Het bericht ‘Gemeenten niet gericht op schuldenvrij maken inwoners’ |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten niet gericht op schuldenvrij maken inwoners»?1
Ik ben bekend met het artikel. Het artikel is geschreven naar aanleiding van het rapport «Aansluiting gezocht!»2 dat ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming heb laten opstellen. U heeft het rapport op 27 mei 2019 ontvangen als bijlage bij de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer de focus bij gemeentelijke schuldhulpverlening meer ligt op gedragsverandering dan op een schuldenvrije toekomst? Zo ja, wat kunt u doen om hierin een verandering in de werkwijze te bewerkstelligen?
Ik vind het belangrijk dat er meer aandacht is gekomen voor financieel gezond gedrag. Bijvoorbeeld in de vorm van stress-sensitieve dienstverlening. Dit kan de duurzaamheid van de geboden oplossing ten goede komen. Gedragsverandering maakt daarmee een integraal onderdeel uit van het werken aan het beheersbaar maken dan wel oplossen van een problematische schuldsituatie. De conclusies van het WRR-rapport «Weten is nog geen doen»4 onderstrepen dit. Waar het rapport «Aansluiting gezocht!» terecht op wijst is dat de aandacht voor het gedrag van mensen niet ten koste mag gaan van het vinden van een passende oplossing voor de problematische schuldsituatie. Het oplossen van een problematische schuldsituatie is zowel afhankelijk van gedragsaspecten (de schuldenaar moet bijvoorbeeld tijdens het traject geen nieuwe schulden maken) als van de aard van het schuldenpakket. Het aanbieden van een schuldregeling of doorstroming naar een Wsnp-traject zijn vormen van hulpverlening die een gemeente kan aanbieden. Andere vormen van hulpverlening zijn gericht op het voorkomen van escalatie en het beheersbaar maken van de schuldensituatie.
Hoe beoordeelt u de constatering dat aanmeldingen voor schuldhulp in toenemende mate buiten de registraties van schuldhulporganisaties blijven?
Gemeenten moeten de mensen met (het risico op) problematische schulden in beeld willen hebben. Een goede registratie van hulpvragen kan gemeenten een goed beeld geven van de behoeften binnen de lokale situatie. Bovendien kan op deze wijze een gemeente en een gemeenteraad beter sturen op de effectiviteit van de uitvoering van hun schuldhulpverlening. Het is mede daarom dat ik ook een goede registratie stimuleer. In dat kader is met subsidie van SZW de Benchmark Armoede en Schulden doorontwikkeld. Met de benchmark worden gemeenten gemotiveerd om beter te registreren, zodat ze van elkaar kunnen leren: hoe doe ik het als gemeente in vergelijking met andere? Waarom doet een andere gemeente het beter en wat kunnen wij daarvan overnemen?
Ik verwacht dat de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) voor gegevensuitwisseling en vroegsignalering die ik voorbereid, verder bij zal dragen aan een betere registratie.
Wat kunt u op korte termijn doen om samen met betrokken partijen en gemeenten tot betrouwbaar en sluitend cijfermateriaal over de werking van de minnelijke schuldhulpverlening te komen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening. Zij moeten (cijfermatig) inzicht hebben of verkrijgen om te kunnen sturen op de effectiviteit van de uitvoering van hun schuldhulpverlening. Het college van burgemeester en wethouders moet immers verantwoording kunnen afleggen aan de gemeenteraad. Ik ondersteun ze hierbij, zoals met de genoemde subsidie voor de doorontwikkeling van de Benchmark.
Naast de benchmark laat ik op dit moment onderzoek doen naar de landelijke schuldenproblematiek in vervolg op Huishoudens in de rode cijfers 20155. Het CBS heeft het vooronderzoek6 inmiddels afgerond. Het CBS onderzocht hoe problematische schulden in kaart gebracht kunnen worden op basis van gegevens uit bestaande registers in plaats van op basis van enquêtes, zoals tot nu toe is gebeurd. Een onderzoek op basis van gegevens uit bestaande registers is beduidend minder arbeidsintensief en kan daardoor jaarlijks (in plaats van nu 3-jaarlijks) worden uitgevoerd. In dit jaarlijks terugkerende onderzoek zullen data uit het Curatele- en bewindsregister, het Centrale Insolventie Register en de registratie Schuldregeling bij het Bureau Krediet Registratie verwerkt worden. Door gebruik te maken van deze registers ontstaat een accurater beeld. De publicatie van het eerste onderzoek van het CBS verwacht ik in het voorjaar van 2020.
Wat kunt u daarnaast doen om tot een uniforme definitie van problematische schulden en het minnelijke traject te komen, om zo het verschil in behandeling per gemeente terug te brengen?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft een duidelijke definitie van schuldhulpverlening. Deze definitie is bewust breed, de gemeenteraad moet immers een plan vaststellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. De definitie is voldoende helder: de aan de inwoner geboden oplossing moet gericht zijn op het oplossen van schulden.
Wel zie ik dat het dienstverleningsaanbod per gemeente verschilt en nog te vaak van wisselende kwaliteit is. Ook de samenwerking en aansluiting tussen de verschillende vormen van dienstverlening op gemeentelijk niveau is niet altijd optimaal. Ik vind dit een belangrijk conclusie van de onderzoekers. Mensen moeten verzekerd zijn van voldoende kwaliteit en professionaliteit binnen de schuldhulpverlening. Door verschillende partijen moet hieraan worden gewerkt.
In mijn reactie op het rapport die ik gelijktijdig aan de Kamer stuur ga ik daarom in op verschillende initiatieven die moeten bijdragen aan het vergroten van de kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het rapport laat zien dat er nu doorgepakt moet worden. Daarvoor zijn een drietal trajecten van belang die de kwaliteit van de schuldhulpverlening verder moeten verbeteren: de bestuurlijke uitgangspunten, de basisnorm schuldhulpverlening en het beroepscompetentieprofiel die worden ontwikkeld.
Herkent u de constatering dat het schuldenaren ontbreekt aan een helder kader waarop gerekend mag worden bij gemeentelijke schuldhulpverlening en wat zijn hierop uw inspanningen?
Gemeenten moeten een plan hebben dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners op basis waarvan mensen worden toegelaten tot de schuldhulpverlening en worden geholpen. Met de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wil ik zorgen dat dit nog duidelijker in de wet wordt verankerd. Het drietal trajecten dat ik noem in het antwoord op vraag 5, zal daarnaast bijdragen aan een grotere kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Welke inspanningen pleegt u om een zo groot mogelijk aantal schuldenaren op de hoogte te laten zijn van hun afdwingbare rechten in de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het belangrijk dat mensen weten waar zij recht op hebben. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening stel ik voor om de rechtspositie van mensen met schulden te versterken. Dit wil ik bereiken door expliciet in de wet op te nemen dat gemeenten een toegangsbesluit moeten nemen mét een plan van aanpak. Op die manier weten mensen waar ze op kunnen rekenen. Op het moment dat een aanvraag wordt afgewezen, zullen gemeenten goed moeten motiveren op welke gronden dit gebeurt: er zal altijd een individuele toetsing plaats moeten vinden.
Op welke wijze verklaart u dat de toestroom naar de minnelijke schuldhulpverlening gelijk lijkt te zijn gebleven, terwijl het onderzoek «Aansluiting gezocht» stelt dat het reëel is te veronderstellen dat het aantal aanmeldingen voor schuldhulp is gestegen?2
Dit wordt door de onderzoekers deels verklaard doordat gemeenten hebben gewerkt aan een breed aanbod van verschillende trajecten binnen de schuldhulpverlening. Het aantal aanmeldingen is in de crisisjaren gestegen en laat nu weer een daling zien, waarbij het aantal aanmeldingen nog steeds ruim boven de aantallen van voor 2009 ligt. De gemeten toestroom betreft echter alleen het aantal ingezette trajecten richting een schuldregeling. Een schuldregeling is niet voor iedereen een passende oplossing is. Zowel de persoonlijke omstandigheden als de aard van het schuldenpakket kunnen aanleiding zijn om een andere vorm van dienstverlening aan te bieden. Dat zien we ook terug in de sinds 2009 opgetreden verbreding van het dienstverleningsaanbod. Zo worden voor beginnende schulden vaak vrijwilligers effectief ingezet, terwijl voor problematische schulden gemeenten inzetten op een minnelijke schuldregeling.
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is wanneer de geconstateerde ontoegankelijkheid van het minnelijk traject belemmeringen omwerpt voor toetreding tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)? Zo ja, wat kunt u doen om deze doorstroom te bevorderen?
Ik vind het wenselijk dat het minnelijke traject goed toegankelijk is. Ik vind dat de gemeentelijke schuldhulpverlening breed toegankelijk moet zijn. Ik blijf me hiervoor inzetten. Mensen moeten verzekerd zijn van voldoende kwaliteit en professionaliteit binnen de schuldhulpverlening. Door betrokken partijen moet hierop worden doorgepakt.
Ik faciliteer gemeenten in het eerder vinden van mensen met schulden en het zorgen voor een snellere doorstroming, door de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voor vroegsignalering en gegevensuitwisseling. Ik informeerde u hier al over in mijn reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving»8 en in de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak9.
Specifiek voor de aansluiting van de schuldhulpverlening op de Wsnp is samen met Bureau Wsnp de Checklist verzoekschrift Wsnp voor schuldhulpverleners10 ontwikkeld. De checklist moet ervoor zorgen dat gemeenten een kwalitatief hoogwaardige aanvraag voor de Wsnp kunnen doen. Daarmee wordt de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering verbeterd.
In hoeverre herkent u en hoe beoordeelt u de in het rapport beschreven signalen dat gemeenten zich sinds de invoering van de WSNP minder zouden inzetten om tot een minnelijk traject te komen?
Ik herken dit beeld niet. De Wsnp heeft niet gezorgd voor een afname in het aantal minnelijke schuldregelingen. Zoals ik u schreef in mijn antwoord op vraag 2 en vraag 8 hebben gemeenten een breed aanbod van verschillende hulpverleningstrajecten. Hierbij moeten de behoefte en vermogens van de schuldenaar centraal staan, zodat escalatie van de schulden voorkomen kan worden en de problematische schuldensituatie beheersbaar wordt.
Wat kunt u, naast het informeren van gemeenten via de Gemeentebrief, doen om gemeenten aan te sporen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) eerlijke toegang te verstrekken tot de schuldhulpverlening?
Ik heb inderdaad recent in het Gemeentenieuws van SZW gemeenten hierover geïnformeerd. Zoals ik u heb toegezegd, zal ik ook in de voorgestelde wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening expliciet aandacht geven aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Om ondernemers met schulden goed te kunnen helpen moeten professionals voldoende kennis in huis hebben. Dit is niet eenvoudig. Daarom organiseert het programma Schouders Eronder bijeenkomsten met betrokken partijen om hier aan te werken en van elkaar te leren. Ik ben daarom blij dat zij dit onderwerp actief oppakken.
In hoeverre onderkent u de vaststelling in het rapport dat het in het huidige stelsel niet mogelijk is te sturen op de effectiviteit van schuldhulpverlening?
Zoals ik u antwoordde bij vraag 5 is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het controleren van de kwaliteit en effectiviteit van de schuldhulpverlening. De effectiviteit van de schuldhulpverlening is niet alleen te meten in het aantal (al dan niet succesvolle) minnelijke schuldregelingen dat wordt gesloten. Wat werkt en wat past, verschilt per persoon. Vanuit de rijksoverheid faciliteren wij gemeenten intensief bij het vergroten van de kwaliteit en de professionaliteit van de schuldhulpverlening. Zo moet de gemeentelijke professional de kennis en het vakmanschap krijgen om vanuit het gemeentelijke aanbod per individu te kijken welke hulpverlening passend en effectief is.
Ik laat op dit moment ook onderzoek doen naar de landelijke schuldenproblematiek in vervolg op Huishoudens in de rode cijfers 201511. Het CBS heeft het vooronderzoek12 inmiddels afgerond. Het CBS onderzocht hoe problematische schulden in kaart gebracht kunnen worden op basis van gegevens uit bestaande registers in plaats van op basis van enquêtes, zoals tot nu toe is gebeurd. Dit onderzoek zal gemeenten beter inzicht geven in de lokale schuldenproblematiek zodat daarmee de effectiviteit van de gemeentelijke uitvoering kan worden vergroot.
Op welke wijze kunt u vanuit uw coördinerende rol de sturing op effectiviteit van het schuldhulpverlening vergroten?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de sturing op de effectiviteit van hun schuldhulpverlening. Vanuit mijn coördinerende rol bevorder ik de samenhang tussen de verschillende stelsels: gemeentelijke schuldhulpverlening, beschermingsbewind en de Wsnp. Mijn insteek daarbij is om de regierol van gemeenten te versterken zodat zij mensen met (het risico op) problematische schulden passende dienstverlening kunnen bieden.
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk bij uw reactie aan de Kamer op het rapport «Aansluiting gezocht» beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat ING betaalgegevens gebruikt voor persoonlijke reclame |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat ING betaalgegevens wil gaan gebruiken voor persoonlijke reclame?1 Wat is ING precies van plan?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik heb van ING vernomen dat zij op maandag 3 juni haar privacy statement heeft aangepast. Hierbij is opgenomen dat ING informatie over bij- en afschrijvingen gaat gebruiken om eigen producten aan te bieden. ING geeft aan dat klanten die dit niet willen, gebruik kunnen maken van hun recht op bezwaar en zich hiervoor kunnen afmelden.
In hoeverre is de werkwijze van ING in overeenstemming met privacywetgeving en gedragscodes? Kunt u daarbij, in aanvulling op uw brief van 11 juni 20192, een specifiek inhoudelijke analyse bieden ten aanzien van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Europese richtlijn voor betaaldiensten (PSD2)?
Op het gebruik van gegevens in de relatie tussen bank en klant is de AVG van toepassing. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is de bevoegde toezichthouder ten aanzien van de AVG. Het is dan ook niet aan mij, maar in eerste instantie aan de AP (en uiteindelijk eventueel de rechter) om te bepalen of de werkwijze van ING in overeenstemming is met de privacywetgeving. De AP heeft ING gevraagd om een toelichting op de rechtmatigheid van de gegevensverwerking (zie antwoord op vraag 5). De AP heeft op 3 juli 2019 een brief aan de Nederlandse Vereniging van Banken over het gebruiken van transactiegegevens voor direct-marketing gepubliceerd.3 In deze brief licht de AP de kaders voor deze vorm van gegevensdeling toe. Voor een inhoudelijke analyse verwijs ik naar deze brief. Als banken zich uiteindelijk niet houden aan de kaders van wet- en regelgeving kan de AP handhavend optreden.
Zoals ik in mijn eerdere Kamerbrief over dit onderwerp heb aangegeven heeft deze casus geen betrekking op de herziene betaaldienstenrichtlijn (PSD2). PSD2 stelt regels voor het verlenen van toegang tot betaalgegevens aan derde partijen en voor bepaalde activiteiten, indien de klant hier uitdrukkelijk toestemming voor geeft. In deze zaak gaat het niet om verstrekking van gegevens aan derde partijen.
Wat vindt u van de afweging die ING heeft gemaakt met betrekking tot haar eigenbelang en het klantenbelang?
Alle gegevensverwerking moet rechtmatig geschieden. Klanten kunnen voordeel hebben van gepersonaliseerde reclame, doordat zij bijvoorbeeld aanbiedingen krijgen die afgestemd zijn op hun eigen behoefte. Het verwerken van gegevens voor deze doeleinden moet echter wel op eerlijke, transparante en proportionele wijze gebeuren, op een manier die toegestaan is door de geldende regels voor gegevensverwerking. De AP houdt hier als bevoegde toezichthouder toezicht op. In de eerdergenoemde brief van de AP aan de banken zijn de kaders toegelicht waar banken zich aan moeten houden bij een dergelijke gegevensverwerking.
Deelt u de mening dat betaalgegevens in handen van banken zijn vanuit de nutsfunctie van het betalingsverkeer, en dat daarmee deze gegevens niet voor marketingdoeleinden gebruikt zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft de Autoriteit Persoonsgegevens hierover vragen gesteld en wat houden die vragen in?
De AP heeft aangegeven dat de desbetreffende wijziging van het privacystatement door ING bij haar vragen heeft opgeroepen. Naar aanleiding hiervan heeft de AP op basis van de in de AVG opgenomen verantwoordingsplicht aan ING gevraagd om op korte termijn een onderbouwing van de rechtmatigheid van de voorgenomen gegevensverwerking aan te leveren. De exacte vragen die de AP heeft gesteld zijn mij niet bekend, aangezien dit toezichtvertrouwelijke informatie is.
Vindt u dat banken de betaalgegevens van klanten moeten kunnen gebruiken voor advertentiedoeleinden, ook als de klantgegevens niet bij derden terechtkomen? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, ook als dit op basis van bestaande wetgeving toegestaan is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat ING dit gebruik van gegevens als standaardinstelling hanteert (opt-out), in plaats van klanten zelf actief te laten aangeven dat hun gegevens voor marketingdoeleinden mogen worden gebruikt (opt-in)? Deelt u de mening dat privacy standaard zou moeten zijn met betrekking tot betalingsgegevens? Bent u bereid om privacy als standaardinstelling vast te leggen voor betaalgegevens?
De AP is de bevoegde toezichthouder ten aanzien van gegevensverwerking van persoonsgegevens. In de eerdergenoemde brief van de AP aan de banken zijn de kaders toegelicht waar banken zich aan moeten houden bij een dergelijke gegevensverwerking.
Acht u deze stap van ING behulpzaam bij het herstel van het vertrouwen in de bankensector?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'KPN legt initiatief voor glasvezel in Beemster lam' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «KPN legt initiatief voor glasvezel in Beemster lam»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik vind het vervelend om te lezen dat de uitrolplannen van een langlopend burgerinitiatief in gevaar kunnen komen door investeringsplannen van een marktpartij. Het staat partijen echter vrij om zich te richten op een deel van de markt (in dit geval alleen de kern van Beemster). Het is aan de ACM om toezicht te houden op de concurrentie in de markt van de aanleg van snel internet en daar doet de ACM momenteel een verkennend onderzoek naar.
Deelt u de mening dat een initiatief als Breedband Beemster, waarbij bewoners in hun vrije tijd de handen ineenslaan om op alle adressen in hun gemeente glasvezel te realiseren, lof en waar mogelijk ondersteuning verdient?
Ja, burgerinitiatieven zoals Breedband Beemster geven blijk van doorzettingsvermogen en daar heb ik veel waardering voor. Waar dit mogelijk en gerechtvaardigd is omdat de markt onvoldoende beweegt, kan ook staatssteun gegeven worden aan dergelijke burgerinitiatieven. Steun is echter alleen onder strenge voorwaarden gerechtvaardigd omdat de overheid de marktwerking niet mag verstoren.
Klopt het dat KPN zich bij de gemeente Beemster heeft gemeld om de kernen van Middenbeemster en Zuidoostbeemster te gaan verglazen?
KPN heeft aangegeven in haar reactie dat zij inderdaad van plan is om glasvezel uit te rollen naar de kern van Middenbeemster en op termijn naar de kern van Zuidoostbeemster.
Wat is de status van deze plannen?
De status van deze plannen is formeel nog niet veranderd, KPN heeft gesprekken gevoerd met de gemeente over het verglazen van de rest van de kern van Middenbeemster en op termijn de kern van Zuidoostbeemster. KPN geeft wel aan dat zij altijd bereid is samen met andere partijen om een oplossing te zoeken voor het buitengebied die passend is voor de lokale situatie. Ook voor de Beemster is zij in gesprek met een commerciële partij om de hele Beemster te verglazen. Binnen enkele weken wordt hier meer duidelijkheid over verwacht. Ik juich dat toe.
Hoe beoordeelt u de toetreding van KPN tot de glasvezelmarkt in Beemster en de gevolgen die dit heeft voor het project Breedband Beemster, zoals verstoring van de businesscase, het terugtrekken van een provider en onzekerheid onder initiatiefnemers en deelnemers?
Dat verschillende marktpartijen interesse hebben in het aanleggen van een glasvezelnetwerk juich ik toe. De marktpartijen kunnen dan namelijk concurreren bij de aanleg van netwerken, door middel van differentiatie op de diensten of met de hoogte van de eigen bijdrage die van eindgebruikers wordt gevraagd. Dat is ook bevorderlijk voor innovatie en keuzevrijheid van consumenten. Dat het kan leiden tot onzekerheid bij consumenten en het mogelijk terugtrekken van een partij betreur ik. De partijen hebben ook altijd nog de mogelijkheid om samen te werken, dit kan in de vorm van een co-investering in de infrastructuur of het coördineren van graafwerkzaamheden.
