Nederlandse betrokkenheid bij een cyberaanval tegen Iran |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de onthullingen over Nederlandse betrokkenheid bij een cyberaanval op Iran, de zogenaamde Stuxnet aanval?1 Kunt u toelichten hoe deze betrokkenheid er precies uitzag? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten. De publicaties zijn voor rekening van de betreffende journalist. De AIVD heeft in aanloop naar publicatie van het boek van dhr. Modderkolk beoordeeld of met publicatie van het boek eventuele staatsgeheimen zouden worden prijsgegeven en of personen door publicatie van het boek in gevaar zouden kunnen worden gebracht.
Gezien de aard van het werk en de werkwijze van de AIVD en vanwege de wettelijke plicht tot bescherming van bronnen, kan ik niet inhoudelijk reageren op vermeende betrokkenheid van Nederland. In voorkomende gevallen dat de Kamer geïnformeerd dient te worden, zal dit via de geëigende kanalen worden gedaan.
Kunt u toelichten hoe de besluitvorming is verlopen die heeft geleid tot de Nederlandse betrokkenheid bij deze cyberaanval? Wanneer werd precies waartoe besloten?
Zie antwoord op vraag 1.
Is de Nederlandse betrokkenheid op enig moment gemeld aan de Tweede Kamer? Zo ja, wanneer en hoe is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 1.
Waarom heeft Nederland de VS en Israël bij deze cyberaanval op Iran geholpen?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van de mate van controle van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) op het nucleaire programma van Iran ten tijde van de cyberaanval in 2007? Stond de faciliteit in Natanz, waar de aanval op is uitgevoerd, toen onder controle van de IAEA?
Het nucleaire programma van Iran stond in 2007 onder controle van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA). In 2007 was het toezicht geregeld via het «Comprehensive Safeguards Agreement» (CSA). Met het CSA moest Iran aan het IAEA aangeven welke nucleair-gerelateerde activiteiten Iran uitvoerde en hoeveel nucleair materiaal in Iran aanwezig was. Vervolgens kon het IAEA middels inspecties en monitoring verifiëren of de door Iran aangeleverde informatie klopte. Daarmee stond de nucleaire faciliteit bij Natanz ook onder scherp toezicht van het Agentschap.
Hoe verhoudt de Stuxnet aanval zich tot het internationaal recht? Klopt het dat deze cyberaanval waarschijnlijk haaks staat op de regels zoals vastgelegd in het zogenaamde Tallinn Manual, zoals de opstellers van dit handboek hebben geconstateerd?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de visie van het kabinet op de manier waarop het internationaal recht wordt toegepast in het cyberdomein verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 5 juli jl. (Kamerstuk 33 694, nr. 47). De juridische kwalificatie van individuele incidenten of scenario’s vereist een zorgvuldige beoordeling van alle relevante omstandigheden van het geval. In dat licht en in het licht van de beantwoording van vraag 1, ziet het kabinet ervan af om een uitspraak te doen over de juridische kwalificatie van deze specifieke casus.
Is (intern) juridisch advies aangevraagd vanwege deze cyberaanval op Iran? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit met de Kamer te delen?
Zie antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de Stuxnet aanval ook in landen buiten Iran veel schade heeft aangericht? Kan daarvan een beeld geschetst worden?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe heeft Iran gereageerd op deze cyberaanval en op het bekend worden dat Nederland erbij betrokken was?
Het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Nederland mondeling vragen gesteld over de betreffende publicatie. Daarop is geantwoord dat de publicaties voor rekening komen van de betreffende journalist.
Bent u het ermee eens dat de Stuxnet aanval door andere landen is opgevat als een soort vrijbrief om zelf ook cyberaanvallen uit te voeren?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1.
Het verslag van een schriftelijk overleg over het chronisch vermoeidheidssyndroom (ME/CVS). |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op constatering van de Gezondheidsraad, die geen reden ziet voor toepassing van graduele oefentherapie bij Myalgische Encefalomyelitis/Chronischevermoeidheidssyndroom (ME/CVS) en vindt dat gedragstherapie niet als enige behandelingsoptie aangeboden moet worden? Bent u van plan de betrokken partijen actief op deze conclusie te wijzen? Welke behandelingen zijn er voor ME/CVS-patiënten die gedragstherapie of graduele oefentherapie niet als optie zien? Deelt u de mening dat dit aanbod zeer beperkt is?1
Het is aan de betrokken zorgprofessionals om te bepalen welke behandeling geschikt is, en dit kan van geval tot geval verschillen. In mijn reactie op het advies van de Gezondheidsraad heb ik reeds aangegeven dat de behandeling moet passen bij de patiënt en heb ik zorgverleners opgeroepen om deze aandoening serieus te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Gezondheidsraad dat verbetering van de zorg voor patiënten met ME/CVS urgent is en zo snel mogelijk moet plaatsvinden?
Ik deel de urgentie. Tegelijkertijd moet ik hierbij wel realistisch zijn over de tijd die gemoeid zal zijn met het onderzoeksprogramma dat de Gezondheidsraad adviseert op te starten. Om die reden is het belangrijk dat zorgverleners, in afwachting van nieuwe inzichten uit dat onderzoek, ook alert blijven op ontwikkelingen, waaronder in het buitenland, om de zorg voor patiënten waar mogelijk te verbeteren.
Bent u van mening dat het afwachten van de resultaten van de onderzoeken die wellicht gaan plaatsvinden binnen het onderzoeksprogramma eer doet aan deze urgentie en snelheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ertoe bereid naast budget voor een eventueel onderzoeksprogramma ook budget vrij te maken voor directe disseminatie van de (internationale) biomedische kennis die er al over de ziekte ME bestaat, en zo ja, hoe denkt u dat vorm te geven?
In het plan van aanpak dat ZonMw op mijn verzoek op dit moment met de patiëntenorganisaties voorbereidt, wordt onder andere aandacht besteed aan kennisverspreiding van (onder andere) internationale wetenschap en een communicatietraject gericht op het omvormen van bestaande opvattingen omtrent ME/CVS. Besluitvorming over het vrijmaken van middelen op de begroting van VWS en het beschikbaar stellen hiervan aan Zonmw, is aan de orde als het plan van aanpak beschikbaar is.
Erkent u ME als ziekte conform de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-classificatie, waaraan Nederland zich als lidstaat van de WHO dient te houden?
Ik sluit mij aan bij de Gezondheidsraad die concludeert dat ME/CVS een ernstige chronische ziekte is die het functioneren en de kwaliteit van leven van mensen die eraan lijden substantieel beperkt. De International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD) van de WHO heeft een belangrijke functie bij het standaardiseren en vergelijkbaar maken van gerapporteerde doodsoorzaken en morbiditeit in en tussen landen. Wat als ziekte wordt bestempeld binnen de ICD is een dynamisch proces en het resultaat van input die de internationale experts aan de WHO leveren. De WHO heeft het chronisch vermoeidheidssyndroom in de ICD11 opgenomen onder nummer 8E49 «Postviral fatigue syndrom». Het erkennen van ziekten is in zijn algemeenheid geen overheidstaak. Van het expliciet van overheidswege overnemen van de diagnosen uit de ICD is gelet daarop ook geen sprake.
Wat vindt u ervan dat beroepsgroepen zich tegen een advies van de Gezondheidsraad inzake ME/CVS keren en in een enkel geval het advies zelfs expliciet naast zich neer leggen? Gaat u hier iets aan doen?
Wanneer mij signalen bereiken dat de beroepsgroepen waarmee ik samenwerk het advies negeren, zal ik ze hierop aanspreken. Overigens heb ik daar nog geen concrete aanwijzingen voor. Het Ministerie van SZW heeft naar aanleiding van de uitspraken van de voorzitter van de NVVG (verzekeringsartsen) in de media contact gezocht met het UWV. De richtlijn van de NVVG stelt dat cognitieve gedragstherapie altijd wordt aangeboden aan en besproken met mensen met ME/CVS. Wanneer iemand om moverende redenen en in overleg met de reguliere behandelaar echter afziet van cognitieve gedragstherapie, dan is dit geen reden om aanspraak op sociale zekerheid aan cliënt te onthouden.
Bent u ertoe bereid in gesprek te gaan met wetenschappelijke verenigingen om aan te dringen op een zo spoedig mogelijke herziening of aanpassing van de behandelaanbevelingen uit de richtlijn CVS? Zo ja, wanneer gaan deze gesprekken plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik zie ten principale geen rol voor de overheid om zich inhoudelijk te mengen in de inhoud van richtlijnen. Aandringen op een revisie in deze zou impliceren dat VWS één richting kiest in een kwestie die professioneel controversieel is. Er bestaat immers grote verdeeldheid over de behandelaanbevelingen. Ook de commissie van de Gezondheidsraad heeft hierover geen unaniem advies kunnen geven. Sommige beroepsgroepen stellen bovendien dat de Gezondheidsraad ook geen nieuwe wetenschappelijke informatie gepresenteerd heeft. Ik ben er verder wel van overtuigd dat iedere beroepsgroep de discussie over ME/CVS scherp op het netvlies heeft staan. Onder deze omstandigheden zie ik ook geen aanleiding tot het voeren van agenderende gesprekken.
Is het correct dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zelfstandig een onderwerp op de Meerjarenagenda van het Zorginstituut Nederland kan plaatsen als het gaat om het ontwikkelen van kwaliteitsproducten? Zo ja, waarom kiest u hier niet voor als het gaat om het herzien van de richtlijn voor ME/CVS?2
Het Ministerie van VWS kan niet zelfstandig een onderwerp op de Meerjarenagenda plaatsen. Het Ministerie van VWS kan net als betrokken veldpartijen het Zorginstituut verzoeken om een onderwerp op de Meerjarenagenda te zetten. De Raad van Bestuur van het Zorginstituut neemt het besluit om dit wel of niet te doen. Dit gebeurt na advies van de Kwaliteitsraad, een adviescommissie die is verbonden aan het Zorginstituut.
Om de richtlijn voor ME/CVS te herzien is nieuwe informatie nodig en daarvoor wordt op advies van de Gezondheidsraad een onderzoeksprogramma gestart. Richtlijnen en kwaliteitsstandaarden zijn van de veldpartijen zelf. Het heeft daarom de voorkeur dat veldpartijen zelf een herziene kwaliteitsstandaard aan het Zorginstituut aanbieden en indien nodig het Zorginstituut verzoeken om deze op de Meerjarenagenda te plaatsen als ze er zelf niet uitkomen.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne op basis van het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat een verkeerde registratie door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) grote gevolgen kan hebben voor het vervolgtraject, zoals het bepalen van een uitkering, de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid of de te ontvangen therapie?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij geïnformeerd dat de registratie geen doorslaggevende rol heeft. Verzekeringsartsen bij het UWV onderzoeken welke functionele mogelijkheden iemand heeft, gegeven zijn klachten en beperkingen die op hun beurt zijn terug te voeren naar de achterliggende ziekte of gebrek. De door de behandelend arts gestelde diagnose ME/CVS sec is onvoldoende voor het kunnen vaststellen van de functionele mogelijkheden van betrokkene. De verzekeringsarts van het UWV stelt de functionele mogelijkheden vast, gegeven de geconstateerde beperkingen die op hun beurt het gevolg zijn van ziekte of gebrek. De diagnose die de behandelend arts heeft vastgesteld of het feit dat de cliënt wel of geen behandeling ondergaat is dus niet bepalend voor de vaststelling van de functionele mogelijkheden op het moment van de beoordeling en heeft dus geen gevolgen voor het bepalen van de uitkering.
Wat is uw oordeel over het aantal registraties op code N690 door het UWV in vergelijking met de incidentie van ME/CVS? Bent u van mening dat cliënten met ME/CVS correct geregistreerd worden door het UWV? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat een correcte registratie van ME/CVS verhoogd wordt?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 10 is de registratie niet van doorslaggevend belang in het bepalen van het recht op een uitkering.
Heeft u inmiddels het advies van de Gezondheidsraad en de signalen dat patiënten niet altijd de zorg krijgen die ze nodig hebben onder aandacht gebracht bij de gemeenten? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit is verlopen? Is er specifiek aandacht besteed aan de leerplichtambtenaren in relatie tot ME/CVS? Zo ja, op welke wijze?
In het Gemeentenieuws van 28 augustus 2019 van het Ministerie van SZW is het advies dat de Gezondheidsraad 19 maart 2019 heeft uitgebracht over ME/CVS onder de aandacht gebracht. Ik zal er in aansluiting hierop voor zorgen dat de gemeenten ook in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gewezen op het advies en gevraagd worden hiermee rekening te houden bij het uitvoeren van hun taken. Ik ga ervan uit dat de gemeenten dit vervolgens verspreiden onder alle ambtenaren die deze kennis moeten hebben, ook de leerplichtambtenaren.
Is er volgens u voldoende kennis bij zorgverleners, zoals huisartsen en specialisten, met betrekking tot diagnostisch onderzoek en behandeling bij ME/CVS? Zo nee, hoe verwacht u op korte termijn voldoende kennis te organiseren zonder bijvoorbeeld een polikliniek of expertisecentrum?
Ik heb geen signalen dat de beschikbare wetenschappelijke kennis rond ME/CVS niet op het netvlies van behandelaars staat. Dat die kennis verdiept kan worden beschouw ik als een gegeven en dat is de reden waarom in ZonMw gevraagd heb te werken aan onderzoeksagenda.
Bent u ertoe bereid in gesprek te gaan met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Universitair Medisch Centra (UMC’s) en de patiëntenorganisaties over hoe zij de specialistische zorg voor ME/CVS-patiënten kunnen verbeteren en hoe zij aankijken tegen het oprichten van poliklinieken?
In mijn reactie van 20 juni 2019 op de Commissiebrief van uw Kamer inzake SO Reactie op het advies van de Gezondheidsraad over ME-CVS heb ik al aangegeven bereid te zijn de komende periode in mijn gesprekken met de NFU na te gaan of er rond ME/CVS ontwikkelingen zijn die aandacht vragen. Daarbij heb ik eveneens aangegeven dat het oprichten van poliklinieken met name aan de orde zal zijn als bezoek aan zo’n polikliniek een noodzakelijke voorwaarde is om de best mogelijke zorg op basis van de huidige inzichten te ontvangen. Het advies van de Gezondheidsraad biedt daarvoor wat betreft behandeling thans geen aanknopingspunten. Ik verwacht wel dat umc’s een rol kunnen vervullen in het onderzoek naar ME/CVS, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs via het inrichten van poliklinieken. Bezoek aan een polikliniek is geen noodzakelijke voorwaarde om de best mogelijke zorg op basis van de huidige inzichten te ontvangen.
Verder heeft er in juli van dit jaar een gesprek plaatsgevonden tussen de NFU en de patiëntenorganisaties, te weten Steungroep ME en Arbeidsongeschiktheid, ME/CVS Stichting, en ME/cvs Vereniging. In het gesprek heeft de NFU aangegeven bereid te zijn in contact te blijven en probleempunten en wensen voor te leggen aan de bestuurders.
Bent u van mening dat ME/CVS opgenomen dient te worden op de Chronische aandoeningenlijst fysiotherapie als het gaat om vergoeding van fysiotherapie?
Voor opname van een behandeling met fysio-/oefentherapie gericht op een bepaalde chronische aandoening in het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is in ieder geval noodzakelijk dat zo’n behandeling bewezen effectief is. Bovendien dient het Zorginstituut te adviseren over het al dan niet opnemen in het basispakket. Dit is noodzakelijk omdat de aanspraak op fysio-/oefentherapie voor langdurige of chronische aandoeningen gesloten is geformuleerd. Dit houdt in dat de categorieën aandoeningen waarvoor langdurige fysio-/oefentherapie ten laste van de Zvw wordt vergoed, zijn omschreven in de bijlage bij het Besluit zorgverzekering (Bzv).
De Gezondheidsraad geeft in zijn advies met betrekking tot Graded Exercise Therapy (GET) aan «geen reden te zien om de toepassing van GET in Nederland aan te bevelen». ik maak hieruit op dat de Gezondheidsraad onvoldoende aanwijzingen ziet voor bewijs van de werkzaamheid van oefentherapie bij ME/CVS. Ik zie dan ook geen reden om het Zorginstituut thans om een advies te vragen over het opnemen van ME/CVS op de bijlage van het Bzv. Opname van ME/CVS op de bijlage van het Bzv is daarom niet aan de orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het nader in te plannen plenair verslag van een schriftelijk overleg (VSO) over dit onderwerp?
Ja.
Het bericht dat straaljagers van Defensie zonder vergunning boven het Wad vliegen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Botsende belangen boven het beschermde wad: Defensie vliegt er al jaren zonder natuurvergunning?»1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er, ondanks toezeggingen door uw ambtsvoorgangers, nog altijd zonder natuurvergunning met straaljagers boven het Wad gevlogen wordt?
De vergunningaanvragen betreffen verschillende categorieën van militaire vliegactiviteiten en een variëteit aan beschermde Natura 2000-gebieden. Omdat regulier militair vliegverkeer op basis van de Wet luchtvaart is gebonden aan een minimum vlieghoogte (zie ook het antwoord op vraag 4) en van het laagvliegen door helikopters de meest verstorende effecten werden verwacht, is destijds besloten eerst voor het laagvliegen door helikopters een vergunning aan te vragen. Die vergunning is in 2012 door de Staatssecretaris van Economische Zaken verleend aan de Minister van Defensie (Kamerstuk 33 400 X, nr. 6). Na een bezwaar- en beroepsprocedure is het vergunningtraject voor de helikopterlaagvlieggebieden met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak voltooid op 17 september 2014.
