.
2017
2018
2019 (t/m 25 mei)
Aantal
Gemiddelde duur (uur)
Aantal
Gemiddelde duur (uur)
Aantal
Gemiddelde duur (uur)
Stremmingen (totaal storingen en externe oorzaken)
27
3:34
28
3:45
11
1:53
Storingen
21
3:56
17
5:05
8
2:06
Externe oorzaken (vnl. aanrijding slagboom)
6
2:17
11
1:40
3
1:21
Wat is de uitkomst van het in uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen (Kamervragen Remco Dijkstra, vergaderjaar 2017–2018, aanhangsel Handelingen 1467) toegezegde onderzoek naar mogelijkheden om de uitvoering van de renovatie van de Spijkenisserbrug te versnellen?
In reactie op de aangehaalde eerdere Kamervragen, heb ik aangegeven dat ik laat onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de uitvoering te versnellen, maar dat ik de mogelijkheden beperkt acht. Het onderzoek naar de versnellingsmogelijkheden is recent afgerond. Ik moet op basis hiervan nu vaststellen dat een versnelling van de renovatie ten opzichte van de huidige planning niet mogelijk is.
Voorafgaand aan de uitvoering wordt in de lopende planfase met onderzoek de technische staat van de brug in kaart gebracht. Dit is een complex proces dat nog in volle gang is. Na afloop van de planfase kan de renovatiescope worden bepaald. De duur van het onderzoek naar de technische staat van de brug en de tijd die daarna nodig is voor de contracteringsfase, bepalen de planning van het project en kunnen niet verkort worden.
Welke kansen ziet u om de renovatie te versnellen door bijvoorbeeld capaciteit uit te breiden bij storingsgevoelige assets, ook in het licht van het rapport van de Algemene Rekenkamer van 15 mei 2019 («Het wordt pas sexy als het fout gaat»,3 waarin onder andere aangegeven wordt dat het achterstallig onderhoud wordt onderschat?
De renovatie-opgave van de Spijkenisserbrug kan niet worden versneld (zie antwoord op vraag 3). Bepalende factor is de doorlooptijd van het benodigde onderzoek naar de technische staat van de brug. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd door een marktpartij. Het onderzoek bestaat onder andere uit intensieve inspecties en uitgebreide berekeningen. Eerdere ervaring met renovatieprojecten waarbij besluitvorming heeft plaatsgevonden op een grover informatieniveau leert dat dit grote risico’s oplevert op vertragingen in de uitvoering van het project. Inzet van extra capaciteit bij RWS levert geen versnelling op bij de uitvoering van het onderzoek voor de Spijkenisserbrug.
Is het mogelijk om voor de periode in aanloop naar de renovatie van de Spijkenisserbrug de capaciteit bij Rijkswaterstaat uit te breiden, enerzijds om de impact van incidenten bij storingsgevoelige assets te verkleinen door extra flankerende maatregelen mogelijk te maken, anderzijds om direct te investeren in flankerende maatregelen?
RWS is bezig met de voorbereiding van dergelijke maatregelen bij de Spijkenisserbrug. Enerzijds worden samen met de gemeenten Nissewaard en Rotterdam de mogelijkheden onderzocht om vooral het langzaam verkeer te faciliteren tijdens (langdurige) storingen van de Spijkenisserbrug. Ik denk hierbij aan extra inzet van het openbaar vervoer of tijdelijk vervoer over water. Deze oplossingen worden op haalbaarheid bekeken. Anderzijds blijf ik bezig met de voorbereiding van technische maatregelen waarmee vooruitlopend op de renovatie de storingsgevoeligheid van de Spijkenisserbrug afneemt. Eerder heb ik in dit kader de hoogspanningsinstallatie en het wisselstrooksysteem van de brug vervangen.
De uitvoering van de flankerende maatregelen vraagt vanzelfsprekend capaciteit van Rijkswaterstaat en van de regio. Rijkswaterstaat is momenteel in overleg met de regio aan het onderzoeken hoe de flankerende maatregelen en de benodigde capaciteit op korte termijn georganiseerd kunnen worden.
Bent u bereid de openingstijden vast te zetten buiten de ochtend- en de avondspits om de overlast van brugopeningen te verkleinen, en net zoals bij de Erasmusbrug en Van Brienenoordbrug bloktijden in te voeren? Deelt u de mening dat door clustering van de scheepvaart op deze route ook een bijdrage wordt geleverd aan lagere emissies en een bijdrage kan worden geleverd aan de klimaatdoelstellingen?
De Oude Maas is een hoofdvaarweg die de verbinding vormt voor zeeschepen met de (zee-) havens van Moerdijk en Dordrecht. Het economisch belang van (zee)scheepvaart op deze route is groot. De grote zeeschepen kunnen hier moeilijk manoeuvreren of stil liggen zonder dat dit onveilige situaties oplevert. Daarnaast zijn zeeschepen vaak afhankelijk van het getij en hebben zij de juiste stroomrichting nodig voor het passeren van bruggen en voldoende waterdiepte nodig om de havens van Moerdijk en Dordrecht binnen te kunnen lopen. Omdat het getij verschuift over de dagen heen treedt deze situatie steeds op een ander moment van de dag op.
Vanwege bovenstaande argumenten krijgt de (zee-)scheepvaart voorrang ten opzichte van het lokale wegverkeer bij de Spijkenisserbrug. Ik ben om die reden niet voornemens om vaste openingstijden in te stellen voor de Spijkenisserbrug buiten de spitsperiodes. De Spijkenisserbrug wordt alleen geopend voor schepen hoger dan 12,5 meter. De brug gaat open zodra een schip zich aandient. Dat kan dus ook in de spits zijn. Voor de recreatievaart wordt de brug in de spitsuren niet (exclusief) geopend.
De situatie op de Nieuwe Maas is anders. De Nieuwe Maas is een hoofdvaarweg die vooral voor binnenvaart, recreatievaart en bijzondere transporten wordt gebruikt. De bruggen over de Nieuwe Maas hoeven veel minder vaak bediend te worden en openingen zijn veelal voor de recreatievaart en bijzondere transporten die buiten de spitsen gepland kunnen worden. De Erasmusbrug en de Van Brienenoordbrug over de Nieuwe Maas kunnen daarom wel op vaste tijden bediend worden.
Het clusteren van de (zee-)scheepvaart, zodat meerdere schepen tegelijk de Spijkenisserbrug kunnen passeren, wordt al toegepast en ook door het loodswezen nagestreefd indien de veiligheid dit toelaat. Door de beperkte manoeuvreerbaarheid van zeeschepen en de afhankelijkheid van het getij is clusteren niet altijd mogelijk.
In de scheepvaart is geen sprake van lagere emissies omdat door clustering van de scheepvaart en beperking van de doorvaartijden van de scheepvaart, de wacht- en vaartijden van de scheepvaart toenemen. Of door het ontbreken van brugopeningen in de spits het wegverkeer een bijdrage kan leveren aan lagere emissies en de klimaatdoelstellingen, kan ik niet beoordelen. Het is namelijk niet in te schatten welke gevolgen een betere doorstroming van het verkeer bij de Spijkenisserbrug heeft voor de rest van het netwerk.
Het bericht dat KLM medeoprichter is van een maatschappij die vluchten tussen Antwerpen en Londen wil verzorgen |
|
Suzanne Kröger (GL), Bart Snels (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat KLM medeoprichter is van een maatschappij die vluchten tussen Antwerpen en Londen wil verzorgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat KLM met u in gesprek is over het uitfaseren van korte vluchten en tegelijk een dochtermaatschappij opricht voor precies dat doel?
In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) wordt het proces beschreven waarmee de Staatssecretaris van IenW en ik, samen met de spoor- en luchtvaartsector, willen komen tot een plan van aanpak om de internationale trein een aantrekkelijker alternatief te maken voor het vliegtuig en de aansluiting tussen beide modaliteiten te versterken. Daarbij zetten wij allereerst in op de verbindingen tussen Nederland en de steden Londen, Brussel, Parijs, Frankfurt, Düsseldorf en Berlijn. Voor de bestemming Brussel zal – binnen de kaders van de geliberaliseerde interne EU luchtvaartmarkt – met relevante partijen in overleg worden getreden met als inzet met hen afspraken te maken over het uitfaseren van de lijnvluchten tussen Amsterdam en Brussel. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Kröger (Kamerstuk 29 984, nr. 824).
Het feit dat de KLM een minderheidsbelang heeft in de nieuwe luchtvaartmaatschappij Air Antwerp – die de route tussen Antwerpen en Londen wil (her)openen – doet geen afbreuk aan het bovengenoemde proces. Het verkeer tussen de buitenlandse steden Antwerpen en Londen maakt daar immers geen onderdeel van uit. Gezien het achterliggende doel van het gezamenlijk op te stellen plan van aanpak is het evenwel te prefereren dat korte routes zoveel mogelijk met de trein worden bediend. Ik zal dit ook uitdragen in contacten met de spoor- en luchtvaartsector.
Bent u als aandeelhouder hierin gekend?
Dit betreft geen besluit waarvoor goedkeuring van de aandeelhouder nodig is.
Weet u of KLM meer plannen heeft voor vergelijkbare projecten?
Op dit moment zijn bij ons geen plannen van KLM bekend voor vergelijkbare projecten.
Bent u bereid om met KLM in gesprek te gaan om alle korte, overbodige vluchten uit te faseren, ook die van dochtermaatschappijen en partners?
De huidige werkzaamheden met de Nederlandse spoor- en luchtvaartsector zijn gericht op de verbindingen tussen Nederland en de steden Londen, Brussel, Parijs, Frankfurt, Düsseldorf en Berlijn. De activiteiten van dochtermaatschappijen, participaties of commerciële partners van Nederlandse luchtvaartmaatschappijen op verbindingen buiten Nederland maken geen onderdeel uit van dit proces.