Het burgerinitiatief in de Beemster heeft haar business-case gebaseerd op het verglazen van de adressen in zowel het buitengebied als de kern. Dit kan gunstig zijn om de kosten van de duurdere buitengebied te spreiden, maar kent ook risico’s omdat in kernen doorgaans al snel internet beschikbaar is en marktpartijen ook eerder investeren in de kernen. Er zijn ook veel succesvolle initiatieven die zich uitsluitend richten op de uitrol van snel internet in de buitengebieden. Een succesvolle businesscase vereist dus niet dat altijd ook de adressen in de kern worden meegenomen. In het geval van de Beemster heeft een concurrerende partij zich gemeld voor het verglazen van alleen de kern, waardoor de bewoners in de kern de keuze hebben tussen verschillende partijen en de uitrol voor de bewoners in het buitengebied in de knel lijkt te komen. Een dergelijke investeringsstrategie is toegestaan, mits partijen zich ten allen tijden aan de geldende mededingingsregels houden. Het is aan de ACM om te beoordelen of dat het geval is. Marktpartijen en investeerders staan in de rij om te investeren in het buitengebied en ik heb er vertrouwen in dat ook het buitengebied van Beemster uiteindelijk ook de beschikking krijgt over snel internet.
Misbruikt KPN op deze wijze, volgens u, haar positie om maatschappelijke initiatieven te verstoren?
Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om te beoordelen of de Mededingingswet wordt nageleefd en of sprake is van het al dan niet misbruik maken van een economische machtspositie. Zij voert op dit moment verkennend marktonderzoek uit naar de concurrentie op de glasvezelmarkt.
Is naar uw mening de glasvezelmarkt, in het bijzonder die in het buitengebied, gebaat bij meer concurrentie of juist bij meer samenwerking, in algemene zin en in het geval van Beemster?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 9
Hoe kan dit in uw ogen het beste worden bewerkstelligd?
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van de ACM naar de concurrentie in de glasvezelmarkt. In algemene zin is (infrastructuur)concurrentie bevorderlijk voor innovatie, keuzevrijheid en gunstige tarieven. Snel internet aanleggen in het buitengebied is hierop geen uitzondering. In het buitengebied zien we meerdere partijen die dingen om de gunst van de bewoners. Dit uit zich in betaalbare aansluitkosten voor bewoners. Verder is samenwerking tussen de partijen altijd mogelijk in zowel kernen als buitengebied, maar is het in de eerste plaats aan de marktpartijen om te realiseren. Ik blijf hierover in gesprek met belanghebbenden en zie de uitkomsten van de ACM over de concurrentie op de glasvezelmarkt met belangstelling tegemoet.
Wat adviseert u Breedband Beemster en KPN om uit de impasse te komen en alsnog heel Beemster te verglazen?
Ik ga zoals ook gevraagd door de motie Moorlag/Bromet2, het initiatief Breedband Beemster uitnodigen voor een gesprek en zal relevante signalen uit dit gesprek delen met de ACM. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van de ACM naar de concurrentie in de glasvezelmarkt.
Bent u eventueel bereid KPN te benaderen voor het sluiten van een «herenakkoord» met als strekking dat zij maatschappelijke initiatieven als die in Beemster niet zal verstoren?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het verkennende onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar de concurrentie op de glasvezelmarkt?
De ACM verwacht de marktstudie na de zomer afteronden en te publiceren. Ik zal de uitkomsten dan ook aan uw Kamer doen toekomen.
Zijn u meer voorbeelden bekend van lokale of regionale glasvezelinitiatieven die om vergelijkbare redenen als in Beemster niet van de grond kunnen komen?
Ik ben bekend met een aantal dorpen/steden waarin een lokaal glasvezelinitiatief onder vergelijkbare omstandigheden moest concurreren met een landelijke marktpartij, de meest recente voorbeelden zijn Deurne en Gouda. In beide gevallen heeft dit geleid tot een samenwerking tussen de twee marktpartijen waardoor graafwerkzaamheden tegelijk plaats kunnen vinden. Op de lange termijn levert dit veel voordelen op, maar op de korte termijn kan dit helaas onzekerheid en verwarring opleveren.
De uitzending Meldpunt van 7 juni 2019 inzake wachtlijsten |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 7 juni 2019 inzake wachtlijsten?
Ja.
Herkent u de uitspraak «dat wachtlijsten langer en langer worden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de cijfers van het Zorginstituut blijkt inderdaad dat er een toename is van het aantal wachtenden. De wachtlijst maakt onderscheid tussen «actief wachtend», deze mensen worden actief bemiddeld door het zorgkantoor en «niet-actief wachtend», deze mensen hebben een aanbod gekregen, dat afwijkt van hun voorkeur. Zij geven aan geen gebruik van het aanbod te willen maken en nemen zelf initiatief om het zorgkantoor in te schakelen voor actieve bemiddeling. Voor de sector verpleging en verzorging (V&V) is de ontwikkeling van de wachtlijst als volgt:
Waarvan zonder Wlz-zorg
80
73
38
38
35
Waarvan met Wlz-zorg
106
83
27
35
100
Waarvan zonder Wlz-zorg
2.140
1.748
1.329
1.492
1.069
Waarvan met Wlz-zorg
7.100
7.349
7.512
9.102
13.564
Bron: iWlz, stand 1 mei 2019, zie ook bijlage bij deze brief.
De toename van het aantal wachtenden hangt samen met de demografische ontwikkeling (ongeveer 3% toename van 75-plussers afgelopen jaar) en deels met de recente stijging van de zorgvraag. In 2018 heeft het CIZ ruim 6% meer Wlz-indicaties afgegeven.
Welke mening heeft u over de huidige wachtlijsten? Waren deze wachtlijsten te voorkomen geweest door beleid van dit en/of een vorige kabinet?
Mijn beleid is erop gericht dat er voldoende plekken beschikbaar zijn en dat de wachttijd zo kort als mogelijk is. Ik doe dit door voldoende middelen beschikbaar te stellen. Op grond van het advies van de NZa stel ik de gereserveerde herverdelingsmiddelen 2019 van € 200 miljoen volledig beschikbaar en verhoog ik het Wlz-kader 2019 aanvullend met € 270 miljoen. Ik investeer in de arbeidsmarkt, opdat er ook voldoende personeel beschikbaar is. Ik investeer in de kwaliteit van zorg, opdat er een goede match is tussen vraag en aanbod en het werken in de zorg aantrekkelijk blijft. Tot slot investeer ik ook in het zo lang mogelijk thuis kunnen wonen van mensen, indien dit wenselijk en mogelijk is. De zorgkantoren zijn primair aan zet om ervoor te zorgen dat er nu en in de toekomst voldoende plekken beschikbaar zijn. Mochten zij hier structurele problemen bij ondervinden dan bespreek ik dat met hen en zorg ik voor eventuele aanvullende maatregelen.
Zowel voorgaande kabinetten, evenals het huidige kabinet, hebben inspanningen gepleegd wachtlijsten zo veel als mogelijk te voorkomen. Dit is zeker geen eenvoudige opgave. Extra aandacht is zeker vereist in verband met de demografische ontwikkeling en de (dubbele) vergrijzing.
Met welk aantal extra benodigde verpleeghuisplekken in 2029 (ten opzichte van 2019) houdt u rekening?
In het verleden heeft het SCP verschillende onderzoeken gedaan naar het toekomstige gebruik van zorg en ondersteuning.1 Gezien de veranderde bevolkingssamenstelling en veranderingen in de verzorgingsstaat zullen deze toekomstverwachtingen dit jaar geactualiseerd worden met nieuwe gegevens en ontwikkelingen. Zorgkantoren denken planmatig na over de ontwikkeling van de zorgvraag op basis van demografie en zorgconsumptiepatronen. Dat is voor hen relevant bij het maken van zorginkoopafspraken met de zorgaanbieders, gemeenten en corporaties. Zij houden hierbij ook rekening met de langere termijn.
Eerder heb ik uw Kamer toegezegd, naar aanleiding van de motie-Agema2, onderzoek te doen naar de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector en uw Kamer hierover te informeren. In het AO Verpleeghuiszorg van 25 juni 2019 heb ik ook toegezegd uw Kamer in september per brief te informeren over het vraagstuk rondom de capaciteit. Hierbij kijk ik ook naar de regionale plannen die de zorgkantoren maken en of dit voldoende is om in de toekomstige vraag te voorzien. In deze brief ga ik verder in op bovenstaande vragen.
Met welke aantallen benodigde verpleeghuisplaatsen houden de zorgkantoren rekening? Plannen zij ook op langere termijn, bijvoorbeeld voor een periode van vijf, vijftien of twintig jaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een volledig overzicht sturen van alle wachtlijsten voor een verpleeghuisplek, per regio met een peildatum van 1 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Bijgevoegd vindt u het door u gevraagde overzicht van de wachtlijst V&V, uitgesplitst naar zorgkantoorregio. Het betreft de stand van 1 mei 2019; zie ook het antwoord op vraag 2. De stand van 1 juni komt binnenkort beschikbaar. Ik zal het Zorginstituut vragen deze via hun site openbaar te maken.
Welke afstand tussen het verpleeghuis waar iemand is opgenomen en de oorspronkelijke woonomgeving vindt u acceptabel?
Het gaat er niet zozeer niet om wat ik acceptabel vind, maar vooral om een goede balans tussen de zorgvraag en het zorgaanbod. In elke specifieke situatie wordt zo veel als mogelijk rekening gehouden met de behoeften van betrokkenen, zoals het vinden van een plaats in de vertrouwde woonomgeving. Dit lukt vaak wel, maar helaas niet altijd. Soms kiezen mensen er ook zelf voor om verder van hun woonomgeving te gaan wonen in een verpleeghuis. Bijvoorbeeld omdat zij dichter bij de kinderen willen verblijven, zij voorkeur hebben voor een specifieke (kleinschalige) locatie of omdat zij van anderen goede ervaringen hebben gehoord over een verpleeghuis verder weg. Afstand is dus niet het enige criterium dat van belang is bij de keuze voor een verpleeghuis, ook andere factoren spelen een rol. Ook de aanbodkant van de zorg kent zijn begrenzingen. Niet in elke woonplaats is een instelling te vinden die gespecialiseerd is in NAH, Huntington of zorg voor mensen met een bepaalde culturele achtergrond of levensbeschouwing.
Welk effect heeft het wonen in een verpleeghuis dat ver(der) weg is van de oorspronkelijk woonomgeving op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van een bewoner? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het SCP heeft onderzocht welke factoren een verschil van ervaren kwaliteit van leven verklaren3. Bewoners die vinden dat ze in een mooi gebouw en in een mooie omgeving wonen, zijn gelukkiger. De tevredenheid over het gebouw heeft een significant effect op de ervaren kwaliteit van leven. Negen van de tien bewoners zijn tevreden met de kamer en het gebouw. In hoeverre de afstand tussen de oorspronkelijke woonomgeving en het verpleeghuis van invloed is op de tevredenheid is niet onderzocht. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat een verhuizing een ingrijpende gebeurtenis is, waarbij vertrouwde leefpatronen worden doorbroken. Belangrijk is dus dat de omgeving zo veel als mogelijk vertrouwd blijft. Bij een korte afstand tot de oorspronkelijke woonomgeving kan iemand ook deel blijven uitmaken van het bestaande sociale netwerk. Maar er kunnen ook factoren zijn die ervoor pleiten om juist te verhuizen naar een heel andere omgeving, bijvoorbeeld wanneer de kinderen op grote afstand woonachtig zijn of wanneer er elders een locatie is die specifiek kan voorzien in de zorgbehoefte van betrokkene.
Overweegt u noodmaatregelen op korte termijn om de wachtlijsten te verkorten? Zo ja, welke? Indien nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik doe wat in mijn vermogen ligt ervoor te zorgen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn. Door voldoende geld beschikbaar te stellen, te investeren in de arbeidsmarkt, te investeren in de kwaliteit van zorg en het zo lang als mogelijk thuis wonen. Hiernaast zet ik in op het versterken van de cliëntondersteuning en het zorgen dat de zorgkantoren meer zichtbaar zijn bij de zorgbemiddeling. Zij dienen, vanwege de zorgplicht, ervoor te zorgen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn in het verpleeghuis. Dat geldt voor het heden, maar ook voor de toekomst.
Bent u het eens met de stelling die in de reportage wordt uitgesproken door de directeur van Careyn dat de situatie op het moment waarop iemand op een wachtlijst wordt geplaatst al schrijnend is en dat elke maand wachten eigenlijk te lang is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven, moeten we doen wat in ons vermogen ligt de wachttijd zo kort mogelijk te laten zijn. Het is echter niet zo dat bij iedereen die op de wachtlijst staat, sprake is van een urgente situatie. Dat is gebleken uit het onderzoek van HHM dat enkele jaren geleden is uitgevoerd naar de mensen die niet-actief wachtend zijn.4 Des te meer is het van belang dat de urgente gevallen steeds goed in beeld zijn, opdat het zorgkantoor kan bemiddelen in het vinden van een passende plaats. Met de genoemde maatregelen zet ik in op het zo kort mogelijk wachten voor een plek in het verpleeghuis, maar dit lukt niet altijd. Het komt ook voor dat mensen de weg naar het zorgkantoor niet weten te vinden, waardoor alternatieve oplossingen buiten beeld blijven. Door te investeren in cliëntondersteuning en betere zichtbaarheid van het zorgkantoor kan dit worden verbeterd.
Welke reactie geeft u op de uitgesproken stelling «dat in 2013–2014 de verzorgingshuizen te lichtzinnig zijn afgeschaft»? Wie is daar volgens u verantwoordelijk voor?
De daling van het aantal plaatsen in verzorgingshuizen is niet iets van de laatste jaren. Al sinds 1980 is de daling van de vraag naar deze plekken ingezet. Er is dus geen sprake van een trendbreuk sinds 2013–2014. Het bevestigt het beeld dat mensen langer willen en kunnen blijven wonen in hun thuissituatie. Hiernaast is het zo dat verzorgingshuisplekken zijn omgebouwd naar verpleeghuisplekken, juist om te voorzien in de groeiende behoefte aan deze capaciteit. Dat laat onverlet dat er behoefte is aan nieuwe manieren om wonen en ondersteuning/zorg aan elkaar te verbinden. Dat is primair een gezamenlijke taak voor gemeenten, verzekeraars en kapitaalverstrekkers om dat te realiseren. Maar ook voor particulieren zelf: het is verstandig eerder na te gaan denken over hoe je als oudere later wil wonen. Aan dit soort zaken wordt aandacht besteed in het programma Langer Thuis.
Waarom kon u geen inhoudelijke reactie geven op het verzoek van het programma?
Voorafgaand aan het programma heb ik schriftelijk antwoord gegeven op de vragen die de redactie van het programma heeft gesteld. Een van de vragen die werd gesteld lag in lijn met de vragen 4, 5, 14, 15 en 16 namelijk om een raming te geven van het aantal benodigde plekken inclusief vragen rondom vastgoed. Hiervan heb ik aangeven deze cijfers op dit moment niet te hebben maar daar aanvullend onderzoek naar te doen en uw Kamer hierover nog dit jaar te informeren.
Hoe lang is volgens u de doorlooptijd tussen een eerste plan voor een nieuwe verpleeghuis en de dag van opening?
De doorlooptijd wordt onder meer bepaald door de bestemmingsplanfase, ontwerpfase, bouwfase en de tijd nodig voor de ingebruikname. Uitgaande van een goedgekeurd bestemmingsplan, is voor een nieuw verpleeghuis doorgaans zeven jaar nodig, aleer de opening kan plaatsvinden. Bij vervangende nieuwbouw is deze termijn doorgaans minder lang: vier jaar. Ik zie ook kleinschalige initiatieven met nog kortere doorlooptijd.
Bent u bereid een inventarisatie te maken van al het beschikbare vastgoed in Nederland dat mogelijkheden biedt voor ombouw tot een verpleeghuis?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5. Ik betrek het antwoord op deze vragen in mijn toegezegde brief naar aanleiding van de motie-Agema over de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector, die ik dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Hoeveel verpleeghuizen/verpleeghuisbedden komen de komende tien tot vijftien jaar te vervallen vanwege renovatie of sluiting? Is dit aantal reeds verwerkt in de cijfers van tekorten?
Zie antwoord vraag 14.
Hoeveel nieuwe verpleeghuizen/verpleeghuisbedden worden er op dit moment gerealiseerd (vanaf moment opdracht gegund)?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gaat u doen om de wachtlijsten op korte en langere termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 9.
Welk effect heeft een economisch minder gunstige tijd op de ontwikkeling van extra verpleeghuisplaatsen?
Er is mij geen onderzoek bekend dat een causaal verband legt tussen de economisch ontwikkeling en de ontwikkeling van extra verpleeghuisplaatsen. Zorgkantoren en zorgaanbieders zijn ervoor verantwoordelijk dat er voldoende verpleeghuisplaatsen beschikbaar zijn. Dit is ongeacht de economische ontwikkelingen. In het hiervoor genoemde onderzoek naar de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector zal ik ook ingaan op het effect van economische ontwikkelingen op de ontwikkeling van het aantal verpleeghuisplaatsen.
Wat vindt u van het feit, dat ondanks alle maatregelen, de wachtlijsten vooral in het afgelopen jaar sterk toenemen?
Dit baart mij zorgen. Vandaar dat ik doe wat in mijn vermogen ligt de wachtlijst zo kort mogelijk te laten zijn, zie hiervoor ook mijn antwoorden op vragen 3, 9 en 17. In mijn toegezegde brief over de benodigde capaciteit ga ik hier ook nader op in.
Wanneer verwacht u resultaat te zien van al die maatregelen? Kunt u een schatting geven van de tijd die het nog gaat duren voordat de wachtlijsten gaan afnemen?
Mede gezien de demografische ontwikkeling is het beschikbaar houden van voldoende capaciteit een enorme opgave. Met de genoemde maatregelen hoop ik de wachtlijsten zo veel als mogelijk terug te dringen. Het is moeilijk op voorhand in te schatten wanneer de wachtlijsten afnemen. De NZa houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Hiernaast doe ik aanvullend onderzoek naar de capaciteitsontwikkeling en de vastgoedsituatie. Mocht blijken dat de maatregelen onvoldoende effect hebben dan zal ik aanvullende maatregelen nemen.
Kunt u aangeven of er van de 90.000 incidenten met verwarde personen die vorig jaar plaatsvonden ook mensen betrokken waren die op de wachtlijst stonden voor een plaats in een verpleeghuis?
Ik kan niet uitsluiten dat het bij die incidenten mensen betrof die een Wlz-indicatie hebben, op een wachtlijst staan en overbruggingszorg thuis ontvangen. Ik heb echter geen toegang tot de persoonsgegevens, dus ik kan geen aantallen noemen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Verpleeghuiszorg dat op 25 juni 2019 gepland staat?
Emissiearme stalvloeren |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over het bericht «Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie»?1 2 3
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op deze vragen aangeeft dat u geen kennis heeft van eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissiearme vloer?
Deze voorvallen bij een emissiearme vloer zijn ten dele vergelijkbaar. In Lettele was op het melkveebedrijf een loonwerker bezig met laswerkzaamheden. Doordat lasvonken in de gierkelder kwamen, ontstond er een explosie. In Markelo is als gevolg van het mengen van de mest een explosief mengsel ontstaan. De explosie is waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezige mestgassen in combinatie met een onbekende ontstekingsbron. Brandweer Twente stelde de exacte ontstekingsbron niet vast, maar elektrische apparaten of menselijk handelen kunnen niet worden uitgesloten.
Er zijn mij inmiddels geen andere incidenten bekend geworden. Specifieke gegevens over dergelijke incidenten worden niet systematisch bijgehouden. Wel registreert de Stichting Gezondheidszorg Agrarische Sectoren (Stigas), de arbodienst in de land- en tuinbouw, de dodelijke ongevallen die in de agrarische sector plaatsvinden in het jaarverslag en op de website
(https://www.zeroaccidents2020.nl/).
Bent u bekend met een soortgelijk incident op 25 juli 2014 in Lettele? Zijn er inmiddels andere incidenten bekend geworden? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Op basis van welke argumenten en informatie kunt u stellen dat u vooralsnog geen reden heeft om aan te nemen dat emissiearme vloeren onveilig zijn?