Na de voltooiing van deze vergunningprocedure voor de helikopterlaagvlieggebieden kon worden aangevangen met de vergunningaanvraag voor de overige militaire vliegactiviteiten boven of nabij Nederlandse Natura 2000-gebieden, waaronder die voor de militaire vliegactiviteiten boven of nabij het Natura 2000-gebied de Waddenzee. Deze vergunningaanvraag is momenteel in voorbereiding. In maart 2018 is door het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een, in opdracht van het Ministerie van Defensie opgestelde, voortoets voor verschillende categorieën militaire vliegactiviteiten akkoord bevonden. Het Ministerie van Defensie heeft op basis van de uitkomsten van deze voortoets aan een onderzoeksbureau opdracht gegeven om vervolgonderzoek uit te voeren. Met de uitkomsten van deze effectenanalyse vraagt het Ministerie van Defensie in het eerste kwartaal van 2020 voor de verschillende activiteiten een vergunning aan bij het Ministerie van LNV.
Kunt u aangeven om hoeveel vlieguren en om welke gebieden het precies gaat? Kunt u ook aangeven op welke hoogte gevlogen wordt?
De overlast voor mens en natuur wordt zoveel mogelijk beperkt door hier in de naderingsroutes en de vlieghoogte rekening mee te houden. De oefenlocatie De Vliehors wordt bijvoorbeeld zoveel mogelijk via de Noordzee benaderd, wat de overlast verminderd. Bovendien is, nadat de omgeving hierover contact had opgenomen met Defensie, de vliegroute boven Ameland aangepast (zie ook het antwoord op vraag 7). De minimum vlieghoogte (Wet Luchtvaart) in Nederland bedraagt 1.200 voet (ongeveer 365 meter) voor jachtvliegtuigen. Boven de Waddenzee is de vlieghoogte hoger, namelijk 1.500 voet (ongeveer 450 meter). Deze vlieghoogte komt overeen met de minimum vlieghoogte boven de Waddenzee voor civiel luchtverkeer. In het Natura 2000-beheerplan Waddenzee 2016–2022 wordt geconcludeerd dat de reguliere luchtvaart, die boven de gestelde minimum vlieghoogte blijft, geen effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen. In een door een onderzoeksbureau uitgevoerde voortoets voor verschillende categorieën militaire vliegactiviteiten is geconcludeerd dat voor militaire vliegactiviteiten op reguliere vlieghoogten geen verdere beoordeling en daarmee geen vergunningaanvraag nodig is. Het lopende onderzoek naar effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, dat ten grondslag zal liggen aan de bij onder vraag 2 genoemde vergunningaanvraag voor de militaire vliegactiviteiten, moet uitwijzen of aanvullende maatregelen nodig zijn in die delen van het luchtruim waar op lagere hoogten wordt gevlogen, bijvoorbeeld in naderingsgebieden van de militaire luchthavens, schietrange De Vliehors, of helikopterlandingsplaatsen.
Voor de militaire vliegactiviteiten die momenteel in het vervolgonderzoek zijn betrokken, gaat het om eenenvijftig verschillende Natura 2000-gebieden. Het aantal vlieguren en de vlieghoogten boven deze gebieden zijn per militaire vliegactiviteit gedocumenteerd en worden betrokken in het onderzoek. Het ontwerpbesluit op de aanvraag zal met toepassing van de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage worden gelegd, waardoor een ieder een zienswijze kan geven op het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken, waaronder de onderzoeksrapporten.
Kunt u aangeven wat momenteel gedaan wordt om overlast te beperken en om verstoring van natuur en dieren te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er in het verleden onafhankelijk onderzoek is uitgevoerd naar de effecten van de vliegoefeningen op de natuur en de dieren? Zo ja, wat waren daarvan de bevindingen en welke conclusies zijn eruit getrokken? Zo nee, bent u bereid alsnog een dergelijk onderzoek in te stellen? Zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven?
Sinds de jaren 80 zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van civiele en/of militaire vliegactiviteiten op de natuur en de dieren. Het onderzoeksbureau dat het thans lopende onderzoek uitvoert, betrekt hierbij de conclusies uit relevant voorgaand onderzoek.
Is het juist dat het aantal vliegbewegingen dit voorjaar vanaf de vliegbasis Leeuwarden naar de oefengebieden boven de Waddenzee en de Noordzee, met 350 procent gegroeid is naar 23 overvliegende straaljagers per dag? Kunt u de redenen voor deze toename toelichten?
Tussen mei en eind juli dit jaar vonden gemiddeld 23 vliegbewegingen met jachtvliegtuigen per dag plaats vanaf vliegbasis Leeuwarden naar de oefengebieden boven de Wadden- en Noordzee. Dit in verband met een Fighter Weapons Instructor Training (FWIT), een oefening die vrijwel jaarlijks plaatsvindt. Dit is een training waarbij het operationele F-16 squadron op Vliegbasis Leeuwarden de opleiding tot wapeninstructeur organiseert voor de beste F-16-vliegers van verschillende Europese landen. De ligging van Vliegbasis Leeuwarden ten opzichte van de oefengebieden is bij deze opleiding van belang. Zonder een dergelijke oefening zijn er gemiddeld 3 vliegbewegingen per dag.
Waarom is ervoor gekozen deze vliegbewegingen om te leiden tussen Ameland en Schiermonnikoog door, recht boven de Engelsmanplaat? Is daarbij rekening gehouden met het effect op de natuur en in het wild levende dieren, zoals de vogels en zeehonden?
Naar aanleiding van klachten van een provinciale vereniging voor natuurbescherming, mede namens vele toeristen die verbleven op Ameland, is er voor gekozen om Ameland te ontzien door een andere vliegroute te hanteren. Hierdoor is dichter langs de Engelsmanplaat gevlogen. De gehanteerde vlieghoogte was hierbij boven de 1.500 voet (ongeveer 450 meter). Zie ook antwoord op vraag 4.
Klopt het dat natuurorganisaties een jaar geleden al bij Defensie aanklopten met het verzoek te voldoen aan de Wet natuurbescherming en een vergunning te regelen?
Bij de totstandkoming van de vergunningaanvraag voor de militaire vliegactiviteiten consulteert Defensie een klankbordgroep van natuurorganisaties. Dit overleg acht ik waardevol en draagt bij aan de totstandkoming van de onderzoeken die nodig zijn voor de vergunningaanvraag. Daarbij wordt ook gesproken over de planning en voortgang.
Vindt u het wenselijk dat natuurorganisaties u eraan moeten herinneren zich aan de wet te houden, tien jaar nadat de toenmalige Staatssecretaris van Defensie toezegde de natuurvergunning in orde te maken? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen heeft Defensie gezet om de in vraag 9 genoemde toezegging om te zetten in beleid? Kunt u een tijdsoverzicht geven van deze stappen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid deze vergunning zo snel mogelijk in orde te maken?
Ja.
Bent u bereid het recente onderzoek door de universiteit Leiden te betrekken bij de natuurtoets die nodig is voor de vergunning?2
De natuurtoets wordt opgesteld door een onafhankelijk onderzoeksbureau. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid dergelijke oefeningen boven de Wadden geheel op te schorten in het belang van het beschermen van de kwetsbare natuur?
Dit is niet nodig, zie ook het antwoord op vraag 4.
De app Nextdoor |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Buurtapp Nextdoor zo lek als een mandje»?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit het bericht blijkt dat informatie die via deze app wordt gedeeld ook terecht kan komen bij partijen of personen voor wie dat niet bedoeld is? Zo ja, welke gevolgen kan dat hebben met betrekking tot de veiligheid en persoonlijke levenssfeer? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht lijkt inderdaad te kunnen worden afgeleid dat de informatie die via de app wordt gedeeld ook terecht kan komen bij personen of partijen voor wie het niet bedoeld is. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Zo kan de informatie die volgens het artikel «gelekt» wordt mogelijkerwijs leiden tot inbraak, omdat uit de desbetreffende informatie kan blijken dat men niet thuis is.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart naar deze app, bijvoorbeeld vanwege een datalek of andere overtreding van wet- en regelgeving met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft mij bericht in beginsel geen uitspraken over mogelijke en lopende onderzoeken te doen.
Is door personen aangifte gedaan bij de politie tegen deze app? Zo ja, wat is de stand van zaken en welke mogelijke strafbare feiten betreft het?
Uit het politieregistratiesysteem blijkt dat er verscheidende malen aangifte is gedaan met betrekking tot de app Nextdoor. De aangiftes hebben betrekking op verschillende vormen van fraude, zoals identiteitsfraude. Indien er voldoende opsporingsindicaties zijn, kan worden besloten om naar aanleiding van een aangifte een strafrechtelijk onderzoek te starten. Over de behandeling van individuele aangiftes kan ik verder geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat de overheid, waaronder gemeenten en politie, terughoudend moet zijn om deze app en gelijkaardige apps aan te bevelen of onder de aandacht te brengen? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de overheid past terughoudendheid als het gaat om het aanbevelen van applicaties die ontwikkeld zijn door private partijen. De overheid dient bijvoorbeeld te voorkomen dat bij burgers ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat een applicatie diens zaken, en in het verlengde daarvan, diens privacybescherming op orde heeft.
Dat neemt overigens niet weg dat burgers, binnen de grenzen van de wet, vrij zijn om, al dan niet in collectiefverband, vorm te geven aan bescherming van hun directe leefomgeving. Het gebruik van buurtpreventieapps kan daarbij behulpzaam zijn.
Iedere partij die dergelijke diensten aanbiedt dient zich te houden aan de (privacy-)wetgeving. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ziet voornamelijk dat gemeenten hun inwoners juist waarschuwen naar aanleiding van klachten.
Kent u buurtapps waarbij geen informatie of data aan commerciële partijen wordt doorgespeeld en die wel besloten en goed beschermd zijn tegen inmenging van mogelijk kwaadwillende anderen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, ziet u voor u zelf een taak om ervoor te zorgen dat een dergelijke betrouwbare app er wel komt?
Ik zie het niet als mijn taak onderzoek laten doen naar dergelijke apps. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Toezicht op crowdfundingplatforms zoals Dream or Donate. |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op mijn eerdere vragen over het crowdfundingplatform Dream or Donate?1
Ja.
Vindt u nu, nadat Dream or Donate onbereikbaar werd en een nog onbekend bedrag aan donaties verdwenen lijkt te zijn, nog steeds dat er voldoende toezicht is geweest op dit platform? Had u dit niet kunnen voorkomen door beter toezicht te houden?2
Het kabinet vindt het erg vervelend voor donateurs en initiatiefnemers dat zij in onzekerheid hebben verkeerd over wat er met hun donaties was gebeurd, nadat de website offline ging. Positief is dat een aantal gedupeerden begin en eind september alsnog is uitbetaald. Verder is het in dergelijke situaties aan de politie en het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen en te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit (bijv. fraude of oplichting).3
Zoals aangegeven in de beantwoording op de vragen van het lid Alkaya van 5 februari 2019, vindt het kabinet dat het toezicht afdoende is geregeld.4 Crowdfunding door middel van doneren of het ondersteunen van een project tegen een (niet-financiële) tegenprestatie (sponsoring of «reward based») valt, voor zover de initiatiefnemer een consument is, onder het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt. In geval van mogelijke fraude of oplichting is de strafrechtketen aan zet.
Aan welke eisen moeten crowdfundingplatforms op het gebied van commercie, dat wil zeggen zogenaamde loan based en/of equity based crowdfunding, voldoen waar andere platforms zoals Dream or Donate nog steeds niet aan hoeven te voldoen?
Bij crowdfunding door uitgifte van effecten, zoals aandelen of obligaties en crowdfunding door het uitschrijven van een onderhandse lening, maakt de geldgever aanspraak op een financiële tegenprestatie in de vorm van aflossing, rente of dividend. In deze gevallen verricht het platform bemiddelende werkzaamheden ten aanzien van het verwerven van financiële instrumenten (effecten en obligaties) en het aantrekken van opvorderbaar geld van het publiek (onderhandse leningen). Het toezicht van de AFM vloeit voort uit de aard van deze activiteiten. Die aard – namelijk investeren met als doel het behalen van rendement met behulp van een bemiddelend platform – verschilt fundamenteel van de aard van crowdfunding door middel van donatie. Bij deze laatste vorm doet de geldgever moedwillig afstand van zijn of haar geld met het oogmerk een bepaald doel te ondersteunen.
Crowdfunding door middel van donatie is daarom vergelijkbaar met doneren aan meer traditionele charitatieve instellingen, bijvoorbeeld via een collectebus. Op deze activiteit is er eveneens geen toezicht van de AFM, noch is daar aanleiding voor. Voor doneren aan charitatieve instellingen geldt voor het kabinet zelfregulering als uitgangspunt. De sector heeft hier ook initiatief genomen (zie het antwoord op vraag 4 hieronder) en verkent momenteel wat nodig is voor deze specifieke vorm van doneren.
Deelt u de mening dat burgers erop moeten kunnen rekenen dat ook donaties via crowdfunding op een degelijke manier behandeld worden, en dus dat hierop toegezien moet worden zoals dat bij crowdfunding gericht op commercie wél gebeurt?
Ja, het kabinet deelt de mening van uw Kamer dat burgers erop moeten kunnen rekenen dat donaties via crowdfunding op een degelijke manier behandeld worden. Evenals bij donaties aan meer traditionele charitatieve instellingen is het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sector zelf om deze zekerheid aan consumenten te bieden. Een manier waarop de platformen dat kunnen doen, is door te garanderen dat financieringsstromen van donaties buiten de platformen om verlopen (bijvoorbeeld via een Stichting Derdengelden). Aansluiten bij de erkenningsregeling van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), die het Ministerie van Justitie en Veiligheid middels een structurele jaarlijkse bijdrage ondersteunt vanuit zijn coördinerende rol inzake filantropie, is op basis van de criteria en de aard van crowdfunding echter niet goed mogelijk. Betrokken bedrijven, Nederland Filantropieland (NLFL) en het CBF verkennen momenteel wat nodig is, zodat het publiek ook gerust kan geven via crowdfundingplatformen.5 Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan een gedragscode. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling en acht, mede in het licht van deze ontwikkeling, aanvullende overheidsmaatregelen niet nodig.
Bent u bereid om websites als Dream or Donate vergunningsplichtig te maken en toezicht door de Autoriteit Financiële Markten te laten plaatsvinden op alle crowdfundingplatforms, ongeacht of deze platforms een tussenpersoon zijn bij het aangaan van leningen of het doen van donaties? Zo niet, bent u bereid te onderzoeken hoe beter toezicht op crowdfundingplatforms dan wel georganiseerd kan worden?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 reeds naar voren komt, verschillen crowdfunding door middel van donatie enerzijds en crowdfunding in onderhandse leningen en effecten anderzijds fundamenteel van elkaar. Hierdoor acht het kabinet het niet passend of wenselijk om crowdfunding door middel van donatie onder het toezicht van de AFM te brengen. Voor het tweede deel van uw vraag wordt verwezen naar de beantwoording op vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben slachtoffers van Dream or Donate op dit moment naast een civielrechtelijke procedure tegen de eigenaar?
Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen en vast te stellen of er sprake is van een strafbaar feit. De politie heeft gebruikers van het platform opgeroepen om aangifte te doen wanneer zij vermoeden dat ze mogelijk zijn opgelicht. Daarnaast staat gebruikers – zoals gebruikelijk in dit soort contractuele relaties – de civielrechtelijke weg open, bijvoorbeeld met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding vanwege wanprestatie.
De BIG-II |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Ben u op de hoogte van de uitkomst van de enquête van NU»91, waarin 76 procent van de ondervraagden heeft aangegeven functiedifferentiatie niet in de wet te willen regelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ongeveer 3000 personen hebben gereageerd op de enquête van NU»91. De enquête geeft een beeld van de wensen van een deel van de beroepsgroep. Tegelijkertijd constateer ik dat er in het BIG-register bijna 190.000 verpleegkundigen geregistreerd zijn. Hiermee kan ik niet aannemen dat de resultaten van voornoemde enquête een één-op-één-afspiegeling zijn van de wensen van de totale beroepsgroep van verpleegkundigen.
Wel constateer ik dat deze enquête een ander beeld geeft dan het standpunt dat NU»91 op 5 juni 2019 namens haar leden heeft ingenomen. Immers, op die datum onderschreef NU»91 het advies van de commissie Meurs en de bijbehorende overgangsregeling, weke overgangsregeling deel uitmaakte van het concept wetsvoorstel.
Bent u ervan op de hoogte dat zorginstellingen, anticiperend op de Overgangsregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II, al vacatures voor regieverpleegkundige hebben uitgezet, waar mbo-opgeleiden niet voor in aanmerking komen?
Ik heb gezien dat er vacatures voor de functie regieverpleegkundige zijn opengesteld. De instroomeisen variëren daarbij. Sommige werkgevers vragen een hbo-opgeleide verpleegkundige, andere werkgevers vragen een verpleegkundige die mbo-, inservice- dan wel hbo- is opgeleid.
Wat vindt u ervan dat verpleegkundigen zonder een hbo-diploma niet op deze vacatures kunnen solliciteren en daardoor lager ingeschaald kunnen worden als ze van baan willen wisselen?
Het voorgestelde beroep van regieverpleegkundige zou binnen de kaders van het wetsvoorstel BIG II naast het nu al bestaande beroep van verpleegkundige komen. Van de regieverpleegkundige wordt iets extra’s gevraagd, ten opzichte van het beroep van verpleegkundige. Het is aan de werkgevers om vervolgens inhoud te geven aan de functies die gecreëerd worden binnen zorginstellingen. Als voor bepaalde werkzaamheden in een bepaalde setting hbo werk- en denkniveau is vereist, is het aan werkgevers om dat uit te vragen in vacatures. Dat niet iedere werknemer voor de vacature in aanmerking komt, betekent niet vanzelfsprekend dat ze lager ingeschaald worden als ze van baan wisselen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Zorgmedewerkers zeggen weer vaker baan op en zijn weer vaker ziek»2 en dat in 2018 15,8 procent van het personeel in de zorg van baan is gewisseld? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat een deel van deze 15,8 procent door de onrust over de Overgangsregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II de zorg nu zal verlaten?