Zoals ik in antwoord 2 aangaf is het gezien het achterliggende doel van het gezamenlijk op te stellen plan van aanpak evenwel te prefereren dat korte routes zoveel mogelijk met de trein worden bediend. Ik zal dit ook uitdragen in contacten met de spoor- en luchtvaartsector.
Het bericht dat een NPO-topman bestuurder was van een brievenbusfirma en het bericht over de declaraties van de NPO-directeur |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De Thaise constructie van televisiebaas Frans Klein»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Etentje met zure nasmaak»?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het bericht dat de directeur van NPO bij zijn aantreden bij de NPO alleen heeft opgegeven dat hij eigenaar was van een Thais restaurant en niet heeft gemeld dat hij bestuurder was van een vennootschap gevestigd in Kent, Engeland? Wat is uw mening hierover?
Betrokkene heeft bij indiensttreding in 2014 bij de NPO gemeld dat hij mede eigenaar was van twee Thaise restaurants. Dit was dus bij indiensttreding op 1 mei 2014 aan de NPO bekend en is nadien opgenomen in de complianceverklaring over 2014. De NPO heeft het eigenaarschap als zijnde een nevenfunctie getoetst aan artikel 2.4.1 van de Gedragscode Goed Bestuur en Integriteit Publieke Omroep 2012. Dit artikel bepaalt dat een medewerker geen nevenfuncties vervult die strijdig zijn met het belang van de media-instelling. De NPO heeft geconstateerd dat van een strijdig belang geen sprake was omdat een Thais restaurant op geen enkele wijze activiteiten ontplooit die een relatie hebben met de activiteiten, taken en bevoegdheden van de NPO. De melding uit 2014 is naderhand niet gewijzigd of aangevuld en in 2016 ingetrokken omdat de betrokkenheid bij de restaurants toen eindigde. In een bericht van 6 juni 2019 heeft de Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO) het volgende gemeld: «Naar aanleiding van berichten in de pers over de zakelijke betrokkenheid van Frans Klein (directeur Video NPO) bij een aantal restaurants, heeft CIPO vragen gesteld aan de NPO en aan BNNVARA (waar Klein eerder werkzaam was) over het in acht nemen van de gedragscode door BNNVARA bij de start van de nevenfunctie, en door de NPO bij zijn indiensttreding daar. CIPO komt na beantwoording van die vragen tot de conclusie dat Frans Klein deze activiteit zowel bij BNNVARA als bij de NPO heeft gemeld en de NPO en BNNVARA de gedragscode adequaat hebben toegepast. CIPO heeft daarbij gekeken naar de toepassing van de code zoals deze gold op het moment van toetsing. Voor BNNVARA was dat de code uit 2006 en voor de NPO de code uit 2012. Omroepmedewerkers mogen geen nevenfuncties vervullen die strijdig zijn met het belang van de mediaorganisatie. Volgens CIPO kon de NPO bij indiensttreding in 2014 tot het oordeel komen dat de functie op zichzelf niet strijdig was met het belang van de NPO. BNNVARA beoordeelde de (voorgenomen) betrokkenheid bij de restaurants in 2010 als toegelaten financieel belang in een niet sectorgerelateerde onderneming. Volgens CIPO paste ook deze beoordeling binnen de code.»
Bent u van mening dat de raad van bestuur had moeten doorvragen over zijn eigenaarschap van het restaurant? Had de raad om een afschrift van de Kamer van Koophandel moeten vragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de rol van de raad van bestuur die van mening is dat het niet nodig was voor de directeur van NPO om op te geven dat hij bestuurder was van een vennootschap gevestigd in Kent en het heeft afgedaan als een privézaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over het feit dat de directeur van NPO een restaurantrekening heeft gedeclareerd bij de NPO van zijn eigen jubileumfeestje dat plaatsvond in zijn eigen restaurant? Is dit in strijd met de governancecode? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens het dienstverband van betrokkene bij de NPO is geen jubileumfeest georganiseerd en zijn er geen declaraties bij de NPO bekend die betrekking hebben op zakelijke kosten die gemaakt zijn in één van de restaurants. In het genoemde bericht van 6 juni jl. meldt CIPO het volgende: «In aansluiting hierop heeft CIPO bekeken hoe door de VARA in 2012 betaalde kosten voor het 25-jarig jubileum van Frans Klein, georganiseerd in zijn eigen restaurant, zich tot de toenmalige code verhouden. Uit informatie van BNNVARA blijkt dat niet hijzelf, maar zijn medebestuurders het besluit namen het jubileum in dat restaurant te vieren. Daarmee is de codebepaling gevolgd die voorschreef dat een medewerker die banden heeft met de aanbieder van diensten zich onthoudt van besluitvorming over een opdracht m.b.t. die diensten (artikel 2.3.2.). Om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden vindt CIPO dat het achteraf bezien beter zou zijn geweest het jubileum in een andere gelegenheid te organiseren.»
Klopt het dat de directeur van NPO de declaratie niet heeft gemeld aan de raad van toezicht? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat de NPO, primair een journalistieke organisatie, nauwelijks aandacht heeft besteed aan de situatie rondom Frans Klein en dat heeft overgelaten aan media zoals NRC-Handelsblad, HP/De Tijd en de Telegraaf?
Ik ga niet over de redactionele keuzes van de publieke omroep.
Deelt u de mening dat bestuurders in het publieke domein een toonbeeld moeten zijn van integriteit? Is het om die reden niet wenselijk dat bij overschrijding van integriteitsregels de Minister hiertegen optreedt?
Ja. Integriteit gaat iedereen aan, niet alleen bestuurders. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de organisaties zelf. Die moeten zorgen dat er gedragsnormen zijn op basis waarvan gedrag getoetst en toezicht uitgeoefend kan worden. De overheid kan daarin stimuleren en ondersteunen en doet dat ook door voor te schrijven dat de publieke omroep een gedragscode moet hebben met gedragsregels voor integer handelen van bestuurders en medewerkers (artikel 2.3 Mediawet 2008). CIPO ziet daarop toe. Het Commissariaat voor de Media heeft Beleidsregels Governance en Interne Beheersing opgesteld. Daarin staan normen ten aanzien van belangenverstrengeling, de bestuurlijke organisatie en interne bedrijfsprocessen (ter uitvoering van de artikelen 2.142, 2.142a 2.178 Mediawet 2008). Het Commissariaat ziet er op toe dat de publieke media-instellingen die normen naleven.
De (ongelijke) behandeling van homoseksuele weefseldonoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het op facebook circulerende bericht over de behandeling van een homoseksuele weefseldonor?1
Ja.
Wat vindt u van de casus zoals deze naar voren wordt gebracht?
Ik betreur dat de nabestaande in een zeer emotionele tijd, het gevoel kreeg dat hij en zijn geliefde gediscrimineerd werden, doordat hen verteld werd dat de organen en weefsels niet gedoneerd kon worden vanwege hun seksuele geaardheid. Terwijl ze graag andere mensen hadden willen helpen.
Het is belangrijk dat de wens om te doneren gerespecteerd wordt. Het kan alleen zijn dat medische redenen dit niet toelaten zoals bij bepaalde ziekten en risico op infecties. Homoseksuele geaardheid is geen uitsluitingsgrond bij orgaandonatie. Ik kan de opmerking van de arts over orgaandonatie dan ook niet plaatsen. Het kan zijn dat de arts spreekt over weefseldonatie in plaats van orgaandonatie, waarvoor geldt dat niet gedoneerd kan worden door een man die in de 12 maanden daarvoor seks heeft gehad met een man. De reden hiervoor is dat het risico op een HIV-infectie bij MSM 100 keer hoger is dan bij andere groepen.
Hoe rijmt u de opmerkingen van de arts in bovengenoemde casus met het feit dat ook bij een risico op infecties, en zelfs bij HIV, iemand nog wel geschikt kan zijn voor orgaandonatie?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de laatste stand van de voorbereidingen die Sanquin onderneemt om de uitsteltermijn voor gedrag met een verhoogd risico op een bloed overdraagbare infectie, waarbij Sanquin onder andere doelt op seksueel contact van mannen met mannen (MSM), te verkorten naar 4 maanden?
Ik heb uw Kamer onlangs een brief gestuurd over de voorgenomen wijziging van Sanquin van het donorselectiebeleid rond MSM. Het komt erop neer dat Sanquin per 1 juli 2019 de wachttijd voor bloeddonatie voor onder meer MSM wijzigt van 12 maanden naar 4 maanden na het laatste MSM-contact4.
Wordt de beleidswijziging voor het verkorten van de uitsteltermijn ten aanzien van bloeddonatie nog steeds in juli 2019 aan u voorgelegd?3
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het onderzoek naar alternatieven voor het huidige donorselectiebeleid, zoals het selecteren aan de hand van subgroepen binnen de MSM-populatie?
Sanquin onderzoekt continu de mogelijkheden om selectiecriteria voor bloeddonors te verruimen. Daarbij is bijzondere aandacht voor het toelaten van MSM-subgroepen als bloeddonor. De afgelopen jaren zijn door Sanquin meerdere studies uitgevoerd om de mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van bloeddonatie door MSM in kaart te brengen. De meest recent verrichte studie is onlangs gepubliceerd in het tijdschrift Clinical Infectious Diseases5. Naar aanleiding van deze studie heeft de Medische Adviesraad van Sanquin geadviseerd om vervolgonderzoek uit te voeren. Dit vervolgonderzoek is momenteel in voorbereiding.
Deelt u de mening dat de beoordeling van de geschiktheid van donorweefsel dient te gebeuren op basis van risicogedrag en niet op basis van seksuele gerichtheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit mogelijk te maken en wanneer neemt u deze stappen?