Bij de beantwoording van de eerder gestelde vragen heb ik gewezen op onderzoeken van Brandweer Twente, de verzekeraar en de Omgevingsdienst Twente naar aanleiding van het incident in Markelo. Daaruit is veel informatie beschikbaar gekomen. Gezien de vragen die resteren over de veiligheid van emissiearme vloeren bij veehouders en andere betrokkenen zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren bij het gebruik in de praktijk. Het onderzoek moet inzicht bieden in de veiligheid van emissiearme vloeren en de verschillen daarin ten opzichte van gangbare roostervloeren. Daarbij zal ook worden gekeken naar richtlijnen voor een veilig gebruik, eventuele aanvullende eisen die kunnen worden gesteld aan ontwerp, uitvoering en gebruik van emissiearme vloeren en de verantwoordelijke partijen hierin. Tevens zal worden geverifieerd of het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 aanvulling behoeft met risico-aspecten bij het gebruik van emissiearme stalvloeren.
Betrokken instanties en deskundigen hebben hun medewerking aan het onderzoek toegezegd.
Uw Kamer zal begin 2020 worden geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.
Waarom stelt u dat er geen aanwijzingen zijn dat er een grotere kans bestaat op ontploffingen bij emissiearme vloeren terwijl dit nog nooit expliciet onderzocht is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 en de uitspraak van de brandweer Markelo die in 2016 al repte over risico’s van moderne stallen, niet betrokken bij de beantwoording van de eerder genoemde Kamervragen?4
Het voor intern gebruik bedoelde rapport van de Brandweeracademie uit 2016 stelt dat melkveestallen relatief weinig risico’s kennen op het gebied van brandveiligheid. Moderne melkveestallen hebben extra risico’s vanwege de toepassing van meer kunststof, techniek en procesautomatisering. Ook stelt het rapport dat moderne stallen emissiearme vloeren hebben waardoor mestgassen zich ophopen en er een grotere kans is op explosie of ontbranding. Ik heb voor de beantwoording van de eerdere vragen navraag gedaan bij brandweer, verzekeraar en Omgevingsdienst Twente, zonder daarbij de conclusie te betrekken uit het rapport van de Brandweeracademie dat moderne stallen met emissiearme vloeren een grotere kans hebben op explosie of ontbranding. Dit was bij nader inzien niet terecht. Zie verder mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Op basis van welke argumenten en informatie kunt u stellen dat aanvullend onderzoek naar oorzaak van emissiearme vloeren niet nodig is?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren bij het gebruik in de praktijk.
Kunt u specifieker aangeven op welke veiligheidsaspecten de Technische Advies Pool (TAP) controleert en haar bevindingen meeweegt en rapporteert in haar beoordeling van emissiearme vloeren?
Zoals in de beantwoording van de eerdere Kamervragen is aangegeven, is de beoordeling op toepasbaarheid in de praktijk het kader waarbinnen veiligheidsaspecten van proefstallen worden getoetst. Er vindt een toetsing plaats als de aanvraag hier volgens de deskundigen aanleiding voor geeft. Er zijn geen standaard veiligheidsaspecten waaraan wordt getoetst. Veiligheidsaspecten kunnen aanleiding zijn om extra eisen op te leggen aan metingen, bijvoorbeeld het meten van een extra parameter. Ook kunnen naar aanleiding van de bevindingen extra eisen worden opgenomen in de stalbeschrijving, het Activiteitenbesluit of in de vergunning. Een voorbeeld hiervan zijn eisen met betrekking tot de veilige opslag van zuur.
Wanneer is er aanleiding voor de deskundigen van de TAP (antwoord op eerdere vraag 11) om veiligheidsaspecten naar voren te brengen?
De aanvraag moet aangeven, indien van toepassing, welke stoffen worden gebruikt, welke processen worden gebruikt en welke omzettingen van stoffen er plaatsvinden. De deskundigen van de TAP kunnen aan de hand van deze informatie bepalen of de stoffen, processen en omzettingen reden zijn voor extra maatregelen op het gebied van veiligheid of dat een aanvraag moet worden afgewezen.
Hoe vaak is bij een beoordeling van een emissiearme vloer het aspect veiligheid aan de orde geweest? Welke bevindingen zijn hierbij gemeld (over een periode van de laatste vijf jaar)?
Specifiek voor emissiearme vloeren voor rundvee zijn er door de deskundigen van de TAP en zijn voorganger de Technische adviescommissie Regeling ammoniak en veehouderij (TacRav) geen bevindingen op het gebied van veiligheid gemeld. De deskundigen beoordelen deze vloeren qua veiligheid gelijk aan de traditionele stalvloeren. Er zijn ook geen bevindingen uit de metingen in de praktijk, in de proefstallen, gekomen. Bij andere emissiereducerende technieken bij rundvee zijn wel veiligheidsaspecten gemeld, zoals het mogelijke effect op de gezondheid bij het toevoegen van additieven aan de mest. Er worden in zo’n geval extra gegevens opgevraagd bij de aanvrager.
Waarom is het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 en de uitspraak van de brandweer Markelo die in 2016 al repte over risico’s van moderne stallen niet zijn betrokken bij het Actieplan Brandveilige veestallen 2018–2022?5
Het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 was bedoeld voor intern gebruik van de Brandweer zelf. Voor het opstellen van het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 is onder meer gebruik gemaakt van de evaluatie van het Actieplan Stalbranden 2012–2016 die is uitgevoerd door Wageningen UR en het Instituut voor Fysieke Veiligheid (IFV) (http://edepot.wur.nl/418937). De in het rapport van de Brandweeracademie (die onderdeel is van het IFV) aangegeven risico’s van moderne stallen zijn zowel in het evaluatierapport als in het Actieplan 2018–2022 onbenoemd gebleven. Dit zal een aandachtspunt zijn bij het in antwoord op vragen 4 en 5 genoemde onderzoek.
Gelet op de conclusie in het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 dat milieueisen en veiligheid elkaar soms in de weg kunnen zitten («De overheid en de markt stellen steeds hogere eisen aan duurzaamheid, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn of verlaging van emissies. Soms zijn deze eisen tegenstrijdig aan de eisen op het gebied van brandveiligheid»), waarom wordt in dit actieplan niet gerept over de (on)veiligheid van emissiearme vloeren? Hoe gaat u met het in het actieplan omschreven dilemma om? Kunt u toelichten waarom u tot op heden de nadruk hebt gelegd op milieueisen en in (veel) mindere mate aandacht hebt voor het aspect veiligheid voor mens en dier?
Mijn beleid is gericht op de ontwikkeling van en investeringen in nieuwe, integraal duurzame, emissiearme stal- en houderijsystemen, waarbij schadelijke emissies uit stallen (ammoniak, broeikasgassen, geur en fijnstof) brongericht en preventief worden voorkomen. De brongerichte aanpak, die mede gericht is op het tegengaan van de vorming van brandbare en explosieve gassen, draagt bij aan de verbetering van de (brand)veiligheid voor mens en dier. Voor het overige verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 11.
Heeft u naar aanleiding van de eerdere vraag en het antwoord onder 17 opheldering gevraagd aan de TAP over de ingediende voorstellen/adviesaanvragen die een (geringe) samenhang hebben met innovatieve oplossingen om de reductie van bijvoorbeeld ammoniak of andere uitstoot te reduceren? Weet u inmiddels hoeveel van deze adviesaanvragen er de afgelopen drie jaar zijn gedaan en hoeveel van deze aanvragen tot een positieve beoordeling zijn gekomen? Hoeveel aanvragen zijn niet in behandeling genomen en waarom en hoeveel aanvragen zijn tijdens de procedure alsnog ingetrokken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog op te vragen en de informatie met de Kamer te delen? Zo nee, waarom stelt u geen prioriteit aan nieuwe innovatieve ideeën om de emissie te reduceren in meer of mindere mate?
Sinds 2017 tot medio 2019 heeft uitvoerder Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in totaal 67 proefstalaanvragen voor emissiereducerende technieken in de veehouderij ontvangen en in behandeling genomen. RVO.nl heeft aangegeven dat van deze aanvragen er één aanvraag is afgewezen, vanwege een te geringe emissiereductie. Daarnaast zijn er nog drie aanvragen voor proefstallen afgewezen, omdat er van het systeem al het maximum van vier aanvragen (nodig voor het verkrijgen van een emissiefactor voor een huisvestingssysteem) was gehonoreerd. Sinds 2017 zijn er in totaal 7 voorlopige en 9 definitieve emissiefactoren gepubliceerd in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Zoals de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik eerder in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Geurhinder Veehouderij van 6 september jongstleden hebben aangegeven, achten wij het van belang dat ook technieken met een beperkte emissiereductie een plek kunnen krijgen. In die beleidsreactie zijn ook de acties beschreven die hiervoor zijn ondernomen.
Realiseert u zich dat u emissiearme vloeren verplicht stelt of stimuleert waarbij er geen onderzoek is gedaan naar de veiligheid van mens en dier? Bent u op de hoogte dat er provincies zijn die een emissiearme vloer als voorwaarde stellen voor uitbreiding of nieuwbouw van stallen? Bent u bekend met de zorgen bij ondernemers (met al een bestaande emissiearme vloer en daar waar een emissiearme vloer een verplichting is bij uitbreiding of nieuwbouw) nu blijkt dat het veiligheidsaspect voor mens en dier onderbelicht was en is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (Behv) gaat uit van maximale emissiewaarden voor ammoniak per dierplaats per jaar voor bepaalde diercategorieën. Om aan de maximale emissiewaarde te voldoen zijn in de Rav emissiearme huisvestingssystemen opgenomen. Het Behv stelt dus geen technieken verplicht. Binnen de Rav kunnen ook andere emissiereducerende technieken worden toegelaten als de emissiereducerende werking is aangetoond. Op dit moment kunnen in de melkveehouderij overigens alleen stallen met emissiearme vloeren aan de maximale emissiewaarde voldoen die gelden bij nieuwbouw. Ik begrijp de zorgen van veehouders over emissiearme vloeren. Gezien de vragen die resteren over de veiligheid van emissiearme vloeren zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik nader onderzoek instellen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de veiligheid van emissiearme vloeren en de Kamer hierover binnen een half jaar te informeren?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 waarin ik aankondig samen met de Minister voor Milieu en Wonen een onderzoek te starten en uw Kamer daar begin 2020 over te informeren.
Het bericht ‘Transporteurs boos over dure Nederlandse tachokaart: ‘In buitenland veel goedkoper’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Transporteurs boos over dure Nederlandse tachokaart: «In buitenland veel goedkoper»?1
Ja.
Klopt de veronderstelling dat de tachograafkaarten in heel Europa hetzelfde zijn, maar dat Nederlandse ondernemers verplicht zijn ze in Nederland aan te schaffen? Zo ja, kunt u beamen dat de tarieven voor tachograafkaarten in Nederland substantieel hoger liggen dan in omringende landen? Kunt u een overzicht delen van de prijzen van de verschillende tachograafkaarten in de Europese lidstaten?
Tachograafkaarten moeten in heel Europa aan dezelfde eisen voldoen. De Europese regels voor tachografen, verordening 165/2014, schrijven voor dat bestuurderskaarten moeten worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft. In het geval van Nederland is het Kiwa Register aangewezen als bevoegde autoriteit om tachograafkaarten uit te geven. Het aanvragen van kaarten in andere lidstaten is daarom niet mogelijk.
Het is mij bekend dat er prijsverschillen zijn tussen verschillende lidstaten. Met het eerder aangekondigde benchmarkonderzoek, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met een aantal Europese landen en Nederland hoop ik hier meer inzicht in te krijgen. Dit geldt tevens voor de oorzaken waardoor de verschillen in tarieven bestaan. Dit onderzoek zal na de zomer naar uw Kamer worden gestuurd.
Regulier is het overigens volgens Verordening 165/2015 dus niet toegestaan om kaarten in het buitenland aan te vragen. Deze dienen te worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van de betreffende lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft. Door overmacht, vanwege de tekortschietende productie van de kaartleverancier heeft de Europese Commissie thans toegestaan dit tijdelijk wel te doen, via Kroatië en het Verenigd Koninkrijk. De kaarten werden daarbij overigens nog steeds via KIWA in Nederland verkocht.
Indien deze veronderstelling klopt, deelt u de mening dat het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) zo onnodig op kosten wordt gejaagd? Kunt u uiteenzetten wat de gevraagde tarieven aan Nederlandse ondernemers betekenen voor het concurrentievermogen van Nederland?
Ieder land maakt een eigen afweging hoe de productie en uitgifte van vergunningen en transportproducten zoals een tachograafkaart worden bekostigd. Met de voorziene herzieningen van het stelsel van de tarieven wil ik hier meer duidelijkheid in brengen. Uiteraard vormen kosten voor het bedrijfsleven een belangrijk aspect. Omdat de bestuurders- of bedrijfskaart maar één keer in de vijf jaar moet worden aangeschaft en in het totale kostenplaatje een beperkte kostenpost is, is de hoogte van het tarief van de tachograafkaart beperkt van invloed op het concurrentievermogen van Nederland. Wel is mijn doel om bij de stelselherziening te bekijken of een verlaging van de tarieven mogelijk is.
Deelt u het streven dat de Europese interne markt zoveel mogelijk belemmeringen zou moeten wegnemen? Zo ja, hoe verhoudt het mogelijke verschil in prijs van de tachograafkaarten tussen bijvoorbeeld Nederland en Tsjechië zich tot dit streven?
Het kabinet deelt het streven naar een goed werkende interne markt voor goederen en diensten en ziet deze als één van de belangrijkste instrumenten van de Europese Unie voor welvaart en banen. Bij brief van 19 oktober 2018 heeft het kabinet zijn algemene inzet voor de interne markt uiteengezet.
Indien de tarieven voor tachograafkaarten in Nederland substantieel hoger liggen dan in omringende landen, deelt u de mening dat het Nederlandse mkb zo op achterstand wordt gezet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om de Nederlandse transportsector op een eerlijke en gelijke wijze te laten concurreren met Europese transportbedrijven?
Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer informeren over de nieuwe tariefregeling die eenvoudiger, beter uitlegbaar en transparanter zal zijn dan de regeling op dit moment. Als de nieuwe tariefregeling gereed is wordt duidelijk of, en zo ja met welk percentage, de tarieven van de tachograafkaarten kunnen dalen.
Hoe verhouden de antwoorden in de eerder gestelde schriftelijke vragen door het lid Stoffer c. s. dat de invoering van deze tachograaf en de aanvullende eisen die worden gesteld aan het uitgifteproces en de extra functionaliteiten die aan de tachograafkaart worden toegevoegd leiden tot hogere kosten, en dat er een onderscheid is in verschillende typen tachograafkaarten waarbij Nederland in tegenstelling tot het buitenland een uniform tarief hanteert2, zich tot het feit dat KIWA niet in staat was om de nieuwe kaarten voor bijvoorbeeld de zogenaamde smart-tachograaf op tijd te leveren en gedwongen was om kaarten in Kroatië en Groot-Brittannië in te kopen? Heeft de aankoop van kaarten uit Kroatië en Groot-Brittannië gevolgen gehad voor de tarieven in Nederland aangezien het tarief de werkelijke kosten niet mag overschrijden?
De aankoop van kaarten uit Kroatië en Groot-Brittannië heeft geen gevolgen voor de tarieven in Nederland. Een vergelijking met het Britse systeem is overigens opgenomen in de Benchmark. Hierover zult u dus na de zomer worden geïnformeerd.
Klopt de veronderstelling dat de kaarten uit bijvoorbeeld Kroatië, na aanpassing van de landcode, technisch gezien gelijk zijn aan de Nederlandse kaarten?
Indien deze veronderstelling klopt, waarom kunnen Nederlandse ondernemers, in het kader van het wegnemen van belemmeringen binnen de Europese interne markt, geen kaarten uit bijvoorbeeld Zweden, Duitsland of Kroatië aanschaffen? Deelt u de mening dat het Nederlandse mkb zo beter kan concurreren met Europese concurrenten?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de negatieve gevolgen zijn van de aanschaf en het gebruik van bijvoorbeeld Duitse kaarten door Nederlandse mkb’ers?
Aanschaf van buitenlandse kaarten door Nederlandse mkb’ers is niet mogelijk.
Het bericht ‘Buitenlanders ontlopen parkeerboete landen willen adressen niet geven’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Buitenlanders ontlopen parkeerboete, landen willen adressen niet geven»?1
Ja.
Kent u de problematiek dat buitenlanders vaak een parkeerboete ontlopen, omdat andere landen de adressen niet willen vrijgeven?
Ja.
Wat is de omvang van het probleem? Hoeveel parkeerboetes van buitenlandse chauffeurs worden er jaarlijks niet geïnd? Hoeveel geld is hiermee gemoeid?
Aan de hand van gegevens van enkele individuele gemeenten is een grove inschatting te maken van de omvang van de problematiek. De schatting is dat jaarlijks enkele tienduizenden naheffingsaanslagen, die zijn opgelegd aan parkeerders met een buitenlands kenteken, definitief oninbaar zijn. Daarmee is, volgens de VNG, een bedrag van ten minste 1 miljoen euro per jaar gemoeid. Uiteraard betalen verreweg de meeste parkeerders (ook die met buitenlands kenteken) wel de verschuldigde parkeerbelasting aan de gemeente betalen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig aanvoelt als Nederlanders in het buitenland wel moeten betalen voor foutparkeren en buitenlanders in Nederland niet?
Ja, die mening deel ik. Voor bezoekers uit het buitenland gelden dezelfde regels als voor mensen die in Nederland wonen. Dat geldt zowel voor de verplichting om op de daarvoor bestemde plekken te parkeren als voor het betalen van parkeerbelasting.
Is het waar dat er Europees gezien alleen voor een paar vergrijpen afspraken zijn, maar niet voor foutparkeren? Voor welke overtredingen geldt dit wel en voor welke niet? Kunt u daarvan een overzicht geven, uitgesplitst per categorie?
Ja, dat is waar. Op Europees niveau is een Richtlijn Cross Border Enforcement vastgesteld om kentekengegevens uit te wisselen tussen de lidstaten voor het kunnen opleggen van verkeersboetes. Het gaat dan om boetes voor overtredingen waarbij de verkeersveiligheid in gevaar komt. Dankzij deze afspraken kan Nederland jaarlijks in circa één miljoen zaken handhaven en boetes naar inwoners van Europese lidstaten sturen.
De richtlijn maakt het mogelijk om persoons- en adresgegevens bij het kenteken van buitenlandse overtreders op te vragen voor de volgende overtredingen:
Herkent u de problematiek en het feit dat de Duitse Kraftfahrts-Bundesamt gestopt is met medewerking? Welke reden ligt hier aan ten grondslag? Speelt de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG, Europese privacywetgeving) mogelijk een rol?
Ja, die herken ik. Voor parkeerbelasting gold tot voor kort, dat voertuigen uit Duitsland, waarvoor geen parkeerbelasting werd betaald een naheffingsaanslag van de desbetreffende gemeente opgestuurd kregen. Dat was mogelijk, omdat het Duitse Kraftfahrt-Bundesamt(KBA) de adresgegevens verstrekte die bij het betreffende kenteken hoorde. Op enig moment is Duitsland tot de constatering gekomen dat de juridische grondslag voor uitwisseling van kentekengegevens ten behoeve van handhaving op deze (fiscale) feiten ontbreekt. Duitsland is daarom gestopt met het verstrekken van de gegevens ten behoeve van naheffingsaanslagen.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) speelt een belangrijke rol, wanneer persoonsgegevens internationaal worden uitgewisseld. Echter, zoals hierboven beschreven was dit niet de aanleiding voor het KBA om te stoppen met de uitwisseling van de kentekengegevens.
Hoe staat het met de uitwisseling tussen EU-lidstaten en op federaal niveau tussen Nederland, verschillende Duitse deelstaten (waaronder Noordrijn-Westfalen), Polen, België en Frankrijk? Kunnen wij ervan uitgaan dat op de kortst mogelijke termijn dit hiaat, indien daar sprake van is, gerepareerd wordt?
Zoals in vraag 5 beschreven worden tussen Europese lidstaten voor verkeersovertredingen kentekengegevens uitgewisseld. Andere uitwisseling heeft voornamelijk betrekking op mobiliteit en verkeersveiligheid. Zo wordt informatie uitgewisseld over zaken als rijbewijzen, voertuigcriminaliteit en kilometerstanden. Daar waar geen Europees verdrag aan deze uitwisseling ten grondslag ligt, kunnen bilaterale verdragen worden gesloten. Zo bestaat er een verdrag tussen België en Nederland, op grond waarvan kentekengegevens kunnen worden uitgewisseld ten behoeve van naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
Ik zal, samen met mijn collega´s van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om met andere landen tot een soortgelijke uitwisseling te komen. Dit pak ik als eerste op voor Duitsland.
Bent u bereid met uw Duitse collega, eventueel op deelstaatniveau, contact op te nemen om deze problematiek op te lossen?