Ik heb kennisgenomen van het bericht «Zorgmedewerkers zeggen weer vaker baan op en zijn weer vaker ziek». De cijfers uit het bericht, waaronder de 15,8 procent, komen uit de Barometer Nederlandse gezondheidszorg 2018 van Ernst & Young. Het beeld van een hoog ziekteverzuim en hoge uitstroom is helaas herkenbaar. Juist in tijden van personeel is het belangrijk om ervoor te zorgen dat ze hun werk goed en met plezier kunnen doen. Het behoud van personeel is dan ook één van de prioriteiten binnen het actieprogramma Werken in de Zorg.Op verzoek van uw Kamer ontvangt u separaat een uitgebreidere reactie op het rapport van Ernst & Young.
Deelt u de mening dat, overwegende dat de Overgangregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II blijkbaar niet breed wordt gedragen en dat er nu al negatieve gevolgen voelbaar zijn, de regeling per direct ingetrokken moet worden?
Zoals ik al eerder heb aangekondigd zie ik het wetsvoorstel rondom de regieverpleegkundige in de huidige vorm niet vliegen. Op dit moment is prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan aan het verkennen welke stappen in dit traject nu wenselijk zijn. Elementen die hierbij aan bod komen zien op de vraag of een wetsvoorstel nodig is, of een CAO-afspraak, of eventueel kwaliteitsstandaarden of dat er andere stappen wenselijk zijn. Ik wacht de resultaten van deze verkenning af en zal dan bezien hoe om te gaan met het concept wetsvoorstel BIG II en op welke wijze ik een rol kan en wil spelen in het vervolgtraject dat partijen voor ogen zien. Ik verwacht het advies van prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan begin oktober 2019.
De verboden bemiddelingskosten die Utrechtse pandjesbazen rekenen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Woonbond waarschuwt Utrechtse kamerzoeker: pas op voor hoge, maar verboden bemiddelingskosten»?1
Ik ben met het bericht bekend.
Deelt u de analyse dat zolang de woningnood aanhoudt, pandjesbazen misbruik zullen kunnen blijven maken van mensen die afhankelijk zijn van een woning?
De wet is duidelijk. Huurbemiddelaars mogen, onder welke benaming dan ook, geen bemiddelingskosten bij de huurder in rekening te brengen in het geval dat de bemiddelaars (ook) in opdracht van de verhuurder bemiddelen. Met diverse partijen, waaronder de Autoriteit Consument en Markt (ACM), verken ik hoe gerichter opgetreden kan worden tegen malafide huurbemiddelaars. In de brief van 9 november jl.2licht ik toe welke acties ik onderneem. Ik kan echter niet garanderen dat bemiddelaars nooit meer onterechte bemiddelingskosten in rekening (blijven) brengen. Dat komt mede doordat sommige kwaadwillenden, die misbruik willen maken van de schaarste op de woningmarkt, altijd nieuwe wegen zoeken om al dan niet geoorloofde verdienmodellen in de markt neer te zetten. Daarom is hier in de contacten met de ACM blijvende aandacht voor. Daarnaast heeft de ACM onlangs opnieuw hard opgetreden tegen een aantal malafide huurbemiddelaars.3
Wat vindt u ervan dat bemiddelaars, makelaars, pandjesbazen en beleggers verboden bemiddelingskosten blijven rekenen, ondanks een verbod?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom voert u geen boete in voor louche pandjesbazen die herhaaldelijk de wet overtreden, zoals onlangs ook door de Woonbond bepleit?
Het verbod op dubbele bemiddelingskosten is gericht op huurbemiddelaars (die (ook) in opdracht van de verhuurder bemiddelen) en niet op de verhuurders.
Welke technische belemmeringen kent de wet voor gemeenten om een vergunningenstelsel voor verhuurders in te voeren?
Zoals ik in mijn brief van 9 november jl.4 heb aangegeven vind ik het mooi om te zien hoe gemeenten, zoals de gemeente Groningen, via hun bestaande verordenende bevoegdheden, paal en perk stellen aan praktijken van malafide verhuurders. Daarmee ontstaat beter zicht op de wettelijke mogelijkheden die er lokaal al zijn.
In de brief van 12 februari jl.5 is beschreven hoe ik de aangenomen motie6 van de leden Nijboer (PvdA) en Ronnes (CDA) ga uitvoeren. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over de voortgang. Deze motie verzoekt de regering waar nodig de juridische risico’s van een vergunningenstelsel voor verhuurders en bemiddelaars, zoals ingevoerd in de gemeente Groningen, weg te nemen en andere studentensteden te stimuleren om eveneens een vergunningenstelsel in te voeren.
Bent u bereid belemmeringen in de wet weg te nemen, zodat gemeenten lokaal een vergunningenstelsel kunnen invoeren, waarmee gemeenten goed verhuurderschap kunnen afdwingen, waaronder tenminste het volgen van wettelijke regels?
Zie antwoord vraag 5.
De garantstelling voor sprekers De Balie |
|
Bram van Ojik (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een garantstelling eist voor Turkse en Sri Lankese gastsprekers bij Debatcentrum De Balie?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik ben met het bericht bekend. Ik kan evenwel niet op de individuele casus ingaan, ook om redenen van bescherming van persoonsgegevens. In algemene zin kan ik melden dat een aanvrager van een Schengenvisum voor kort verblijf op grond van EU-wetgeving – de zgn. Visumcode – over voldoende middelen moet beschikken voor de reis en het verblijf naar het Schengengebied. Dit kan ook worden ondervangen met een financiële garantstelling van de uitnodigende partij.
Wat is de reden om een garantstelling te verlangen? Herinnert u zich uw afdoening van de motie-Buitenweg2, waarin u heeft benadrukt dat een vrij maatschappelijk debat moet kunnen worden gevoerd en indien nodig beschermd? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke garantstelling een vrij maatschappelijk debat hindert? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het bovenstaande antwoord mag blijken, is het niet vereist om een garantverklaring te overleggen als de visumaanvrager kan aantonen zelf de kosten voor de reis en het verblijf te kunnen voldoen in relatie tot de beoogde verblijfsduur. Het staat een persoon of organisatie in Nederland in alle gevallen vrij om zich al dan niet garant te stellen. De motie Buitenweg, die ziet op o.m. beveiliging van evenementen, vormt mijns inziens geen grondslag voor niet-nakoming van de EU-wetgeving op het gebied van Schengenvisa voor kort verblijf.
Bent u bereid af te zien van het stellen van een garantie-eis als het gaat om door debatcentra uitgenodigde opinievormers en activisten? Zo nee, waarom niet?
Het vereiste op grond van EU-wetgeving voor Schengenvisa voor kort verblijf – dat een visumaanvrager in zijn of haar reis- en verblijfskosten kan voorzien, eventueel aan de hand van een garantverklaring – staat los van de door u geschetste aard van het voorgenomen bezoek. Ook in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een persoon naar Nederland komt onder de voorwaarden van het Shelter City programma, wordt erop toegezien dat de reis, accommodatie en kosten voor levensonderhoud zijn geborgd.
Welke andere mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat de garantstelling een rol speelt bij de beslissingen van Debatcentrum De Balie (en eventuele andere centra) over welk maatschappelijk debat dringend gevoerd moet worden?
Hiervoor verwijs ik u naar de bovenstaande antwoorden.
Het afbranden van monument Haarendael |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Enorme brand verandert historisch landgoed Haarendael in ruïne: oorzaak nog onbekend?1
Ja.
Deelt u de zorg dat er een grote brand was bij een landgoed met zo’n grote historische betekenis?
Ja, die zorgen deel ik. Het complex Haarendaal is van betekenis als onderdeel van ons cultureel erfgoed en om die reden zijn verschillende delen van dit complex aangewezen als rijksmonument.
Kunt u enig inzicht bieden in de oorzaak van de brand? Zo nee, bent u bereid daarover in contact te treden met het bestuur van de provincie en de gemeente?
Onderzoek van de politie en de brandweer zal moeten uitwijzen wat de oorzaak van brand is. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft contact met de gemeente Haaren en de Provincie Noord-Brabant. De RCE heeft daags na de brand het pand bezocht samen met een ambtenaar van de gemeente Haaren. Op maandag 9 september zijn bouwkundige specialisten van de dienst opnieuw ter plekke geweest met een ambtenaar van de gemeente. De RCE zal de betrokken partijen ondersteunen met (specialistische) kennis en expertise bij het vervolg.
Klopt het dat de eigenaar van het historische monument geen doeltreffende maatregelen heeft genomen om het te beschermen? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten?
Het pand stond leeg. Navraag bij de gemeente Haaren, het bevoegd gezag in dezen, heeft geleerd dat de eigenaar in gesprek was met de gemeente over een nieuwe bestemming en anti-kraak bewoning. Inmiddels is een vergunning verleend voor anti-kraakbewoning in enkele van de omliggende gebouwen.
In het algemeen adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bij leegstand van monumentale gebouwen om maatregelen te nemen. Dit gebeurt bij voorkeur in de vorm van anti-kraakbewoning of anders in de vorm van bijvoorbeeld bewaking en het afsluiten van een terrein met hekken. Het voordeel van anti-kraakbewoning is dat deze preventief werkt tegen vandalisme en omdat de anti-kraakwachten ook lekkages of andere bouwkundige gebreken die vervolgschade veroorzaken kunnen signaleren.
Kent u het bericht «Op de barricaden voor landgoed Haarendael»?2
Ja.
Klopt het dat al lange tijd geen onderhoud is gepleegd? Is het mogelijk dat de brand mede hierdoor heeft kunnen ontstaan?
Ja, er is lange tijd geen onderhoud aan het pand gepleegd. Technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand wordt nog uitgevoerd. De uitkomsten daarvan zullen moeten worden afgewacht.
Kunt u reageren op de berichtgeving dat het onderhoud niet is gepleegd om de prijs te laten dalen?
Ik beschik niet over feiten die aanleiding geven dit te veronderstellen.
Deelt u de mening dat monumentaal erfgoed belangrijk is voor gemeenschappen en het karakter van een regio en vindt u ook dat het onwenselijk is als langdurig geen onderhoud wordt gepleegd aan historische monumenten?
De betekenis van erfgoed voor onze samenleving is evident. Het is niet voor niets de ondertitel van de beleidsbrief Erfgoed Telt.
Het langdurig onthouden van onderhoud aan een monument kan leiden tot ernstige schade, verlies van monumentale waarden en steeds hogere herstelkosten. Dit alles is onwenselijk. De beste manier om erfgoed in stand te houden is regelmatig onderhoud en passend gebruik. De wet- en regelgeving en de subsidieregelingen voor instandhouding van monumenten beogen daarom ook juist het stimuleren van regelmatig onderhoud en passend gebruik.
De lobby van multinationals die al decennia helpen de politieke agenda te formuleren |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel van Follow the Money over de lobby van multinationals die met clubs en subcommissies de politiek beïnvloedden?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Het bewuste artikel gaat over belangbehartiging vanuit het bedrijfsleven, specifiek vanuit ABDUP. ABDUP is een informeel overlegorgaan van AkzoNobel, Shell, DSM, Unilever en Philips. Op gezette tijden komen deze bedrijven in informele setting bijeen over thema’s waar deze multinationals mee te maken hebben. ABDUP nodigt soms gasten uit om hier aan bij te dragen.
Belangenbehartiging is een instrument waar alle maatschappelijke actoren zich van bedienen. Ik beschouw een dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. Het kabinet hecht aan persoonlijk, open en vertrouwelijk contact met al deze partijen om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van ons werk is het van groot belang om signalen van de buitenwereld te ontvangen en mee te wegen in beleidsvorming. Het kabinet maakt ten allen tijde haar eigen afwegingen en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
Zijn er nu ook nog subcommissies actief? Zo ja, hoeveel, welke en op welke beleidsterreinen zijn zij actief? Zo nee, waarom niet?
ABDUP staat los van de rijksoverheid. Ik heb geen zicht op eventuele subcommissies die vanuit ABDUP actief zijn.
Kunt u in een tijdlijn weergeven hoe vaak er overleg plaats heeft gevonden tussen de ABDUB-bedrijven, PHAUSD en/of de subcommissies? Hoe vaak zijn daar kabinetsleden bij aanwezig geweest? Hoe vaak zijn daar hoge ambtenaren bij aanwezig geweest?
Ik beschouw een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. Daarom is het ook belangrijk om transparant te zijn over dergelijke contacten. Zo is er doorgaans in wetgevingsvoorstellen een lobbyparagraaf opgenomen dat verslag doet van de internetconsultatie en andere contacten met externen, inclusief een reactie en inzage in de belangenafweging op hoofdlijnen. Per dossier is er dus in de regel goede transparantie over met wie er contact is geweest. Echter, er is geen totaaloverzicht per maatschappelijke organisatie, belangenorganisatie of bedrijf over de contacten met alle verschillende ambtenaren. Voor de volledigheid merk ik op dat de overheid geen lid is van ABDUP en ik dus ook geen tijdlijn kan construeren van overleg dat in dit verband heeft plaatsgevonden.
Zoals ook blijkt uit de documenten die zijn verstrekt in het kader van recente Wob-verzoeken over ABDUP waren tussen eind 2010 en heden de volgende bewindspersonen voor gedachtewisseling te gast bij een ABDUP-overleg, waarbij geen hoge ambtenaren aanwezig waren:
Op 14 februari 2011: Minister president Mark Rutte over onderwerpen als vestigingsklimaat; positie van Nederland in de wereld; concurrentiepositie.
Op 24 november 2011: Minister van Economische Zaken Maxime Verhagen over de macro-economische situatie in Nederland; Europa; en het Topsectorenbeleid.
Op 23 november 2015: Minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem over Europa; de concurrentiepositie van Nederland in Europa/wereld; de Nederlandse groeiagenda; en de rol van de industrie in de Nederlandse economie.
PHAUSD was een overlegorgaan tussen de bedrijven Philips, Hoogovens, Akzo, Unilever, Shell en DSM met de ambtelijke top van het toenmalige DG Industrie van het Ministerie van Economische Zaken. Voor zover nog na te gaan vond dit overleg in de jaren negentig circa vier keer per jaar plaats en dateert het laatste overleg van 2002.
Kunt u tevens weergeven in die tijdlijn welke ministeries daarbij betrokken waren? Welke beleidsterreinen? Wat was het doel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid toe te geven dat de afschaffing van de dividendbelasting wel degelijk door de «Nederlandsche industrieën met groote internationale belangen» aanhangig is gemaakt? Zo nee, hoeveel boeken en/of artikelen zijn er nog nodig om dat wel toe te geven?
Zoals aangegeven op vraag 1 hoort het bij het werk van ambtenaren op ministeries om signalen van de buitenwereld te ontvangen en te wegen. Verschillende Nederlandse (beursgenoteerde) bedrijven dragen al jaren uit dat de dividendbelasting een maatregel is waar zij last van hebben in vergelijking met buitenlandse concurrenten. Dit dateert van ver voor de recente discussie over dit onderwerp. Zo is dit onderwerp uitgebreid besproken op 26 juni 2008 in een hoorzitting/rondetafelgesprek voor de vaste commissie van Financiën.2
Over welke belastingmaatregelen lobbyde ABDUP nog meer?
De ABDUP is een informeel samenkomen tussen AkzoNobel, Shell, DSM, Unilever en Philips waar allerhande onderwerpen besproken kunnen worden. Uit mijn antwoord op vraag 3 blijkt dat tussen eind 2010 en heden drie maal een bewindspersoon genodigd was. Daar zijn geen notulen van, dus kan ik deze vraag niet beantwoorden. Daarnaast is het van belang dat partijen vrijuit en in vertrouwen met de overheid kunnen spreken. Ook wordt in deze informele overleggen bedrijfsvertrouwelijke informatie gewisseld. Het is het niet aan mij om ingebrachte punten uit dergelijke overleggen naar buiten te brengen.
Duurt het honoreren van de Wob-verzoeken van Follow the Money zo lang omdat u niet wilt dat deze lobby, naast de openlijke lobby, bekend wordt?
Mijn ministerie streeft ernaar om elk Wob-verzoek binnen de wettelijke termijn af te handelen. De herkomst of het doel van de vraag noch de uitkomst ervan heeft invloed op de doorlooptijd van behandeling. Het overschrijden van de termijn kan in algemene zin wel veroorzaakt worden door bijvoorbeeld de omvang of complexiteit van een Wob-verzoek, het opvragen van zienswijze van derden, of het groeiend aantal Wob-verzoeken dat mijn organisatie te verwerken krijgt. Daar hebben we dan contact over met de verzoeker.
Bij welke milieumaatregelen kwam PHAUSD in opstand? Wanneer? Welke wetgeving is veranderd door de lobby van PHAUSD?
Ook in het verleden onderhielden ambtenaren bij het maken van beleid goed contact met de buitenwereld, waaronder met genoemde en andere bedrijven. Deze gang van zaken betekent niet dat er sprake was van ongewenste invloed op beleidvorming en wetgeving. Bovendien gold ook destijds dat het kabinet te allen tijde haar eigen afwegingen en keuzes maakt en hiervoor verantwoordelijk gehouden kan worden.
Welke politieke projecten komen naast het Innovatieplatform en Jet-Net voort uit de lobby van deze clubs?
Ik herken me niet in de bewering dat het ontstaan van het Innovatieplatform, Jet-Net of andere projecten toe te schrijven zijn aan belangenbehartiging vanuit het ABDUP-overleg.
Hoeveel publiek geld is er in dit soort projecten gestoken?
Zie antwoord vraag 9.