Voor de bloedvoorziening is eerder onderzocht of donorselectie kan plaatsvinden op basis van risicogedrag. De conclusie is dat dit geen zekerheid biedt op het behoud van de veiligheid van de bloedvoorziening. Een beginnende infectie is op dit moment niet aan te tonen met diagnostische testen. Dit geldt ook voor de beoordeling van donorweefsel. Er wordt tijdens de screening uitgegaan van populatierisico. Dat gebeurt omdat bij weefseldonatie de informatie over de potentiële donor niet van de donor zelf komt. Deze informatie is vaak onvolledig en daardoor minder betrouwbaar. Dat maakt het lastig om een goede individuele risico-inschatting te maken bij MSM. Ik deel uw mening daarom niet. Wel onderzoekt de NTS of de termijn van 12 maanden verkort kan worden, rekening houdend met de nieuwe uitsteltermijn van Sanquin en de Europese richtlijnen voor weefseldonatie.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor het algemeen overleg orgaandonatie?
Ja.
Mogelijke beïnvloeding bij het opstellen van richtlijnen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de nieuwe streefwaarde LDL gehalte van 2.0 naar 1.8 in de richtlijn en het standpunt van Hartpatiënten Nederland in deze?1 Bent u ervan op de hoogte dat huisartsen en zorggroepen al hebben aangegeven de richtlijn te zullen negeren? Wat is uw reactie?
Ja, het is mij bekend dat de herziene richtlijn Cardiovasculair Risicomanagement bij bepaalde patiënten als streefwaarde voor het LDL-gehalte (cholesterolwaarde in het bloed) 1,8 hanteert. Deze waarde geldt alleen voor patiënten met een zeer hoog risico op (nieuwe) hart- en vaatziekten, en niet voor alle patiënten met verhoogde cholesterolwaarde. De streefwaarde van 1,8 voor cholesterolverlaging bij zeer hoog-risicopatiënten in de richtlijn is echter niet nieuw. Dit stond ook al in de vorige versie van de richtlijn, maar alleen medisch specialisten hanteerden die waarde. Het verschil in deze versie van de richtlijn is dat nu ook de huisartsen akkoord zijn gegaan met de waarde, echter ook uitsluitend voor dezelfde patiënten met zeer hoog-risico. Met het van kracht worden van de herziene richtlijn vervalt het onderscheid tussen behandeling door de huisarts en behandeling door de specialist.
Ik ben bekend met het standpunt van Hartpatiënten Nederland over de verlaging van de streefwaarde. Ik kan zelf niet oordelen over hun standpunt wat betreft de medische wetenschappelijke onderbouwing van de nieuwe richtlijn. Wel heb ik een brief ontvangen van de partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van de nieuwe richtlijn, te weten de Nederlandse Internisten Vereniging (NIV), de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC), het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) en de patiëntenorganisatie Harteraad. In deze brief geven de partijen o.a. een toelichting over de initiatie en wijze van totstandkoming van de herziene richtlijn en over de medisch wetenschappelijke onderbouwing van de herzieningen. Deze partijen geven aan zorgvuldig gewerkt te hebben in lijn met vigerende maatstaven voor een wetenschappelijk onderbouwde en onafhankelijke totstandkoming van behandelrichtlijnen. Ik zie geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Voor de volledigheid voeg ik deze brief als bijlage toe zodat u zelf kennis kunt nemen van het standpunt van deze partijen2.
Ik heb zelf geen signaal ontvangen van individuele huisartsen of zorggroepen dat zij de herziene richtlijn zouden gaan negeren.
Welke mogelijkheden hebben artsen om patiënten met een hogere LDL-waarde toch geen (extra) medicatie te geven?
De basis van de richtlijn is een maatwerk aanpak bij preventie en behandeling van hart- en vaatziekten, afgestemd op het risicoprofiel van de patiënt en de mogelijkheden en beperkingen om de risico’s te verminderen.
In de genoemde brief geven de bij de richtlijn betrokken partijen aan dat een richtlijn bedoeld is om besluitvorming in de praktijk te ondersteunen en dat in individuele gevallen gemotiveerd afgeweken kan worden. Dat laatste geldt ook voor streefwaarden. Arts en patiënt bespreken samen of en welke inspanning nodig is om de streefwaarde te halen waarbij ten eerste aandacht wordt besteed aan bevordering van een gezonde leefstijl.
Welke onderbouwing is er in (internationale) wetenschappelijke literatuur voor de streefwaarde van LDL van 1.8 mmol/l, welke onderbouwing was er voor de streefwaarde van 2.5, respectievelijk 3.0?
Ik verwijs voor het antwoord naar deze vraag naar de toelichting op dit punt in de bijgevoegde brief van de bij de richtlijn betrokken partijen.
Welke toename in kosten ten gevolge van gebruik van cholesterolverlagende middelen valt te verwachten door de verlaging van de streefwaarde van 2.5mmol/l naar 1.8 mmol/l?
Ik verwacht vooralsnog geen substantiële toename van kosten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf gold de streefwaarde van 1,8 al langer voor patiënten met zeer-hoog cardiovasculair risico, als zij onder behandeling van een specialist waren. Er is dus wat dat betreft geen nieuwe situatie ontstaan.
Op basis van de nieuwe richtlijn, die de huisartsen hebben overgenomen, geldt deze streefwaarde nu ook voor deze patiënten als zij onder behandeling van een huisarts zijn. Een huisarts heeft alleen «eerstekeus middelen» voor cholesterolverlaging tot de beschikking. Dit zijn statinen en ezetimib, relatief goedkope middelen. Sterker werkende duurdere cholesterolverlagende middelen als Repatha en Praluent (PCSK-9 remmers) worden uitsluitend door zorgverzekeraars vergoed onder bepaalde voorwaarden (nl. uitsluitend voor hoog-risico patiënten) en dan alleen nog als een specialist ze voorschrijft. Het moet dan aangetoond zijn datbehandeling met «eerstekeus middelen» gefaald heeft.
Daarnaast zijn er voor de sterker werkende duurdere cholesterolverlagers financiële arrangementen zijn afgesloten waardoor de macro uitgaven aan deze middelen beheerst worden.
Welke toename van het gebruik van zogenaamde PCSK-9 remmers valt te verwachten ten gevolge van de verlaging van de streefwaarde LDL naar 1.8mmol/l? Welke kosten zijn daarvan te verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke bijwerkingen hebben de geneesmiddelen die gebruikt worden om de streefwaarde voor LDL-cholesterol te verlagen van 2.5 mmol/l naar 1.8?
Voor een beperkte hoog-risico groep patiënten geldt de streefwaarde van 1,8. Als voor een patiënt het LDL-cholesterol verlaagd moet worden tot 1,8 hangt het ervan óf er geneesmiddelen nodig zijn en zo ja, welke. Bij sommige patiënten zijn leefstijlverandering en/of goedkope medicatie afdoende om deze waarde te bereiken. Deze geneesmiddelen zijn al lang op de markt.
Voor het bereiken van de streefwaarde kunnen ook de nieuwe geneesmiddelen Repatha en Praluent worden voorgeschreven. Volgens de patiëntbijsluiter die door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is goedgekeurd wordt o.a. melding gemaakt van ernstige allergische reacties die af en toe voorkomen. Daarnaast worden als vaak voorkomende bijwerkingen genoemd o.a. roodheid, jeuk, en verschijnselen van de bovenste luchtwegen zoals een pijnlijke keel of een loopneus. Dit is geen uitputtende opsomming. Volledige informatie kan worden gevonden op de website van het College ter beoordeling van geneesmiddelen.
Kunt u zich voorstellen dat er patiënten zijn die onnodig behandeld worden met cholesterolverlagende geneesmiddelen en daar onnodig bijwerkingen van ondervinden?
De herziene richtlijn geeft aanwijzingen voor het te volgen stappenplan bij cardiovasculair risicomanagement. De eerste stap luidt om behandelopties toe te passen zonder geneesmiddelen zoals advies over leefstijlverandering. Indien toch geneesmiddelen nodig zijn volgen de eerstekeus geneesmiddelen als statinen en ezetimib. Indien zich bijwerkingen voordoen moet in overleg met een patiënt bekeken worden of de bijwerkingen opwegen tegen het belang van verlaging van de cholesterolwaarde. Ik ga ervan uit dat een arts die volgens deze richtlijnen handelt een patiënt dus niet onnodig geneesmiddelen voorschrijft.
Kunt u zich voorstellen dat het aantal patiënten dat onnodig bijwerkingen ervaart toeneemt door de verlaging van de streefwaarde LDL-cholesterol?
Zie antwoord vraag 7.
Wie vormden de multidisciplinaire commissie die de nieuwe richtlijn vaststelde?
De multidisciplinaire CVRM richtlijn noemt in de verantwoordingssectie de samenstelling van de werkgroep3:
Prof. dr. A.W. (Arno) Hoes, klinisch epidemioloog, werkzaam in het Julius Centrum van het UMC Utrecht te Utrecht (voorzitter)
Dr.ir. I. (Ineke) van Dis, epidemioloog en voedingswetenschapper, werkzaam bij de Hartstichting te Den Haag, Hartstichting
Y.A. (Yvette) Henstra, verpleegkundig specialist vasculaire geneeskunde, werkzaam in het OVLG te Amsterdam, NVHVV
Dr. H.M. (Heleen) den Hertog, neuroloog, werkzaam in het Isala Ziekenhuis te Zwolle, NVN
Dr. K. (Karen) Konings, kaderhuisarts hart- en vaatziekten, werkzaam in huisartsenpraktijk K. Konings te Maastricht, NHG
H. (Hans) van Laarhoven, manager team collectieve belangenbehartiging, werkzaam bij Harteraad te Den Haag, Harteraad
Dr. A.H. (AnHo) Liem, cardioloog, werkzaam in het Franciscus Gasthuis & Vlietland te Rotterdam, NVVC
Dr. F.M.A.C. (Fabrice) Martens, cardioloog, werkzaam in het Deventer Ziekenhuis te Deventer, NVVC
Prof. dr. Y.M. (Yvo) Smulders, internist-vasculair geneeskundige, werkzaam in het Amsterdam UMC, locatie VUmc te Amsterdam, NIV
Drs. A. (Anne-Margreet) Strijbis, relatiemanager zorg, werkzaam bij Harteraad te Den Haag, Harteraad
Drs. J.J.S. (Judith) Tjin-A-Ton, kaderhuisarts hart- en vaatziekten, werkzaam in huisartsenpraktijk Frakking & Tjin-A-Ton te Amstelveen, NHG
Prof. dr. F.L.J. (Frank) Visseren, internist-vasculair geneeskundige, werkzaam in het UMC Utrecht te Utrecht, NIV.