Ik zal samen met mijn ambtsgenoot van BZK met mijn Duitse collega’s in overleg treden om te bezien, hoe we deze uitwisseling weer kunnen hervatten.
Welke andere mogelijkheden hebben gemeenten om wanbetalers of overtreders aan te pakken?
Het is niet zo, dat bezoekers «ermee wegkomen» als ze geen parkeerbelasting betalen: het staat gemeenten vrij om andere handhavingsinstrumenten in te zetten om niet betaalde parkeerbelasting alsnog te innen. Hierbij valt te denken aan het plaatsen van een wielklem.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De mogelijke betrokkenheid van de Minister in de strafzaak tegen het lid Wilders |
|
Michiel van Nispen , Henk Krol (50PLUS), Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe losse eindjes in de zaak-Wilders»?1
Ja.
Kunt u in een tijdlijn aangeven op welke momenten in de periode van 19 maart 2014 tot heden uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten, en/of ambtenaren van uw ministerie (desnoods geanonimiseerd) op enigerlei wijze contact hebben gehad met het Openbaar Ministerie (OM) over de aangiften die tegen de heer Wilders zijn gedaan naar aanleiding van diens uitspraken op 19 maart 2014? Zo nee, waarom niet? Kunt u telkens aangeven wat de inhoud van die contacten was? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 9 van de op 30 november beantwoorde Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) heb aangegeven, kan ik geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van mijn departement communiceren met medewerkers van het OM. Dat geldt evenzeer ten aanzien van mijn ambtsvoorgangers.
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn.
Zijn er voorafgaand aan 19 maart 2014 uitlatingen gedaan door de heer Opstelten over de mogelijkheid de heer Wilders strafrechtelijk aan te pakken «omdat hij ons te veel voor de voeten loopt», of woorden van soortgelijke strekking die als zodanig zouden kunnen zijn opgevat door hoge ambtenaren van uw ministerie of door het OM? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen kennis dragen van al hetgeen mijn toenmalig ambtsvoorganger mogelijk ergens al dan niet in informele sfeer heeft uitgesproken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Kunt u alle uitspraken van de heer Opstelten, gedaan in de media en gedaan in of naar de Kamer over de zaak Wilders, in bovengenoemde tijdlijn zetten? Zo nee, waarom niet?
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn. De volledigheid daarvan kan ik u niet garanderen. Ik archiveer niet alle mediapublicaties en ben derhalve aangewezen op het nazoeken in openbare bronnen.
Voor hetgeen hierover schriftelijk en mondeling is gewisseld met Uw Kamer verwijs ik u naar de openbare verslaglegging en archivering daarvan door Uw Kamer.
Wat bedoelde het OM met de stelling dat de heer Opstelten als getuige niet uit eigen wetenschap kon verklaren over de besluitvorming bij het OM (ECLI:NL:RBDHA:2016:3630)? Hoe verhoudt die stellingname zich tot het ambtsbericht van 10 september 2014 dat aan de heer Opstelten is toegezonden en tot de overleggen tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) op 2 april 2014 en 25 september 2014?
Zoals u bekend meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Ik kan daarom ook niet ingaan op hetgeen het OM in het kader van een strafproces bij de strafrechter naar voren brengt. Dat geldt ook in deze zaak.
Klopt het dat het College in de brief van 6 februari 2018 aan het Gerechtshof heeft geschreven dat er «geen overleg is gevoerd over het aangiftetraject»? Zo nee, wat staat er wel in die brief? Bent u bereid deze brief met de Kamer te delen. Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze brief aangezien deze is gewisseld in het kader van het strafproces. Daarbij heb ik geen rol. Zie het antwoord op vraag 5.
Indien het citaat uit vraag 6 klopt, hoe verhoudt dit zich dan tot uw antwoorden op vragen van het lid Wilders van 30 november 2018, waarin staat dat er op 2 april 2014 een overleg is geweest tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College, waarbij is gesproken over de aangiften tegen de heer Wilders? Hoe verhoudt bedoeld citaat zich tot het overleg van 25 september 2014?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Wat was de reden voor het overleg op 25 september 2014, nu de vervolgingsbeslissing al op 10 september 2014 was genomen?
Ik kan niet aangeven wat de exacte reden is geweest van dit specifieke overleg. In algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het dat u met de verwijzing naar artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), eigenlijk doelt op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d van het VIRBI 2013? Kunt u toelichten waarom uit deze bepaling voortvloeit dat het ambtsbericht en de nota vertrouwelijk zijn, aangezien het hier gaat om gevallen waarin kennisname door niet-geautoriseerden kan leiden tot schade aan belangen van een of meerdere ministeries? Deelt u de mening dat niet alle ambtsberichten en bijbehorende nota’s automatisch onder dit criterium vallen? Zo ja, welk belang van welk ministerie kan in de onderhavige kwestie, volgens u, precies worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de beantwoording Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. is «het tweede lid» weggevallen.
In ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Kunt u, in algemene zin, toelichten waarom het delen van een ambtsbericht en een daarop gebaseerde ambtelijke nota, in de fase van vervolging in hoger beroep, waarbij de visie van het OM op de strafzaak dus al ruimschoots aan de orde is gekomen, de opsporing en vervolging nog kan frustreren?
In ieder geval zolang de zaak onder de rechter is, kan dit belang spelen. Verder is dit niet het enige belang. In algemene zin moet het OM de vrijheid hebben om de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over gevoelige zaken zonder dat in enige fase van een strafzaak de aan de Minister verstrekte informatie openbaar wordt gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van de artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie een bijzondere aanwijzing heeft gegeven «betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie»? Hoe vaak betrof dat een aanwijzing tot vervolging over te gaan en hoe vaak betrof dat een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel een vervolging te staken?
De aanwijzingsbevoegdheid in concrete gevallen inzake de opsporing of vervolging van strafbare feiten is geregeld in artikel 128 Wet RO. Het is voor zover mij thans bekend in de afgelopen tien jaar niet voorgekomen dat op grond van dit artikel een aanwijzing om tot vervolging over te gaan, een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel om een vervolging te staken is gegeven. Ikzelf heb dit als Minister van Justitie en Veiligheid in ieder geval niet gedaan. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Acht u het, in zijn algemeenheid, mogelijk dat de Minister van Justitie en Veiligheid in het reguliere overleg met het College een opvatting kenbaar maakt over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon? Zo ja, waarom en maakt u zelf weleens een dergelijke opvatting kenbaar? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het is aan het OM te beslissen over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Zoals in antwoord 5 aangegeven en u bekend, meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Zie tevens het antwoord op vragen 9 en 11.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘CBR haat zieke mensen en Marije krijgt een boete’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de video «CBR haat zieke mensen en Marije krijgt een boete»?1
Ja.
Bent u bereid om de lijst met aandoeningen uit de Regeling eisen geschiktheid 2000 eens kritisch tegen het licht te houden, gezien het feit dat veel jongeren met sterk uiteenlopende medische achtergronden, zoals ADD en Asperger, door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) gekeurd moeten worden? Zo ja, kunt de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ik laat mij door de Gezondheidsraad continu adviseren over aandoeningen die op de lijst staan en of dit nog actueel is. Dit alles binnen de kaders van de Europese regelgeving. Met het CBR kijk ik ook voortdurend naar de procedures voor mensen met een aandoening. Zo constateerden we vorig jaar dat veel beginnende bestuurders die als kind ADHD hadden gehad dit op de Gezondheidsverklaring aangaven, waardoor ze ten onrechte naar een specialist werden verwezen. Het CBR heeft de Gezondheidsverklaring verduidelijkt op het punt van ADHD, waardoor er nu minder foutieve verklaringen binnenkomen. Daarnaast kunnen mensen die erachter komen dat ze het formulier verkeerd ingevuld hebben, dit rechtzetten met het formulier Wijziging Gezondheidsverklaring dat op de CBR-website staat. Tevens laat ik een onderzoek uitvoeren door de Rijksuniversiteit Groningen, om te bezien of voor een deel van de ADHD-examenkandidaten de rijtest achterwege kan blijven.
Op 18 juni jl. heb ik uw Kamer per brief ingelicht over mijn onderzoek om de regelgeving voor de huidige 75+ doelgroep aan te passen door een administratieve verlenging van rijbewijzen met maximaal een jaar. Hierdoor zou er bij het CBR mogelijk meer ruimte komen om de groep mensen met een medische aandoening, examenkandidaten en mensen die van hun rijbewijs afhankelijk zijn voor hun baan sneller te helpen. Voor het zomerreces ontvangt uw Kamer meer informatie over de bevindingen van het onderzoek dat ik nu uitvoer en de acties die daaruit voortvloeien.
Kunt u, omdat de uitzending geen verbetering toont in de aanhoudende lange wachttijden aan de telefoon en omdat stukken nog steeds kwijt raken, inzichtelijk maken hoe het staat met het ingezette verbetertraject van het CBR?
Op 13 juni jl. heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen bij het CBR en de recent ingezette maatregelen en verwachtingen. Door het CBR is de klantenservice uitgebreid, zijn diverse voorrangs- en spoedprocedures ingevoerd om de gedupeerden zoveel mogelijk tegemoet te komen en wordt op afloopdatum van het rijbewijs geprioriteerd. Ik betreur het zeer dat klanten van het CBR nog steeds hinder ondervinden van de problematiek bij de doorlooptijden voor een medische beoordeling en de ingezette maatregelen onvoldoende hieraan tegemoetkomen. Daarom heb ik in mijn brief van 18 juni jl. aangekondigd de mogelijkheid te onderzoeken om de regelgeving voor de huidige 75+ doelgroep aan te passen door een administratieve verlenging van rijbewijzen met maximaal een jaar. Zo kan ruimte worden gecreëerd voor het CBR om zich prioritair te richten op de meest risicovolle groepen en wordt een groot deel van de mensen met een verlopen rijbewijs geholpen.
Als je in de knel komt met het verlengen of verkrijgen van het rijbewijs wil je graag vriendelijk te woord worden gestaan als je de klantenservice belt. Tijdens het debat op 19 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het CBR extra klantenservicetrainingen gaat aanbieden aan de medewerkers. Het ministerie zal blijven sturen op een goede bereikbaarheid van het CBR.
Kunt u toelichten of het klopt dat niet alle door het CBR aangekondigde verbeteringen worden doorgevoerd? Zo ja, wat gaat u doen om het CBR aan zijn eigen beslistermijnen te houden? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u dan om de dienstverlening bij het CBR te verbeteren?
Het CBR heeft mij op 6 juni jl. per brief geïnformeerd over de stand van zaken en de door het CBR ingezette maatregelen. Deze brief heb ik met uw Kamer gedeeld op 13 juni jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 718) Om zoveel mogelijk te voorkomen dat burgers worden geconfronteerd met een verlopen rijbewijs is door het CBR de keuze gemaakt dat wordt geprioriteerd op afloopdatum van het rijbewijs. Als gevolg hiervan is het principe dat op voorrang van binnenkomst aanvragen worden behandeld losgelaten. Ik begrijp de keuze van het CBR omdat hiermee zoveel mogelijk wordt voorkomen dat klanten met een verlopen rijbewijs komen te zitten.
Daarnaast blijft onvoldoende medische besliscapaciteit een knelpunt in het proces voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid. Daarom heb ik het CBR opdracht gegeven om nog voor het zomerreces een plan van aanpak aan te leveren voor zowel het op korte termijn uitbreiden van de medische besliscapaciteit als het structureel op orde krijgen ervan.
Gaat u, gezien de breed aangenomen motie-Schonis/Von Martels (Kamerstuk 29 398, nr. 688) waarin de regering wordt opgeroepen tot een coulanceregeling, alle mogelijkheden bekijken om deze motie uit te voeren?
Op 18 juni heb ik uw Kamer per brief ingelicht over mijn onderzoek om de regelgeving voor de huidige 75+ doelgroep aan te passen door een administratieve verlenging van rijbewijzen met maximaal een jaar (Kamerstuk 29 398, nr. 732. Hierdoor zou er bij het CBR meer ruimte komen om de groep mensen met een medische aandoening, examenkandidaten en mensen die van hun rijbewijs afhankelijk zijn voor hun baan sneller te helpen. Voor het zomerreces ontvangt uw Kamer meer informatie over de bevindingen van het onderzoek dat ik nu uitvoer en de acties die daaruit voortvloeien. Uw kamer heeft ook gevraagd om in aanloop tot de wijziging van amvb alvast te starten met deze werkwijze. Ik onderzoek hiervoor de mogelijkheden en zal ook hierop terugkomen in mijn brief.
Het bericht 'Menzis eist 6 ton van zorgbureau Care Free Twente' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending «Menzis eist 6 ton van zorgbureau Care Free Twente» van RTV Oost?1
Ja.
Klopt het dat Menzis eisen kan stellen bij de inkoop van zorg om alleen met gediplomeerd personeel te werken?
Ja, want Menzis sluit daarbij aan bij het kwaliteitskader wijkverpleging2. In het kwaliteitskader wijkverpleging is opgenomen dat verpleegkundigen en verzorgenden die zorg leveren gekwalificeerd zijn en moeten voldoen aan de eisen en regels van het betreffende beroep. Dit houdt in dat zij over de competenties beschikken zoals beschreven in de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en onderliggende regelgeving. Op deze manier wordt geborgd dat zij de juiste kennis, vaardigheden en houding hebben om de verpleging en verzorging te leveren. Zorgverzekeraars kunnen op basis hiervan eisen stellen aan de inkoop van zorg.
Klopt het dat zorgverzekeraar Menzis vorig jaar een onderzoek instelde naar Care Free Twente, omdat er vermoedens waren van fraude en omdat er signalen waren van verzekerden dat er dingen niet klopten?
Ja, het klopt dat Menzis op basis van sterke vermoedens een onderzoek heeft ingesteld. Dit is mede ingegeven door het feit dat meerdere verzekerden aan Menzis hebben verklaard geen zorg te hebben ontvangen. Een door Menzis uitgevoerde analyse op declaraties voor wijkverpleging heeft de vermoedens van fraude onderstreept en verantwoordden een nader onderzoek naar frauduleus handelen en de rechtmatigheid van declaraties.
Kunt u aangeven wanneer precies vast is komen te staan dat er sprake is van fraude en wat de fraude dan precies behelst?
Menzis heeft geconstateerd dat 90 procent van het personeel bij zorgbureau Care Free niet gediplomeerd is. Daarnaast heeft Menzis vastgesteld dat er sprake is van foutieve declaraties, waarbij gedeclareerde uren niet geleverd bleken te zijn en uren zorg geleverd is aan mensen die dat medisch gezien niet nodig hadden.
Het niet voldoen aan verzekeringsvoorwaarden door 90% van het personeel zonder diploma in te zetten is een onrechtmatigheid. Ook het declareren van foutieve declaraties wordt in dit onderzoek onder fraude geschaard. Gaande het onderzoek, gestart op 11 december 2018, is Menzis meerdere keren in gesprek geweest met de eigenaar van zorgbureau Care Free Twente. In het zes maanden durende onderzoek is tot in april 2019 informatie opgevraagd bij de zorgaanbieder ten behoeve van het onderzoek, omdat gegevens niet compleet waren. Uiteindelijk heeft dit geleid tot hoor- en wederhoor en een brief met voorlopige bevindingen. Menzis is tot de conclusie gekomen dat het fraude betreft door de gedeclareerde uren zorg af te zetten tegen de geregistreerde uren zorg en de verloonde uren op basis van aangeleverde documenten van de eigenaar van zorgbureau Care Free. Op 29 mei jl. heeft Menzis een op basis van het gehele onderzoek een brief met een definitieve beslissing naar de zorgaanbieder gestuurd. Daarmee is het onderzoek afgerond.
Heeft Menzis tijdens de onderzoeksfase ook samengewerkt met bijvoorbeeld gemeenten uit de regio die ook gebruik maken van zorgbureau Care Free Twente om te onderzoeken of daar vergelijkbare signalen waren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, Menzis heeft aan mij aangegeven contact te hebben gehad met de gemeente Enschede. De gemeente en Menzis hebben geen gezamenlijk onderzoek gedraaid.
Zijn er bij gemeenten waar zorgbureau Care Free Twente voor werkt ook signalen binnengekomen van fraude of signalen van gebruikers van zorg dat het niet klopte?
Organisatie voor Zorg en Jeugdhulp Twente (OZJT)/Samen14, de samenwerking tussen de veertien Twentse gemeenten op het gebied van jeugdhulp en Wmo zorg, doet geen uitspraken en mededelingen over (lopende) onderzoeken en individuele aanbieders. OZJT heeft kennis genomen van de situatie Care Free Twente en Menzis.
Wie is verantwoordelijk om te controleren dat zorgbureaus werken met gekwalificeerd personeel?
De zorgaanbieder zorgt dat er voldoende en deskundige zorgverleners beschikbaar zijn, afgestemd op de aanwezige cliënten en hun actuele zorgvragen. Dit volgt uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en het kwaliteitskader wijkverpleging sluit daarbij aan. Het toezicht op de Wkkgz is belegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op ondersteuning die in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geboden wordt.
Moeten organisaties als Care Free Twente na afloop van het jaar verantwoording afleggen aan de zorgverzekeraar en ook aan gemeenten waar zij zorg aan leveren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Een zorgaanbieder hoeft niet jaarlijks verantwoording aan de zorgverzekeraar af te leggen. De zorgverzekeraar voert het hele jaar door risicogerichte controles uit om te controleren of de geleverde zorg rechtmatig en doelmatig is verleend. Dit is een wettelijke taak van zorgzorgverzekeraars. De zorgverzekeraar is zelfs strafbaar als een declaratie met een onjuiste prestatiebeschrijving of onjuist tarief wordt betaald of vergoed. Zorgverzekeraars voeren formele en materiële controles uit op de declaraties die zij ontvangen. De formele controle houdt kort gezegd in: het controleren of de declaratie betrekking heeft op een bij de zorgverzekeraar verzekerde persoon, of de gedeclareerde zorg in het pakket zit van die verzekerde, of de zorgaanbieder bevoegd was tot het verlenen van deze zorg en of het juiste tarief hiervoor in rekening is gebracht. Materiële controle houdt in dat de zorgverzekeraar nagaat of de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk is geleverd, en of die zorg redelijkerwijs was aangewezen gezien de gezondheidssituatie van de verzekerde. De uitvoering van de controles door de zorgverzekeraar is aan strenge regels gebonden. De zorgverzekeraar moet zich bij de controletaken houden aan een stappenplan waarbij iedere stap met waarborgen is omgeven en controleerbaar is voor de zorgaanbieder. Dit stappenplan en bijbehorende regels voor de materiële controle zijn door Zorgverzekeraars Nederland nader uitgewerkt in het daarop gebaseerde Protocol materiële controle.
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders. Derhalve kunnen gemeenten ook zelf specifieke voorwaarden stellen waar zorgaanbieders aan dienen te voldoen. Zo geldt voor zorgaanbieders die onder OZJT vallen dat zorgaanbieders met een omzet van meer dan € 125.000 een accountantsverklaring moeten kunnen overleggen over ieder jaar dat de omzet meer dan € 125.000 bedraagt.
Het bericht ‘Dissidenten uit Hongkong krijgen voor het eerst asiel in Duitsland’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent de demonstratie in Hongkong tegen een nieuwe wet die het mogelijk maakt dat criminelen voortaan aan China worden uitgeleverd en daar worden berecht in plaats van in Hongkong?
Ja.
Heeft u zowel bilateraal als in multilateraal verband uw zorgen geuit over het voornemen van Hongkong om deze wetswijziging door te voeren? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse consul-generaal heeft op 27 mei jl. samen met de EU-vertegenwoordiger en andere EU-partners aan de leider van Hongkong, Chief Executive Carrie Lam, zorgen overgebracht ten aanzien van het wetsvoorstel, de gevolgen voor ingezetenen van Hongkong en EU-burgers in Hongkong, en de positie van Hongkong als internationaal financieel centrum. In het gesprek, dat mede op initiatief van Nederland plaatsvond, is ook opgeroepen adequaat aandacht te besteden aan de zorgen van de inwoners van Hongkong. De EU heeft op 12 juni jl. in een verklaring gesteld dat ze veel van de zorgen van de burgers in Hongkong deelt, en de autoriteiten van Hongkong opgeroepen in dialoog te treden met de bevolking.1
Kunt u aangeven wat de (mogelijke) gevolgen zijn voor de Nederlanders en de Nederlandse bedrijven die gevestigd zijn in Hongkong?
