De overbelasting van de spoedeisende hulp in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen over de grote drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC, waardoor patiënten vaak niet de zorg zouden krijgen die ze nodig hebben?1
Ja.
Kunt u per spoedeisende hulppost in de regio Leiden/Den Haag aangeven hoeveel personen er per jaar worden behandeld? Kunt u in dit overzicht tegelijk aangeven wat het niveau van deze spoedeisende hulppost is?
Voor SEH’s geldt op dit moment geen indeling in verschillende niveau’s. Alle SEH’s moeten, met name op het gebied van personele bezetting, aan dezelfde minimumvereisten voldoen. Echter, het is niet zo dat alle patiënten ongeacht hun zorgvraag op iedere SEH terecht kunnen: de randvoorwaarden voor goede en veilige zorg voor bepaalde categorieën patiënten (zoals kinderen) of patiënten met een bepaalde zorgvraag (zoals een acuut coronair syndroom) moeten aanwezig zijn. Voor traumacentra geldt wel een levelindeling. Een level 3 traumacentrum wat wil zeggen dat patiënten met geïsoleerde letsels zoals een enkel- of heupfractuur daar behandeld kunnen worden. Patiënten met een complexere zorgvraag werden door de ambulance naar een ziekenhuis met een traumacentrum level 2 of 1 vervoerd.
Ik beschik niet over een overzicht met per spoedeisende hulppost in de regio Leiden/Den Haag het aantal personen dat per jaar wordt behandeld. Ik heb de NZa gevraagd dit in kaart te brengen. Ik zal u hierover nog informeren.
Deelt u de mening dat de zorg georganiseerd moet worden op basis van de zorgbehoefte in de regio?
Het is belangrijk dat de (huidige en toekomstige) zorgvraag van de inwoners in een regio en het zorgaanbod in deze regio goed op elkaar aansluiten. In de verschillende hoofdlijnenakkoorden is afgesproken dat partijen in de regio daartoe gezamenlijk regionale gedeelde beelden opstellen van de sociale en gezondheidssituatie en opgave in een regio, gemeente of wijk. Hierbij kijkt men naar de volle breedte: het sociale domein, curatieve zorg en langdurige zorg. De regiobeelden zullen worden gedeeld met andere partijen die actief zijn in een regio, als basis voor te maken keuzes in relatie tot de doelstellingen en financiële kaders uit de Hoofdlijnenakkoorden. Dat is dan het uitgangspunt voor het in samenspraak beantwoorden van de vraag: welke zorg heeft deze regio over vijf à tien jaar nodig en hoe anticiperen we daarop met elkaar? Ik stel ter stimulering van de totstandkoming van regiobeelden via het RIVM een basisdataset ter beschikking, evenals vouchers voor de aanvullende data-analyse.
Hoewel zorg voldoende toegankelijk moet zijn betekent het niet dat patiënten met iedere zorgvraag altijd terecht moeten kunnen bij een zorgaanbieder in hun regio. Zorg moet op de juiste plek worden verleend; (dichter) bij mensen thuis als dat kan dan wel verder weg (geconcentreerd) als het omwille van de kwaliteit en doelmatigheid moet. Ook wijs ik erop dat er soms de mogelijkheid is tot het vervangen van zorg door andere zorg, zoals e-health, met een gelijkwaardige of betere medisch-inhoudelijke kwaliteit van de zorg.
Voor de spreiding van SEH’s en ziekenhuisafdelingen voor acute verloskunde bestaat zoals u weet de 45 minuten-norm. Daarnaast moet de zorgverzekeraar er op grond van zijn zorgplicht voor zorgen dat de zorg voldoende toegankelijk is. De NZa ziet daarop toe.