Lobbyen deze clubs ook bij provinciale en gemeentebesturen?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden aangezien ik geen zicht heb op de agenda en activiteiten van ABDUP.
Het bericht ‘ouderen komen amper uit de bijstand ’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouderen komen amper uit de bijstand»?1
Ja.
Bent u het eens dat een daling van 45-plussers in de bijstand met 1.000 personen heel teleurstellend is, gegeven het feit dat circa de helft van de mensen in de bijstand (231.000 mensen) 45-plus is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het bijstandsvolume daalt. In juni 2019 ontvingen 426 duizend mensen tot de AOW-leeftijd (66 jaar en 4 maanden) bijstand. Dat is een afname van 21.650 ten opzichte van een jaar eerder.
Juni 2018
447.650
44.400
168.950
234.420
Juni 2019
426.000
39.000
154.000
233.000
Verschil
– 21.650
(– 4,8%)
– 5.400
(– 12,2%)
– 14.950
(– 8,8%)
– 1.420
(– 0,6%)
Bron CBS, bewerking SZW
De daling is vooral zichtbaar bij jongeren onder de 27 (– 12,2%) en bijstandsontvangers tussen 27 en 45 jaar (– 8,8%). Het aantal 45-plussers neemt het minst af, iets meer dan duizend tussen juni 2018 en juni 2019 (– 0,6%).
Deze «stand cijfers» laten niet de dynamiek zien die er ook binnen de groep 45-plussers in de bijstand is. Los van de uitstroom naar de AOW, stroomden er in 2018 in totaal 33.590 mensen ouder dan 45 jaar uit de bijstand, van wie 15.550 naar werk. Dit laat echter onverlet dat het hier gaat om mensen met doorgaans een flinke afstand tot de arbeidsmarkt en met complexe problematiek. Ook wij zien graag dat het aantal 45 plussers in de bijstand verder daalt.
Bent u het eens dat tot op zekere hoogte gesproken kan worden van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen nu er, zelfs na jaren van hoogconjunctuur, nog zo weinig 45-plussers de bijstand verlaten naar werk? Kunt u uw antwoord motiveren?
In het bij vraag 5 aangehaalde artikel in de Volkskrant stelt de CBS-hoofdeconoom: «De bijstand reageert als een olietanker op de economie». Dit zogenoemde «na-ijleffect» geldt voor de sociale zekerheid in het algemeen maar ook daarbinnen stromen mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt eerder uit dan mensen met meer afstand tot de arbeidsmarkt.
Gemeenten hebben in toenemende mate aandacht voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Die aandacht doet mensen groeien en zij slagen er in stappen te zetten in hun ontwikkeling en participatie.
Gemeenten zetten een behoorlijk deel van hun re-integratievoorzieningen in voor de groep 45 jaar – AOW-leeftijd: 47% van de bijstandsgerechtigden die eind 2018 ondersteund worden is ouder dan 45 jaar. Vaak betreft het vrijwilligerswerk, coaching of andere vormen van sociale activering, zo blijkt uit de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) die sinds begin 2019 meer inzicht biedt in de aard van de ingezette voorzieningen.
De inzet van re-integratievoorzieningen draagt bij aan uitstroom naar werk. In 2018 registreerde het CBS ruim 42.000 startende banen voor mensen die vooraf hulp bij hun re-integratie kregen. Dit betreft zowel mensen die minder dan 2 jaar bijstand ontvingen (52%), als ook mensen die meer dan 2 jaar (48%) of zelfs langer dan 5 jaar in de bijstand zaten (15%). Meer dan een kwart (27%) van de mensen met een startende baan, die daarbij door de gemeenten werden ondersteund, is ouder dan 45 jaar.
Hoewel deze cijfers het niet rechtvaardigen om te spreken van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid, tekent zich wel het vraagstuk af hoe meer mensen aangesproken en geholpen kunnen worden om actief mee te doen in de maatschappij. In lijn met de motie Raemakers c.s.2 zal de Staatssecretaris verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen, waarbij de sociale activering ten behoeve van de eigen ontwikkeling en de wederkerigheid zoals omschreven in de huidige tegenprestatie goed ingebed zijn.
Hoe verklaart u dat de uitstroom uit de Werkloosheidswet (WW) van 55-plussers wegens maximale duur van de uitkering (9.451 personen, cumulatief maart 2019) nog steeds de uitstroom wegens werkhervatting (5.469 personen, cumulatief maart 2019) verre overtreft, ondanks de hoogconjunctuur?2 Wijst dit eveneens op beperkt succes van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De werkloosheid onder 45-plussers is volgens cijfers van het CBS in een jaar tijd gedaald van 3,7% in juli 2018 naar 2,7% in juli 2019. Dat is een goede ontwikkeling en in lijn der verwachting met het na-ijleffect van de conjunctuurbeweging op deze groep. Daaruit leiden wij niet af dat het arbeidsmarktbeleid voor ouderen beperkt succesvol is.
We weten echter dat hoewel 50-plussers niet veel vaker in de WW belanden dan andere leeftijdsgroepen, zij na instroom in de WW lastiger aan een nieuwe baan komen in vergelijking met andere leeftijdsgroepen.
De werkloosheid onder vijftigplussers heeft onze aandacht en wordt door het kabinet, samen met UWV, gemeenten en sociale partners, langs diverse lijnen aangepakt. Wij noemen er hier enkele.
Met het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»4 is in 2017 en 2018 een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren ingezet. Kern van deze aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. De maatregelen uit dit actieplan lopen in 2019 door5.
Recent is een tussenevaluatie van dit actieplan naar uw Kamer gestuurd6. De eindevaluatie volgt in 2020.
Daarnaast zet het Kabinet in 2019 en 2020 samen met UWV, gemeenten, werkgevers en het onderwijsveld in op een extra, gezamenlijke impuls via het programma «Perspectief op Werk». Dit project heeft als doel om in de arbeidsmarktregio’s meer mensen te laten participeren, onder wie ook ouderen.
Tot slot doet ook UWV al veel voor de oudere werkzoekenden. De in te zetten dienstverlening wordt bepaald aan de hand van de vraag wie wat op welk moment nodig heeft om zijn verblijf in de WW zo kort mogelijk te laten zijn. Dat is dus maatwerk en hangt af van de persoonlijke omstandigheden. Ook creëert UWV door het hele land ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures en werkzoekenden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoofdeconoom van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de Volkskrant dat het van een grote groep dus nog maar de vraag is of zij ooit nog uit de bijstand zullen komen?3 Wat is hiervan volgens u de oorzaak? In hoeverre is de zeer beperkte uitstroom naar werk te wijten aan falend arbeidsmarktbeleid en een tekort aan persoonlijke begeleiding van 45-plussers in de bijstand?
Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Wij vinden het belangrijk dat mensen naar vermogen in de samenleving en op de arbeidsmarkt mee kunnen doen en berusten niet in het afschrijven van mensen op basis van welk kenmerk dan ook. Onze doelstellingen zijn gericht op een inclusieve samenleving, op werk, meedoen, activeren en ontwikkelen. De bijstand is het vangnet waar iedereen een beroep op kan doen die, tijdelijk, niet of niet volledig in de noodzakelijke bestaanskosten kan voorzien.
Bij oudere werkzoekenden gaat het vaak om mensen met een flinke afstand tot de arbeidsmarkt. Meer dan de helft van de mensen met een bijstandsuitkering is ouder dan 45 jaar. En van de mensen die langer dan twee jaar in de bijstand zitten is 62% ouder dan 45 jaar. Langdurige uitkeringsafhankelijkheid kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schulden. Activeren van mensen om mee te doen, doet mensen groeien en ontwikkelen. Het vergroot hun baankans en kan bijdragen aan (vroeg-)signalering van andere problemen alsmede de handhaving van rechten en plichten. Het kabinet zet in op het benutten van de kansen die de arbeidsmarkt nu biedt voor mensen die minder makkelijk zelfstandig de weg naar werk vinden.
Dit vraagt van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het aan het werk helpen van mensen in de bijstand, dat zij hun klanten kennen en aanspreken op hun mogelijkheden en waar nodig passende ondersteuning bieden, bij voorkeur met als doel werk en uitstroom uit de bijstand en indien dit (nog) niet haalbaar is gericht op andere vormen van participatie.
De dienstverlening aan werkzoekenden door gemeenten en UWV wordt gekenmerkt door maatwerk; er is geen panacee dat voor iedereen werkt. Daarom vinden wij het belangrijk dat professionals kennis en ervaring delen over het aan het werk helpen van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. We stimuleren dit aanvullend met bijvoorbeeld onderzoek onder gemeenten naar werkzame elementen van een aantal methoden om mensen die langdurig in de bijstand zitten uit te laten stromen naar werk. In het najaar zal dit onderzoek samen met de eindevaluatie Participatiewet naar uw Kamer worden gestuurd.
Een ander belangrijk onderdeel van een traject naar werk is een goede matching tussen werkzoekenden en werkgevers in de regio. Daarom zetten wij samen met gemeenten en UWV in op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening en de matching op werk via het programma «Matchen op Werk» en op het programma «Perspectief op Werk».
Deelt u de mening dat wij onder geen beding mogen berusten in een min of meer verloren generatie van oudere werkzoekenden en bent u bereid het beleid ter bestrijding van (langdurige) ouderenwerkloosheid extra aan te scherpen en te intensiveren? Zo ja, hoe? Indien u niet tot intensivering van gericht beleid voor oudere werkzoekenden bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat het inzetten van meer middelen voor duurzame inzetbaarheid specifiek van ouderen behoud van werk en kans op het weer krijgen van werk kan vergroten? Bent u het eens dat de stijging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd een gerichte verhoogde inspanning en investering om te komen tot duurzame inzetbaarheid van ouderen juist rechtvaardigt? Zo ja, hoe wilt u dit vorm geven? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Investeren in duurzame inzetbaarheid is van belang voor alle werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt. Om in goede gezondheid te kunnen doorwerken tot de pensioenleeftijd is het van belang dat werknemer en werkgever tijdig investeren in duurzame inzetbaarheid, en niet pas op latere leeftijd.
In het akkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel van 5 juni jl. hebben kabinet en sociale partners een pakket maatregelen afgesproken dat ertoe moet leiden dat een ieder gezond werkend de pensioenleeftijd kan halen. Onderdeel hiervan zijn afspraken over temporisering van de AOW-leeftijd en over een tijdelijke aanpassing van de zogenaamde RVU-heffing, die sociale partners ruimte biedt voor sectorale afspraken over vervroegd uittreden voor specifieke groepen oudere werknemers, die niet hebben kunnen anticiperen op de eerdere verhoging van de AOW-leeftijd en voor wie gezond doorwerken tot aan de AOW niet haalbaar is. Ook vindt een forse inzet plaats op het investeren in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt vanaf 2021 800 miljoen euro beschikbaar, waarop sociale partners een beroep kunnen doen voor het vormgeven van sectorale maatwerkafspraken. Met als doel dat de toekomst iedereen gezond kan doorwerken tot aan het pensioen.
Bent u het eens dat uitgaven voor een leven lang ontwikkelen gezien kunnen worden als een harde investering in menselijk kapitaal en de economie? Bent u bereid om een extra impuls voor leven lang ontwikkelen, waaronder in het bijzonder voor ouderen, op te nemen in een eventuele (nieuwe) investeringsagenda van het kabinet?
Investeringen in leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid zijn van belang voor iedereen. Voor werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt en in goede gezondheid moeten kunnen doorwerken tot hun pensioenleeftijd. Voor werkgevers die investeren in de continuïteit of de groei van hun bedrijf en voor behoud en groei van de arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking.
Het kabinet zet zich in voor een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een sterke en positieve leercultuur. We stimuleren dat iedereen een individueel budget voor algemene scholing en ontwikkeling tot zijn of haar beschikking krijgt.
Hiervoor stimuleert het kabinet dat private partijen individuele leer- en ontwikkelrekeningen voor hun werknemers ter beschikking stellen en het zet de fiscale aftrek voor scholingskosten om in een uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, het zogenaamde STAP-budget. Hiervoor is structureel 218 miljoen euro beschikbaar. Uw Kamer is middels een brief dd. 20 september jl., over de voortgang van de vormgeving en totstandkoming van het STAP-budget geïnformeerd. Daarnaast wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie Wiersma8, waarbij structureel 48 miljoen euro wordt ingezet voor het ondersteunen van werkgevers bij het stimuleren van scholing en ontwikkeling in het mkb.
Deze maatregelen worden nu uitgewerkt en geïmplementeerd. Aanvullende investeringen zijn nu niet aan de orde.
Bent u bereid gemeenten nog beter in staat te stellen om mensen in de bijstand, waaronder veel 45-plussers, op maat intensieve begeleiding naar werk te geven?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die onder de Participatiewet vallen. Zij hebben daarvoor een breed scala aan instrumenten tot hun beschikking. Zij geven het beleid zelf vorm en bepalen afhankelijk van de situatie wie op welke manier geholpen kan worden. De Staatssecretaris zal, conform de eerde genoemde motie Raemakers c.s., laten verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen.
Oefenvluchten van Defensie boven het Waddengebied zonder hiervoor via een natuurvergunning afspraken te hebben gemaakt |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Bent u bekend met de door Defensie gehouden oefenvluchten boven het Waddengebied?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat de verstoringen de afgelopen tijd met 350% zijn toegenomen?2
Tussen mei en eind juli dit jaar vonden gemiddeld 23 vliegbewegingen met jachtvliegtuigen per dag plaats vanaf vliegbasis Leeuwarden naar de oefengebieden boven de Wadden- en Noordzee. Dit in verband met een Fighter Weapons Instructor Training (FWIT), een oefening die jaarlijks plaatsvindt. Zonder een dergelijke oefening zijn er gemiddeld drie vliegbewegingen per dag.
Kunt u aangeven of sprake is van een natuurvergunning? Zo ja, op welke wijze is de bescherming van de natuur in deze vergunning geregeld?
De vergunningaanvragen betreffen verschillende categorieën van militaire vliegactiviteiten en een variëteit aan beschermde Natura 2000-gebieden. Destijds is besloten eerst voor helikopterlaagvlieggebieden een vergunning aan te vragen, omdat regulier militair vliegverkeer op basis van de Wet luchtvaart is gebonden aan een minimum vlieghoogte en van het laagvliegen door helikopters werden de meest verstorende effecten verwacht. Die vergunning is in 2012 door de Staatssecretaris van Economische Zaken verleend aan de Minister van Defensie (Kamerstuk 33 400 X, nr. 6). Na een bezwaar- en beroepsprocedure is het vergunningtraject voor de helikopterlaagvlieggebieden met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak voltooid op 17 september 2014.
De vergunningaanvraag voor de overige militaire vliegactiviteiten boven of nabij Nederlandse Natura 2000-gebieden, waaronder die voor de militaire vliegactiviteiten boven of nabij het Natura 2000-gebied de Waddenzee, is in voorbereiding. In maart 2018 is door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een, in opdracht van het Ministerie van Defensie opgestelde, voortoets voor verschillende categorieën militaire vliegactiviteiten akkoord bevonden.
Op basis van de voortoets is geen verdere beoordeling en daarmee geen vergunningaanvraag nodig voor militaire vliegactiviteiten voor zover die op reguliere vlieghoogten plaatsvinden, zoals het geval is bij de betreffende vliegbewegingen vanaf vliegbasis Leeuwarden naar de oefengebieden boven de Wadden- en Noordzee.
Dit komt overeen met het Natura 2000-beheerplan Waddenzee 2016–2022, waarin wordt geconcludeerd dat reguliere luchtvaart boven de minimum vlieghoogte geen effect op de instandhoudingsdoelstellingen heeft.
Het Ministerie van Defensie heeft op basis van de uitkomsten van deze voortoets aan een onderzoeksbureau opdracht gegeven om vervolgonderzoek uit te voeren. Dit onderzoek richt zich op de effecten van overig militair luchtverkeer boven of nabij Natura 2000-gebied voor zover dat op een lagere hoogte dan de reguliere vlieghoogte plaatsvindt. Met de uitkomsten van deze effectenanalyse vraagt het Ministerie van Defensie in het eerste kwartaal van 2020 voor de verschillende activiteiten een vergunning aan bij het Ministerie van LNV.
Samenvattend:
Voor helikopterlaagvliegen is een vergunning verleend.
Gewone militaire vliegactiviteiten boven de reguliere wettelijke minimumhoogte zijn getoetst en niet vergunningplichtig gebleken.
Voor overig militair luchtverkeer (niet vallend onder a. en b.) boven of nabij Natura 2000-gebied is een vergunningaanvraag in voorbereiding.
Kunt u aangeven of er via deze vergunning afspraken worden gemaakt met de natuurbeschermende en natuurbeherende organisaties in dit gebied?
Bij de totstandkoming van de vergunningaanvraag voor de militaire vliegactiviteiten consulteert Defensie een klankbordgroep van natuurorganisaties. Daarbij wordt ook gesproken over de planning en voortgang.
Het ontwerpbesluit op de aanvraag zal met toepassing van de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage worden gelegd, waardoor een ieder een zienswijze kan geven op het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken, waaronder de onderzoeksrapporten.
Kunt u aangeven waarom deze kwestie, waarop toenmalig SP-Kamerlid Krista van Velzen al in 2008 de toezegging kreeg dat Defensie zich zou gaan houden aan de regels met betrekking tot natuurgebieden, nog steeds niet is geregeld?3
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om in overleg met de Minister van Defensie ervoor te zorgen dat deze kwestie wordt opgelost en er via een natuurvergunning een adequate bescherming komt van de betreffende natuurgebieden?
Ja.
Bent u bereid om hierbij ook de natuurbeschermende organisaties te betrekken?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
De Nederlandse soja-import uit Zuid-Amerika |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Is sojajunk Nederland medeverantwoordelijk voor Amazonebranden?»1
Ja.