Indien de wetswijziging was aangenomen, zou dat hebben betekend dat personen die zich in Hongkong bevinden, waaronder Nederlanders, door Hongkong uitgeleverd hadden kunnen worden naar jurisdicties waarmee Hongkong geen formele afspraken omtrent uitlevering heeft. Op 15 juni jl. heeft Chief Executive Carrie Lam echter aangekondigd de behandeling van de wetwijziging op te schorten en met alle geledingen in de samenleving het gesprek aan te gaan over haar plannen. Het kabinet zal de ontwikkelingen nauwgezet blijven volgen en zal zo nodig bezien wat de eventuele gevolgen zouden moeten zijn voor de samenwerking met Hongkong op het gebied van overlevering van voortvluchtige delinquenten.
Welke mogelijke risico’s lopen zij wanneer de aangepaste wetgeving is doorgevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u maatregelen nemen ten behoeve van de veiligheid van de Nederlanders en de Nederlandse bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de behandeling van het wetsvoorstel is opgeschort, is het nemen van maatregelen op dit moment niet aan de orde. Nederland kan overigens geen maatregelen treffen die de rechtsgang in een ander land beïnvloeden. Het is daarom van belang dat Nederlanders die in Hongkong wonen of die op doorreis zijn in Hongkong zich blijven informeren over de ontwikkelingen.
Heeft u overleg met uw Europese en andere internationale collega’s over de gevolgen van de wetswijziging voor de veiligheid van mensen en bedrijven die nu in Hongkong gevestigd zijn? Zo ja, wat levert dit overleg op? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse consulaat-generaal te Hongkong volgt de ontwikkelingen nauwgezet en staat hiervoor in contact met gelijkgestemde landen, het (Nederlandse) bedrijfsleven in Hongkong, alsmede het maatschappelijke middenveld in Hongkong. De zorgen die onder hen leven zijn mede overgebracht in het gesprek met Chief Executive Carrie Lam.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht «Dissidenten uit Hongkong krijgen voor het eerst asiel in Duitsland» van 22 mei 2019?1
Ja.
Deelt u de opvatting van mensenrechtenorganisaties, zoals Amnesty International, die zeggen dat Duitsland hiermee in zekere zin erkent dat het rechtssysteem in Hongkong niet onafhankelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De beslissing op een asielaanvraag is een beoordeling van de individuele omstandigheden van de aanvrager en richt zich op de vraag welke risico’s de aanvrager loopt bij terugkeer naar het land (of gebied) van herkomst. Uit de verlening van een asielstatus in enkele gevallen zijn geen conclusies te trekken over de algemene situatie in politieke of rechtsstatelijke zin in het land (of gebied) van herkomst. Gelet hierop heeft het bericht dan ook geen gevolgen voor het asielbeleid in Nederland en acht het kabinet het niet nodig om contact op te nemen met de Duitse collega’s over de achtergrond van de asielverlening – nog afgezien van de juridisch beperkte ruimte voor Duitsland om informatie over een individuele casus te delen.
Heeft u contact gehad met uw Duitse collega over de achtergrond van het verlenen van asiel op grond van politieke vervolging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft dit (mogelijk) gevolgen voor het beleid in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit?
Zie antwoord vraag 8.
Maakt u zich zorgen over de wijze waarop burgerlijke vrijheden steeds meer onder druk komen te staan door bemoeienis van het Chinese vasteland?
De onafhankelijke rechtspraak, de openmarkteconomie en het respect voor burgerlijke vrijheden zijn de belangrijkste fundamenten van het succes van Hongkong als samenleving en als financieel-economisch centrum. Deze zaken zijn bovendien vastgelegd in de Basic Law – de «minigrondwet» van Hongkong. Op grond daarvan geniet Hongkong binnen het zogenaamde «One Country, Two Systems»-model een hoge mate van autonomie binnen de Volksrepubliek China. Het is van belang dat alle betrokken partijen dit respecteren.
Gaat u in internationaal verband steun vergaren om de regering van Hongkong te bewegen de voorgenomen wetswijziging in heroverweging te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Hongkongse overheid heeft reeds besloten de behandeling van de wetswijziging op te schorten en met alle geledingen in de samenleving het gesprek aan te gaan over de plannen. Het kabinet zal de ontwikkelingen in Hongkong nauwgezet blijven volgen, en ook in gesprek blijven met de Hongkongse overheid.
Het bericht dat de verhuizing van de mariniers opnieuw is uitgesteld |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verhuizing mariniers opnieuw uitgesteld om grote uitstroom»?1
Ja.
Leidt het uitstel nu eindelijk een keer tot afstel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u heb gemeld in de brief Stand van zaken MARKAZ van 6 juni jl., heb ik besloten om de gunning van de bouw voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de nieuwe kazerne opnieuw op te schorten omdat het traject met de Tijdelijke Reorganisatie Medezeggenschapscommissie (TRMC) Verhuizing MARKAZ nog loopt en de Kamer mij tijdens het AO Materieel van 21 juni 2018 heeft verzocht om geen onomkeerbare stappen te nemen voorafgaande aan een debat over het project MARKAZ (Kamerstuk 33 358, nr. 12).
Het bericht ‘Gevaarlijke gasleidingen in Nederland versneld vervangen na explosie Den Haag’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevaarlijke gasleidingen in Nederland versneld vervangen na explosie Den Haag»?1
Ja.
Staan de risicovolle gasleidingen bij u op de radar en is er reeds beleid voer de snelle vervanging van deze leidingen?
SodM houdt toezicht op deze aanpak en doet samen met de netbeheerders verdiepend onderzoek naar de oorzaken van scheuren en breuken in dit type leidingen. De doelstelling is om op basis van het verdiepende onderzoek dit jaar, in overleg met de betreffende gemeenten en waterleidingbedrijven, een versneld uitvoeringsplan te hebben. Ik vertrouw erop dat deze aanpak effectief zal blijken voor het beheersen van de risico’s. Ook zullen de grijs gietijzeren en asbestcement gasleidingen in dichtbevolkt gebied vaker worden geïnspecteerd en versneld vervangen. SodM heeft de netbeheerders verzocht hierover goed te communiceren met bewoners.
Ik steun het advies van SodM de grijs gietijzeren en asbestcement gasleidingen in dichtbevolkt gebied vaker te inspecteren en versneld te vervangen en hierover goed te communiceren met bewoners. Ik verwijs u verder naar de antwoorden op vragen 4 en 5.
Hoe zijn de drie relatief snel op elkaar veroorzaakte explosies in Nederland te verklaren?
Wat deze explosies gemeen hebben, is dat het materiaal dat bezweek steeds grijs gietijzer betrof. Bij de twee eerdere incidenten was de specifieke kwetsbaarheid van het grijs gietijzer in combinatie met plaatselijke omstandigheden (trillingen en zakking) debet aan het incident. Nu de precieze achterliggende oorzaak van het derde incident, een scheur in de gasleiding in Den Haag, niet kan worden verklaard, is het (nog) niet mogelijk een relatie te leggen met de eerdere incidenten.
Hoe is, gelet op het feit dat in 2002 en 2009 de netbeheerders al gewaarschuwd waren voor de gevaren van dit type leidingen, te verklaren dat nog niet alle netbeheerders tijdig actie op hebben ondernomen? Hoe verklaart u de verschillen in snelheid van vervanging?
Met de netbeheerders is in 2010 juist naar aanleiding van de twee eerdere incidenten een saneringsprogramma opgesteld voor dit type leidingen. Op de oorspronkelijke saneringstermijn van 30 jaar zijn al verschillende versnellingen gerealiseerd.
Naar aanleiding van het incident in Den Haag heeft SodM de netbeheerders gevraagd een maximale inspanning te leveren de sanering alsnog te versnellen. Het is door de complexiteit van de sanering, de verschillende mate van stedelijke verdichting, de afhankelijkheid van andere partijen zoals gemeenten en andere nutsbedrijven, alsmede de zorgvuldigheid en de omvang van de sanering, dat er verschil in snelheid is ontstaan.
Bent u bereid de netbeheerders te ondersteunen bij het volgen van het advies van toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen, dat aandringt op versnelde uitfasering van de verouderde en risicovolle gasleidingen? Zo nee, waarom niet?
Ja, waar nodig ben ik bereid de netbeheerders te ondersteunen.
Deelt u de mening dat het vervangen van deze leidingen door nieuwe gasleidingen zonde zou zijn?
De veiligheid is voor mij leidend. De veiligheid moet bij het vervangen van deze leidingen dan ook doorslaggevend zijn.
Bent u bereid te bekijken hoe de aanpak van gasvrije woningen een bijdrage kan betekenen bij de wijken met een verhoogd veiligheidsrisico door de gevaarlijke gasleidingen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten houden, mede met het oog op het beperken van de maatschappelijke kosten, waar mogelijk al rekening met de planning van de netbeheerders. Het verbinden met de opgave mag echter niet vertragend werken voor het wegnemen van de veiligheidsrisico’s. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Gepensioneerden met een lager inkomen die arm zijn of moeilijk rond kunnen komen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een zo actueel en volledig mogelijk getalsmatig beeld geven van armoede en (mogelijke) financiële nood onder ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen? Kunt u dit beeld uitsplitsen voor de leeftijdscohorten van 55–65 jaar, 65–75 jaar en 75 jaar en ouder?
Het CBS zet in de armoedestudies het inkomen van personen af tegen de zogenaamde lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Omdat de lage-inkomensgrens boven het bijstandsniveau ligt spreekt het CBS bij een laag inkomen van een «risico op armoede». De lage-inkomensgrens bedroeg in 2017 op maandbasis € 1.040 voor een alleenstaande. In figuur 1 is het aandeel huishoudens weergegeven dat in 2017 een laag inkomen of een langdurig laag inkomen had. Hierbij is uitgesplitst naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar. Er is sprake van een laag inkomen indien ten minste 1 jaar het inkomen onder de lage-inkomensgrens ligt, en van een langdurig laag inkomen indien dit 4 jaar of langer het geval is.
Figuur 1: Aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen in 2017, naar leeftijd van de hoofdkostwinnaar
Bron: CBS Statline
Figuur 1 laat zien dat het risico op armoede voor huishoudens waarvan de hoofdkostwinner binnen afzienbare tijd met pensioen gaat relatief hoog is. Dit komt doordat in de leeftijd van 50 tot de AOW-gerechtigde leeftijd een relatief groot deel van de huishoudens een uitkering heeft wegens arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Ook speelt langdurige werkloosheid als gevolg van de economische crisis een rol. Het risico op armoede neemt scherp af vanaf de AOW-leeftijd doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. AOW-gerechtigden lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede. Dit geldt ook in internationaal perspectief, de Nederlandse gepensioneerde heeft het laagste risico op armoede binnen de OESO-lidstaten1.
Heeft u een verklaring voor het feit dat een derde van alle gepensioneerden, te weten 53% van de gepensioneerden met een netto huishoudinkomen van maximaal € 2.000, en 61% van de huishoudens met alleen een AOW-uitkering, moeite heeft om rond te komen?1 Zo nee, bent u bereid te laten onderzoeken waarom in totaal circa één miljoen gepensioneerden moeite hebben om rond te komen?
Situaties waarin mensen moeite hebben met rondkomen doen zich niet alleen voor bij huishoudens met een laag inkomen. Het is dan ook van belang dat mensen, zeker bij de overgang van werk naar pensioen, hun nieuwe patroon van inkomsten en uitgaven goed op elkaar afstemmen.
Met de AOW-uitkering wordt een basispensioen geboden waarvan het doel is te voorkomen dat AOW-gerechtigden in armoede leven. Door te kijken naar hoe het inkomen van AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen zich verhoudt tot de uitgaven (bijvoorbeeld via de voorbeeldbegroting van het Nibud) wordt een beeld gevormd over de algemene mate waarin de AOW volstaat om de basisbehoeften te kunnen betalen. Op basis van deze vergelijking blijkt dat het inkomen van AOW-gerechtigden in principe hoog genoeg is om de minimaal noodzakelijke uitgaven te kunnen doen, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. De basis die de AOW biedt wordt op peil gehouden door het AOW-bedrag tweemaal per jaar met het minimumloon mee te laten groeien.
Om het consumptiepatroon van voor de AOW-gerechtigde leeftijd voort te zetten, kan aanvullend pensioen worden gespaard en lijfrentes worden afgesloten. Veruit de meeste (9 op 10) huishoudens met een AOW-gerechtigde hoofdkostwinnaar ontvangt aanvullend pensioen. Door toenemende arbeidsparticipatie ontvangen in de toekomst meer mensen aanvullend pensioen en door het stijgende opleidingsniveau wordt ook meer aanvullend pensioen opgebouwd.
Waar de AOW in principe dus genoeg dekking biedt voor de basisbehoeften, zijn er ook gevallen denkbaar waarbij AOW’ers met hogere kosten worden geconfronteerd. In specifieke gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Onderschrijft u de uitspraak van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), dat een inkomen dat alleen bestaat uit een AOW-uitkering, «niet als voldoende wordt gezien»? Wat is daarvan de oorzaak? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de AOW-uitkering de afgelopen 20 jaar de welvaartsontwikkeling (groei van het bruto binnenlands product bbp) gevolgd? Hoe hebben de vaste (woon)lasten en de lokale lasten zich (macro) in deze zelfde periode ontwikkeld? Kan dit alles weergegeven worden in één grafiek?2
Het BBP is tussen het eerste kwartaal van 20104 en het eerste kwartaal van 2019 met 14,0% gestegen. In dezelfde periode is de netto hoogte van de AOW-uitkering (incl. vakantiegeld, excl. IOAOW) die een alleenstaande krijgt gestegen met 19,2%. De netto-AOW is dus relatief meer toegenomen dan het BBP. Hierbij moet ook opgemerkt worden dat een deel van de BBP-stijging zich niet vertaalt niet in hogere uitkeringen en lonen, maar in bijvoorbeeld hogere collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs waar huishoudens voordeel van hebben.
Tussen 2010 en 2018 zijn de gemiddelde woonlasten van huurders met 23,6% en van huiseigenaren met 22,2% gestegen. De werkelijke ontwikkeling van de woonlasten voor een huishouden van een gepensioneerde kan van het gemiddelde afwijken. Het kan lager liggen omdat in de groep AOW-gerechtigden meer huiseigenaren dan huurders voorkomen, terwijl ook een belangrijk deel van de AOW’ers met een koopwoning de volledige hypotheek al heeft afgelost en zodoende geen hypotheeklasten meer heeft. De ontwikkeling van de totale decentrale lasten (gemeentelijke, waterschappen en provinciaal) wordt sinds 2017 door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden in kaart gebracht in de Atlas van de lokale lasten. Tussen 2017 en 2019 zijn de gemiddelde totale lokale lasten van huurders en huiseigenaren gedaald met respectievelijk 3,0% (€ 25) en 0,6% (€ 7). De decentrale lasten maken een relatief klein deel uit van de totale lasten van huishoudens.
Deelt u de visie van het Nibud dat gepensioneerden met lagere inkomens veel minder ruimte hebben om (hoge) zorguitgaven op te vangen en dat de eigen betalingen voor zorg aan gepensioneerden met lagere inkomens (grotendeels) vergoed moeten worden en blijven?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de zorg betaalbaar is en toegankelijk voor iedereen. Huishoudens met een laag inkomen kunnen een beroep doen op zorgtoeslag, waarmee de betaalbaarheid van de zorg wordt geborgd. Ook een stapeling van eigen bijdragen kan druk zetten op de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg. Het kabinet heeft daarom het maximale verplichte eigen risico in de zorg bevroren op € 385. In 2018 is de eigen bijdrage in de Wlz omlaaggegaan. Vanaf 2019 geldt een vast tarief van € 17,50 per vier weken voor huishoudens die gebruik maken van Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief betekent voor veel mensen feitelijk een (forse) verlaging van de eigen bijdrage in de kosten van Wmo-voorzieningen. De huidige anticumulatieregeling blijft intact: als een huishouden al een eigen bijdrage betaalt voor Wlz-zorg, dan betaalt het geen eigen bijdrage voor een Wmo-voorziening die onder het abonnementstarief valt. In 2020 wordt ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief gebracht.
Bent u van mening dat met het onderzoek dat het Nibud jaarlijks doet voor een tiental gemeenten, voldoende duidelijkheid bestaat over het effect dat de gecombineerde landelijke en lokale inkomensondersteunende regelingen hebben op de positie van (ouderen-)huishoudens met een laag inkomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deze specifieke analyses van het Nibud zijn een nuttige aanvulling op onderzoek dat het Nibud al doet als het gaat om de toereikendheid van landelijke regelingen. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen. Mensen die daarboven aanvullende inkomensondersteuning nodig hebben voor specifieke kosten, kunnen terecht bij hun gemeente.
Vindt u het acceptabel dat een alleenstaande gepensioneerde met een besteedbaar inkomen van € 1.500 gemiddeld 29% van zijn inkomen kwijt is aan huur/hypotheek, terwijl een jongere alleenstaande met een besteedbaar inkomen van € 2.000 hier gemiddeld 22% van zijn inkomen aan kwijt is?3 Kunt u uw antwoord motiveren?
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande gepensioneerde en een alleenstaande niet-AOW-gerechtigde met vergelijkbare woonlasten, respectievelijk ongeveer € 435 en € 440. De huishoudens zijn echter lastig onderling vergelijkbaar omdat er sprake is van een aanzienlijk verschil in besteedbaar inkomen. Indien sprake is van gelijke woonlasten zullen deze een groter aandeel vormen van een besteedbaar inkomen van € 1.500 dan bij een besteedbaar inkomen van € 2.000. Een huishouden met een hoger besteedbaar inkomen heeft per definitie meer bestedingsruimte.
Tegelijkertijd is er op basis van de voorbeeldbegroting van het Nibud het beeld dat de AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Personen met een laag inkomen kunnen, mits ze voldoen aan de voorwaarden hiervoor, een beroep doen op huurtoeslag.
Vindt u het te billijken dat gepensioneerden met een laag inkomen een groter deel van hun inkomsten kwijt zijn aan noodzakelijke uitgaven, zoals woonlasten en voeding?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat in bepaalde categorieën5 woon-/zorgsituaties de Alegemene Ouderdomswet (AOW) als basisvoorziening – inclusief mogelijke gemeentelijke voorzieningen en -aanvullingen –, in de praktijk toch nog ruim onvoldoende kan zijn? Zo ja, hoe moeten deze mensen, kijkend naar enkele door KBO-Brabant gepresenteerde niet sluitende voorbeeldbegrotingen6, de eindjes aan elkaar knopen, als het vangnet van overheden tekort schiet? Wat gaat u doen om dit soort gevallen te helpen?
Zoals ik in de brief van 21 mei heb aangegeven is er op basis van de voorbeeldbegrotingen van het Nibud het beeld dat een AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat huishoudens altijd kritisch moeten kijken naar hun inkomsten en uitgaven. Wanneer er veel uitgaven zijn aan zorg- en wonen kan een beroep gedaan worden op de gemeentelijke minima ondersteuning.
De wijze van ondersteuning van inwoners met een AOW-gerechtigde leeftijd en een laag inkomen verschilt per gemeente. Ouderen kunnen bijvoorbeeld via de stadspas of bijzondere bijstand aanspraak maken op tegemoetkomingen voor duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine, sport en cultuur, abonnementen op krant of telefoon, de pedicure, kapper, openbaar vervoer of warme maaltijden.
Het kabinet, de gemeenten en maatschappelijke partijen hebben in het Pact voor de Ouderenzorg de handen ineengeslagen om de zorg en de woonsituatie voor ouderen merkbaar te verbeteren. Bovendien vermindert het kabinet de stapeling van zorgkosten door in elk domein de eigen betalingen te beperken en daardoor de last van de totale stapeling te verminderen. Zo is het maximale verplichte eigen risico bevroren, is de bijbetaling aan geneesmiddelen gemaximeerd, zijn het marginale tarief en de vermogensinkomensbijtelling in de Wlz verlaagd en is er een abonnementstarief ingevoerd in de Wmo.
Naast het ondersteunen van ouderen met een laag inkomen neemt het kabinet ook maatregelen aan de inkomstenkant die erop gericht zijn de inkomenspositie van ouderen te verbeteren. Zo gaat de algemene heffingskorting omhoog, wat direct doorwerkt in een hogere netto AOW-uitkering. Voor ouderen met een aanvullend pensioen is de ouderenkorting verhoogd en gaan de belastingtarieven in stapjes naar beneden. Voor paren met een lager inkomen is de zorgtoeslag verhoogd. Al deze maatregelen zijn erop gericht om de netto-inkomens in stappen te verhogen gedurende de kabinetsperiode.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot deze betreffende groep gepensioneerden is? Bent u bereid te analyseren voor welke categorieën gepensioneerden de AOW als basisvoorziening, inclusief gemeentelijke regelingen, onvoldoende kan zijn, om na te gaan om hoeveel mensen het gaat, en om indien nodig passende maatregelen te nemen om deze groepen tegemoet te komen?
Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. Ouderen met specifieke kosten kunnen terecht bij de gemeenten. Binnen het armoede en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Bent u van mening dat de lokale overheid er in voldoende mate is en kan zijn voor (oudere) inwoners, om aanvullend maatwerk toe te passen waar dat nodig is?7
Gemeenten zijn door hun positie dicht bij de burger het beste in staat om de doelgroep te bereiken en bij uitstek in staat om individueel in voorkomende gevallen maatwerk te leveren. Dat neemt niet weg dat het voor gemeenten een constant aandachtspunt is om mensen te bereiken met aanvullend maatwerk, ook wanneer zij zich niet zelf melden.
Kan gesteld worden dat (bepaalde) onvermijdbare uitgaven (voor zorg en wonen) slechts te bekostigen zijn voor mensen met alleen een AOW-uitkering, als sprake is van voldoende ondersteuning door de gemeente?8 Bestaat er zekerheid dat alle gemeenten die toereikende inkomensondersteuning ook daadwerkelijk (kunnen) bieden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord 6. Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, inclusief reserveringsuitgaven en sociale participatie. Ouderen met lage inkomens kunnen ook aanspraak maken op minimabeleid bij gemeenten. Gemeenten kunnen daarbij maatwerk bieden in situaties van specifieke kosten. Binnen het armoede- en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Deelt u de mening van gemeenten dat kwijtschelding van gemeentelijke belasting een belangrijk instrument is in de gezamenlijke strijd tegen armoede, en het voorkomen van schulden?9
Ja, ik ben bekend met de regels rondom de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Kwijtschelding van gemeentelijke belasting is weliswaar één van de instrumenten om armoede tegen te gaan, maar naar mijn mening niet de belangrijkste. Werk is uiteindelijk immers de beste weg uit armoede. Het laten lonen van (meer) werk is voor mij en het kabinet hierbij prioriteit. Het ophogen van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding leidt bovendien tot een vergroting van de armoedeval. Dat neemt niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Buiten kwijtschelding hebben gemeenten ook andere inkomensondersteunende instrumenten, zoals bijzondere bijstand, tot hun beschikking om daar waar nodig mensen extra financieel te ondersteunen.
Is u bekend dat gemeenten geen belasting van mensen met lage inkomens mogen kwijtschelden als er spaargeld van enige betekenis is, en dat daardoor ontmoedigd wordt dat mensen die het al krap hebben een buffertje opbouwen voor tegenvallers, of geld opzij kunnen zetten voor een fatsoenlijke begrafenis?10 Vindt u dit moreel te verantwoorden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 13.
Is u bekend dat de gemeente Helmond hogere normen voor kwijtschelding hanteert dan het netto bedrag van de AOW? Wat vindt u ervan dat deze gemeente kennelijk oordeelt dat de AOW-uitkering niet toereikend is om ook de gemeentelijke lasten te dragen? Dient de hoogte van de AOW-uitkering niet aangepast te worden, zodat alle gebruikelijke vaste lasten, waaronder gemeentelijke lasten, gewoon gedragen kunnen worden door de AOW-gerechtigde?
Het staat een gemeente vrij om binnen wettelijke kaders de inkomensgrens te bepalen waaronder mensen recht hebben op kwijtschelding van gemeentelijke lasten. Dit is grotendeels een politieke keuze. Ik beoordeel dit feit dan ook niet alsof de hoogte van de AOW-uitkering onvoldoende zou zijn. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen.
Is het waar dat verruiming van de vermogensnorm voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen al sinds 2011 in principe wettelijk mogelijk is, maar niet geëffectueerd is omdat geen «nadere regels» zijn gesteld om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om bij het uitvoeren van de vermogenstoets uit te gaan van maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet? Bent u alsnog bereid samen met de Minister van Binnenlandse Zaken deze nadere regels te stellen, zoals de Grote Steden, Nibud en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden vragen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapslasten aangepast dienen te worden om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om de vermogensgrens voor kwijtschelding te verhogen. De Minister van BZK heeft op 5 juni 2018 per brief de Tweede Kamer geïnformeerd over het kabinetsstandpunt dat de nadere regels niet aangepast worden. Inmiddels heeft de gemeente Amsterdam samen met een aantal andere gemeenten deze problematiek opnieuw bij de Minister van BZK aan de orde gesteld en is bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van BZK ook de motie Van der Molen/Van der Graaf door uw Kamer aangenomen. Hierin wordt de regering o.a. verzocht om samen met gemeenten en waterschappen te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Omdat het hier een onderwerp betreft dat primair tot de portefeuille van de Minister van BZK behoort, zal de brief aan de gemeente Amsterdam door de Minister van BZK worden beantwoord, met een afschrift aan uw Kamer. Ook de inhoudelijke reactie op de genoemde motie behoort primair tot het beleidsterrein van de Minister van BZK. De reactie van de Minister van BZK is voorzien in het derde kwartaal van 2019.
Bent u bereid de vermogensnorm (thans: € 992 voor alleenstaanden en € 1.417 voor echtparen) in ieder geval fors te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat een overkoepelend betrouwbaar beeld van de toereikendheid van (aanvullende) gemeentelijke minimavoorzieningen (voor ouderen) ontbreekt? Bent u bereid de effectiviteit van gemeentelijk beleid, bedoeld om (ouderen)huishoudens die te maken hebben met hogere uitgaven via maatwerk te ondersteunen in samenspraak met de VNG beter en structureel in beeld te brengen?11
Het minimabeleid is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de colleges, die daarbij worden gecontroleerd door de gemeenteraad. Op lokaal niveau is men immers het beste in staat om – rekening houdend – met de lokale omstandigheden op dit punt beleid te ontwikkelen en individueel maatwerk te leveren. Ik treed niet in deze primaire lokale verantwoordelijkheid.
Kunt u puntsgewijs grondig ingaan op de zeven aandachtspunten met toelichtingen, die KBO-Brabant noemt met betrekking tot ouderen met een laag inkomen, die niet uitkomen met hun AOW?12
KBO-Brabant gaat in de inbreng bij het rondetafelgesprek over arme ouderen in op de hoogte van de AOW en de Aanvullende Inkomensondersteuning Ouderen (AIO), die AOW-gerechtigden met een onvolledige opbouw een aanvulling tot het sociaal minimum biedt. Tussen januari en juli 2019 is de netto-hoogte van de AOW-uitkering die een AOW-gerechtigde krijgt (incl. vakantiegeld, excl. inkomensondersteuning AOW) € 1.191,03 per maand. De netto-hoogte van de bijstandsuitkering is (incl. vakantiegeld) € 1.025,55 per maand tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf de AOW-leeftijd kan, onder voorwaarden, een beroep worden gedaan op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) tot een niveau van € 1.147,80 per maand. Hiermee ligt zowel het netto-uitkeringsniveau van de AOW en de AIO boven het netto-uitkeringsniveau van de bijstand zoals dat geldt onder de AOW-leeftijd. De AIO biedt een aanvulling tot het sociaal minimum, dat voor AOW-gerechtigden op een hoger niveau ligt dan voor mensen onder de AOW-leeftijd. Bovenop de AOW-uitkering ontvangen AOW-gerechtigden de inkomensondersteuning AOW van bruto maximaal € 25,23 per maand. Hoewel de inkomensondersteuning op Rijksniveau voldoende is om in de noodzakelijke basisbehoeften te kunnen voorzien, neemt dit niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Gepensioneerden met een laag inkomen kunnen verder een beroep doen op inkomensondersteuning via de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) en in specifieke gevallen, waar bijvoorbeeld sprake is van veel uitgaven aan zorg en wonen, kunnen gemeenten minima-ondersteuning bieden.
KBO-Brabant vraagt verder aandacht voor de pensioenopbouw van mensen die in een uitkering zitten en voor mensen die interen op hun vermogen. Het CPB concludeert in een recent verschenen publicatie15 dat de meeste mensen niet of nauwelijks interen op hun vermogen gedurende pensionering. Aanvullend pensioen, en de opbouw hiervan, is een arbeidsvoorwaarde. Arbeidsvoorwaarden zijn het domein van werkgevers en werknemers. De Pensioenwet biedt hen de mogelijkheid om in de pensioenregeling een regeling met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidspensioen en/of premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid op te nemen. Veel pensioenregelingen bevatten hiervoor een voorziening. Het antwoord op vraag 30 gaat nader in op de pensioenopbouw van ZZP’ers.
KBO-Brabant vraagt naar de toereikendheid van het inkomensondersteunend beleid van gemeenten, zie hiervoor het antwoord op vraag 18. Gemeenten hebben volgens KBO-Brabant te weinig zicht op verborgen armoede. Met het kennisprogramma Vakkundig aan het werk wordt onderzoek en samenwerking tussen onder andere kennisinstellingen en gemeenten gestimuleerd. Een van de thema’s waarnaar wordt gekeken in 2019 is verborgen armoede. Er wordt een consortium gevormd rondom het signaleren en benaderen van doelgroepen die leven in armoede met passende dienstverlening ter verlichting van de problematiek.
Naar aanleiding van bovenstaande inbrengt oppert KBO-Brabant om een integraliteitstoets/hardheidsclausule waarbij het huishoudinkomen en de uitgaven op microniveau worden bekeken. Ik deel deze opvatting niet. Zowel onderzoek van het SCP als het NIBUD laat zien dat de AOW in principe voldoende is om te voorzien in de gemiddelde kosten van bestaan, inclusief sociale participatie. In specifieke gevallen waar mensen met hogere kosten worden geconfronteerd, kunnen gemeenten aanvullende ondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Bent u bereid de concrete suggesties van KBO-PCOB over te nemen om armoede en financiële krapte bij ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen terug te dringen, te weten:1. beleid voor oudere werklozen (leven lang ontwikkelen; aanpak vooroordelen en tekortschietende investeringsbereidheid van werkgevers in oudere werknemers); 2. handhaven van de leeftijdsgrens van 60 jaar voor de IOW, en verder continueren van de regeling; 3. extra middelen voor armoedebestrijding, ook voor 55-plussers; 4. terugdringing van zorgkosten; 5. goede voorlichting over beschikbaarheid van bestaande toeslagen en minima-regelingen? Kunt u ingaan op de individuele suggesties van KBO-PCOB?
In het regeerakkoord is afgesproken het recht op een IOW-uitkering te verlengen tot 1 januari 2024. Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans op 5 februari jl. heb ik aan het lid Stoffer (SGP) toegezegd de koppeling met de AOW-leeftijd die in het regeerakkoord was afgesproken te schrappen en de leeftijdgrens per 1 januari 2020 tot 1 januari 2024 vast te stellen op 60 jaar en 4 maanden. Gelet op de betaalbaarheid van de maatregel en de sinds 2013 verhoogde AOW leeftijd, kiest het kabinet voor de grens van 60 jaar 4 maanden, omdat de leeftijdsgrens voor de AOW in 2019, 66 jaar en 4 maanden is. Een wetsvoorstel met die strekking wordt na de zomer naar de Kamer gestuurd.
Erkent u dat de groep 50-plussers die werkloos raakt13, aangewezen is op een IOAW-uitkering en een partner heeft met een klein inkomen of een uitkering, grote kans heeft om door de «partnertoets» in financiële problemen te komen? Erkent u dat dit probleem alleen nog maar groter zal worden als de betreffende werkloze 50-plussers na 1 januari 2020 niet meer in aanmerking komen voor de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW), maar aangewezen raken op de bijstand, die in tegenstelling tot de IOAW ook een vermogenstoets kent? Wat gaat u doen om deze kwetsbare groep ouderen tegemoet te komen en te beschermen tegen een mogelijk grote inkomensval?
Het kabinet heeft er met de Wet werk en zekerheid voor gekozen de IOAW vanaf 2015 geleidelijk af te bouwen. Dit heeft tot gevolg dat een groep belanghebbenden aangewezen raakt op de bijstand op grond van de Participatiewet. De afbouw van de IOAW past binnen de van-werk-naar-werk benadering die wordt voorgestaan en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van oudere werknemers conform de aanpak van de Beleidsagenda 2020 van de Stichting Arbeid. Het is staand beleid dat 50-plussers in principe genoeg kansen hebben om op de arbeidsmarkt terug te keren. Er is geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
De IOAW geeft evenals de Participatiewet recht op een uitkering op het sociaal minimumniveau. Kenmerkend voor de IOAW is echter dat, anders dan bij de Participatiewet, geen volledige middelentoets wordt toegepast voor de vaststelling van het recht op uitkering. Er vindt wél een partnerinkomenstoets plaats, voor zover de partner een inkomen uit of in verband met arbeid heeft. De vraag of de werkloze werknemer of zijn partner over vermogen beschikt blijft echter buiten beschouwing. Bij de Participatiewet geldt deze vermogenstoets wel. Dat betekent dat van de belanghebbende verlangd wordt dat eerst het eigen vermogen – voor zover dat uitstijgt boven de toepasselijke vermogensvrijlating – wordt aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, alvorens recht op bijstand ontstaat.17
Ik ben mij ervan bewust dat de overgang van een WW- of WGA-uitkering naar de IOAW, en straks de bijstand, veelal leidt tot financiële achteruitgang. Indien de belanghebbende vanwege een mogelijke inkomensterugval in financiële problemen komt, voorziet de Participatiewet echter in een adequaat sociaal vangnet. Naast de verlening van de IOAW-uitkering of algemene bijstand op het niveau van het sociaal minimum, kent de Participatiewet namelijk ook een wettelijk instrumentarium waarmee gemeenten zo nodig, ongeacht de aard van het inkomen, aanvullende inkomensondersteuning kunnen bieden. Samen met andere inkomensondersteuningen vanuit het rijk, zoals toeslagen, wordt hiermee een toereikend systeem geboden, waarmee burgers – van alle leeftijden – kunnen voorzien in noodzakelijk kosten van het bestaan.
De inkomensondersteunende instrumenten van de Participatiewet, zijn financieel en beleidsmatig gedecentraliseerd aan de gemeenten. Op lokaal niveau, dichtbij de burger, kan immers maatwerk worden geboden rekening houdend met individuele en lokale omstandigheden. Het is dan ook de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om in voorkomende gevallen dat mensen financieel in problemen komen, individueel maatwerk te verlenen. De Participatiewet geeft daarvoor het kader aan.
Vindt u dat werkloze 50-plussers de extra bescherming van de IOAW ondanks de relatief slechte arbeidsmarktsituatie voor ouderen niet meer nodig hebben? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 21.
Deelt u de mening dat het louter kijken naar het «sluitend zijn» van voorbeeldbegrotingen van Nibud geen antwoord kan geven op de vraag in hoeverre de 175.000 gepensioneerde huishoudens die een AOW-uitkering ontvangen met een aanvullend pensioen van minder dan € 1.000 rond kunnen komen, zeker in specifieke woon-, leef-, en zorgomstandigheden, zoals genoemd in de vragen hierboven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, dat er meer woon-, leef- en zorgsituaties voorkomen waarin mensen met een AOW-uitkering zonder of met een klein aanvullend pensioen, niet kunnen rondkomen als zij kritisch kijken naar de maandelijkse inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld vaste afschrijvingen aan abonnementen, verzekeringen etc)?14
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderschrijven15 dat de 325.000 55-plussers met een migratiegrond financieel één van de meest kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving vormen, dat 16% van de niet-westerse migranten in armoede leeft en dat van de niet-westerse migranten- 65-plussers ruim 40% onder de armoedegrens leeft? Vindt u dit sociaal aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
De genoemde cijfers zijn afkomstig uit de position paper van de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) ten behoeve van het rondetafelgesprek over arme ouderen op 3 juni 2019. Het genoemde aantal van 325.000 55-plussers met een migratie-achtergrond wijkt af van de officiële statistieken, omdat NOOM hierin ook de Zuid-Europese ouderen meerekent die in de jaren »60 als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen. De armoedecijfers zijn gebaseerd op het SCP-onderzoek «Armoede in kaart» uit 2018 en het SEO-onderzoek «inkomenspositie ouderen» uit 2017. Hoewel verschillende armoededefinities zijn gebruikt, is het beeld dat hieruit naar voren komt sociaal niet aanvaardbaar. Ik vind het zorgelijk dat een groep ouderen financieel kwetsbaar is.
Bent u bereid de relatief grote armoede onder mensen met een migratiegrond substantieel terug te dringen, en kunt u ingaan op de concrete suggesties die de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) hiervoor doen?16
Via uiteenlopende inkomensondersteunende maatregelen zet ik me in voor armoedebestrijding en ouderenbeleid. Zie hiervoor ook mijn brief van 21 mei jl.21 Deze maatregelen komen ook ten goede aan ouderen met een migratie-achtergrond. NOOM noemt in het verlengde hiervan kort een tiental suggesties waarvan het te ver voert om ze hier allemaal afzonderlijk te behandelen. Over het algemeen gaan die suggesties over verdere verruiming, versoepeling en verbijzondering van inkomensregelingen, dan wel om het terugdraaien van eerder ingezet beleid. NOOM benoemt daarnaast ook de rol die ervaringsdeskundigen en vrijwilligers in sociale gemeenschappen kunnen spelen om regelingen toegankelijk te houden. Dat is een interessante richting, waarin NOOM en de SVB bijvoorbeeld al de samenwerking zijn aangegaan.
Deelt u de mening dat de suppletie van een onvolledige AOW-uitkering met een AIO-uitkering (slechts tot bijstandsniveau), met toepassing van de kostendelersnorm, de kans op armoede vergroot, vooral voor mensen met een migratieachtergrond, en niet bijdraagt tot het verlenen van mantelzorg, en het langer thuis blijven wonen van betreffende ouderen? Zo nee, hoe vindt u dit alles sociaal te rechtvaardigen?
Ik deel die mening niet, want de AIO is een algemene bijstandsvoorziening uit de Participatiewet, die er juist voor is om het inkomen van mensen met een onvolledige AOW aan te vullen tot bijstandsniveau, bedoeld om in Nederland in de minimaal noodzakelijke middelen van bestaan te voorzien. De kostendelersnorm is hier onderdeel van, omdat dit niveau ook afhankelijk is de vraag of de kosten met anderen gedeeld kunnen worden. Dit principe is niet afhankelijk van leeftijd, geldt daarmee voor alle bijstandsgerechtigden en daarom wordt hier voor de AIO geen uitzondering gemaakt. Dit laat onverlet dat het kabinet wel de wens van veel ouderen onderschrijft om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen. Mede in het kader van het Pact voor de Ouderenzorg zet het hiervoor andere maatregelen dan de AIO in.
Bent u bereid actief en gericht te bevorderen, dat ouderen met een migratieachtergrond meer gebruik gaan maken van beschikbare regelingen om het inkomen te ondersteunen teneinde onderbenuttingen van regelingen en voorzieningen tegen te gaan?
Die bereidheid heb ik zeker. De SVB werkt al op verschillende manieren samen met gemeenten en organisaties als NOOM aan het bevorderen van een goede benutting van de AIO. Daarbij wil ik binnenkort met de G4 in gesprek gaan over verdere mogelijkheden om de benutting van de AIO te bevorderen.
Wat gaat u nu en in de nabije toekomst doen om het AOW-gat, dat mede oorzaak is van financiële krapte bij gepensioneerden, te repareren?
Personen die door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een tijdelijk lager inkomen, omdat hun VUT of prepensioen voor de AOW-leeftijd stopt, kunnen onder voorwaarden een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW. Daarnaast heeft het kabinet in het pensioenakkoord met sociale partners afgesproken dat de AOW-leeftijdsverhoging tot en met 2024 wordt getemperd. Vanaf 2025 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Hierbij geldt een andere koppeling (1 jaar hogere levensverwachting betekent 8 maanden later AOW), dan eerst voorzien. Zowel de temporisering in de periode 2020–2024 als de herziene koppeling leidt ertoe dat mensen eerder AOW-gerechtigd worden en er minder sprake is van een AOW-gat.
Deelt u de visie van het Nibud17 dat wij, ter voorkoming van armoede onder ouderen, er zeker voor moeten zorgen dat ook zelfstandigen automatisch geld opzij (blijven) zetten als aanvulling op de AOW? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen?