Welke van de leden van deze multidisciplinaire commissie komen voor in het Transparantieregister Zorg en van wie ontvingen zij bedragen?
Drie leden van de multidisciplinaire werkgroep komen voor in het Transparantieregister Zorg. In het Transparantieregister Zorg staan bedragen opgenomen voor dr. A.H. Liem, cardioloog, dr. F.M.A.C. Martens, cardioloog en prof. dr Y.M. Smulders, internist-vasculair geneeskundige. Zij ontvingen vergoedingen van Daiichi-Sankyo Nederland BV, Amgen BV, Merck Sharp en Dome (MSD), Bayer en Bristol-Myers Squibb (BMS).
Weet u zeker dat alle transacties tussen farmaceutische industrie of groothandel en de commissieleden vermeld staan in het Transparantieregister Zorg? Zo nee, vindt u het belangrijk dat van zorgverleners die richtlijnen vaststellen duidelijk is of zij banden met de industrie hebben?
Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Openbaarmaking van financiële gegevens tussen beroepsbeoefenaren – en in dit geval commissieleden en farmaceutische bedrijven – is gebaseerd op de Gedragscode van de Stichting Gedragscode Geneesmiddelenreclame.4 In de Gedragscode (paragraaf 7.1 en 7.2) is bepaald dat «vergunninghouders (farmaceutische bedrijven) en beroepsbeoefenaren transparant zijn over hun relaties die mogelijk kunnen leiden tot belangenverstrengeling, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde gedragsregels». Het gaat dan onder meer over dienstverleningsovereenkomsten, waarvan bij de werkzaamheden van commissieleden van richtlijncommissies sprake kan zijn.
Ik vind het belangrijk dat zorgverleners en farmaceutische bedrijven handelen in overeenstemming met de afspraken die zij onderling gemaakt hebben en vastgelegd hebben in een gezamenlijke gedragscode (Gedragscode Geneesmiddelenreclame van de Stichting CGR).
Is het waar dat twee cardiologen door het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) werden afgevaardigd naar deze commissie maar eisten dat vooraf al ingestemd werd met een verlaging van de LDL streefwaarde naar 1.8? Zo ja, wat zegt dat volgens u over de onafhankelijke, wetenschappelijk onderbouwde en transparante wijze waarop richtlijnen tot stand dienen te komen?
Dit is mij niet bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat deze twee cardiologen in 2016 en 2017 meerdere malen geld ontvingen van de fabrikant van het geneesmiddel dat dankzij de nieuwe richtlijn vaker voorgeschreven zou moeten worden? Wat is uw reactie daarop?
Uit het Transparantieregister Zorg blijkt dat de twee cardiologen betalingen ontvingen van Amgen BV, de fabrikant van Repatha. Het betrof diverse vergoedingen voor dienstverlening (honorarium en onkosten) en gastvrijheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de naleving van de regels voor reclame voor geneesmiddelen in de Geneesmiddelenwet. Zij heeft hierbij ook aandacht voor gunstbetoon en transparantie van belangen.
Uit het Transparantieregister Zorg blijkt dat de twee cardiologen betalingen ontvingen van Amgen BV, de fabrikant van Repatha. Het betrof diverse vergoedingen voor dienstverlening (honorarium en onkosten) en gastvrijheid (vergoeding van kosten van deelname aan een bijeenkomst of de daaraan verbonden reis- en verblijfkosten). De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de naleving van de regels voor reclame voor geneesmiddelen in de Geneesmiddelenwet.
Zij heeft hierbij ook aandacht voor gunstbetoon en transparantie van belangen. Het verbod op gunstbetoon is wederkerig: wat de gever niet mag geven, mag de ontvanger niet aannemen. Bij overtreding van de regels voor gunstbetoon kan een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Hoeveel ontvingen deze cardiologen in 2018 van de farmaceutische industrie? Hoeveel ontvingen zij over de jaren 2016 en 2017?
Gegevens over financiële bijdragen over het jaar 2018 zijn nog niet gepubliceerd in het Transparantieregister Zorg.
Dr. A.H. Liem ontving volgens het Transparantieregister Zorg in 2016 een vergoeding van € 2.060,- van Amgen BV, € 541,– van Daiichi-Sankyo Nederland BV en € 635,– van Merck Sharp en Dome (MSD). Hij ontving in 2017 een vergoeding van € 3.018,- van Amgen BV.
Dr. F.M.A.C. Martens ontving volgens het Transparantieregister Zorg in 2016 een vergoeding van € 1.766,- van Amgen BV, € 1.541,- van Bayer en € 392,– van MSD. Hij ontving in 2017 een vergoeding van € 2.998,- van Amgen BV, € 590,– van Bristol-Myers Squibb (BMS) en € 932,– van Bayer.
Bent u met mij van mening dat geneesmiddelen die uit preventief oogpunt gegeven worden moeten voldoen aan de gouden standaard, aangetoonde bewezen effectiviteit en veiligheid? Zo ja voldoen Repatha en andere PCSK-9 remmers hieraan?
Alle geneesmiddelen die in richtlijnen of standpunten van beroepsgroepen worden aanbevolen moeten bewezen effectief en veilig zijn, onafhankelijk van het feit of ze met een preventief of met een therapeutische doel worden ingezet. Zowel Repatha als de andere PCSK-9 remmer Praluent voldoen aan deze standaard.
Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden heeft u om er voor te zorgen dat commissies die richtlijnen vaststellen onafhankelijk en transparant te werk gaan?
Beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun zorg en de richtlijnen daarvoor. Alleen als er duidelijke aanwijzingen zijn (die heeft inspectie tot op heden niet ontvangen), dat de kwaliteit en veiligheid van zorg in het geding zijn heeft de IGJ vanuit haar toezichtperspectief de taak hier nader onderzoek naar te doen.
Bij de behandeling van patiënten en het ontwikkelen van richtlijnen waarop behandelingen gebaseerd zijn, is kennisuitwisseling tussen artsen en de farmaceutische industrie over nieuwe behandelmogelijkheden belangrijk. Het kan hierbij gaan om nieuwe behandelingen, al dan niet met geneesmiddelen. Hierbij moet voorkomen worden dat sprake is van ongewenste beïnvloeding van artsen. Het opstellen van richtlijnen en het waarborgen van voldoende objectiviteit en onafhankelijkheid behoort tot de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen zelf die de richtlijnen ontwikkelen. Ook behoort het tot de verantwoordelijkheid van de zorgprofessionals zelf om ervoor te zorgen dat zij transparant zijn over hun financiële relaties in het Transparantieregister. Hiertoe hebben zij afspraken – samen met de farmaceutische industrie – in de Gedragscode Geneesmiddelenreclame om ervoor te zorgen dat zij transparant zijn over hun financiële relaties in het Transparantieregister. Zoals bekend wordt een evaluatie uitgevoerd van het Transparantieregister. Ik verwacht de uitkomsten daarvan in het najaar.
Verder hebben artsen en de farmaceutische industrie in een code afspraken gemaakt om beïnvloeding door belangenverstrengeling tegen te gaan. Dit betreft de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling opgesteld door beroepsgroepen (2012).» Zie (https://www.knaw.nl/shared/resources/actueel/publicaties/pdf/gedragscode-belangenverstrengeling). Deze code is geactualiseerd in 2017.
Vindt u het gewenst dat leden van een commissie die een richtlijn vaststellen financiële banden hebben met de farmaceutische industrie? Zou het mogelijk zijn artsen te vinden die geen banden hebben met de industrie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt niet besloten dat alleen onafhankelijke artsen die geen banden met de industrie hebben (gehad) zulke belangrijke richtlijnen kunnen vaststellen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni aanstaande?
Met de beantwoording van deze vragen voldoe ik aan uw verzoek om deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen Overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019.
Het bericht dat de provincie Utrecht meebetaalt aan campagnes |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Is het waar dat de provincie Utrecht subsidie verstrekt aan individuele kandidaten voor het Europees parlement om campagne te voeren?1
De NOS heeft het genoemde artikel inmiddels gerectificeerd, namelijk: «Correctie, 15.38 uur: in dit artikel stond dat kandidaat-Europarlementariër Eveline Herben 750 euro van de provincie Utrecht kreeg voor haar campagne. Dat moest zijn: van de Utrechtse CDA-afdeling».
In het algemeen geldt voor de financiering van politieke partijen en kandidaten dat de Wet financiering politieke partijen zich alleen richt op landelijke politieke partijen en niet op lokale of regionale partijen. De wet heeft verder, voor wat betreft de verkiezing van de leden van het Europees parlement, alleen betrekking op giften die de landelijke partijen die ook zitting hebben in de Eerste – en of Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen en niet op giften die worden ontvangen door kandidaten die voor de partijen op de lijst staan.
Is deze vorm van subsidiëring toegestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen voor morgen 12.00 uur beantwoorden?
Ja.
De behandeling van het onderwerp godsdienstvrijheid in het Algemeen Ambtsbericht over Afghanistan |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u in het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan bedoeld het beeld te schetsen dat er in Afghanistan enige vorm van godsdienstvrijheid bestaat, waarbij ook christenen hun geloof kunnen uitoefenen? Zo ja, kunt u de vrijheid omschrijven die christenen in de praktijk hebben om hun geloof te belijden?
Nee.