Is het waar dat er een verschuiving van de sojaproductie gaande is, van de Amazone naar minder goed beschermde, maar evenzeer waardevolle ecoysystemen in Zuid-Amerika zoals de Cerrado en Chaco? Zo nee, waarom niet?
Sinds het sojamoratorium in de Amazone lijkt de productie-uitbreiding van soja in Latijns-Amerika zich inderdaad te hebben verplaatst naar de Cerrado en de Chaco. Deze verschuiving laat zich echter lastig kwantificeren.
De soja-productie in de Amazone neemt overigens ook nog steeds toe. Verklaringen daarvoor zouden kunnen zijn, dat de sojaproductie op bestaand landbouwgebied is toegenomen en dat veebedrijven zijn overgeschakeld op akkerbouw.
Erkent u dat de ecosystemen zoals het Savannegebied Cerrado en het droge bos Chaco waardevol zijn en volwaardig beschermd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het savannegebied Cerrado en het droge bos van de Gran Chaco behoren met de Amazone tot de belangrijkste en meest biodiverse habitattypen van Latijns-Amerika. In deze regio’s vinden de grootste uitbreidingen van het landbouwareaal plaats. De overheden van Brazilië, Argentinië en Paraguay zijn verantwoordelijk voor wetgeving t.a.v. het landgebruik en de bescherming van deze gebieden. In tegenstelling tot de Amazone, waar een moratorium op ontbossing voor soja effectief is, zijn er in de Cerrado nog weinig middelen om ontbossing tegen te gaan. Ontbossing is daar toegestaan voor 65–80% van het particuliere grondgebied voor agrarische ontwikkeling. Diverse NGO’s en bedrijven onderzoeken op welke wijze de omstandigheden kunnen worden gecreëerd waaronder boeren zich voor agrarische expansie op braakliggende gronden gaan richten in plaats van op bosgebieden. Nederland ondersteunt via het Initiatief Duurzame Handel (IDH) duurzame productie van soja en veeteelt in de deelstaat Mato Grosso, dat een deel van de Cerrado omvat. Daarnaast voert Nederland doorlopend een dialoog met Brazilië over het belang van verdere verduurzaming van de landbouw en het tegengaan van ontbossing.
Is het waar dat 50 procent van de Braziliaanse soja die in Amsterdam en Rotterdam aankomt afkomstig is uit de Cerrado? Vindt u dit verantwoord? Zo ja, waarom?
Volgens berekeningen van Trase2 was in 2017 ca. 2,0 miljoen ton van de ca 4,4 miljoen ton door Brazilië geëxporteerde soja die in Amsterdam en Rotterdam aankomt afkomstig uit de Cerrado3. De herkomstcijfers zijn, net als het ontbossingsrisico, berekend op het niveau van gemeentes. Of de soja uit de Cerrado die in Rotterdam of Amsterdam aankomt rechtstreeks aan ontbossing kan worden gekoppeld, is uit de cijfers niet af te leiden, omdat geen informatie beschikbaar is tot op het niveau van de producenten zelf, binnen die gemeentes. Gemeentes daar zijn in grootte vergelijkbaar met provincies in Nederland.
Op de vraag of de in Nederland geïmporteerde soja uit de Cerrado verantwoord is kan ik daarom geen antwoord geven. Wel voldoet alle soja uit Latijns-Amerika die in ons land via veevoer in vlees, zuivel en eieren bij de Nederlandse consument terechtkomt aan de criteria van de Round Table on Responsible Soy (RTRS), omdat deze is afgedekt met RTRS-certificaten. RTRS garandeert dat de productie van de soja duurzaam en zonder ontbossing heeft plaatsgevonden. De kwaliteit van de RTRS-standaard is in juni jl. in een studie van Profundo in opdracht van IUCN zeer goed beoordeeld4. Nederlandse bedrijven die voor de Nederlandse consumentenmarkt produceren tonen daarmee aan werk te maken van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Wat betreft de inzet van de Nederlandse overheid om de Europese vraag naar ontbossingsvrije soja te stimuleren verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 10.
Vindt u het acceptabel dat van in ieder geval de helft van de soja die in Nederland achterblijft (en dus niet wordt doorgevoerd) niet gegarandeerd kan worden dat er waardevol bos voor gekapt is? Hoe verhoudt zich dat tot de duurzame doelstellingen van het kabinet en het Akkoord van Parijs dat door het kabinet wordt onderschreven?
Het aandeel soja dat in Nederland achterblijft en dus niet wordt doorgevoerd, is de soja die via veevoer in vlees, zuivel en eieren bij de Nederlandse consument terecht komt. Dit volume aan soja is sinds 2015 geheel afgedekt met RTRS-certificaten. RTRS garandeert dat de productie van de soja duurzaam en zonder ontbossing heeft plaatsgevonden.
Herkent u zich in de stelling in het artikel dat de Nederlandse overheid de ontbossingsproblematiek vooral aan de markt overlaat, terwijl de problemen al decennia bekend zijn? Zo nee, waarom niet?
Daar herken ik mij niet in. De soja die via in Nederland geproduceerde dierlijke producten in Nederland wordt geconsumeerd wordt voor 100% door RTRS-certificaten afgedekt.
Dat is in veel mindere mate het geval in de rest van Europa. In de European Soy Monitor5 over het gebruik van ontbossingsvrije soja over het jaar 2017 wordt gerapporteerd dat slechts 13% van het sojagebruik in de EU28 plus Noorwegen en Zwitserland aantoonbaar vrij was van ontbossing. Wereldwijd beloopt de marktvraag naar ontbossingsvrije soja slechts 1 tot 2%.
Een beleid dat zich uitsluitend richt op de Nederlandse markt is derhalve onvoldoende om de onderliggende problematiek van niet-duurzame productie en ontbossing te adresseren. Nederland spant zich daarom in om te komen tot EU-beleid om de marktvraag naar gecertificeerd duurzame en ontbossingsvrije producten binnen de Unie en daarbuiten te vergroten, en zal er bij de Europese Commissie op aandringen om op de kortst mogelijke termijn in beeld te brengen welke mogelijkheden er zijn om handelsketens volledig vrij te maken van ontbossing, bosdegradatie en ecosysteemconversie. Daarbij moedigt Nederland de Commissie aan alle effectieve maatregelen te overwegen, zowel regelgevende als niet-regelgevende. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Herkent u zich in de stelling dat aan grote veevoederproducenten de afgelopen jaren geen enkele restrictie is opgelegd bij de import van soja? Zo nee, waarom niet?
Daar herken ik mij niet in, zie antwoord op vraag 6.
Waarom wordt niet enkel nog soja geïmporteerd die aan de standaarden van de Round Table on Responsible Soy (RTRS) voldoen? Welke stappen zet u om dit op de kortst mogelijke termijn alsnog te regelen? Ziet u mogelijkheden om de import dan wel doorvoer van niet-RTRS-soja te verbieden?
Nederland verwelkomt RTRS als vrijwillige, transparante standaard voor duurzaam geproduceerde soja. Maatschappelijke organisaties en marktpartijen zijn betrokken bij de doorlopende monitoring en verbetering van deze standaard. RTRS is sinds 2010 operationeel, maar de vraag naar RTRS gecertificeerde soja is zeer beperkt. Van de wereldwijde productie van soja is slechts 1,28% RTRS gecertificeerd. Hiervan komt 60% op de Nederlandse markt terecht. In de meeste Europese landen ontbreekt de urgentie van omschakeling naar gebruik van verantwoorde soja in diervoeders. Hetzelfde geldt voor de nog veel grotere Chinese afzetmarkt. Hierdoor ontbreekt voor onze exporterende bedrijven een belangrijke stimulans om in een Europese en mondiale concurrerende markt voluit te kiezen voor de duurdere verantwoorde soja. In dat licht zet Nederland voor het bereiken van een volledige transitie in op Europese samenwerking en op de dialoog met China als grootste afnemer van soja.
Is het waar dat multinationals, waaronder Unilever, Ahold en FrieslandCampina, niet op schema liggen om de ontbossing, die nodig is voor de productie van hun producten, in 2020 te hebben gestopt? Heeft u er vertrouwen in dat zij hun belofte alsnog op tijd na komen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u doen om hen aan te sporen zich alsnog meer in te spannen om deze doelstelling wel te halen? Bent u bereid hierover met hen in gesprek te gaan?
Organisaties als de Forest 5006 en Global Canopy7 geven aan dat genoemde bedrijven niet op schema liggen om in 2020 de ontbossing in hun productieketens te hebben uitgebannen. Navraag bij de drie genoemde bedrijven leerde echter dat dit doel wat hen betreft wel is of zal worden behaald.
FrieslandCampina liet weten dat sinds 2015 uitsluitend 100% RTRS-gecertificeerde soja wordt gekocht. Dit geldt zowel voor de soja als voor het sojameel dat in de eigen productie van Nutrifeed wordt verwerkt8.
Ahold liet weten de 2020-doelstelling voor 100% duurzaamheid voor de eigen merkartikelen te halen. Dit wordt ingevuld door uitsluitend palmolie, soja en papieren producten in te kopen die aan de hoogste eisen van duurzaamheid voldoen (RSPO voor palmolie, RTRS en ProTerra voor soja, FSC en PEFC voor hout).
Unilever liet weten dat een klein deel van de soja uit Zuid-Amerika komt, waarvan een deel uit de Cerrado uit gebieden waar ontbossing niet aan de orde is. De sojavolumes waarmee wordt gewerkt zijn RTRS-gecertificeerd. Sojaolie koopt Unilever in de Verenigde Staten waar ontbossing geen rol speelt. Alle palmolie die Unilever gebruikt zal aan het eind van 2019 gecertificeerd duurzaam zijn en alle papier en karton voor verpakkingen FSC-gecertificeerd.
We werken in allerlei verbanden samen met deze bedrijven in de bredere aanpak van het tegengaan van ontbossing bij de productie van agrogrondstoffen, en zullen daarbij ook de ontwikkelingen en hun inzet op tijdgebonden toezeggingen en ambities blijven volgen.
Ziet u voor Nederland, als groothandelaar van soja, extra verantwoordelijkheden om ontbossing en bosbranden te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich in Europees verband actief in voor verduurzaming van de wijze waarop soja wordt geproduceerd, inclusief de milieuproblematiek, de verbetering van arbeidsomstandigheden en de naleving van mensenrechten. In dit beleid stimuleert Nederland de private sector om duurzaam geproduceerde grondstoffen in te kopen en de marktvraag naar gecertificeerd duurzame en ontbossingsvrije producten binnen de Europese Unie en daarbuiten te vergroten.
De Nederlandse overheid stimuleert dit o.a. met een actieve inzet binnen het Amsterdam Declarations Partnership (ADP). In het ADP werkt Nederland samen met Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. Mede op aandringen van het ADP heeft de Europese Commissie in juli een Mededeling gepubliceerd waarin maatregelen worden voorgesteld voor een Europese aanpak ter bescherming en het herstel van bossen in de wereld9. Het BNC-fiche over de Mededeling is onlangs aan uw Kamer toegestuurd.
Vanwege de zorgen over en risico’s bij de productie van soja wil de EU minder afhankelijk worden van import en meer zelfvoorzienend worden in de productie van plantaardige eiwitten10. Deze oproep van de EU zal worden uitgewerkt in een nationale eiwitstrategie toegesneden op de Nederlandse situatie.
Deelt u de mening dat bossenwetgeving, waarmee het mogelijk wordt de import van producten uit waardevolle ontboste gebieden wettelijk te verbieden en waardevolle bosgebieden beter worden beschermd, noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
In de mededeling van de Europese Commissie over bescherming en herstel van bossen wereldwijd wordt onderzoek naar wettelijke maatregelen voorgesteld. Nederland zal er bij de Europese Commissie op aandringen om op de kortst mogelijke termijn in beeld te brengen welke mogelijkheden er zijn om handelsketens volledig vrij te maken van ontbossing, bosdegradatie en ecosysteemconversie. Daarbij moedigt Nederland de Commissie aan alle effectieve maatregelen te overwegen, zowel regelgevende als niet-regelgevende.
Het bericht dat het concurrentiebeding vaak oneigenlijk wordt gebruikt |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven het concurrentiebeding in contracten met werknemers steeds vaker niet gebruiken om oneerlijke concurrentie tegen te gaan, maar om personeel bij zich te houden in de huidige krappe arbeidsmarkt?1
Ik vind het begrijpelijk dat een werkgever in bepaalde situaties een concurrentiebeding kan opnemen in de arbeidsovereenkomst. Het kan een effectieve wijze zijn om te voorkomen dat een werknemer na het einde van het dienstverband bijvoorbeeld klanten of bedrijfsgeheimen meeneemt. Inherent aan een concurrentiebeding is echter dat dit een belemmerende werking heeft voor de werknemer. Gezien het belang van de werknemer dient daarom zorgvuldig gebruik te worden gemaakt van het beding. Juist daarom is het sinds de invoering van de Wet Werk en zekerheid verplicht dat er zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen moeten zijn voor het opnemen van een concurrentiebeding in een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Een concurrentiebeding is niet bedoeld om personeel vast te houden in deze krappe arbeidsmarkt. Tevens biedt de wet aan de rechter de mogelijkheid dat hij aan de werkgever de verplichting tot het betalen van een vergoeding oplegt als de werknemer door het concurrentiebeding in belangrijke (dus te grote) mate belemmerd wordt om anders dan in dienst van de werkgever werkzaam te zijn. Overigens valt een relatiebeding onder dezelfde wettelijke regeling als het concurrentiebeding. In de rest van beantwoording wordt de term «concurrentiebeding» gebruikt.
Herkent u het beeld dat juridische dienstverleners DAS en Stichting Achmea Rechtsbijstand schetsen, dat het aantal rechtszaken en schikkingen over het oneigenlijk gebruik van het concurrentiebeding toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de Raad voor de Rechtspraak zijn cijfers verkregen over het aantal rechtszaken dat jaarlijks wordt gevoerd over het concurrentiebeding. De ontwikkeling over de jaren 2014 tot medio november 2019 wordt hieronder weergegeven.
2014
2015
2016
2017
2018
2019 (tot half november)
Aantal rechtszaken concurrentiebeding
329
359
328
316
291
227
Uit de cijfers van de Raad voor de Rechtspraak blijkt geen stijging van het aantal rechtszaken. Er wordt niet geregistreerd in hoeveel gevallen de rechter de werking van het beding heeft ingeperkt. Het aantal gevallen dat een schikking buiten de rechter om wordt getroffen is niet bekend. Dit is een aangelegenheid tussen de werkgever en de werknemer.
Wat is uw reactie op de constatering van de arbeidsjurist, dat in de praktijk concurrentiebedingen dikwijls «een schaamlap» zijn voor het frustreren van de vertrekwens van werknemers? Is dit voor u acceptabel?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat één op de vijf arbeidscontracten een concurrentiebeding bevat? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Hoe verklaart u deze ontwikkeling?
In 2015 is onderzoek gedaan naar het voorkomen van het concurrentiebeding in arbeidsovereenkomsten. 19% van de ondervraagde werknemers gaf toen aan een concurrentiebeding te hebben. Er is geen direct vergelijkbaar onderzoek bekend, maar het aandeel nieuwe contracten met een concurrentiebeding kan voor 2018 worden benaderd voor vaste en tijdelijke contracten. Daarvoor is gekeken naar het aandeel mensen dat in de enquête beroepsbevolking (EBB) van het CBS aangeeft korter dan een half jaar geleden gestart te zijn met een nieuwe baan, waarbij een concurrentiebeding is opgenomen in hun arbeidscontract. Een eerste verkenning laat zien dat van het deel van deze groep werknemers met een vast contract 19 procent een concurrentiebeding heeft opgenomen in zijn of haar arbeidscontract. Van de mensen met een tijdelijk contract is dat 16 procent.
Ik kan niet speculeren over de verklaring van deze ontwikkeling. Wel wordt in de evaluatie van de Wwz nagegaan hoe de maatregel heeft uitgewerkt dat een concurrentiebeding in een tijdelijk contract alleen mogelijk is als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de cijfermatige ontwikkeling van het aantal concurrentiebedingen, met name in tijdelijke contracten.
Erkent u dat het oneigenlijke gebruik van het concurrentiebeding ook een nadelig effect kan hebben op de lonen, omdat werkgevers minder hun best hoeven te doen om werknemers te behouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een concurrentiebeding kan een werknemer gedurende een bepaalde periode belemmeren om te gaan werken voor een concurrerend bedrijf. Hiermee wordt een werknemer belemmerd om over te stappen naar een andere baan. Er zijn verschillende mogelijke effecten van een concurrentiebeding op de lonen. Het is mogelijk dat de werkgever minder prikkels heeft om te investeren in arbeidsvoorwaarden, zoals loon, aangezien de werknemer wellicht minder snel kan profiteren van een hoger loonaanbod van een concurrent. Ook kunnen lonen lager uitvallen doordat vertrekkende werknemers in sectoren terechtkomen waar zij minder productief zijn. Daarnaast kan een verminderde arbeidsmobiliteit leiden tot minder innovatie, doordat er minder kennisverspreiding plaatsvindt.
Hier staat tegenover dat de «kosten» van het ondertekenen van het beding door de werknemer zouden kunnen worden gecompenseerd in andere componenten van het arbeidscontract, zoals het loon. Dit geldt echter alleen bij een voldoende sterke onderhandelingspositie van een werknemer. Daarnaast kan het zijn dat bedrijven waarin veel gebruik wordt gemaakt van concurrentiebedingen meer investeren in innovatie en over meer bedrijfsspecifieke kennis beschikken, waardoor de productiviteit van het bedrijf stijgt. Ook kan een duurzame(re) arbeidsrelatie, die ontstaat door een lagere arbeidsmobiliteit, de productiviteit verhogen doordat de werkgever en werknemer een vertrouwensband hebben opgebouwd en bedrijfsspecifieke kennis (beter) wordt benut. Een hogere productiviteit kan doorwerken in het loon van de werknemers.