De bestrijding van armoede onder ouderen vindt primair plaats via de AOW. Aanvullende pensioenen in de tweede pijler en vrijwillige oudedagsvoorzieningen in de derde pijler hebben tot doel om mensen in staat te stellen na de pensioendatum hun levensstandaard – tot op zekere hoogte – voort te zetten. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook zelfstandigen zorg dragen voor een aanvulling op de AOW. De wijze waarop zij daar invulling aan geven acht het kabinet hun eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet bevordert op verschillende manieren dat zelfstandigen aanvullend pensioen opbouwen. In de eerste plaats door de opbouw van een vrijwillig pensioen in de derde pijler fiscaal te faciliteren. Voorts is in het pensioenakkoord afgesproken dat zelfstandigen meer mogelijkheden krijgen om in de tweede pijler pensioen op te bouwen. In dat kader is tevens afgesproken dat de Stichting van de Arbeid in overleg met zelfstandigenorganisaties mogelijkheden onderzoekt voor auto enrollment met opt-out en een variabele inleg of verplichtstelling.
Deelt u de visie van het Nibud dat (alle) werkenden standaard pensioen zouden moeten opbouwen en dat hier alleen van afgeweken zou moeten kunnen worden als men kan aantonen na pensionering voldoende inkomen te hebben voor alle uitgaven? Indien u deze visie niet deelt, waarom niet?
Het bieden van een pensioenregeling aan werknemers is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. De suggestie van het Nibud wijkt af van dit uitgangspunt van de afgelopen decennia. Het kabinet vindt de omvang van de witte vlek zorgelijk. Daarom heeft het kabinet bij de totstandkoming van het pensioenakkoord hierover uitgebreid met sociale partners gesproken. Afgesproken is dat de Stichting van de Arbeid een aanvalsplan opstelt met oplossingsrichtingen om de omvang van de witte vlek te doen afnemen. Mede naar aanleiding van moties van de Tweede Kamer (Van Kent, Bruins c.s.) heb ik de Stichting van de Arbeid verzocht om vóór het eind van het jaar een aanvalsplan op te stellen, waarbij jongeren worden betrokken en waarbij concrete doelen worden opgenomen. Ik zal uw Kamer hierover dit najaar nader informeren.
Wanneer is de toereikendheid van het sociaal minimum en het geheel van generieke en lokale inkomensondersteunende regelingen voor het laatst systeembreed geëvalueerd? Bent u bereid het wettelijk brutominimumloon (WML) waaraan onder meer de AOW gekoppeld is, en het daarvan afgeleide sociaal minimum, en de toereikendheid daarvan te evalueren? Zo ja, wanneer en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Een systeembrede evaluatie is mij niet bekend. Het past mij echter ook niet om lokale inkomensondersteunende maatregelen te evalueren. De toereikendheid van het WML wordt in principe iedere vier jaar geëvalueerd. Dat is per abuis de vorige keer niet gedaan. Op dit moment wordt er gewerkt aan een nieuwe evaluatie van het WML die in 2019 naar de Kamer wordt gestuurd.
Het voortijdig stoppen van de berging na de containerramp op de Waddenzee |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Berging na containerramp al gestopt, milieuorganisaties boos en bezorgd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
De bergingsoperatie is nog niet afgerond. De inspanningen zijn er op gericht om zoveel mogelijk van de begin dit jaar verloren lading terug te vinden, op te ruimen en (ecologische) schade te voorkomen of te beperken.
De bergingsoperatie verloopt volgens het onderstaande stramien:
Het incidentgebied heeft een omvang van circa 3.000 vierkante kilometer (qua oppervlak ongeveer twee maal de provincie Utrecht). De afgelopen tijd is hier de zeebodem helemaal in kaart gebracht en zijn objecten geïdentificeerd die mogelijk van de Msc Zoe afkomstig kunnen zijn. In totaal zijn hierbij bijna 6.000 punten op de Nederlandse en Duitse zeebodem geïdentificeerd. Deze zijn vastgelegd op een zgn. Master Target List («MTL»).
Deze objecten zijn daarna aan een nadere inspectie onderworpen (bijvoorbeeld door middel van onderwatercamera’s) en, als het object daadwerkelijk van de Msc Zoe afkomstig was, geborgen door het door de eigenaar Mediterranean Shipping Company (MSC) ingehuurde bergingsbedrijf. Dit was bij circa 1.800 van de 6.000 objecten het geval. De overige 4.200 objecten op de lijst bleken niet van de Msc Zoe afkomstig. Hierbij is het belangrijk op te merken dat er op dit druk bevaren deel van de Noordzee relatief veel objecten op de zeebodem liggen (visnetten, scheepsafval, wrakken of delen daarvan, maar soms bijvoorbeeld ook oude zeemijnen). Deze zijn daar in de loop der tijd beland of worden daar van nature aangetroffen, zoals stenen. Met de gebruikte surveyapparatuur kan worden vastgesteld dat er zich een object van een bepaalde omvang op een locatie bevindt. Dit zijn de circa 6.000 objecten die op de MTL zijn opgenomen. Wat het object precies is en de herkomst daarvan, kan pas worden vastgesteld bij een nadere inspectie, met behulp van bijvoorbeeld onderwatercamera’s, tenzij dit object al bekend was bij Rijkswaterstaat, zoals bij een aantal wrakken. Bij twijfel over de exacte herkomst, is aangenomen dat het object afkomstig was van de Msc Zoe en geborgen. Op deze manier zijn de 1.800 objecten geïdentificeerd en geborgen.
Bij de berging is gewerkt van grof naar fijn. Allereerst hebben grote bergingsschepen containerdelen en verloren lading, die zich voornamelijk in en om de verkeersbaan concentreerden, geborgen. In het ondiepere water dichterbij de kust zijn vervolgens kleinere bergingsschepen (met een geringere diepgang) aan het werk gegaan. Op 26 mei jl. heeft de berger namens MSC laten weten dat zij de gehele MTL heeft afgewerkt.
De vervolginzet van de schepen voor de bergingsoperatie is in afwachting van de resultaten van de controlesurveys van Rijkswaterstaat.
Met het afwerken van de MTL is niet al het afval van de Msc Zoe opgeruimd. Op de MTL zijn vooral de relatief grote objecten opgenomen. Daarom start naar verwachting omstreeks 1 juli 2019 een pilot genaamd «Hot Spot Net Catching», waarbij met speciale visnetten kleiner afval van de zeebodem wordt opgevist op plaatsen waar veel containers zijn aangetroffen.
Het reeds bestaande «Fishing for Litter» gaat ook door. Ook worden de stranden, kwelders en platen periodiek gecheckt op aangespoeld afval, dat in voorkomend geval wordt opgeruimd.
Kunt u bevestigen dat de bergingsoperatie is stopgezet terwijl nog minstens vijftig containers en de inhoud daarvan in de Waddenzee liggen? Wanneer zullen de data van de controlesurveys verwerkt zijn en kan een duidelijk beeld gegeven worden van nog te bergen lading op de zeebodem?
De verdere inzet van de bergingsschepen wacht op de resultaten van de controlesurveys (zie antwoord op vraag 2).
Rijkswaterstaat heeft twee controlesurveys uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bergingsoperatie goed genoeg is uitgevoerd. De resultaten van deze controlesurveys worden op dit moment geanalyseerd. Deze analyses kunnen, samen met de resultaten van de controle eindsurvey die eind juni wordt uitgevoerd, aanleiding geven tot aanvullende bergingswerkzaamheden, waarvoor de reder dan op afroep bergingsschepen inzet.
Wat vindt u ervan dat de bergingsoperatie voortijdig is stopgezet, terwijl rederij MSC heeft beloofd al het afval te bergen. Vindt u dat MSC daarmee naar behoren maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt?
Zoals gemeld bij de beantwoording van vraag 2 is de bergingsoperatie nog niet afgerond. MSC heeft tot op heden zijn verantwoordelijkheid voor het opruimen van de containers en lading genomen. Ik ben in gesprek met MSC om o.a. afspraken te maken over:
MSC blijft verantwoordelijk, ook als er in de toekomst spullen afkomstig van de Msc Zoe aanspoelen. Hierover moeten met MSC nazorgafspraken worden gemaakt. Ik ga er vooralsnog vanuit dat er met MSC goede afspraken kunnen worden gemaakt. Als dat onverhoopt niet lukt, zal ik niet aarzelen om de juridische instrumenten die mij ter beschikking staan, in te zetten.
Bent u van mening dat na elke storm en elk tij, het moeilijker is om verloren lading van de MSC Zoë te bergen, aangezien het onder het zand raakt of weggevoerd wordt door de stroming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat continuïteit en spoed in het bergingsproces nog steeds genoodzaakt zijn, om zoveel mogelijk lading te bergen?
De natuurlijke dynamiek van de zeebodem kan er voor zorgen dat spullen heel snel onder het zand bedolven raken of worden weggevoerd door de stroming. Dit gegeven, soms in combinatie met de aanwezigheid van andere objecten op de zeebodem (oude scheepswrakken (met soms zeemansgraven) en zeemijnen) maakt dat het bergen van 100% van de overboord geslagen lading niet haalbaar is.
MSC blijft verantwoordelijk voor de containers en de verloren lading, ook als er in de toekomst spullen afkomstig van de Msc Zoe op de zeebodem worden aangetroffen of aanspoelen. Continuïteit en spoed bij het opruimen daarvan is uiteraard belangrijk. We borgen dit door middel van met MSC te maken nazorgafspraken.
Waarom is gekozen voor de in het bericht beschreven methode van bergen, waardoor zelfs grote delen van de zogenaamd geborgen containers en inhoud nog in de zee terecht zijn gekomen? Deelt u de mening dat wanneer een deel van een container is geborgen, dit niet betekent dat de volledige container en inhoud zijn geborgen?
Toen de containers begin januari van dit jaar overboord zijn geslagen zijn nagenoeg alle containers als gevolg van de impact van de val beschadigd geraakt of zelfs in verschillende stukken uiteen gespat. Bij de bergingsoperatie worden volledige containers daarom niet of nauwelijks aangetroffen.
Door middel van de gekozen methode van bergen wordt zoveel mogelijk materiaal op een veilige en efficiënte manier geborgen. Alle geborgen lading wordt gewogen en geregistreerd. Dit geldt voor zowel (delen van) containers, als voor de geborgen lading. Vervolgens wordt dit vergeleken met de beschikbare gegevens over alle verloren containers en lading van de Msc Zoe die begin dit overboord is geslagen.
Wat vindt u ervan de het Waddengebied, UNESCO Werelderfgoed nota bene, zo vervuild is geraakt door deze ramp? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het gebied volledig schoon wordt?
Het Waddengebied is uniek en zeer waardevol. Alle inspanningen zijn gericht op het zo goed als mogelijk opruimen van de verloren lading en het voorkomen en beperken van ecologische schade. Daarbij wordt door ecologische experts steeds afgewogen of verdere intensivering van de berging geen grotere ecologische schade veroorzaakt. In het broedseizoen worden bijvoorbeeld de zandplaten zo min mogelijk betreden om vogels en zeehonden niet te verstoren. Deze afweging geldt ook voor intensieve en grootschalige beroering van de zeebodem, het verstoren van gebieden met embryonale duinvorming of kwelders met zeer kwetsbare natuur.
Wanneer kan volgens u de bergingsoperatie als voltooid worden beschouwd?
Definitieve afronding komt pas in beeld als:
De verwachting is dat de bergingsoperatie op zee op z’n vroegst eind juli 2019 materieel kan worden afgerond. In de periode van 24 t/m 28 juni voert Rijkswaterstaat een controle (eind)survey uit. MSC heeft in de week van 14 juli een bergingsschip gereserveerd voor eventueel resterende bergingswerkzaamheden. Of dan snel daarna ook tot een formele afronding met MSC kan worden gekomen zal afhangen van het antwoord op de vraag of de eind survey geen nieuwe targets oplevert en of er op dat moment dan ook tot bevredigende afspraken met MSC is gekomen over de nazorg maatregelen.
Deelt u de mening dat de bewoners van het Waddengebied zeker moeten kunnen zijn van een schone en veilige leefomgeving? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat al het afval wordt opgeruimd?
Ja, ik heb diverse maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de containers en hun inhoud worden opgeruimd, zie de beantwoording van o.a. vraag 4 en 8.
Waarom lopen de onderhandelingen met de rederij over het «fishing for litter programma» vast? Bent u bereid te onderzoeken of lokale organisaties het overgebleven afval kunnen bergen, en de kosten daarvan verhaald kunnen worden op de rederij?
Het Fishing for Litter (FfL) programma bestrijkt het Nederlandse gedeelte van de Noordzee, waarbij vissers worden gefaciliteerd om opgevist afval kosteloos in de havens te laten afvoeren en verwerken. Het Fishing for Litter programma bestaat reeds een aantal jaren. Als gevolg van het overboord slaan van containers van de MSC Zoe eerder dit jaar, krijgt een gedeelte van de vissers die deelnemen aan het FfL programma waarschijnlijk meer afval in hun netten. Hierdoor stijgen de kosten van FfL. Samen met LNV is een financieel voorstel ter dekking van deze extra kosten bij MSC ingediend. MSC bestudeert dit voorstel.
Eind van deze maand/begin juli start bovendien de pilot Hot Spot Net Catching. We streven er in overleg met de Vissersbond naar dat een visser een rol gaat spelen in deze pilot. Deze visser moet voldoen aan de geldende veiligheidseisen en beschikken over de noodzakelijke ontheffingen van LNV en ILT, zodat deze pilot ook op een veilige manier wordt uitgevoerd.
De kosten van deze pilot worden bij MSC in rekening gebracht.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht «Complete ladinglijst is opvraagbaar bij het Openbaar Ministerie»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat honderden kilo’s lithiumbatterijen in zee zijn beland? Zijn deze batterijen inmiddels geborgen? Waarom stonden deze batterijen niet te boek als gevaarlijk?
Er zijn twee containers met gevaarlijke stoffen verloren. De container met lithium-ion batterijen is niet gevonden. Deze ligt vermoedelijk op Duits grondgebied. Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 15 januari 2019 stond deze geregistreerd als een container die gevaarlijke stoffen bevat. De eigenaar van deze container heeft de bijbehorende gedetailleerde documentatie aangeleverd. Daaruit blijkt dat het gaat om lithium-ion batterijen voor elektrische fietsen. Deze lading is aangeduid met IMO klasse 9 wat aangeeft dat het «overige gevaarlijke goederen» betreft. Dit is een classificering die bedoeld is voor de wijze waarop de goederen moeten worden behandeld gedurende het transport, rekening houdend met het risico op gevaar dat transport van deze goederen kan opleveren. Direct nadat bekend werd dat deze container verloren was, is een oordeel van het RIVM gevraagd over de toxiciteit van deze batterijen. Hieruit blijkt dat voor de lithiumbatterijen geen milieueffecten worden verwacht. Er kan langzaam lithium vrijkomen wanneer de batterijen in het zeewater terecht komen, waardoor er plaatselijk verhoogde concentraties zullen zijn. Zeewater heeft al een bepaalde achtergrondwaarde van lithium en in zeewater is voldoende natrium aanwezig om lithium toxiciteit te voorkomen. Alleen plaatselijk – direct in of om de container – kan tijdelijk een schadelijke situatie ontstaan.
Deze lading dient niet verward te worden met de aangespoelde batterijen. Dit zijn batterijen ter grootte van een AA-batterij (penlite), bedoeld voor industriële toepassingen. Hiervan was een aantal dozen aanwezig in een andere container, die is geborgen. Deze batterijen zijn deels aangespoeld op enkele Waddeneilanden en deels met een magneet geborgen op zee. Deze batterijen hoeven volgens de geldende regelgeving niet als gevaarlijke stoffen te worden geregistreerd.
Bent u bereid gegevens van de lading alsnog openbaar te maken nu is gebleken deze gegevens onzorgvuldigheden bevatten?
Zoals ik heb aangegeven in het debat van 14 mei jl. is alles wat op de ladingslijsten stond eerder al gedeeld met de Veiligheidsregio in het kader van de incidentbestrijding. Op basis van de bepalingen in de Wet openbaarheid van bestuur is vervolgens de inhoud van de ladinglijsten openbaar gemaakt voor zover het geen bedrijfsinformatie betreft.
Herinnert u zich dat er op 30 april Kamervragen aan u zijn voorgelegd over een ouder die tot de Raad van State moest doorprocederen om de kinderopvangtoeslag van 2013 en 2014 te krijgen, en nog lopende zaken van ouders en dat u verzocht werd deze vragen spoedig te beantwoorden, nog voor het eerste gesprek met de ouders?1
Ja, dat herinner ik mij.
Herinnert u zich dat u op 29 mei 2019 aan de Kamer schreef: «Tevens krijgt uw Kamer op dezelfde korte termijn de antwoorden op de vragen van het lid Omtzigt n.a.v. de uitspraak van de Raad van State en de antwoorden op de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën»?
Ja, dat herinner ik mij.
Klopt dat de Belastingdienst deze gesprekken met ouders gevoerd heeft en dat u op dinsdag 11 juni zelf in gesprek gaat? Kunt u dus de genoemde vragen een voor een beantwoorden voor 11 juni 12.00 uur, zoals gevraagd in de Kamervragen die meer dan zes weken geleden zijn ingediend?
Dat klopt. Ik werk ernaar toe dat u vandaag de beantwoording ontvangt op de vragen van lid Omtzigt van 30 april jl. en de beantwoording op de feitelijke vragen van uw Kamer van 29 mei jl.
Begrijpt u dat het van belang is om een antwoord op vraag 14 (mogen de ouders iemand meenemen die hen kan bijstaan?) te verkrijgen voordat het gesprek plaatsvindt?
Dat begrijp ik. Ouders zijn uiteraard volledig welkom om iemand mee te nemen naar het gesprek. Dat gold voor de ouderbijeenkomsten met de directeur Toeslagen en ook het met het gesprek met mij vandaag en de individuele gesprekken waar een aantal ouders om heeft verzocht.
Kunt u de gespreksverslagen van de gesprekken aan de Kamer doen toekomen zoals u heeft toegezegd tijdens het plenaire debat van 21 maart 2019 («Die gesprekken kunnen we prima doen. Ik zal daarna de Kamer vertellen hoe dat ging»)?
Gezien het persoonlijke karakter van de gesprekken vind ik het niet gepast om de woordelijke notities met uw Kamer te delen. Wel zal ik de strekking en uitkomsten van de gesprekken aan uw Kamer doen toekomen. Ik zal dit doen door middel van een samenvattend verslag dat u voor het debat over dit onderwerp ontvangt.
Welke conclusies heeft u getrokken uit de gesprekken met de ouders?
Ik ga vandaag zelf met de ouders in gesprek. Van de directeur Toeslagen begrijp ik dat de gesprekken met haar zeer open en emotioneel waren. Ouders hebben hun teleurstelling en boosheid gedeeld en gaven daarbij aan dat hun vertrouwen in de Belastingdienst is geschonden. Dat raakt mij zeer.
Klopt het dat de Belastingdienst nu ouders uitnodigt voor individuele gesprekken om problemen op te lossen?
De ouders die tijdens de bijeenkomsten hebben verzocht om een individueel gesprek, hebben een uitnodiging gekregen of zullen die op korte termijn ontvangen. De directeur Toeslagen heeft tijdens de ouderbijeenkomsten aangegeven dat in die gesprekken uitleg kan worden gegeven over hun persoonlijke situatie en dat niet zal worden gesproken over specifieke oplossingen in individuele zaken. Morgen vinden de eerste individuele gesprekken met ouders plaats. Tijdens deze gesprekken krijgen ouders in ieder geval inzage in documenten die inzicht geven in de situatie. Van specifieke documenten kunnen ouders een kopie maken en deze meenemen. Daar waar nodig zullen documenten worden nagezonden. Het staat ouders uiteraard vrij om zich te laten bijstaan door hun gemachtigde of een naaste. De betrokken ouders zijn hierover bericht per e-mail van 7 juni jl.
Voor de onderdelen c en d heb ik de Adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd om hiervoor een advies uit te brengen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van toeslaggerechtigden.
Kunt u ervoor zorgen dat, indien deze gesprekken gepland worden, die op een nette manier plaatsvinden en dat:
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voordat individuele gesprekken plaatsvinden?
Gezien de gelijke strekking van de vragen 7 en 8 heb ik deze gezamenlijk beantwoord. Verder zijn alle vragen voorafgaand aan de gesprekken met de ouders apart beantwoord.
De weigering van parlementariërs op Sint Maarten om te bezuinigen op hun eigen hoge vergoedingen |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat Sint Maarten nog altijd geen begroting heeft voor 2019 en dat de behandeling van de begroting door het parlement voor onbepaalde tijd is uitgesteld?1
De Staten van Sint Maarten hebben op 2 juli jl. de behandeling van de begroting voor 2019 afgerond.
Klopt het dat Nederland vele tientallen miljoenen euro heeft aangeboden om een deel van de tekorten te betalen?