Zijn voor deze regio intussen de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) beschikbaar, conform de motie Van den Berg?2 Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Om de ontwikkeling van het gedeelde beeld in de regio te ondersteunen is door het RIVM een basisdataset opgesteld (www.regiobeeld.nl). Hiermee kunnen gemeenten en regio’s inzicht krijgen in de stand van zaken en de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van gezondheid, zorg en welzijn en zich aan andere gemeenten en regio’s spiegelen. Voor de volledigheid verwijs ik naar mijn brief van 18 juni 2019 met als titel Voortgangsbrief «De juiste zorg op de juiste plek» (Kamerstuk 29 689, nr. 995). Daarin ben ik uitgebreid ingegaan op de wijze waarop ik de door u genoemde motie uitvoer.
Klopt het dat u nu al handhaaft op de verplichting die bij algemene maatregel van bestuur opgelegd zal worden om bij toekomstige wijzigingen in het aanbod van acute zorg in de regio te overleggen? Op welke wijze handhaaft u daarop en welk instrumentarium heeft u daarvoor?
Formele handhaving is nog niet aan de orde, maar ik stimuleer dat zorgaanbieders die overwegen om het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie te sluiten, handelen in de lijn van de concept algemene maatregel van bestuur. Dat wil zeggen dat ze een zeer zorgvuldig besluitvormingsproces inrichten. Allereerst dient een zorgaanbieder die overweegt het aanbod van acute zorg op een bepaalde plaats te beëindigen dit te melden aan de IGJ en de NZa. De IGJ verwacht ook nu al van zorgaanbieders dat besluiten over wijzigingen in het zorgaanbod voldoende worden afgestemd en uitgewerkt, en dat de samenwerking zo wordt georganiseerd dat goede en veilige zorg mogelijk is en blijft. Hij moet ook een plan opstellen om de continuïteit van zorg te borgen. Uiteraard moeten afspraken gemaakt worden met zorgverzekeraars. Andere zorgaanbieders voor wie een eventuele sluiting gevolgen kan hebben, waaronder zeker ook de Regionale Ambulancevoorziening, gemeenten en inwoners dienen betrokken te worden in het afwegingsproces. Die andere partijen moeten niet alleen maar worden geïnformeerd, zij moeten de kans krijgen bezwaren te uiten en suggesties te doen. De zorgaanbieder moet deze meewegen in zijn besluitvorming en kunnen uitleggen wat hij met die punten heeft gedaan. Ik heb de koepels van de ziekenhuizen, de huisartsenposten en de ggz-crisisdiensten in een brief gevraagd om de leden te vragen op zorgvuldige wijze besluiten te nemen. Ook in overleggen die ik voer met zorgaanbieders die sluitingsplannen hebben benadruk ik het belang van het betrekken van maatschappelijke partners, waaronder ook het regionaal overleg acute zorgketen, bij de besluitvorming.
Kunt u aangegeven welke overleggen er hebben plaatsgevonden tussen de directie van het Haaglanden Medisch Centrum (HMC) en de directie van het LUMC over de wijzigingen als gevolg van de voorgenomen sluiting van de spoedeisende hulp in Bronovo?
Het LUMC heeft mij laten weten dat in het bestuurlijk overleg tussen de raad van bestuur van het LUMC en de raad van bestuur van het HMC op 21 januari jl. is gesproken over het voornemen van het HMC om in het kader van de herstructurering van het HMC de locatie Bronovo om te vormen tot een «weekziekenhuis». Daarbij heeft het HMC het proces geschetst om tot besluitvorming te komen. Het LUMC heeft gevraagd goed geïnformeerd te worden tijdens dit traject, o.a. vanwege het belang voor de acute zorg/SEH-LUMC. HMC heeft dit toegezegd. Verder heeft de raad van bestuur van het LUMC mij laten weten dat naast het bestuurlijk overleg tussen beide ziekenhuizen, er op diverse momenten contacten zijn geweest van LUMC bestuurders met HMC alsook met collega instellingen in de regio en de gemeente Den Haag waar zij de potentiele effecten van de wijziging in het acute zorg aanbod te berde hebben gebracht. Daarnaast is dit onderwerp besproken in het ROAZ.
Kunt u tevens aangeven welke overleggen er met u hebben plaatsgevonden over de toekomstige inrichting van de acute zorg in de regio Leiden/DenHaag?