Er is sprake van oneigenlijk gebruik wanneer de werknemer door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever. De rechter kan het concurrentiebeding dan geheel of gedeeltelijk vernietigen. Hierdoor vervalt de belemmering van de overstap. Ook kan de rechter de werknemer compenseren voor de belemmering door een vergoeding toe te kennen aan de werknemer.
Het is zeer de vraag of en hoe deze effecten in de praktijk zichtbaar zijn, en zo ja, welk effect dominant is. Er zijn vele factoren die invloed hebben op de loonontwikkeling.
Klopt het dat Nederland één van de weinige Europese landen is zonder een verplichte vergoeding voor concurrentiebedingen? Wat is hiervan volgens u de verklaring?
Uit onderzoek van 2011 over 23 Europese landen blijkt dat 12 van de 23 onderzochte landen voor de geldigheid van een concurrentiebeding een financiële compensatie verplicht hebben gesteld.2 In zeven van deze landen is bij wet een minimale vergoeding bepaald, uiteenlopend van 100 procent van het laatstverdiende loon in Tsjechië, tot 15 procent in Italië. Hieruit blijkt dat ruim de helft van de landen een financiële compensatie vereisen, maar er ook landen zijn die het concurrentiebeding op andere wijze wettelijk reguleren.
Bent u bereid om ook in Nederland een verplichte vergoeding voor concurrentiebedingen in te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe hoog zou die vergoeding volgens u moeten zijn?
Naar aanleiding van de motie van Van Weyenberg en Gijs van Dijk die is aangenomen bij de begrotingsbehandeling SZW zal ik onderzoek doen naar de wenselijkheid van het stellen van nadere voorwaarden aan het gebruik van het concurrentiebeding. Hierbij zal ik ook een verplichte vergoeding overwegen.
Het bericht 'Donatiewebsite plotseling offline: tienduizenden euro’s verdwenen' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht 'Donatiewebsite plotseling offline: tienduizenden euro’s verdwenen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederlanders veilig online zaken met elkaar moeten kunnen doen en dat het aan de overheid is om hiertoe de juiste voorwaarden te scheppen, spelregels af te spreken en toezicht te houden?
Ja, het kabinet deelt de mening dat Nederlanders veilig online zaken met elkaar moeten kunnen doen. Dit is ook een van de speerpunten van de Consumentenagenda van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat.2 Het is de verantwoordelijkheid van de overheid om de juiste voorwaarden te scheppen voor een gezond ondernemersklimaat en consumenten te beschermen waar dat nodig is.
Is bekend hoeveel websites als «Dream or Donate» er in Nederland actief zijn?
Bij de beantwoording van deze vraag, wordt er vanuit gegaan dat uw leden met «websites als Dream or Donate» doelen op crowfundingwebsites die zich richten op donaties of het ondersteunen van een project tegen een niet-financiële tegenprestatie (sponsoring of «reward-based»).
Het is niet exact bekend hoeveel dergelijke platforms er in Nederland actief zijn. De meest complete bron hiervoor is www.crowdfundingcijfers.nl. Hieruit blijkt dat er in 2018 in totaal voor 329 mln. euro gecrowdfund is in Nederland. Hiervan bestond minder dan 10% uit donaties en rewards (resp. 14 en 18 mln. euro). Deze statistiek is samengesteld op basis van de gegevens van 49 bedrijven, maar deze richten zich voor het merendeel op leningen.
Hoe is op dit moment de controle op dit type crownfundingplatformen georganiseerd? Welke wet- en regelgeving is hier van toepassing?
Crowdfunding door middel van doneren of het ondersteunen van een project tegen een (niet-financiële) tegenprestatie (sponsoring of «reward based») valt, voor zover de initiatiefnemer een consument is, onder het toezicht van de ACM. Dit houdt in dat bijvoorbeeld het verbod op oneerlijke handelspraktijken van toepassing is, maar ook dat het bedrijf gebonden is aan transparantie-eisen over zijn aanbod. Tot slot is de strafrechtketen het sluitstuk van de toepasselijke wet- en regelgeving indien sprake is van strafbare feiten.
Vindt u dat voor crowdfundingplatformen op het gebied van doneren dezelfde regels zouden moeten gelden als voor crowdfundingplatformen gericht op beleggingen en investeringen, zoals vermelding in een register, een vergunning- of ontheffingsplicht en controle door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Bij crowdfunding door uitgifte van effecten, zoals aandelen of obligaties en crowdfunding door het uitschrijven van een onderhandse lening maakt de geldgever aanspraak op een financiële tegenprestatie in de vorm van aflossing, rente of dividend. In deze gevallen verricht het platform bemiddelende werkzaamheden ten aanzien van het verwerven van financiële instrumenten (effecten en obligaties) en het aantrekken van opvorderbaar geld van het publiek (onderhandse leningen). Het toezicht van de AFM vloeit voort uit de aard van deze activiteiten. Die aard – namelijk investeren met als doel het behalen van rendement met behulp van een bemiddelend platform – verschilt fundamenteel van de aard van crowdfunding door middel van donatie. Bij deze laatste vorm doet de geldgever moedwillig afstand van zijn of haar geld met het oogpunt een bepaald doel te ondersteunen.
Crowdfunding door middel van donatie is daarom vergelijkbaar met doneren aan meer traditionele charitatieve instellingen, bijvoorbeeld via een collectebus. Op deze activiteit is er eveneens geen toezicht van de AFM, noch is daar aanleiding voor. Voor doneren aan charitatieve instellingen geldt voor het kabinet zelfregulering als uitgangspunt.
Bent u bereid de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van crowdfundingplatformen tegen het licht te houden om situaties als bij «Dream or Donate» in de toekomst te voorkomen?
Zoals het kabinet aangeeft in de beantwoording op de vragen van het lid Alkaya (SP), die uw Kamer gelijktijdig toekomt, moeten burgers erop kunnen rekenen dat donaties via crowdfunding op een degelijke manier behandeld worden. Evenals bij donaties aan meer traditionele charitatieve instellingen, is het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sector zelf om deze zekerheid aan consumenten te bieden. Aansluiten bij de erkenningsregeling van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), die het Ministerie van Justitie en Veiligheid middels een structurele jaarlijkse bijdrage ondersteunt vanuit zijn coördinerende rol inzake filantropie, is op basis van de criteria en de aard van crowdfunding echter niet goed mogelijk. Betrokken bedrijven, Nederland Filantropieland (NLFL) en het CBF verkennen momenteel wat nodig is zodat het publiek ook gerust kan geven via crowdfundingplatformen.3 Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan een gedragscode. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling en acht, mede in het licht van deze ontwikkeling, aanvullende overheidsmaatregelen niet nodig.
Is hier volgens u nog een aanvullende rol weggelegd voor het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), ook voor wat betreft online crowdfunding voor goede doelen?
Het CBF is een stichting die toezicht houdt op de Erkende Goede Doelen. De kennis en expertise van het CBF is zeer relevant in dit kader. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 verkent CBF momenteel samen met NLFL en partijen uit de sector de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een gedragscode.
Negatieve rentes voor particulieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Maakt u zich ook zorgen over de mogelijkheid dat banken in Nederland overgaan tot het invoeren van negatieve rentes op spaarrekeningen?1
Ik ben mij ervan bewust dat de lage rente voor spaarders lastig is. De rente op spaarrekeningen daalt sinds de jaren tachtig en staat momenteel historisch laag. In eerdere Kamerbrieven is uiteengezet dat daar zowel structurele als incidentele factoren aan ten grondslag liggen.2 Zo speelt het ECB-beleid een rol, maar zijn ook structurele factoren zoals de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot oorzaak van de lage rente.
Hoewel ik het ongemak over de lage rente begrijp, is een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten vooralsnog niet aan de orde. Renteverlagingen door centrale banken hoeven ook niet per se te leiden tot dalende in- en uitleenrentes. Banken stellen hun rentetarieven zelf vast en streven er daarbij naar om hun rentemarge op peil te houden. Banken kunnen beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Zij kunnen ook proberen om hun marge op een andere manier op peil te houden.3 Daarnaast heeft de ECB maatregelen aangekondigd die een deel van de door de banken bij de ECB gestalde reserves uitzonderen van de negatieve rente («tiering»), waardoor de kans op een negatieve rente voor gewone spaarders afneemt.
Erkent u dat negatieve rentes het vertrouwen in het financiële stelsel kunnen schaden en dat mensen niet zonder bankrekening kunnen functioneren, omdat het een essentiële nutsvoorziening is?
Ik vind het inderdaad van belang dat, ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting, iedereen toegang heeft tot een betaalrekening. Om die reden is het recht op een basisbankrekening ook wettelijk vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het basisrecht op een betaalrekening is wat mij betreft niet in gevaar. Een mogelijk negatieve rente op spaardeposito’s heeft niet per definitie effect op de toegang tot een betaalrekening. Wel is een mogelijke negatieve rente van invloed op het reële rendement, al spelen hier ook andere macro-economische factoren zoals inflatie een rol. Ik ben mij ervan bewust dat de dalende rente voor spaarders lastig is.
Welke risico’s ziet u als er negatieve rentes gehanteerd zouden worden?
Tot op heden rekenen banken geen negatieve rente over spaardeposito’s van gewone spaarders. Er is ook geen sprake van grootschalige onttrekkingen vanuit spaardeposito’s naar contant geld. Huishoudens zouden ervoor kunnen kiezen om contant geld aan te houden indien het rendement op contant geld hoger is dan de spaarrente die banken aanbieden. Hoewel contant geld een nominaal rendement van 0% oplevert, brengt het aanhouden van grote hoeveelheden contant geld kosten en risico’s met zich mee. Deze kunnen onder meer bestaan uit kosten voor opslag, verzekering, beveiliging en/of transport. Het effectieve rendement op contant geld is daardoor negatief. In dat licht is het interessant dat ECB-bestuurslid Benoit Coeuré liet weten dat de grens waarop huishoudens kiezen om over te stappen op het aanhouden van contant geld naar verwachting onder de 0% ligt. Ook de centrale bank van Canada heeft in een onderzoek naar verschillende landen – waar negatieve rentes al langer door centrale banken gehanteerd worden – geconcludeerd dat er geen sprake is van grootschalige deposito-onttrekkingen.4 Desalniettemin zal ik de ontwikkelingen in Nederland en de Eurozone vanuit het oogpunt van de financiële stabiliteit zorgvuldig blijven monitoren, zodat eventuele gedragseffecten tijdig kunnen worden gesignaleerd.
Erkent u dat meer geld in contanten thuis bewaren «in een ouwe sok of onder het matras» kan leiden tot meer onveilige situaties, zoals inbraken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het vertrouwen in banken een nieuwe knauw kan krijgen als mensen straks moeten betalen om geld op een bankrekening te hebben? Welke mogelijkheden hebben mensen om dat te voorkomen? Vreest u ook dat als dit wordt ingevoerd mensen niet meer zullen accepteren dat hun salaris of andere betalingen op een bankrekening worden gestort?
Bij sommige transacties is het de norm om dit via een betaalrekening te laten verlopen, zoals het uitbetalen van salaris, en het ontvangen van toeslagen en uitkeringen. Zoals ook aangegeven in antwoord op de vragen 3, 4 en 6, maken consumenten een eigen afweging of zij hun geld onder willen brengen bij een bank of dat zij ervoor kiezen om contant geld aan te houden. Onderzoek en ervaringen uit het buitenland laten geen grootschalige onttrekkingen van spaardeposito’s zien bij een lage of licht negatieve rente. Uit cijfers van de Nederlandsche Bank blijkt dat de hoeveelheid spaardeposito’s van huishoudens de afgelopen jaren is toegenomen.5
Als mensen moeten betalen als er geld op de rekening staat, verwacht u dan dat er een run op contant geld kan ontstaan? Zijn daar voldoende voorbereidingen voor getroffen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden negatieve rentes zich tot de terechte maatregel om betalingen boven de 3.000 euro te verbieden en het 500-eurobiljet versneld af te schaffen?
Het verbod op contante betalingen vanaf 3.000 euro voor handelaren en het afschaffen van het 500-eurobiljet zijn twee maatregelen die ik samen met de Minister van Justitie & Veiligheid heb aangekondigd in het plan van aanpak witwassen en onlangs heb gepresenteerd aan de Kamer. De maatregelen die beschreven staan in dit plan van aanpak zijn belangrijk in het kader van het anti-witwasbeleid. Ik zie nu geen aanleiding om af te zien van deze maatregelen als gevolg van een in de toekomst mogelijke licht negatieve rente.
Welke Nederlandse banken overwegen negatieve rentes in te voeren?
In de media heeft een aantal banken laten weten dat zij niet kunnen uitsluiten dat zij in de toekomst een negatieve rente zullen rekenen over de spaartegoeden van particulieren. Daarnaast is er een groep banken die al een negatieve rente rekent aan bedrijven en vermogende particulieren. Vooralsnog kiezen banken ervoor om een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten te voorkomen.
Ik realiseer me dat burgers zich zorgen maken over de dalende rente en dat een verbod op een negatieve spaarrente als gevolg daarvan wordt genoemd als een mogelijkheid. Een hard verbod op negatieve rente is echter een zeer forse ingreep in de markt, die ook nadelen kent. Zo kan het wettelijk verbieden van een negatieve spaarrente ten koste gaan van de effectiviteit van monetair beleid en in een extreem scenario zelfs de financiële stabiliteit schaden.6Banken kunnen verder ook op andere manieren kosten doorberekenen aan hun klanten, wat de effectiviteit van een verbod op negatieve rente mogelijk beperkt.
Het invoeren van een negatieve rente op spaardeposito’s is voor banken een forse stap. Ik zal met de banken in gesprek gaan over de lage rente en de onrust die bestaat over een mogelijke negatieve rente op spaardeposito’s. Ook zal ik in die gesprekken het dilemma aan de orde stellen van het al dan niet ingrijpen door middel van een verbod. Verder blijf ik de ontwikkelingen in Nederland en de Eurozone zorgvuldig monitoren, zodat eventuele gedragseffecten tijdig kunnen worden gesignaleerd en er waar nodig op kan worden ingespeeld.
Daarnaast is het kabinet zich al langer bewust van de zorgen over de dalende rente voor spaarders. Het kabinet heeft daarom recentelijk voorgesteld het huidige box 3-stelsel aan te passen zodat het beter aansluit bij het rendement op spaargelden.Daarin is gekozen om spaargeld af te bakenen door aan te sluiten bij de definitie van een deposito in de Wft. De komende tijd wordt dit uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.7
Bent u bereid om gezien de nog altijd goede winstgevendheid van het Nederlandse bankwezen, de hoge vereiste rendementen voor aandeelhouders (waar de president van De Nederlandsche Bank eerder al voor waarschuwde) en de gestegen dividenduitkeringen te onderzoeken of Nederlandse banken verboden kan worden om voor particulieren met een bankrekening negatieve rentes in rekening te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid contact te zoeken met de Minister van Financiën van Duitsland die mogelijkheden onderzoekt om negatieve rentes door Duitse banken te voorkomen en samen met hem en andere ministers van Financiën in de EU op te trekken om een zootje en ongelijkheid voor spaarders binnen de Europese bankenunie te voorkomen?
De Duitse overheid is volgens de berichtgeving begonnen met een onderzoek naar de juridische implicaties van een eventueel verbod. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zullen we die bestuderen en hier contact over opnemen met de Duitse collega’s.
Het is onwenselijk als maatregelen van bepaalde landen leiden tot een internationaal ongelijk speelveld en dit tot grootschalige verplaatsingen van deposito’s zou leiden. Zo ontstond in 2008 bijvoorbeeld een dynamiek waarbij sommige lidstaten, waaronder Nederland, als gevolg van de financiële crisis de dekking van hun depositogarantiestelsels verhoogden. Omdat dit tot een ongelijk speelveld en mogelijk zelfs tot verplaatsing van deposito’s kon leiden, werd in oktober 2008 besloten om het dekkingsniveau Europees te harmoniseren.8 Dat laat zien dat we wanneer nodig ook snel kunnen komen tot een Europees gecoördineerde aanpak. Daarom volg ik de ontwikkelingen nauwgezet. Ik spreek geregeld met mijn collega’s in het buitenland over de regulering van het bankwezen en daarbij zal ik ook dit onderwerp aan de orde stellen.
De Wet modernisering Kleineondernemersregeling (KOR) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u een update geven van de implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR)? Klopt het dat de implementatie per 1 januari 2020 van kracht zal worden? Zo nee, waarom niet?
De Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR) treedt in werking per 1 januari 2020. Ondernemers kunnen zich sinds 1 juni 2019 reeds aanmelden voor toepassing van de nieuwe KOR.
Op welke manier brengt u de omschakeling van de oude naar de nieuwe KOR onder de aandacht van de kleine ondernemer? Hoe waarborgt u dat voor alle kleine ondernemers duidelijk is wat er zal veranderen op 1 januari 2020? Welke stappen zijn hiertoe gezet?
Per 1 juni van dit jaar kunnen ondernemers zich aanmelden voor de nieuwe KOR en is de informatie over de nieuwe KOR inclusief een keuzehulp opgenomen op de website van de belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Op het Forum Fiscaal Dienstverleners is een nieuwsbericht inclusief vlog met een uitleg over de nieuwe regeling geplaatst. Ondernemers die onder de oude KOR zijn ontheven van btw- en administratieve verplichtingen zijn per brief geïnformeerd over de nieuwe KOR en wat deze voor hen gaat betekenen.