Nederland heeft op basis van artikel 36 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden liquiditeitssteun geboden aan Sint Maarten. Zoals ik uw Kamer op 5 april jl. per brief heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 000 IV, nr. 52), gaat het hier om langlopende en renteloze leningen voor een bedrag van opgeteld € 38 mln. over 2017 en het eerste kwartaal van 2018. Deze leningen zijn ten laste gegaan van het wederopbouwfonds. Daarnaast heeft Nederland over het tweede kwartaal van 2018 een liquiditeitslening van € 16 mln. via de zogeheten lopende inschrijving verstrekt met een looptijd van 30 jaar en tegen een 0,74% rentetarief.
Klopt het dat Nederland Sint Maarten ook heeft gevraagd om de eigen financiën beter op orde te brengen en daarvoor ook hulp heeft aangeboden?
Nederland heeft via het trustfonds voor de wederopbouw bij de Wereldbank $ 30 mln. beschikbaar gesteld voor een hervormingsprogramma inclusief technische ondersteuning dat onder meer ziet op de verbetering van het financiële beheer op Sint Maarten. Deze zogeheten «Development Policy Operation» is een beproefd instrument en de Wereldbank heeft hier al vele landen, onder meer in de Caribische regio, mee ondersteund.
Daarnaast ondersteunt Nederland Sint Maarten met liquiditeitssteun. Aan deze steun zijn op basis van advisering door het College financieel toezicht voor Sint Maarten en Curaçao (Cft), voorwaarden verbonden die er onder meer voor moeten zorgen dat het begrotingstekort wordt verkleind. Om in de toekomst alsnog de tekorten op de begroting te kunnen compenseren is het in ieder geval noodzakelijk dat Sint Maarten de belastingopbrengsten verhoogt. Daartoe is Sint Maarten voornemens de belastingdienst te herstructureren om onder meer de compliance te vergroten.
Klopt het dat de ministers van Sint Maarten bereid zijn een gebaar van solidariteit te maken naar de bevolking en willen bezuinigen op hun eigen inkomen?
De regering van Sint Maarten heeft er vrijwillig voor gekozen om voor het jaar 2019 10% te bezuinigen op zijn salarissen.
Op 2 juli jl. hebben de Staten van Sint Maarten de behandeling van de begroting 2019 afgerond. In deze begroting is een reductie van 10% op de salariskosten van de Statenleden opgenomen.
Het daadwerkelijk verlagen van de salarissen van de Statenleden vergt, naast bovengenoemde opname in de begroting 2019, wettelijk een parlementaire meerderheid van twee derde. Hiervoor is een separaat wetsvoorstel benodigd.
In een aangenomen motie bij de begroting 2019 hebben de Staten aangegeven open te staan voor een discussie omtrent verlaging van hun salarissen, maar de Staten willen daarbij verder kijken dan enkel naar de salarissen van Statenleden en ministers. Daarnaast hebben de Staten in deze motie kenbaar gemaakt te willen korten op de vaste onkostenvergoedingen voor Statenleden en ministers en in 2020 in te willen leveren op reisvergoedingen waarbij het aantal reisbewegingen eveneens moet worden teruggebracht.
Klopt het dat het parlement van Sint Maarten tot op heden niet bereid is om dat gebaar van solidariteit te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze houding ook opmerkelijk, zeker gezien het feit dat de parlementariërs van dit kleinste land van het Koninkrijk het meeste verdienen van alle parlementen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verzekeren dat vanuit Nederland geen geld wordt overgemaakt om de tekorten op de begroting van Sint Maarten te betalen voordat het parlement van Sint Maarten de begroting voor 2019 heeft goedgekeurd en de parlementariërs de bezuiniging niet alleen afschuiven op de bevolking van het eiland, maar ook bereid zijn te bezuinigen op hun eigen inkomen?
Aan eventuele liquiditeitssteun over 2019 is in ieder geval het verlagen van de salarissen en/of de emolumenten van de Statenleden als voorwaarde verbonden.
De landelijke risico’s door gevaarlijke gasleidingen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) naar aanleiding van de gasexplosie in Den Haag?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Ik dank SodM voor dit rapport en denk dat SodM hiermee een belangrijke bijdrage levert aan dit onderwerp. Het rapport stelt dat de bestaande afspraken over deze gasleidingen herzien moeten worden. Ik deel deze mening.
Waar kunnen inwoners terecht met hun zorgen wanneer ze op het kaartje hebben gezien dat ze boven een gevaarlijke leiding wonen? Wat gaat u doen om de ontstane onrust weg te nemen?
De informatie voor burgers is door de netbeheerders gezamenlijk opgezet. Alle netbeheerders bieden via hun websites toegang tot een digitale kaart zodat inwoners de stand van zaken met betrekking tot de sanering kunnen zien. Indien inwoners zorgen hebben kunnen zij contact opnemen met de desbetreffende netbeheerder. De betrokken burgers bij de gebeurtenis in Den Haag zijn in een besloten bijeenkomst geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het om slechts 2,5% van het totaal aantal kilometers gasleiding gaat, maar toch een zeer groot probleem is?
Het betreft inderdaad een klein percentage van het gehele bestand aan gasleidingen in Nederland. De risico’s van grijs gietijzeren en asbestcement leidingen zijn bekend en worden door de netbeheerders afdoende beheerst. Juist uit voorzorg en in het kader van het verhogen van de veiligheid heeft SodM de netbeheerders gevraagd een maximale inspanning te leveren de sanering alsnog te versnellen.
De aanbeveling van SodM is om de grijs gietijzeren en de asbestcement leidingen in heel Nederland zo snel mogelijk te vervangen. Ik onderschrijf het advies van SodM aan de netbeheerders en dit zal ik ook richting de netbeheerders uitdragen.
Wat gaat u doen om dit grote gevaar op korte termijn op te lossen? Gaat u snel met de netbeheerders in gesprek? Voor welke datum moeten alle leidingen vervangen zijn?
SodM houdt toezicht op deze aanpak en doet samen met de netbeheerders verdiepend onderzoek naar de oorzaken van scheuren en breuken in dit type leidingen. De doelstelling is om op basis van het verdiepende onderzoek dit jaar, in overleg met de betreffende gemeenten en waterleidingbedrijven, een versneld uitvoeringsplan te hebben. Ik vertrouw erop dat deze aanpak effectief zal blijken voor het beheersen van de risico’s. Ook zullen de grijs gietijzeren en asbestcement gasleidingen in dichtbevolkt gebied vaker worden geïnspecteerd en versneld worden vervangen. SodM heeft de netbeheerders verzocht hierover goed te communiceren met bewoners.
De doelstelling is om dit jaar helderheid op basis van het verdiepende onderzoek te krijgen en, in overleg met de betreffende gemeenten en waterleidingbedrijven, een versneld uitvoeringsplan te hebben. Dit laat onverlet dat de in 2010 afgesproken einddatum van 2040 een harde einddatum is. Ik vertrouw erop dat deze aanpak effectief zal blijken voor het beheersen van de risico’s en in 2019 helderheid zal geven over de datum waarop alle grijs gietijzeren leidingen vervangen zullen zijn.
Welke knelpunten, in praktische of financiële zin, ziet u om deze problematiek sneller op te lossen? Hoe kunnen die knelpunten worden weggenomen?
Ik verwacht maximale inzet van de netbeheerders om deze leidingen zo snel mogelijk te vervangen. Mochten er knelpunten ondervonden worden door de netbeheerders en/of gesignaleerd worden door SodM, ben ik bereid deze aan te pakken.
Wie is aansprakelijk voor de explosie zoals die in februari in Den Haag plaatsvond? Wie is er aansprakelijk voor eventueel toekomstige explosies?
In Nederland zijn de netbeheerders verantwoordelijk voor de veiligheid van het gastransport. De netbeheerder dient een doeltreffend kwaliteitsborgingssysteem voor de uitvoering van de op grond van de gaswet aan hem toegekende taken te hanteren.
Uit het onderzoek over de gebeurtenis in de Jan van der Heijdenstraat van het Openbaar Ministerie (strafrechtelijk) en uit het onderzoek van SodM (publiekrechtelijk) blijkt dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen.
Wel kan een netbeheerder privaatrechtelijk aansprakelijk gesteld worden.
Zijn er meer gasexplosies geweest die het gevolg waren van het gevaarlijke gasnetwerk?
In 2001 en 2008 hebben zich gasexplosies voorgedaan in grijs gietijzeren leidingen. In Nederland hebben we van grijs gietijzeren leidingen gesteld dat het gebruik naar de toekomst niet langer wenselijk is. SodM refereert naar deze explosies in haar onderzoek.
Hoe wordt er beoordeeld welke leidingen een lager en welke een hoger risico hebben?
Zoals in het rapport van SodM is aangegeven, zijn in 2010 afspraken met netbeheerders gemaakt om het risico op falen van hun grijs gietijzeren en asbestcement leidingen op basis van minimaal vier criteria in te schatten, namelijk dat de grijs gietijzeren en asbestcement leidingen liggen:
De netbeheerders hebben deze vier criteria gehanteerd en hebben sindsdien deze methodiek verder verrijkt met omgevingsinformatie over omstandigheden die risico verhogend zijn.
Is de prioritering van aanpak van onveilige leidingen gebaseerd op veiligheid en/of op andere aspecten?
De prioritering, zoals benoemd in het antwoord op vraag 8, is gebaseerd op veiligheid.
Wat is uw reactie op de prioriteitstelling die door Stedin is toegepast? Hoe is dit bij andere netwerkbeheerders?
SodM concludeert dat Stedin op hoofdlijnen de juiste prioriteitsstelling heeft gevolgd. Stedin heeft de prioritering sinds 2010 op eigen initiatief verder verfijnd en verbeterd. SodM maakt hierbij de kanttekening dat 4,3 km grijs gietijzer leidingen ten onrechte nog niet gesaneerd is.
Ik constateer verder dat in het rapport andere netbeheerders geen onderwerp van onderzoek zijn geweest. SodM geeft aan dat bij een inspectie in 2016 geen manco’s in prioriteitsstelling bij andere netbeheerders is geconstateerd.
Moet een andere prioritering worden gegeven? Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat alle aanbevelingen van SodM worden uitgevoerd?
Afhankelijk van verdiepend onderzoek naar de oorzaken van scheuren en breuken in dit type leidingen zal SodM bezien in hoeverre een andere prioritering wenselijk is. Ik ga ervan uit dat de aanbevelingen van SodM door de netbeheerders opgevolgd worden.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over alle stappen die u gaat zetten en de uitkomsten van overleg met netbeheerders en toezichthouder? Neemt u daarin de plannen voor inwoners mee?
Met de beantwoording van deze vragen heb ik de stappen geschetst die nodig zijn en gezet zullen worden. Ik zal uw Kamer informeren, als de netbeheerders en/of SodM aangeven dat aanvullende acties nodig zijn.
Het bericht ‘Twitter blokkeert Wilders’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twitter blokkeert Wilders»?1
Ja.
Heeft u naar aanleiding van het bericht dat het twitteraccount van een Kamerlid is geblokkeerd, onderzoek gedaan of contact gehad met Twitter over de vraag waarom dit is gebeurd?
Ja, er is contact geweest met Twitter.
Is het u bekend of het Kamerlid Wilders een specifieke regel heeft overtreden waardoor zijn account is geblokkeerd? Zo ja, kent u de specifieke regel die is overtreden? Zo ja hoe beoordeelt u deze regel? Zo nee, zou u dit kunnen uitzoeken?
Vooropgesteld staat dat ook bij uitingen via internet de vrijheid van meningsuiting uitgangspunt is. Zie hierna ook bij vraag 5. Om gebruik te kunnen maken van een internetplatform als Twitter dienen gebruikers de gebruiksregels van Twitter de accepteren. Zij gaan hiermee een contractuele relatie met Twitter aan waaraan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de uitingsvrijheid zijn verbonden. Hiermee legt iemand zichzelf bepaalde beperkingen op. Als Minister ga ik niet over de gebruiksregels van sociale media als Twitter.
Twitter heeft mijn departement desgevraagd laten weten dat de heer Wilders de gebruiksvoorwaarden van Twitter, en meer specifiek Twitters hateful conduct policy, heeft overtreden en dat hem in het kader van de handhavingsacties van Twitter2 is gevraagd een bepaalde tweet te verwijderen.
Ik heb daarnaast begrepen dat Twitter inmiddels bericht heeft dat zij tweets van politici of hooggeplaatste ambtenaren die niet aan de gebruiksvoorwaarden van Twitter voldoen, niet meer zullen verwijderen maar zullen gaan afschermen.3
Weet u of er menselijke besluitvorming, automatische besluitvorming of een combinatie van die beide, aan de beslissing, om het lid Wilders te blokkeren op twitter, ten grondslag ligt? Zo ja, welke besluitvorming is dat?
Met Twitter is op Europees niveau afgesproken dat een besluit tot het blokkeren van een account nooit louter geschiedt op basis van geautomatiseerde detectie. Wel kan het zo zijn dat automatische detectie leidt tot een alertering die wordt beschouwd als een melding, waarna de uiting aan een beoordelaar wordt voorgelegd.
Bent u van mening dat het blokkeren van dit twitteraccount, zoals benoemd in het artikel, raakt aan de vrijheid van meningsuiting? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet? Kunt u bij uw beantwoording de horizontale werking van grondrechten betrekken?
De vrijheid van meningsuiting is een kernwaarde in onze democratie en iedereen moet in staat zijn om zijn mening te kunnen uiten binnen de kaders van de wet.
Bepaalde grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, spelen een steeds grotere rol in de relaties tussen burgers en bedrijven onderling. De rechter kan grondrechten horizontale werking toekennen, door bijvoorbeeld bij de uitleg van open privaatrechtelijke normen/belangen grondrechtelijke bescherming te betrekken. Die afweging wordt per geval door een rechter gemaakt.
Op Europees niveau ondersteunt het kabinet de initiatieven van de Europese Commissie om met de grote platformen tot verdere afspraken te komen om illegale content online tegen te gaan, zoals de mogelijkheid om bezwaar in te kunnen dienen tegen een besluit tot verwijdering van tweets of opschorting van een bepaald account.
Het staat een platform als Twitter vrij om eigen gebruiksregels in te stellen die bepaalde grenzen stellen aan de uitingsvrijheid. Wanneer iemand gebruik wil maken van een platform als Twitter dient hij vooraf akkoord te gaan met deze gebruiksregels. Hiermee legt iemand zichzelf bepaalde beperkingen op. Als Minister ga ik niet over de gebruiksregels van sociale media als Twitter. Binnen de Europese Unie leeft wel de wens dat die gebruiksregels in lijn zijn met Europese wet- en regelgeving. Daarover zijn met de grote platformen op Europees niveau afspraken gemaakt via een gedragscode. Deze gedragscode is onder andere door Twitter ondertekend en bevat een inspanningsverplichting om bepaalde uitingen, na meldingen van gebruikers, binnen 24 uur af te doen en eventueel te verwijderen. Twitter heeft zelf geoordeeld dat deze tweet in ging tegen haar gebruiksvoorwaarden inzake het aanzetten tot haat.
Kent u het aantal social media accounts dat wordt geblokkeerd in Nederland? Zo ja, kunt u dit toelichten en de informatie die u hierover heeft delen per medium?
Nee, die aantallen ken ik niet. Het kabinet bepleit al langere tijd meer transparantie bij de grote platformen over de toepassing van hun gebruiksvoorwaarden. Vooralsnog is de inzet om afspraken te maken op vrijwillige basis. Mocht dat niet tot resultaat leiden, dan zal bezien moeten worden of meer transparantie dient te worden afgedwongen via (Europese) wetgeving.
Hoe verhoudt het blokkeren van het twitteraccount zich tot het Europese actieplan «Disinformation»? Zijn er afspraken in dat plan die de basis zijn voor het blokkeren van de twitter toegang van onze collega?
Twitter heeft aangegeven dat de door het platform ondernomen actie voortvloeit uit de gedragsregels van Twitter ten aanzien van het aanzetten tot haat (hateful conduct policy). De gedragscode om online hate speech tegen te gaan, is een andere gedragscode dan de gedragscode voor het tegengaan van desinformatie, welke ook op Europees niveau door Twitter ondertekend is. In de gedragscode tegen desinformatie wordt aangegeven dat de ondertekenaars het beleid zouden moeten hebben om legale content niet te verwijderen, of de toegang ertoe te ontzeggen als dit alleen op de basis is dat het bericht wordt aangemerkt als «nep».
Kunt u de vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Desinformatie en Digitale Inmenging op 19 juni 2019?
Dat is helaas niet gelukt.
Aanvallen door radicale moslims op christenen in Nigeria |
|
Martijn van Helvert (CDA), Raymond de Roon (PVV), Sven Koopmans (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Report: Radical Muslims suspected in May attacks on Nigerian Christians»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat tientallen Nigeriaanse christenen in de omgeving van Jos na een kerkbezoek zijn vermoord door moslimterroristen?
De regering bevestigt dat op 27 mei Nigeriaanse christenen zijn vermoord na een kerkbezoek in de omgeving van Jos.
Beaamt u dat deze moordpartij onderdeel is van een bredere en zorgelijke trend?2
De moordpartij is onderdeel van het complexe conflict tussen boeren en herders in de Middle Belt van Nigeria, zoals eerder geschetst in onze beantwoording Kamervragen van 12 maart jongstleden en van 16 en 21 augustus 2018.
Deelt u de zorg dat radicaal-islamitische Fulani-herders delen van Nigeria willen «Fulaniseren en islamiseren»?
Wat het kabinet eerder heeft benadrukt in de beantwoording van Kamervragen over het conflict tussen voornamelijk islamitische Fulani-herders en voornamelijk christelijke boeren is dat de oorzaken van dit conflict niet primair van religieuze aard zijn. Dit langslepende, complexe conflict kent een veelheid aan grondoorzaken. Toenemende druk op schaarse natuurlijke hulpbronnen als water en land zijn de belangrijkste. De spanningen lijken vooral toe te nemen als gevolg van onder andere bevolkingsgroei, de effecten van klimaatverandering en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten. De Nigeriaanse regering slaagt er niet in om de geweldsuitbarstingen te beteugelen. Moordpartijen blijven helaas onbestraft. Dit verergert de spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan.
Wat is de huidige situatie in Nigeria inzake de verspreiding en omvang van irreguliere gewapende strijdgroepen, zoals het islamitische Boko Haram?
Het conflict in het Noordoosten van Nigeria is inmiddels ruim 10 jaar oud. Nadat de Nigeriaanse strijdkrachten, in samenwerking met de strijdkrachten van de buurlanden, aanvankelijk veel progressie boekten is sinds medio 2018 sprake van stagnatie. Maiduguri, de grootste stad in het Noordoosten, is inmiddels relatief veilig maar daarbuiten is de controle van de strijdkrachten beperkt. De verschillende gewelddadige extremistische strijdgroepen hebben daar veel bewegingsvrijheid en voeren met regelmaat aanvallen uit op vooral militaire, maar ook civiele, doelen. Hierdoor zijn naar schatting ruim 800.000 mensen niet bereikbaar voor humanitaire hulpverlening. De schattingen over de omvang van de verschillende groeperingen lopen uiteen, maar het gaat minimaal om enkele duizenden strijders.
Bent u bereid met de Nigeriaanse overheid in gesprek te treden over hoe Nederland maatregelen kan steunen ten behoeve van de versterking van het veiligheidsapparaat en van de rechtsstaat in geheel Nigeria, ook ten bate van kwetsbare christenen?
Het conflict staat op de agenda tijdens bilaterale gesprekken en zal ook tijdens het bezoek van Minister Kaag aan Nigeria in juli worden besproken. Nederland zet zich in om de Nigeriaanse rechtstaat te versterken door toegang tot recht voor burgers te verbeteren. Hiermee wil Nederland ook bijdragen aan conflictoplossing en -preventie op de langere termijn. Daarnaast wisselt Nederland kennis uit met het Office of The National Security Advisor over het tegengaan en voorkomen van gewelddadig extremisme, onder andere door het organiseren van masterclasses.
Bent u bereid de kwetsbare positie van Nigeriaanse christenen ook te agenderen binnen de Europese Unie en in internationale gremia zoals de Verenigde Naties?
Nederland steunt de internationale inzet om bij te dragen aan een oplossing voor het conflict tussen boeren en herders. Niet alleen in VN en EU-verband maar ook in regionaal verband (ECOWAS). Bij gelegenheden zal Nederland aandacht vragen voor dit onderwerp.
Wilt u de speciale gezant voor godsdienstvrijheid opdracht geven zich onder meer expliciet in te zetten voor vervolgde christenen in Nigeria?
Aangezien het conflict in de «Middle Belt» ook een religieuze dimensie heeft zal de speciale gezant ook daar ingezet worden.