Welke ruimte bieden de grenzen van de Afghaanse wet volgens u aan aanhangers van andere religies dan de islam om hun geloof te kunnen uitoefenen?1 Hoe verhoudt zich volgens u deze ruimte tot de vrijheid die christenen in de praktijk hebben om hun geloof te kunnen uitoefenen?
De Afghaanse wet biedt zeer beperkt ruimte aan aanhangers van andere religies dan de islam om hun geloof uit te oefenen. Op pagina 63 van het ambtsbericht wordt ingegaan op de juridische en sociale belemmeringen die niet-moslims ondervinden bij de uitoefening van hun geloof en hoe wetshandhavers met hen omgaan. Op pagina 82 wordt nader ingegaan op de positie van christenen, waaronder bekeerlingen.
Hebt u in het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan het beeld beoogd te schetsen dat in Afghanistan christenen niet van overheidswege worden vervolgd? Zo ja, wat is volgens u de rol van de Afghaanse overheid bij het waarborgen van de godsdienstvrijheid en de positie van christenen?
Nee.
Waarom citeert u in het Algemeen Ambtsbericht wel het eerste deel van deze zin uit het rapport van het Amerikaanse State Department «As in the previous three years, there were no reports of government prosecutions for blasphemy or apostasy during the year», maar niet het tweede deel «however, individuals converting from Islam reported they continued to risk annulment of their marriages, rejection by their families and communities, loss of employment, and possibly the death penalty»? Waarom laat u in de vertaling van dat eerste deel van de zin weg dat er slechts gesteld wordt dat er geen rapporten bekend zijn van vervolging door de overheid wegens atheïsme, godslastering of afvalligheid? Vindt u het gedeeltelijke citaat een adequate weergave van de bevindingen uit dit rapport? Kunt u dit toelichten?
Een algemeen ambtsbericht wordt opgesteld op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en beoogt een antwoord te geven op vragen gesteld door dat ministerie. Een algemeen ambtsbericht beschrijft de situatie in een land voor zover van belang voor de beoordeling van asielverzoeken van personen afkomstig uit dat land en voor de besluitvorming over de terugkeer van afgewezen asielzoekers door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het ambtsbericht is gebaseerd op openbare en vertrouwelijke bronnen, waaruit bevindingen veelal in samengevatte vorm met verwijzing naar de bron en voor zover relevant voor de gestelde vragen, worden overgenomen. Ambtsberichten vormen voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid een belangrijke, maar niet de enige bron waarop zijn besluitvorming is gebaseerd.
Naar mijn mening is voldoende duidelijk op basis van andere tekstfragmenten op de pagina’s 63 en 82 van het algemeen ambtsbericht dat christenen, veelal met een moslimachtergrond, bekeerlingen en afvalligen met reden bang zijn om hun geloofs- of levensovertuiging kenbaar te maken. Zij geven aan vervolging te vrezen en denken geen of onvoldoende bescherming van wetshandhavers te krijgen. Ik zie dan ook geen aanleiding om genoemde paragraaf aan te passen.
Bent u bekend met het Open Doors-rapport over Afghanistan waarin staat: «If Christian converts have to stand trial, it is officially not because of their faith, but due to other alleged crimes (e.g. due to treason by working with foreign intelligence agencies, murder or drug dealing)»?2 Zo ja, acht u dit geen relevante en noodzakelijke informatie bij de stelling dat er niemand door de Afghaanse overheid tot de dood veroordeeld is wegens atheïsme, godslastering of afvalligheid? Zo ja, waarom vermeldt u dit niet?
Ja. Het Open Doors-rapport is een rapport zonder concrete voorbeelden van strafvervolging of ernstige vormen van discriminatie van christenen in Afghanistan, ook niet in geanonimiseerde vorm. Derhalve geeft de inhoud van het rapport mij, onder verwijzing naar voetnoot 428 van het ambtsbericht met hierin de Open Doors Afghanistan landeninformatie en mijn antwoorden op de vragen 2, 4 en 7, geen aanleiding om de tekst van het ambtsbericht aan te passen.
Hoe relevant vindt u het dat de vrijheid van religie is verbeterd sinds de val van de Taliban in 2001? Bent u van mening dat de vrijheid van religie in de afgelopen jaren is verbeterd en zo ja, op welke manier is deze verbetering zichtbaar?
Nederland hecht groot belang aan het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, zoals onder meer neergelegd in artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de mens. De bevordering van vrijheid van religie en levensovertuiging is een prioriteit van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Naast de bilaterale inzet op dit onderwerp staat het onderwerp vrijheid van religie en levensovertuiging jaarlijks op de agenda van de EU-Afghanistan mensenrechtendialoog. Sedert de val van het bewind van de Taliban in 2001 wordt er vanuit overheidswege geen strenge interpretatie van de soennitische islam opgelegd aan de gehele bevolking, noch is er sprake van strenge kledingvoorschriften voor vrouwen en het opleggen en uitvoeren van hadd-bestraffingen3 op basis van de sharia door de Afghaanse overheid (zie pagina 52 van het algemeen ambtsbericht).
Acht u de subparagraaf over vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in het ambtsbericht gezien de hierboven geconstateerde onvolledigheid nog wel geschikt om het risico voor Afghaanse christenen, bekeerlingen en afvalligen te beoordelen? Bent u bereid deze paragraaf aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat dorpen leeglopen omdat de bouwprojecten niet loskomen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De dorpen lopen leeg omdat de bouwprojecten niet loskomen»1?
Ja.
Deelt u de conclusie dat het planaanbod voor woningbouw de komende jaren ontoereikend is om het woningtekort weg te werken, zoals blijkt uit een studie van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u nemen om het tij te keren?
Ik heb uw Kamer onlangs de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 toegestuurd2. Uit de inventarisatie komt naar voren dat er op dit moment voldoende plannen zijn om te voorzien in de toename van de behoefte en het inlopen van het tekort tot 2030. Op basis van de bouwplannen van gemeenten wordt tot 2030 een jaarlijkse nieuwbouw (incl. transformaties) van 76 duizend woningen verwacht. Met deze productie kan de spanning op de woningmarkt vanaf 2021 afnemen. Om deze woningen tijdig te realiseren zal een aantal regio’s nog wel extra plancapaciteit moeten realiseren.
Herinnert u zich uw woorden: «Zachte plancapaciteit, harde plancapaciteit… uiteindelijk moet het gewoon omgezet worden in woningen. Dat is waar mensen op zitten te wachten»? Zo ja, op welke wijze wilt u uw woorden concretiseren?
Ik sta achter deze woorden. Het is goed dat er voldoende bouwplannen zijn, maar uiteindelijk gaat het om het tijdig realiseren van deze plannen. Dit vraagt maximale inspanning van alle betrokken partijen. In de woondeals die ik heb gesloten, en nog beoog te sluiten, maak ik afspraken met de meest gespannen regio’s over woningbouw. Deze afspraken betreffen onder andere het strak monitoren van verleende vergunningen, de gerealiseerde productie en de voorraad plancapaciteit. Daarnaast ga ik een samenwerking aan rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie en maak ik afspraken over het versnellen van bouwlocaties op korte termijn. Ook bied ik ondersteuning middels de inzet van het expertteam woningbouw, de uitbreiding van de Crisis- en herstelwet en de transformatiefaciliteit. Ik heb daarnaast op 29 mei aan uw Kamer de brief «Stimuleringsaanpak flexwonen» gestuurd met daarin een aanpak en concrete maatregelen om op korte termijn in een vraag te voorzien door meer tijdelijke en flexibele woningen te realiseren3.
Is het voor u een verrassing dat vooral Zuid-Holland en Utrecht te weinig bouwprojecten op stapel hebben staan, nu blijkt dat Zuid-Holland 61.000 woningen in harde plannen voor de periode 2019–2024 heeft staan, terwijl er 105.000 woningen nodig zijn en Utrecht 29.000 woningen hard gepland heeft en er 49.000 nodig heeft?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat de verhouding tussen de totale netto geïnventariseerde plancapaciteit en de verwachte toename van de woningbehoefte gemiddeld over alle provincies in de periode 2019–2024 155% procent bedraagt. Dit betreft zowel harde als zachte plannen. De uitdaging is nu om de beschikbare plannen tijdig te realiseren. De woondeal die ik heb gesloten met de zuidelijke Randstad bevat de gezamenlijk ambitie om in deze regio, die overigens niet de gehele provincie beslaat, in de periode 2018–2025 100.000 woningen daadwerkelijk te realiseren. De woondeal bevat diverse afspraken waarmee Rijk en regio gezamenlijk inzetten op de daadwerkelijke realisatie van die aantallen. Aandachtspunt is dat een groot deel van de plannen in Zuid-Holland zich nog in een vroeg stadium van de planontwikkeling bevindt en nog niet hard is, dat wil zeggen dat er nog geen bestemmingsplan ligt. De provincie Zuid-Holland heeft onlangs aangekondigd ruimte te geven voor 30% extra plancapaciteit bovenop de behoefte. Voor de provincie Utrecht is er helaas geen afdoende beeld van het onderscheid in harde en zachte plannen. Ik beoog in de woondeal met deze regio zowel afspraken te maken over betere monitoring van de plancapaciteit, als over daadwerkelijke realisatie van voldoende woningen.
Deelt u de conclusie dat de ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen nooit wordt gehaald als er niet snel meer plannen bij komen nu blijkt dat er tot 2025 plannen zijn voor 300.000 woningen, terwijl er 450.000 woningen nodig zijn, terwijl de helft van die plannen nog niet in bestemmingsplannen is opgenomen?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 blijkt dat er voor 566 duizend woningen aan harde en zachte plannen zijn voor de periode tot 2025. In deze periode wordt een toename van de woningbehoefte van 364 duizend woningen verwacht, waarmee het aandeel netto plancapaciteit ten opzichte van de behoefte 155% bedraagt. Er zijn dus voldoende plannen om te voorzien in de toename van de behoefte en om het woningtekort in te lopen.