Medio september start de publiekscampagne met commercials en (pers)berichten op radio en televisie, Google en Bing Search. De Belastingdienst zal dan ook berichten over de nieuwe KOR plaatsen op sociale media. Parallel daaraan is er overleg met de belangrijkste stakeholders (zoals de Kamer van Koophandel, de zonnepaneelbranche, ZZP-Nederland, fiscaal dienstverleners softwareleveranciers). Zij worden voorzien van communicatiemiddelen voor hun achterban. Verder zal de Belastingdienst tijdens de Intermediairdagen dit najaar de nodige aandacht besteden aan de nieuwe KOR.
Is uw verwachting dat 68.000 ondernemers die geen gebruik kunnen maken van de huidige KOR, wel gebruik zullen en kunnen maken van de nieuwe KOR, nog accuraat? Waarop is dit aantal gebaseerd? Klopt het dat dit aantal bovenop de 230.000 kleine ondernemers komt die per eind 2017 onder de KOR vielen?1
De groep gebruikers van de nieuwe KOR bestaat allereerst uit ondernemers die niet ontheven zijn van administratieve verplichtingen en gebruik maken van de huidige KOR (101.000 op basis van gegevens 2017) en uit ondernemers die niet ontheven zijn en geen gebruik (kunnen) maken van de huidige KOR (68.000 op basis van gegevens 2017). De omvang van beide groepen is bepaald aan de hand van individuele gegevens (omzet en btw) en een inschatting van welk deel geen gebruik gaat maken van de nieuwe KOR, b.v. omdat sprake is van levering van prestaties aan aftrekgerechtigde ondernemers (B2B). De verwachting is dat beide groepen op het moment van invoering van de nieuwe KOR in omvang toegenomen zullen zijn, evenredig met de groei van het aantal btw-plichtigen vanaf 2017.
Daarbovenop komt de groep van kleine ondernemers die ontheven is van administratieve verplichtingen (230.000 per eind 2017). Van deze groep is aangenomen dat zij gebruik gaat maken van de nieuwe KOR. In 2018 is deze groep aanzienlijk gegroeid door een toename van het aantal zonnepaneelhouders. Ook in 2019 wordt een aanzienlijke toename van deze groep verwacht.
Klopt het dat alle ondernemers die aan de criteria van de «oude KOR» voldoen ook per direct aan de criteria van de «nieuwe KOR» voldoen? Kunnen er gevallen zijn waarbij een ondernemer die onder de «oude KOR» valt niet voldoet aan de criteria van de «nieuwe KOR»? Om welk soort ondernemers gaat dit en in welke branches zijn zij actief? Kunt u toelichten waardoor niet alle kleine ondernemers onder de nieuwe KOR vallen? Op welke manier worden ondernemers hierover geïnformeerd?
Niet alle ondernemers die onder de oude KOR vallen voldoen per direct aan de nieuwe KOR. De oude KOR kent een btw-afdrachtdrempel en de nieuwe KOR kent een omzetdrempel. Het is mogelijk dat een ondernemer na aftrek van voorbelasting onder de afdrachtsdrempel van de oude KOR blijft, terwijl zijn omzet boven de omzetdrempel van de nieuwe KOR van € 20.000 ligt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij ondernemers die veel goederen exporteren tegen het btw-tarief van 0% of ondernemers met veel voorbelasting.
In beginsel dient iedere ondernemer zelf na te gaan op basis van zijn toekomstverwachtingen of hij aan de voorwaarden voor de nieuwe KOR voldoet en of hij zich voor deze facultatieve regeling wil aanmelden. Wel is het zo dat ondernemers die zich onder de oude KOR hebben aangemeld voor ontheffing van administratieve verplichtingen op basis van het geboden overgangsrecht automatisch worden overgezet naar de nieuwe KOR. Indien een dergelijke ondernemer in 2020 verwacht niet te voldoen aan de voorwaarden van de nieuwe KOR, bijvoorbeeld vanwege een verwachte hogere omzet dan de omzetgrens van € 20.000, moet de ondernemer zelf een verzoek doen om uitreiking van aangiften als bedoeld in artikel 6 AWR.
Voor de toepassing van de oude KOR en de nieuwe KOR is niet relevant in welke branche de betreffende ondernemer werkzaam is. Daarvoor is alleen van belang wat de omvang is van de verschuldigde btw onderscheidenlijk de behaalde omzet.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ 29 juli 2019, C-388/18, de zaak «B» (Chiffre d’affaires du revendeur de véhicules d’occasion))?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het Hof van Justitie waarin een ondernemer zijn omzet moet berekenen op basis van alle gedane betalingen/transacties en niet op basis van winstmarges?
Het HvJEU heeft een arrest gewezen waar wordt ingegaan op de vraag welke omzetgrens in het kader van de kleineondernemersregeling (KOR) geldt bij ondernemers die tevens de zogenoemde margeregeling door wederverkopers toepassen. Hiermee geeft het Hof een uitleg aan de Btw-richtlijn 2006. Deze uitleg geldt voor alle lidstaten, waardoor ook Nederland gehouden is deze uitleg te volgen. Op deze manier ontstaat er geen verschil in btw-behandeling tussen lidstaten.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Europese Hof van Justitie voor de Nederlandse invulling van de KOR en welke gevolgen heeft dat voor het aantal kleine ondernemers die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de KOR?
Het arrest noopt niet tot aanpassing van de Wet OB 1968. Wel is het noodzakelijk dat het nieuwe artikel 24 Uitvoeringsbeschikking OB 1968, zoals dat in werking zou treden per 1 januari 2020, wordt ingetrokken. Op die manier wordt geregeld dat ondernemers die btw berekenen over de winstmarge, voor toepassing van de nieuwe KOR niet slechts de belaste marge maar de totaal ontvangen bedragen in aanmerking moeten nemen. Als deze ondernemers een hogere omzet hebben dan € 20.000, kunnen zij de nieuwe KOR niet toepassen.
Op basis van welk scenario in relatie tot de genoemde uitspraak is de € 20.000 tot stand gekomen: winstmarge of ontvangen betalingen als jaaromzet? Indien winstmarge, welke implicaties heeft de uitkomst van dit arrest voor de nieuwe KOR?
Bij het ramen van het aantal ondernemers dat gebruik gaat maken van de nieuwe KOR is uitgegaan van de in de aangifte vermelde btw. Voor degenen die gebruik maken van de margeregeling betekent dit dat als omzet de belaste winstmarge is genomen.
Kunt u een overzicht geven van de gehanteerde drempels (in de KOR-regeling) in andere Europese lidstaten? Klopt het dat de drempel in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten lager ligt? Zo ja, waarom heeft u gekozen voor de drempel van € 20.000 en niet voor een hogere drempel die meer in overeenstemming is met andere EU-lidstaten?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar. De Btw-richtlijn 2006 voorziet in een lagere omzetgrens van € 5.000. Voor een verhoging van de omzetdrempel is daarom een derogatieverzoek ingediend bij de Europese Commissie.
Met de wettelijk vastgestelde omzetgrens van € 20.000 is de wijziging van de KOR budgetneutraal. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR. Door deze omzetgrens wordt de nieuwe KOR toegespitst op de beoogde doelgroep, namelijk (startende) ondernemers met een beperkte omzet. Deze beoogde doelgroep is ook de groep ondernemers, waarvoor het reguliere btw-proces en de toepassing van de huidige KOR in de praktijk complex is. De omzetgrens is daarnaast gekozen op een niveau dat mogelijke concurrentieverstoring met ondernemers in de belaste sfeer beperkt is.
De gemiddelde omzetgrens, exclusief het Verenigd Koninkrijk, is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500, in Oostenrijk van € 30.000 en in Verenigd Koninkrijk van £ 83.000 (ongeveer € 95.000).
Deelt u de mening dat de uitspraak van het Hof van Justitie maakt dat er minder ondernemers zijn die gebruik kunnen maken van de KOR na implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling en de uitspraak van het Hof van Justitie? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat een grotere groep ondernemers onder de nieuwe KOR valt? Zo nee, waarom niet?
Ondernemers die de margeregeling voor wederverkopers of de reisbureauregeling toepassen en een omzet hebben van meer dan € 20.000 zullen de nieuwe KOR niet kunnen toepassen. Daarom zullen minder ondernemers die btw berekenen over hun belaste marge de nieuwe KOR kunnen toepassen. De uitspraak van het HvJEU geeft mij op dit moment geen aanleiding om de geldende omzetgrens, die geldt voor alle ondernemers, te verhogen.
Deelt u de mening dat de KOR een belangrijke meerwaarde vormt voor kleine ondernemers omdat op die manier de administratieve lasten voor deze ondernemers beperkt wordt?
Ja, het doel van de nieuwe KOR is een vereenvoudigde vrijstellingsregeling voor kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm, om daarmee hun administratieve lasten te verlichten. De modernisering van de KOR levert een flinke vereenvoudiging van het fiscale stelsel en de uitvoering daarvan op.
Bent u bereid om de voorgestelde drempel in relatie tot de uitspraak van het Hof van Justitie te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het arrest van het HvJEU geeft mij geen aanleiding de drempel van € 20.000, die immers geldt voor alle ondernemers die aanspraak maken op de KOR, te wijzigen. Wel wijs ik erop dat bij de behandeling van het wetsvoorstel door mij is toegezegd dat de nieuwe KOR zal worden geëvalueerd. Bij die evaluatie wil ik kijken naar het aantal meldingen voor toepassing van de nieuwe KOR en het soort ondernemer dat kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zodat een beter beeld wordt gekregen van het daadwerkelijke gebruik van de aangepaste regeling. Mocht de evaluatie daar aanleiding voor geven, dan kan de omzetgrens, zo nodig na het verkrijgen van een derogatie, worden bijgesteld.
Klopt het dat de nieuwe regeling consequenties heeft voor de facturen naar klanten, bijvoorbeeld in geval van lopende contracten of bij vervallen van de KOR als een ondernemer rond de drempel van € 20.000 euro zit of bij het leveren van vrijgestelde diensten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het argument dat de nieuwe regeling tot minder administratieve verplichtingen zal leiden?
Zolang er aan de KOR-voorwaarden wordt voldaan, is de ondernemer vrijgesteld van btw en de daaraan verbonden administratieve verplichtingen. Overschrijding van de omzetdrempel betekent een omslag naar btw-plicht en desbetreffende administratieve verplichtingen. Het is dan ook van belang dat de ondernemer van tevoren een zo goed mogelijke inschatting maakt van zijn verwachte jaaromzet. Hier zit uiteraard een onzekere factor aan en het kan gebeuren dat de ondernemer in de loop van een kalenderjaar onverwachts toch een dusdanig hoge omzet genereert dat hij boven de omzetgrens komt. Mede daarom is ervoor gekozen om bij een eventuele overschrijding van de omzetgrens de vrijstelling niet met terugwerkende kracht te laten vervallen. Dit in tegenstelling tot de oude KOR, die bij overschrijding gedurende het jaar kan leiden tot correcties van de reeds genoten vermindering in eerdere kwartaalaangiften voor dat jaar. Wordt gedurende een jaar de omzetgrens van de nieuwe KOR overschreden, dan heeft dat tot gevolg dat alle leveringen en diensten die worden verricht na die overschrijding en de omzetgrensoverschrijdende handeling zelf niet langer onder de vrijstelling vallen. Van de ondernemer wordt gevraagd dit goed te monitoren en hij zou hier voor lopende contracten op voorhand rekening mee kunnen houden door bijvoorbeeld prijsafspraken exclusief eventueel verschuldigde btw te maken.
Kunt u toelichten of het btw-nummer op de factuur vervalt aangezien in de nieuwe regeling een kleine ondernemer vrijgesteld is van btw? Wat zijn de gevolgen hiervan in de praktijk omdat in deze situatie de rekening niet voldoet aan de factuurvereisten (en daarmee verwarring en twijfel over ondernemerschap)? In hoeverre heeft dit consequenties of leidt dit tot verwarring over de status van de arbeidsrelatie?
De factuurvereisten voor de btw dienen de heffing van btw. Ingeval van toepassing van de nieuwe KOR is er geen btw verschuldigd en is de ondernemer niet gehouden aan vermelding van een geldig btw-nummer op zijn facturen. Dit geldt overigens ook al voor ondernemers die onder de oude KOR hebben gekozen voor ontheffing van administratieve verplichtingen. Toepassing van de nieuwe KOR is alleen aan de orde als voor de btw sprake is van ondernemerschap. Dit dient beoordeeld te worden aan de hand van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de hieraan ten grondslag liggende Btw-richtlijn. De beoordeling van ondernemerschap voor de btw en toepassing van de nieuwe KOR zijn niet van invloed op andere, al dan niet fiscale regelgeving.
Kunt u de vragen één voor één en vóór Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat vogels doof en agressief worden van vliegvelden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vogels rondom vliegvelden mogelijk doof en agressief»1 en het bijbehorende onderzoek «Aircraft sound exposure leads to song frequency decline and elevated aggression in wild chiffchaffs»?2
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Erkent u dat, naast de veiligheidsrisico’s door de verhoogde kans op botsingen met vliegtuigen, ook niet langer kan worden uitgesloten dat de gezondheid van vogels ernstig wordt aangetast door de aanwezigheid van vliegvelden op de manier zoals in het genoemde onderzoek beschreven staat? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek beperkt is, is grootschalige gezondheidsschade niet aangetoond. De onderzoekers van het in vraag 1 genoemde onderzoek, geven dit in hun publicatie zelf ook aan: «However, a direct impact of intermittent, high–level aircraft noise on birds» behaviour living close to a runway has not been studied in detail.».
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat vogels op deze manier grootschalige gezondheidsschade oplopen door toedoen van de luchtvaart? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van het afwegingskader waarbinnen, conform de motie Van Raan/Kröger (Kamerstuk 31 936, nr. 600), grenswaarden zullen worden opgesteld voor de luchtvaart?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 toont het onderzoek geen grootschalige gezondheidsschade aan. De resultaten van het onderzoek zullen daarom niet betrokken worden bij op te stellen beleid en milieueffectrapportages. Bij milieueffectrapportages in relatie tot de ontwikkeling van luchthavens wordt overigens altijd getoetst op de gevolgen voor beschermde flora en fauna.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van de milieueffectrapportages (MER) die ten grondslag liggen aan de luchthavenbesluiten van alle Nederlandse luchthavens?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van het afwegingskader waarbinnen u tot het besluit gekomen bent dat Schiphol zou kunnen groeien, terwijl krimp nodig is om de luchtvaart binnen de grenzen van klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van het afwegingskader waarbinnen u beslissingen zal nemen over de verdere ontwikkeling van het aantal vliegbewegingen op Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat een besluit over het openen van Lelystad Airport voor groot commercieel vliegverkeer niet genomen kan worden voordat een zo volledig mogelijk beeld bestaat over de gezondheidsschade voor mens en dier rondom de luchthaven? Zo nee, waarom niet?
Voor Lelystad Airport is de leefkwaliteit van de vogels uitvoerig onderzocht. Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000 gebieden minimaal 3000 voet. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Daarnaast zijn de routes zo gekozen dat niet over de Oostvaardersplassen wordt gevlogen.
In het MER zijn de mogelijke effecten op de natuur in beeld gebracht, net zoals dat voor de andere milieuaspecten is gebeurd. Hierbij is zowel gekeken naar Natura 2000 gebieden als de Ecologische Hoofdstructuur en stiltegebieden. De conclusie uit dat onderzoek is dat er geen vernietiging van natuur- of leefgebied plaatsvindt; er vindt geen verdroging of vernatting plaats en de uitbreiding veroorzaakt geen barrière-werking. Daarnaast zal er geen sprake zijn van achteruitgang van de ongereptheid en natuurlijkheid van de stiltegebieden.
Het is niet mogelijk de resultaten van het onderzoek «Aircraft sound exposure leads to song frequency decline and elevated aggression in wild chiffchaffs» een op een te vertalen op de situatie van Lelystad Airport. Zoals bij de beantwoording van de vragen 2 en 3 al is aangegeven, is het betreffende onderzoek beperkt. Uit het MER Lelystad Airport, Deel 4G: Deelonderzoek Beschermde planten & dieren blijkt dat het aantal voorkomende vogelsoorten in het landbouwgebied in de omgeving van Lelystad Airport zeer beperkt is en dat de invloed van het vliegverkeer op dit gebied alsmede de natuurgebieden in de omgeving voldoende is onderzocht.
Gelet op het bovenstaande zie ik geen reden tot het wijzigen van de reeds uitgevoerde MER. Het MER voldoet aan de huidige wet- en regelgeving en is getoetst door de Commissie voor de m.e.r.
Erkent u dat het openen van Lelystad Airport, pal naast vogelrijke natuurgebieden, gezondheidsschade zal opleveren voor de aldaar aanwezige vogels op de manier die in het genoemde onderzoek beschreven staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uitsluiten dat de vele vogels rondom Lelystad Airport gezondheidsschade oplopen door de opening van dit vliegveld op de manier die in dit onderzoek beschreven staat? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke wijze is deze kennis meegenomen in de geactualiseerde MER Lelystad Airport?
Zie antwoord vraag 8.
Indien deze kennis daarin niet is meegenomen, deelt u dan de mening dat de geactualiseerde MER Lelystad Airport nu niet langer compleet is zonder dat deze kennis over doofheid en toenemende agressie bij vogels rond vliegvelden wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat de geactualiseerde MER Lelystad Airport opnieuw geactualiseerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Indien u de geactualiseerde MER Lelystad Airport niet opnieuw laat actualiseren, hoe gaat u dan borgen dat deze kennis over doofheid en toenemende agressie bij vogels rond vliegvelden alsnog wordt meegenomen in de besluitvorming rond Lelystad Airport?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4 t/m 7 geeft dit onderzoek geen aanleiding om resultaten te betrekken bij nieuw beleid of op te stellen milieueffectrapportages. Derhalve is een heroverweging van het besluit om Lelystad Airport te openen voor 45.000 vliegtuigbewegingen niet aan de orde.