Ik heb overleg gehad met de voorzitter van de raad van bestuur van het Haaglanden Medisch Centrum op 9 januari jl. en 23 mei. In het eerste overleg heb ik benadrukt dat HMC voor definitieve besluitvorming ervoor moet zorgen dat alle belanghebbenden (omwonenden, gemeenten, andere zorgverleners, toezichthouders) betrokken zijn geweest en hun ideeën, suggesties en zorgen mee zijn genomen. Daarnaast heb ik ook benadrukt dat er duidelijke afspraken moeten zijn gemaakt met verloskundigen, de ambulancedienst, huisartsen, en het ROAZ over de continuïteit van zorg (weet iedereen precies welke zorg waar heen gaat, is er voldoende capaciteit, etc.). In het tweede gesprek is gesproken over de wijze waarop daaraan invulling is gegeven. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 14 januari (Kamerstukken Kamerstuk 31 016, nr. 185), bij brief van 28 januari 2019 (Kamerstuk 31 016, nr. 190) en brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 236).
Het bericht ‘VN-rapport: Bewijs dat Saoedische kroonprins achter moord Khashoggi zit’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VN-rapport: Bewijs dat Saoedische kroonprins achter moord Khashoggi zit» van 19 juni 2019?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit VN-rapport, waarin staat dat de betrokkenheid van kroonprins Mohammed Bin Salman van Saoedi-Arabië bij de moord op journalist Jamal Khashoggi officieel nog moet worden onderzocht, maar dat er «geloofwaardig bewijs» is dat Bin Salman schuld heeft aan de moord?2
Het rapport van speciaal rapporteur Callamard over de moord op journalist Jamal Khashoggi bevat ernstige conclusies. Het rapport spreekt van een moord met voorbedachten rade waar hoge functionarissen van Saoedi-Arabië verantwoordelijk voor waren. Saoedi-Arabië heeft niet adequaat gereageerd op het rapport, door de conclusies en aanbevelingen in hun geheel te verwerpen. Nederland en de EU blijven daarom Saoedi-Arabië oproepen om volledige medewerking te verlenen aan alle onderzoeken en om alle informatie over de zaak beschikbaar te maken.
Heeft u of gaat u contact opnemen met speciaal VN-rapporteur Agnes Callamard die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar wat er is gebeurd met Khashoggi? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd? En zo nee, waarom niet?
Nederland heeft op 26 juni deelgenomen aan een interactieve dialoog met de Speciaal Rapporteur Callamard tijdens bij de VN-Mensenrechtenraad. Nederland heeft waardering uitgesproken voor het grondige rapport. Ook hebben Nederland en de EU de verschrikkelijke moord op Khashoggi opnieuw sterk veroordeeld en Saoedi-Arabië opgeroepen alle medewerking te verlenen aan onderzoeken naar de moord en alle beschikbare informatie vrij te geven.
Deelt u de mening dat op basis van het onderzoek van de speciaal VN-rapporteur de dood van de journalist een «internationale misdaad is»? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, waarom niet?
In haar rapport stelt de Speciaal Rapporteur dat de moord op Jamal Khashoggi in meerdere opzichten een internationaal misdrijf vormt, onder meer als buitengerechtelijke executie, en mogelijk als marteling en gedwongen verdwijning (paragraaf 21). Staten zijn op grond van het volkenrecht verplicht om dergelijke misdrijven te onderzoeken en de vermeende daders hiervan te vervolgen en te berechten. Deze verplichting rust in de eerste plaats op de staat die rechtsmacht heeft, bijvoorbeeld omdat het misdrijf op zijn grondgebied heeft plaatsgevonden of omdat de vermeende dader(s) of het slachtoffer zijn staatsburger(s) zijn. Daarnaast rust ook op andere staten de verplichting om, waar mogelijk, mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek. Een vaststelling dat een internationale norm is geschonden kan alleen plaatsvinden op basis van grondig en degelijk feitenonderzoek. Zoals de Speciaal Rapporteur zelf stelt moet de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen worden vastgesteld in een strafproces dat aan alle relevante standaarden voldoet.