Herkent u het signaal van gemeenten dat het capaciteitstekort het grootste knelpunt is voor woningbouw bij gemeenten? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Capaciteitstekorten bij gemeenten zijn een belangrijk knelpunt. Ik vind daarom dat gemeenten nog meer moeten inzetten op het vergroten van de capaciteit en dat de beschikbare capaciteit in de tussentijd zo efficiënt mogelijk benut wordt. Dit kan door beter te prioriteren op plannen die op korte termijn bijdragen aan het realiseren van de ambitie. Daarnaast ondersteun ik regionale initiatieven om ambtelijke capaciteit tussen gemeenten te delen en kan ik met inzet van het expertteam woningbouw ook zelf kennis en capaciteit toevoegen wanneer bouwprojecten vertraging oplopen.
Herkent u ook het knelpunt dat het niet botert tussen de provincies en de gemeenten, waarbij de strakke programmering en contingentering van de provincies de gemeenten in de weg zit? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Het komt inderdaad voor dat de samenwerking tussen gemeenten en provincies rondom woningbouw niet goed verloopt. Bijvoorbeeld wanneer gemeenten en provincies een verschillend beeld hebben over de ontwikkeling van de woningbehoefte. In de regio’s met de meeste spanning op de woningmarkt maak ik in de woondeals gezamenlijke afspraken met gemeenten en provincies over de regionaal benodigde plancapaciteit en bouwproductie. In het Stedelijk Gebied Eindhoven heeft dit geleid tot een verhoging van de ambitie van de stad Eindhoven naar 3.000 woningen per jaar. In de Zuidelijke Randstad, waarmee ik de meest recente woondeal gesloten heb, heeft de provincie onlangs aangegeven dat gemeenten tot 130% van de behoefte mogen plannen.
Met de regio Alkmaar heb ik onlangs gesproken over de woningbouwopgave. Betrokken partijen hebben daar nu de handen ineen geslagen om er gezamenlijk voor te zorgen dat er tijdig voldoende gebouwd wordt. Zowel de regio Alkmaar, de provincie Noord-Holland als private partijen zijn bij deze samenwerking betrokken. Dit is een veelbelovend voorbeeld van hoe goede samenwerking de woningbouw kan versnellen.
Ook in andere regio’s kan ik ondersteuning bieden. Zo kan het expertteam woningbouw helpen bij specifieke projecten waar partijen er onderling niet uitkomen.
Herkent u ook het signaal van provincies die vinden dat gemeenten te snel de provincie als hindermacht aanwijzen, terwijl ze zelf het afgesproken aantal te bouwen woningen niet halen? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Gemeenten en provincies spelen beiden een cruciale rol bij het realiseren van de ambities, elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid. Als we tijdig voldoende woningen willen realiseren dan is maximale inzet van zowel gemeenten als provincies nodig. Een positief voorbeeld van een regio waar partijen zelf de handen ineen hebben geslagen om de woningbouw te versnellen is de regio Alkmaar, waar ik in februari mee heb gesproken. Ook marktpartijen inclusief corporaties zijn daarbij betrokken. Voor deze samenwerking is het cruciaal dat partijen elkaars rol respecteren, verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen rol en elkaar daar ook op aanspreken. Zoals gezegd draag ik via de woondeals bij aan gezamenlijke afspraken in de meest gespannen regio’s, maar ook daarbuiten kan ik de samenwerking tussen partijen ondersteunen. In de regio Alkmaar doe ik dat bijvoorbeeld door ondersteuning bij het «Ladderproof» maken van de woningbouwprogrammering die partijen gezamenlijk overeenkomen. Bovendien spreek ik partijen zelf aan op hun verantwoordelijkheid wanneer zij deze onvoldoende nemen.
Deelt u de kritiek van het EIB dat de drang om zoveel mogelijk binnenstedelijk te bouwen, zoals de Ladder Duurzame Verstedelijking voorschrijft, de bouw van woningen remt, nu blijkt dat in de regio’s waar de druk op de woningmarkt groot is meer dan 80 procent van de geplande woningen zich binnenstedelijk bevindt en dat soort plannen vaker wordt vertraagd of helemaal niet door gaan? Zo nee, waarom niet?
De directe link met de binnen- of buitenstedelijke locatie van bouwplannen herken ik niet. Zowel binnen- als buitenstedelijke locaties kennen hun eigen uitdagingen. Op binnenstedelijke locaties kan de inpassing binnen de bestaande bebouwing ingewikkeld zijn. Op buitenstedelijke locaties kunnen de benodigde publieke investeringen van gemeenten, provincies en het Rijk aan de voorkant hoger zijn, omdat bijvoorbeeld de infrastructuur nog ontbreekt. Daarmee zijn buitenstedelijke locaties ook lang niet altijd sneller te ontwikkelen dan binnenstedelijke locaties. Waar het om gaat is dat de totale planvoorraad in een regio voldoende is om tijdig te bouwen voor de groei van de behoefte, en om tekorten terug te dringen. Welke mix van binnen- en buitenstedelijke locaties daarvoor nodig is zal per regio verschillen.
Deelt u de conclusie dat de dwang om vooral binnenstedelijk te moeten bouwen leidt tot «zelfcensuur» waarbij ontwikkelaars met bouwplannen voor eengezinswoningen buiten de dichte bebouwing er weinig heil in zien om daar werk van te maken? Zo ja, wat zou een passende reactie van uw zijde daarop zijn?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten tijdig duidelijkheid geven over waar gebouwd kan worden, zowel binnenstedelijk als bijvoorbeeld aan de randen van de stad. Dit voorkomt ook dat ontwikkelaars hun schaarse capaciteit inzetten voor het maken van woningbouwplannen op locaties waar woningbouw niet realistisch is.
Herkent u de conclusie van het EIB dat vanwege de Ladder Duurzame verstedelijking, de provincies bewust kiezen voor een klein planaanbod om zo de plannen sneller «Raad van State-proof» te krijgen? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat het stuitend is dat daardoor schaarste wordt gecreëerd, hetgeen weer leidt tot stijgende prijzen van woningen?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat met de netto plancapaciteit voor de periode 2019 tot 2030 ruimschoots wordt voorzien in de toename van de woningbehoefte. Zoals vermeld bij de beantwoording van vraag vijf zijn er voldoende plannen om te voorzien in de toename van de behoefte en om de spanning te verminderen. Ik heb dan ook geen aanwijzingen dat provincies adviezen om bewust krap plannen en het planaanbod achter te laten blijven bij de verwachte structurele vraagontwikkeling, zoals in het rapport van het EIB is vermeld, hebben gevolgd.
Is het niet wonderlijk dat zowel het EIB als ook ABF Research grote moeite hebben om een goed overzicht te krijgen van wat er precies in de pijplijn zit? Ziet u mogelijkheden om die informatie sneller en eenduidiger te ontsluiten?
Bouwplannen in de pijplijn zijn reeds gegunde bouwplannen die bijgehouden worden in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Hierin is de status van vergunning verleend, bouw gestart tot oplevering per bouwproject te volgen.
Er is geen landsdekkend overzicht van alle plancapaciteit beschikbaar in een monitor. De provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht hebben een eigen planmonitor en veruit de meeste provincies zijn actief op het gebied van planmonitoring en onderschrijven het belang hiervan. De basisinformatie voor een planmonitor woningbouw komt van de gemeenten. Gemeenten hebben het meest actuele en volledige inzicht in de cijfers. Gemeenten worden minimaal eens per jaar benaderd door de provincies om gegevens aan te leveren. Wat, en op welke manier, er verzameld wordt verschilt wel per provincie.
Een landelijke planmonitor woningbouw zou de provinciale monitoring kunnen vervangen. Naast voordelen van een landelijk bijgehouden systeem waarin uniformiteit in dataverzameling teweeggebracht wordt kleven er ook nadelen aan. Zo gelden er in verschillende regio’s andere beleidsopgaves die vragen om (extra) specifieke beleidsinformatie. Dit vraagt dus van een planmonitor dat naast standaard plankenmerken ook aanvullende gegevens kunnen worden opgenomen die per regio / provincie kunnen verschillen. Daarnaast sluit de informatie van regionale en provinciale inventarisaties niet geheel op elkaar aan waardoor veel afstemming zou moeten plaatsvinden om de informatieverstrekking te standaardiseren. Dit levert voor de korte termijn geen snellere en eenduidigere informatie op over de plancapaciteit.
Wilt u reflecteren op hetgeen Jos Feijtel, die actief is in uw aanjaagteam woningbouw, stelt dat het nodig is dat er in plaats van planoptimisme juist planrealisme moet komen? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Ook ik constateer dat gemeenten en provincies lang niet altijd voldoende zicht hebben op de mate waarin hun bouwplannen daadwerkelijk te realiseren zijn, en op welke termijn. Om de komende jaren voldoende te bouwen is het van belang dat gemeenten voldoende plannen hebben die aansluiten bij de behoefte en waarvan het realistisch is dat ze tijdig tot uitvoering gebracht worden. Van provincies verwacht ik dat zij hierin de lead nemen, door partijen op regionaal of provinciaal niveau bij elkaar te brengen en te zorgen voor een goede bouwprogrammering die realistisch is. Ook moeten zij de realisatie van die programmering goed monitoren en waar nodig bijsturen. Ook de medewerking van marktpartijen is belangrijk, zij hebben cruciale informatie over of en op welke termijn bouwplannen te realiseren zijn. Zo kunnen regio’s hun planrealisme vergroten. Het Rijk kan waar nodig ondersteunen, bijvoorbeeld door inzet van het expertteam woningbouw.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de data die worden aangeleverd door provincies en gemeenten, aangezien we al bijna RWW twee jaar bezig zijn om goed inzicht te krijgen in de bouwopgave versus bouwcapaciteit (uitgesplitst in hard en zacht)? Is deze inmiddels zodanig ingericht dat het inzicht eenduidig is en van voldoende kwaliteit?