Bent u bereid om deze of andere onderzoekers de opdracht te geven om de potentiële gezondheidsschade voor vogels rond Lelystad Airport te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bereid om deze of andere onderzoekers de opdracht te geven om deze studie uit te breiden naar andere diersoorten en luchthavens in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat het niet openen van Lelystad Airport een zege zou zijn voor de gezondheid van de vogels rondom Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Erkent u dat het niet openen van Lelystad Airport een betere vorm van natuurbescherming zou zijn dan het wel openen van Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het ontbreken van informatie op verpakkingen t.b.v. recycling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek van Natuur & Milieu «Duurzaamheid verpakkingen in de supermarkt»?1
Ja.
Deelt u de algehele conclusie dat de afvalstroom van verpakkingen in Nederland onnodig groot en complex is, waardoor sortering en recycling onnodig ingewikkeld, duur of zelfs onmogelijk wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik streef naar een circulaire verpakkingsketen waarbij het niet enkel om recycling gaat, maar waarbij het proces begint met een circulair ontwerp van de verpakking zodat deze aan het einde van de keten weer gerecycled en teruggebracht kan worden in de keten.
In het kader van de producentenverantwoordelijkheid heeft het bedrijfsleven per 1 januari 2019 tariefdifferentiatie ingevoerd. De verwachting is dat deze maatregel de recyclebaarheid van verpakkingen zal verbeteren.
In dit kader zijn er ook afspraken gemaakt in het Plastic Pact, enerzijds om minder plastic te gebruiken en anderzijds om de verpakkingen zodanig te ontwerpen zodat deze gerecycled kunnen worden. Daarnaast zie ik dat de producenten in de tweede ronde van de brancheverduurzamingsplannen werken aan structurele verduurzaming van de verpakkingsketen.
Als het gaat om recycling, wordt 78% van alle verpakkingen in Nederland gerecycled.
Dat neemt niet weg dat veel consumentenverpakkingen door combinatie van verschillende materialen en de toevoeging van additieven complex is. Dit bemoeilijkt hoogwaardige recycling en hergebruik van deze verpakkingen. Die conclusies uit het rapport deel ik. Op alle onderdelen van de keten moeten stappen gezet worden zodat er geen onnodig materiaal wordt gebruikt en dat consumentenverpakkingen minder complex en goed recyclebaar worden.
Wat vindt u ervan dat vooral de recycling van kunststof verpakkingen achterblijft? Deelt u de mening dat het gescheiden inzamelen van de helft van de plastic verpakkingen en het recyclen van de helft daarvan onvoldoende resultaten zijn?
De voorstelling dat in Nederland slechts de helft van de helft van de verpakkingen wordt gerecycled, is incorrect en volgt ook niet uit het rapport.
In Nederland wordt 50% van de kunststof verpakkingen gerecycled. Daarmee loopt Nederland in Europa op kop. Ik wil de wettelijke recyclingdoelstelling zoals die is opgenomen in het verpakkingenbesluit verder verhogen. Daarbij dien ik rekening te houden met de verbeterde meetmethode zoals die volgt uit de EU-richtlijn. Ik zal uw Kamer daar binnenkort over informeren.
Hoe verhouden deze resultaten zich tot het door u afgesloten Plastic Pact?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 wordt in Nederland 50% van de kunststof verpakkingen gerecycled. In het pact heb ik afgesproken dat dat in 2025 70% moet zijn, conform de verbeterde meetmethode zoals die volgt uit de EU-richtlijnen. Hier hebben de koplopers zich aan gecommitteerd. Momenteel wordt geïnvesteerd in de uitbreiding van de sorteer- en (mechanische en chemische) recyclingcapaciteit voor kunststoffen in Nederland. Daarnaast wil ik de wettelijke recyclingdoelstelling in het verpakkingenbesluit verhogen. Daarmee zorg ik ervoor dat de doelen voor alle producenten ambitieus zijn. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de recycledoelen voor verpakkingen.
Deelt u de conclusie dat de grote hoeveelheid verschillende soorten materialen in verpakkingen het voor consumenten moeilijker maakt om bij te dragen aan de circulaire economie? Deelt u de conclusie dat er een ontsnappingsclausule in de wet zit, waardoor esthetische eisen van de fabrikant (marketing) kunnen leiden tot onduurzame verpakkingen (alhoewel dit volgens de vragenstellers geen tegenstelling hoeft te zijn)?
Ik zie dat bedrijven hun verpakkingen willen verduurzamen en minder plastic willen gebruiken. Alleen pakt deze ontwikkeling niet altijd positief uit. In hun inzet om het gebruik van plastic terug te dringen, gebruiken bedrijven combinatieverpakkingen van verschillende materialen, die in de praktijk recycling verder bemoeilijken.
Om die reden is er in het Plastic Pact afgesproken dat plastic producerende bedrijven onderzoek doen naar innovatieve plastic monomaterialen die de juiste eigenschappen hebben en moeilijk recycleerbare plastic- en combinatieverpakkingen kunnen vervangen.
Wat betreft de tweede vraag, dienen producenten voor de verduurzaming van verpakkingen iedere keer per specifiek product een brede afweging te maken op basis van de aard en functionaliteit van het product en de verpakking. De wettelijke essentiële eisen verplichten producenten dit te doen.
Ik deel de visie dat deze eisen nog te veel ruimte laten. Deze eisen dienen op EU-niveau te worden aangescherpt en dat is nu ook aan de orde. De Europese Commissie is momenteel bezig met een onderzoek naar de effectiviteit van deze eisen om vervolgens te kijken hoe deze aangescherpt kunnen worden. Dit is ook het juiste niveau voor de aanscherping. Nederland is voorstander van de aanscherping en zet zich daarvoor in.
Deelt u de conclusie dat door incomplete, onduidelijke of ontbrekende instructies slechts iets meer dan de helft (55%) van de verpakkingen een voor de consument toereikende aanduiding heeft in welke afvalbak een bepaalde verpakking moet?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar instructies op verpakkingen, maar heb geen reden om aan de cijfers van Natuur en Milieu te twijfelen. In mijn ogen heeft Natuur en Milieu een gedegen onderzoek gedaan.
Ik streef ernaar dat afvalscheiding voor de burger eenvoudig en begrijpelijk wordt. In ongeveer 80% van de gemeenten met bronscheiding wordt verpakkingsafval nu via PMD ingezameld. Ik wil dat de combinatie van PMD-inzameling voor bronscheidende gemeenten het algemene uitgangspunt wordt en om dit te bereiken werk ik hiervoor samen met de VNG en het verpakkende bedrijfsleven. Als PMD-inzameling de standaard is, hoeven consumenten ook niet uitgebreid geïnstrueerd te worden. Alle verpakkingen, mits leeg, horen dan in de PMD-bak/zak. De enige uitzonderingen hierop zijn glas en oud-papier, stromen waarvan de consument al decennia gewend is ze te scheiden.
Wat vindt u ervan dat een aanzienlijk deel van de verpakkingen (9–22% plus verpakkingen die door bijvoorbeeld een etiket niet recyclebaar zijn) helemaal niet recyclebaar zijn?
Ik wil toe naar een situatie waarin alle verpakkingen recyclebaar zijn. Daarvoor zijn de producentenverantwoordelijkheid en de tariefdifferentiatie belangrijke instrumenten. In het Plastic Pact heb ik 100% recyclebaarheid in 2025 afgesproken. Het percentage uit dit Natuur en Milieurapport is lager dat het percentage dat uit een eerdere studie van de Wageningen Universiteit naar voren is gekomen. Daar werd gesproken over 28% niet recyclebare-verpakkingen.
Kunt u aangeven in welke mate bedrijven doen wat er beloofd wordt in de brancheverduurzamingsplannen (uit de Raamovereenkomst Verpakkingen)? Welke mogelijkheden ziet u om deze plannen effectiever te maken? Is het algemeen verbindend verklaren van deze plannen bijvoorbeeld een manier om ze effectiever te maken?
Ik heb geen mogelijkheid ze algemeen verbindend te verklaren, omdat een branche niet een erkende entiteit is in het Besluit beheer verpakkingen. Als onderdeel van het wettelijke kader, werk ik wel aan het aanscherpen van de essentiële eisen op EU-niveau zodat de inspectie hier beter op kan handhaven.
De brancheverduurzamingsplannen bevatten daarnaast de ambities van het bedrijfsleven zelf, deze worden door het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken gemonitord.
Herinnert u zich uw toezegging bij het debat over de begroting van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat 2019 om met het bedrijfsleven in gesprek te (blijven) gaan over de recyclebaarheid van verpakkingen en eenduidige informatie voor de consument? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Er is sindsdien onder andere het Plastic Pact NL afgesloten. Dit is het rechtstreekse gevolg van de bedoelde gesprekken.
Bent u van plan u in te zetten voor hogere Europese doelstellingen? Zo nee, waarom niet?
De Europese recyclingdoelstellingen voor 2025 en 2030 zijn één jaar geleden vastgesteld. Ik wil als het gaat om de Nederlandse doelstellingen ambitie tonen en de koploperspositie van Nederland binnen de EU behouden. Daarnaast pleit ik waar mogelijk voor het aanscherpen van Europees beleid. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de recyclingdoelstellingen voor verpakkingen.
Bent u van plan – vooruitlopend op het Europese traject – de Nederlandse wetgeving («Essentiële Eisen») aan te passen, waardoor producenten altijd een uniform afvalscheidingslogo opnemen op de verpakking en stoppen met onnodige verpakkingen en verpakkingen bestaande uit meerdere materialen? Zo nee, waarom niet?
De essentiële eisen zijn opgenomen in EU-regelgeving en dienen op Europees niveau te worden aangepast. Daarvoor is een traject gestart. Wat betreft het afvalscheidingslogo, het verminderen van verpakkingen en het vereenvoudigen van verpakkingen, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Het bericht dat een kwart van de ggz-instelling 2018 afsloten met rode cijfers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart ggz-instellingen in het rood»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht en van het rapport van Intrakoop en Verstegen dat in het bericht wordt genoemd.
Kunt u toelichten waarom een deel van de verleende zorg door ggz-instellingen niet wordt vergoed door gemeenten en verzekeraars? Bent u van mening dat deze gang van zaken gewenst is?
Verzekeraars, gemeenten en zorgaanbieders maken afspraken met elkaar over de te leveren zorg en de betalingen die daarbij horen. Die afspraken worden vastgelegd in contracten die zij met elkaar sluiten. Het is daarbij onder meer van belang dat partijen een goede inschatting maken van de verwachte zorgvraag en tijdig overgaan tot aanvullende afspraken als dat nodig is (het zogenoemde bijcontracteren).
In het Hoofdlijnenakkoord GGZ 2019–2022 zijn afspraken gemaakt over het verbeteren van het proces van bijcontractering tussen zorgverzekeraars en aanbieders. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zal in de volgende monitor contractering GGZ, die begin 2020 wordt verwacht, aandacht besteden aan dat proces van bijcontracteren. In de monitor contractering GGZ van mei 2019 signaleerde de NZa nog ruimte voor verbetering. Overigens houdt de NZa daarnaast regulier toezicht op het nakomen van de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Mocht er bij de contractering overigens een conflict ontstaan tussen een zorgaanbieder en een verzekeraar of gemeente, dan kunnen partijen dat aan de rechter voorleggen. Voor de afspraken tussen verzekeraars en zorgaanbieders geldt dat als partijen de indruk hebben dat de afspraken niet nagekomen worden, zij daarvoor ook terecht kunnen bij een onafhankelijke instantie: de geschillencommissie zorgcontractering.
Deelt u het inzicht dat het genoemde gebrek aan arbeidskrachten niet zal worden verholpen door het feit dat geleverde zorg niet wordt vergoed en zelfs in toenemende mate de situatie in de ggz verslechterd?
Het gebrek aan arbeidskrachten is in eerste instantie een capaciteitsprobleem. Het gaat erom mensen voor de ggz te werven en bestaand personeel te behouden. Dit is een forse uitdaging voor de betrokken partijen.
GGZ Nederland zet daartoe met haar arbeidsmarktagenda in op investeringen in strategische personeelsplanning, aantrekkelijk werkgeverschap en behoud van personeel.
VWS ondersteunt de sector via het bekostigen van opleidingsplaatsen op basis van de ramingen door het Capaciteitsorgaan. Dat orgaan berekent het aantal benodigde opleidingsplekken voor ggz-beroepen. Daarmee komen er voldoende opleidingsplaatsen beschikbaar om aan de verwachte vraag naar ggz-personeel te kunnen voldoen. Daarnaast zet VWS met het actieprogramma «Werken in de Zorg» breed in op de beschikbaarheid van voldoende, goed toegerust en tevreden personeel. Daarvoor wordt onder meer op het opleidingsinstrument SectorplanPlus ingezet. Dit is met name gericht op nieuwe (zij-)instroom en we verbreden het voor het komende vierde tijdvak naar de inzet op behoud van personeel.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen die leiden tot een afname in investeringen in bijvoorbeeld vastgoed en onderhoud bijdragen aan een onhoudbare situatie in de toekomst?
Als geleverde zorg niet wordt vergoed kan dat, afhankelijk van de context en omstandigheden, tot financiële problemen bij ggz-aanbieders leiden.
Dat kan invloed hebben op de financiële mogelijkheden van die zorgaanbieders om te investeren in bijvoorbeeld personeelsbeleid of (onderhoud van) vastgoed. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik verder in op de ontwikkeling van de financiële positie van ggz-instellingen
Acht u het aannemelijk dat deze ontwikkelingen zullen leiden tot een perverse prikkel met als gevolg dat ggz-instellingen de afweging zullen maken iemand wel of niet te behandelen gebaseerd op hoe duur de zorg is die diegene nodig heeft? Zo nee, waarop baseert u dat vertrouwen?
Ik acht dit niet aannemelijk. Verzekeraars en gemeenten hebben ook ten aanzien van dure cliënten een zorgplicht. Het is aan zorgverzekeraars, gemeenten en ggz-aanbieders om afspraken te maken die voorkomen dat patiënten die langer of intensiever zorg nodig hebben, worden geweerd, enkel omdat de zorg voor hen relatief duur is. Voor de afspraken tussen verzekeraars en aanbieders geldt dat de bekostiging van de ggz hierbij geen belemmerende factor vormt. De huidige bekostiging is grotendeels gebaseerd op tarieven per klasse van behandelminuten. Hoe hoger de klasse, des te hoger het tarief. Gemiddeld zijn de jaarlijks door de NZa vastgestelde tarieven kostendekkend.
Dit laat onverlet dat de kosten die een zorgaanbieder maakt onder specifieke omstandigheden hoger kunnen zijn dan de vergoeding die ontvangen wordt, bijvoorbeeld als een zorgaanbieder meer zorg verleent bovenop hetgeen contractueel is afgesproken met een verzekeraar (bijvoorbeeld via een omzetplafond). In zo’n situatie ontstaat er bij die zorgaanbieder (tenzij contractafspraken dat verhinderen) een prikkel om een patiëntenstop in te voeren. De behandeling van patiënten met zowel een lichte als met een zware zorgvraag is dan verliesgevend voor die zorgaanbieder. Zorgverzekeraars moeten dan uit hoofde van hun zorgplicht passende zorg voor al deze patiënten regelen. Dat kan bij dezelfde zorgaanbieder (door bij te contracteren) of door hun verzekerden naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen.
Kunt u uitleggen waardoor het nettoresultaat van ggz-instelling daalde met maar liefst 65% terwijl het aantal cliënten met 11% steeg en de gemiddelde kosten per cliënt stegen met 3,9%? Maakt u zich zorgen over deze ontwikkeling? Zo ja, welke stappen bent u van plan te zetten in reactie hierop?
De belangrijkste factoren die volgens het rapport van Intrakoop en Verstegen de negatieve ontwikkeling van het gemiddelde financiële resultaat in de ggz in 2018 verklaren, zijn de stijging van kosten van de inzet van personeel (en in het bijzonder de stijging van de kosten van «personeel niet in loondienst») en het feit dat ggz-instellingen door gemaakte contractafspraken niet alle geleverde zorg vergoed krijgen. Als deze negatieve ontwikkeling zich onverkort zou voortzetten, zou dat inderdaad reden zijn tot zorg.
In het Hoofdlijnenakkoord GGZ 2019–2022 zijn afspraken gemaakt die aangrijpen op deze factoren. Zo zijn in het Hoofdlijnenakkoord maatregelen afgesproken om arbeidsmarktknelpunten aan te pakken en om het proces rond verzoeken tot bijcontracteren beter te laten verlopen (zie ook mijn antwoorden op de vragen 2 en 3).
Over de uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord vindt periodiek overleg plaats met partijen in de ggz. Eventuele knelpunten bij de uitvoering, kunnen daar worden besproken.
Uit de analyse van Intrakoop en Verstegen blijkt dat het jaar 2018 vooral voor grotere ggz-instellingen een financieel moeilijk jaar is geweest. Uit de jaarrekeningen van enkele grote ggz-instellingen die over 2018 verlies leden, blijkt dat zij inmiddels over 2019 betere afspraken met verzekeraars en/of gemeenten hebben gemaakt dan verwacht en dat zij mede hierdoor over 2019 betere financiële resultaten verwachten. We zullen moeten afwachten hoe de financiële resultaten in de ggz zich in 2019 uiteindelijk zullen ontwikkelen. Ik blijf dat aandachtig volgen, maar vooralsnog stemmen dit soort signalen mij hoopvol.
Omdat zorgaanbieders, verzekeraars en gemeenten voldoende ruimte hebben om passende vergoedingsafspraken te maken en gelet op de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord, heb ik het vertrouwen dat de ggz-sector genoeg instrumenten in handen heeft om de neerwaartse ontwikkeling wat betreft het financieel resultaat van ggz-aanbieders te kunnen keren.