De compleetheid van de data is sinds de eerste inventarisatie in 2018 sterk toegenomen. De kwaliteit en het detailniveau van de aangeleverde informatie is zeer divers. Het loopt uiteen van provinciale inschattingen, woningbouwafspraken (welke gemeente «mag» hoeveel woningen bouwen), tot en met door gemeenten aangeleverde informatie op planniveau (inclusief verwachte fasering, hardheid, binnen/buiten bestaand stedelijk gebied en mogelijke belemmeringen).
Deze verschillen hebben voor een belangrijk deel te maken met verschillen in de wijze waarop provincies informatie verzamelen en openbaar maken of beschikbaar stellen. In bijlage 2 van het rapport: «Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019» zijn gedetailleerde opmerkingen van de provincies bij de aangeleverde cijfers opgenomen.
Wanneer kan de volgende ABF rapportage inventarisatie bouwkwaliteit verwacht worden?
Ik heb de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 recentelijk met de Staat van de Volkshuisvesting naar de Kamer gestuurd. Deze bevat de meest recente gegevens over de behoefte en de totale capaciteit aan bouwplannen voor de periode 2019 tot 2030. Provincies inventariseren vaak één keer per jaar de plancapaciteit. Zodoende zijn er niet voor alle provincies nieuwe cijfers, ten opzichte van de vorige rapportage uit oktober 2018 beschikbaar. In het najaar van 2019 volgt een update van deze inventarisatie.
Kunt u gedetailleerd aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de uitvoering van de motie Ronnes/Koerhuis over daadwerkelijk overprogrammeren in harde plancapaciteit (Kamerstuk 32 847, nr. 456)?
In de Kamerbrief bij de Staat van de Volkshuisvesting heb ik u de laatste stand van zaken rondom deze motie gegeven4.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het AO Bouwopgave van 5 juni 2019?
Het AO Bouwopgave is in verband met een technische briefing over de inventarisatie plancapaciteit uitgesteld naar 19 juni. U ontvangt deze antwoorden voorafgaand aan deze nieuwe datum.
Haar bewering dat gebonden hulp verleden tijd is |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich uw volgende uitspraak herinneren: «Gebonden hulp is al een concept wat alle EU-lidstaten en OESO/DAC-landen allemaal, collectief hebben achtergelaten»?1
Ja.
Klopt het dat er voor landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die participeren in het OESO Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten de verplichting geldt dat wanneer zij gebonden hulp willen verstrekken aan een ontwikkelingsland, zij dit aan alle andere OESO-landen en het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep moeten notificeren?
OESO-landen die deelnemen aan het Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten en handelsgerelateerde hulp2 moeten hun gebonden hulp alleen notificeren aan de andere landen die deelnemen aan het Arrangement en aan het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep (artikel 4c en 5a van het Arrangement).
De participanten van het Arrangement hebben daarnaast in een agreement vastgelegd dat ze handelsgerelateerde ongebonden hulp notificeren aan alle OESO landen. Deze database is publiek toegankelijk via de website van de OESO (zie voetnoot).
Daarnaast is er de OESO-DAC aanbeveling3 over gebonden hulp. Deze vraagt DAC-leden om over gerapporteerde ODA aan te geven of deze gebonden of ongebonden is verstrekt.
Kunt u, gelet op bovenstaande notificatieverplichting, de Kamer een overzicht doen toekomen van:
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de Official Development Assistance (ODA) van alle individuele OESO-landen over de afgelopen vijf jaar en daarbij per OESO-donorland een splitsing maken in gebonden hulp en ongebonden hulp?
In tabel 1 treft u een overzicht aan van de bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden hulp in miljoenen US Dollars over de periode 2013–2017. Gegevens over 2018 zijn nog niet beschikbaar.
Tabel 1. bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden bilaterale hulp in miljoenen US Dollars
Bron: OESO4
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de totale gebonden en ongebonden hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank?
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van de totale gebonden en ongebonden bilaterale hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank5.
2013
30.151
4.789
2014
24.092
5.137
2015
23.017
5.641
2016
21.447
4.911
2017
24.139
4.791
2013
25.750
6.469
2014
26.884
5.061
2015
24.257
7.167
2016
24.994
6.187
2017
28.979
5.469
2013
303
29
2014
281
33
2015
53
23
2016
200
15
2017
32
26
2013
368
98
2014
311
83
2015
366
100
2016
335
146
2017
347
37
2013
6.379
1.068
2014
6.112
1.361
2015
6.647
1.633
2016
8.041
1.229
2017
6.554
1.275
2013
7.792
2.531
2014
10.399
2.605
2015
10.325
2.442
2016
15.414
1.672
2017
12.370
2.385
Bron: OESO
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle ongebonden hulp van alle OESO-landen en inzichtelijk maken welke bedragen per individueel OESO-land van de ongebonden hulp uiteindelijk terugvloeien naar leveranciers van diensten en/of goederen uit het donorland (dus zowel voor hulpontvangende landen die niet en wel onder de OESO Aanbeveling voor de ontbinding van hulp vallen)?
OESO-landen wordt niet gevraagd te rapporteren over ongebonden hulp die terugvloeit naar de donor die deze hulp heeft verstrekt. Daarover is derhalve geen informatie beschikbaar.
In het OESO 2018 rapport over de DAC Aanbeveling is in tabel 6 de distributie van alle contracten met leveranciers te zien, maar deze tabel maakt geen onderscheid tussen gebonden en ongebonden hulp.6
Nederland rapporteert aan de OESO-DAC over de omvang van de ODA die verstrekt is aan ontwikkelingslanden op activiteitenniveau. Nederland rapporteert niet over het aantal afgesloten contracten. Om die reden zijn in tabel 6 geen gegevens over Nederland opgenomen.
Deelt u de brede internationale zorg dat de in de Development Assistance Committee (DAC) van de OESO gerapporteerde ongebonden hulp weliswaar de jure ongebonden is, maar de facto toch gebonden is of kan zijn?
De analyse in het OESO 2018 rapport over de DAC-aanbeveling over ongebonden hulp laat een gemengd beeld zien. Over het geheel is er nog steeds sprake van een toename van ongebonden hulp, met uitzondering van een paar landen (zie de tabel bij vraag 4).
Dat hulp de facto terug kan stromen terwijl ze de jure ongebonden is kan worden verklaard door beleidskeuzes die donorlanden maken, ingegeven door kennis en expertise waarover ze zelf beschikken. Zo zijn er donoren die hun hulp inzetten in sectoren waar ze zelf goed in zijn. Daarmee blijven een effectieve inzet van ODA en een level playing field uitgangspunten, maar wordt wel de kans vergroot dat bedrijven en organisaties uit het donorland opdrachten verkrijgen.
Wat zou volgens u het antwoord van Nederland en de Europese Unie moeten zijn op al deze ontwikkelingen?
Het kabinet is voorstander van ongebonden hulp, in lijn met afspraken in OESO-DAC verband.7 Ook voor de EU is dit een belangrijk principe, zoals al in 2002 uiteen is gezet in de mededelingen «Untying aid: enhancing the effectiveness of aid,8 die nog steeds wordt uitgevoerd.9
Ongebonden hulp draagt niet alleen bij aan de kwaliteit en kosteneffectiviteit van hulp, maar ook aan verbeterde transparantie en verantwoording over de hulp. Daarnaast draagt ongebonden hulp bij aan lokaal eigenaarschap. Nederland blijft zich daarom zowel binnen de OESO als in EU verband inzetten voor ongebonden hulp.
Tegelijkertijd beoogt het kabinet om Nederlandse organisaties en bedrijven in te zetten bij het bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen, zeker in die sectoren waarop ze een comparatief voordeel hebben vanwege de kennis en kunde waarover ze beschikken. Zie ook het antwoord bij vraag 7. Wat telt is dat er een gelijk speelveld is waar de beste uitvoerder (op prijs en kwaliteit) wint.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich ook sterk blijft maken om maximaal gebruik te maken van kennis en expertise die in de focusregio’s aanwezig is.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Handelsbevordering d.d. 29 mei 2019 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig beantwoorden van uw vragen heeft om meer tijd gevraagd.
Het bericht ‘Extra spitstrein op Maaslijn, Boxmeer verliest aansluiting’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Extra spitstrein op Maaslijn, Boxmeer verliest aansluiting»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat onder andere veel leerlingen en studenten vanuit Boxmeer dagelijks reizen naar Nijmegen voor hun opleiding/studie? Klopt het dat het voor deze leerlingen en studenten, mede omdat nog niet duidelijk is of en hoe de eventuele aanpassingen gevolgen hebben voor de aansluiting op het busvervoer, grote gevolgen kan hebben indien de huidige extra spitstrein van 8.03 uur tussen Boxmeer en Nijmegen inderdaad vervalt?
Dagelijks maakt een grote groep reizigers gebruik van de Maaslijn; het merendeel van de reizigers is scholier of student. Ik heb mij door Limburg en Arriva laten informeren over eventuele gevolgen voor de reizigers door de voorgenomen wijziging van de dienstregeling.
Limburg en Arriva hebben mij gemeld dat het vervallen van de spitstrein van 8.03 uur van Boxmeer naar Nijmegen beperkte gevolgen voor reizigers heeft, omdat er om 8.00 uur ook al een trein uit Boxmeer naar Nijmegen vertrekt. Die trein heeft een kortere reistijd dan de spitstrein, vanwege de inpassing in de dienstregeling. Met de voorgenomen wijziging van de dienstregeling verwacht Arriva een stabielere en robuustere dienstregeling te kunnen rijden waardoor er sprake zal zijn van minder verstoringen op de gehele Maaslijn en dat komt ten goede aan alle reizigers.
Is er een overzicht beschikbaar van het aantal personen dat dagelijks gebruikmaakt van de extra spitstrein van 8.03 uur tussen Boxmeer en Nijmegen?
Volgens de gegevens van Limburg en Arriva maken dagelijks gemiddeld 11 reizigers gebruik van de extra spitstrein.
Zijn er, gezien het feit dat het ov-bedrijf aangeeft dat de huidige extra spitstrein bijna dagelijks tot vertragingen leidt, gegevens beschikbaar over het aantal vertragingen? Zo ja, waar zijn deze te vinden?
De punctualiteit van deze specifieke spitstrein is niet vrij beschikbaar. In het dashboard van ProRail zijn wel reguliere (regionale) treinen opgenomen naar de grotere stations waaronder Nijmegen.
Limburg en Arriva hebben mij laten weten dat de gemiddelde vertrekpunctualiteit van de spitstrein in de periode januari 2018-januari 2019 63,7% is. Hierbij geldt dat een trein die binnen 3 minuten vertrekt vanaf het geplande tijdstip gezien wordt als op tijd. Een later vertrek van een trein op de Maaslijn leidt (mede door het enkelspoor) vrijwel direct tot hinder voor andere (tegemoetkomende) treinen.
Wat voor alternatieven zijn er bij u bekend voor reizigers vanuit Boxmeer indien de extra spitstrein vervalt? Kunt u hierbij een indicatie geven van de mogelijke extra reistijd en reiskosten?
Reizigers uit Boxmeer kunnen als alternatief reizen met de trein van 8.00 uur uit Boxmeer. De reistijd van Boxmeer naar Nijmegen is enkele minuten korter dan die van de extra spitstrein van 8.03 uur, de reiskosten zijn gelijk.
Deelt u de mening dat het juist in de regio van belang is om aansluiting te houden met de omgeving, bijvoorbeeld via het spoorwegennetwerk?
Ja, ik hecht belang aan goede aansluitingen in de regio met de omgeving. Vanuit Boxmeer blijft deze aansluiting geborgd met de treinen die in de dienstregeling zijn opgenomen.
Op welke manier wordt het extra geld dat het Rijk en de provincies hebben uitgetrokken om het elektrificatie project op de Maaslijn vlot te trekken besteed? Voor wanneer is nu afronding van het project voorzien?
Eind maart hebben Rijk en regio afgesproken dat het Rijk actief gaat meesturen om de verbetermaatregelen en de elektrificatie van de Maaslijn tijdig en binnen budget te realiseren. Doelmatige uitvoering en het verbeteren van de dienstverlening voor de reiziger staan daarbij voorop. Volgens de huidige planning kunnen de maatregelen op de Maaslijn in 2024 gereed zijn. Hierover heb ik uw Kamer op 2 april 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 35 000 A, nr. 90).
Het bericht dat de doorstroming vanuit de vrouwenopvang naar huurwoningen problematisch verloopt |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Doorstromen naar huurwoning problematisch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
Lokale druk op de woningmarkt kan het vrouwen en mannen die na een verblijf in de maatschappelijke opvang (waaronder de vrouwenopvang) er aan toe zijn zelfstandig (al dan niet begeleid) te gaan wonen bemoeilijken een passende woning te vinden. In alle segmenten van de woningmarkt zijn momenteel tekorten, op lokaal niveau verschillen die sterk. Ik ben daarom volop bezig met maatregelen op alle terreinen van de woningmarkt. Zo werk ik aan de uitvoering van de Nationale woonagenda, woondeals in gebieden met de meeste druk op de woningmarkt, en de stimuleringsaanpak flexwonen om te zorgen voor meer tijdelijke woonruimte voor spoedzoekers.
Gemeenten en woningcorporaties hebben de mogelijkheid slachtoffers van huiselijk geweld op diverse wijzen voorrang voor vervolghuisvesting te geven. Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Gemeenten die geen huisvestingsverordening met urgentiecategorieën hebben, kennen vaak wel een urgentieregeling die uitgevoerd wordt door woningcorporaties. Ook dan kunnen vrouwen uit de vrouwenopvang voorrang krijgen op huisvesting. Bijvoorbeeld als uitvoering van prestatieafspraken tussen gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties. Uit recent onderzoek2 bleek dat 72%3 van de ondervraagde corporaties cliënten die (tijdelijk) hebben verbleven in instellingen voor maatschappelijke opvang (bijvoorbeeld daklozenopvang, blijf-van-mijn-lijf-huis of geestelijke gezondheidszorg) met voorrang huisvesten in hun werkgebied.
Erkent u dat er sprake is van woningnood en een groot tekort aan sociale huurwoningen? Deelt u de analyse dat dit grote tekort doorstroming van de maatschappelijke opvang voor vrouwen naar een huurwoning bemoeilijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend hoe groot de tekorten aan opvangplekken in de vrouwenopvang zijn, mede als gevolg van de achterblijvende doorstroom vanuit de opvang naar sociale huurwoningen?
Er is geen landelijk beeld van de (eventuele) tekorten aan opvangplekken in de vrouwenopvang. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verantwoordelijk voor het bieden van opvang aan slachtoffers van huiselijk geweld. In de praktijk wordt dit uitgevoerd door 35 centrumgemeenten Vrouwenopvang. De 35 centrumgemeenten zijn mede namens hun regiogemeenten opdrachtgever voor de vrouwenopvang in hun regio. Slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen echter vanwege veiligheidsredenen niet altijd in hun eigen regio worden opgevangen. Daarom zijn de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk voor het in stand houden van een goed landelijk stelsel waarin slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling die wegens veiligheidsredenen niet in hun eigen regio kunnen worden opgevangen, in een andere regio kunnen worden opgevangen. Gemeenten hebben hierover afspraken gemaakt in het «Beleidskader landelijke in-, door- en uitstroom crisisopvang & opvang in acute crisissituaties van slachtoffers huiselijk geweld in de vrouwenopvang».
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om voldoende opvangplekken te waarborgen?
Zoals gezegd, gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van veilige opvang aan slachtoffers van huiselijk geweld. Gemeenten krijgen hiervoor een financiële bijdrage via de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. De vrouwenopvang is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld. Het is van belang om ons te realiseren dat niet alle slachtoffers van huiselijk geweld die bescherming zoeken terecht komen in de opvang. Een steeds groter aantal van deze slachtoffers wordt in een thuisomgeving ambulant begeleid. Dit is in het belang van vrouwen. Instellingen voor vrouwenopvang kunnen deze ambulante begeleiding bieden. Wanneer de veiligheid van slachtoffers ernstig in het geding is, is opvang in een instelling noodzakelijk. Slachtoffers kunnen dan tot rust komen en werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid in gevaar is door huiselijk geweld, dat men terecht kan in de opvang. Desalniettemin is het ook in die gevallen in het belang van vrouwen en kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat zij kunnen doorstromen naar een woning wanneer de situatie weer voldoende veilig is. In de rapporten van de Ombudsman «Vrouwen in de knel. Een onderzoek naar knelpunten in de vrouwenopvang» en «Vrouwen uit de knel? Het vervolg» worden knelpunten geschetst waar vrouwen in de opvang tegenaanlopen, onder andere bij de uitstroom uit de opvang. In de antwoorden hieronder ga ik in op hoe deze knelpunten momenteel worden opgepakt.
Wat vindt u ervan dat vrouwen die mishandeld zijn nergens terecht kunnen? Wat kan en wilt u eraan doen dat zij zo snel mogelijk fatsoenlijk kunnen wonen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat vrouwen die mishandeld zijn nergens terecht kunnen. Slachtoffers van huiselijk geweld hebben recht op veilige opvang. Zoals gezegd kan dit op verschillende manieren worden vormgegeven, in een thuissituatie met ambulante begeleiding of wanneer de veiligheid ernstig in het geding is in een opvanginstelling. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het bieden van veilige opvang.
Zoals hierboven ook benadrukt, hebben gemeenten en woningcorporaties de mogelijkheid slachtoffers van huiselijk geweld na een verblijf in de opvang op diverse wijzen voorrang voor vervolghuisvesting te geven en wordt dit ook in veel gemeenten toegepast. Wij stimuleren dat partijen lokaal (prestatie)afspraken maken over de huisvesting van mensen uit de maatschappelijke opvang (waaronder de vrouwenopvang). Uit het rapport «Vrouwen in de knel. Een onderzoek naar knelpunten in de vrouwenopvang» van de Nationale ombudsman uit 2017 bleek dat er een aantal knelpunten speelt bij de uitstroom richting zelfstandig (begeleid) wonen. Recent heeft de Minister van VWS ter verduidelijking van het beleid de wethouders van de centrumgemeenten vrouwenopvang door middel van een brief4 geïnformeerd over de mogelijkheden die de huidige wet- en regelgeving aan gemeenten biedt om deze knelpunten aan te pakken.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Ombudsman, «Vrouwen in de knel – het vervolg,»? Wat is uw reactie op het rapport? Deelt u de conclusies? Welke verbeteringen en verslechteringen ten opzichte van het rapport uit 2017 schetst het nieuwe rapport?
Welke aanbevelingen uit «Vrouwen in de knel» van juli 2017 heeft u overgenomen en uitgevoerd? Wat is daarvan het resultaat? Gaat u de overige aanbevelingen alsnog overnemen en uitvoeren?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vrouwen in de vrouwenopvang in financiële problemen worden gebracht door het terugvorderen van de huurtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Omdat het kabinet het onwenselijk vindt dat vrouwen die na een verblijf in de maatschappelijke opvang of blijf-van-mijn-lijfhuizen zelfstandig (begeleid) gaan wonen, als gevolg van terugvorderingen van huurtoeslag soms in de financiële problemen komen, is naar een oplossing gezocht. Op 3 juni jl. informeerde ik uw Kamer per brief7, mede namens de staatssecretarissen van VWS en Financiën, over welke oplossing inmiddels is gevonden voor deze problematiek van terugvorderingen van huurtoeslag.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat de huurtoeslag bij deze vrouwen wordt teruggevorderd en vrouwen te compenseren bij wie dit reeds is gebeurd?
Zie antwoord vraag 9.