Op welke termijn gaat u contact opnemen met uw Europese ambtsgenoten om de oproep van de VN tot meer sancties tegen Saoedi-Arabië en de kroonprins in het bijzonder te bespreken?
Direct na het uitkomen van het rapport heeft Nederland contact gehad met Europese partners om te spreken over het rapport en de stappen voorwaarts. Nederland en de EU blijven druk uitoefenen op Saoedi-Arabië om volledige openheid te geven over de zaak en om mee te werken met alle onderzoeken.
Het benodigde draagvlak voor het instellen van VN-sancties tegen Saudi-Arabië vanwege de moord op journalist Jamal Khashoggi is op dit moment afwezig. Om effectief te zijn is voor sancties brede internationale steun nodig. Zoals u weet zet Nederland zich actief in voor een EU mensenrechtensanctieregime dat wereldwijd kan worden ingezet. Met het creëren van het juiste instrumentarium valt op termijn veel te winnen en dit heeft daarom op dit moment onze prioriteit.
Gaat u de oproep van de VN tot het instellen van meer sancties tegen Saoedi-Arabië en de kroonprins in het bijzonder met andere internationale collega’s bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en in welk multilateraal verband gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is of zijn in uw visie de mogelijke vervolgstap(-pen), nu in het rapport staat dat het onderzoek van de Saoedi's en de Turken naar de moord op Khashoggi niet onbevooroordeeld en niet grondig is verricht?
Het kabinet, evenals veel gelijkgestemde landen, heeft benadrukt dat er een grote verantwoordelijkheid op de Saoedische autoriteiten rust om grondig, geloofwaardig en transparant onderzoek te doen naar de doodsoorzaak en betrokkenen bij de moord op Jamal Khashoggi te vervolgen. Het rapport van de Speciaal Rapporteur versterkt deze oproep aan de Saoedische autoriteiten en toont tegelijk aan dat Saoedi Arabië nog niet voldaan heeft aan zijn internationale verplichtingen in dit opzicht. Het kabinet zal hier in bilateraal en multilateraal verband op blijven aandringen.
De VPRO-serie ‘Uitgewoond’ |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert zich u de antwoorden op de Kamervragen over de VPRO-serie «Uitgewoond»?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over de procedure, tijdlijn en inhoud van aangekondigde onderzoek in antwoord op vraag 7? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om nader onderzoek te laten doen naar het effect van verhuizingen op bewoners. Met een uitbreiding van de kennis kunnen zorgaanbieders beter inspelen op wat ouderen willen en nodig hebben indien een verhuizing nodig is. Om tot een adequate onderzoeksaanpak te komen heb ik contact opgenomen met de Samenwerkende Academische Netwerken Ouderenzorg (SANO). Zij zullen met een voorstel hiertoe komen. Ik zal de Tweede Kamer nader informeren bij de eerst volgende voortgangsrapportage inzake Thuis in het Verpleeghuis.
Kunt u een toelichting geven op wat het betekent als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zich op de hoogte heeft gesteld van de wijze waarop de verhuizing is vormgegeven (antwoord2? Is er gesproken met bewoners? Is er gesproken met de cliëntenraad? Is er gesproken met het bestuur? Zijn er nog andere activiteiten hiertoe verricht?
De IGJ heeft contact gehad met de bestuurder over de sluiting van de locatie. De bestuurder heeft de planning rondom de verhuizing met de cliëntenraad en de ondernemingsraad afgestemd en heeft waarborgen gesteld voor het op peil houden van de kwaliteit van de zorgverlening. In samenspraak met de cliënten en vertegenwoordigers is beoordeeld waar de wensen en behoeften van de cliënt liggen met betrekking tot de verhuizing. De Raad van Bestuur heeft met de ondernemingsraad afspraken gemaakt over baangarantie voor de medewerkers. De IGJ heeft zodoende vertrouwen dat de bestuurder voldoende acteert en heeft geen aanleiding gezien tot aanvullende toezichtactiviteiten.
Om welke reden heeft de IGJ zich op de hoogte gesteld van de wijze waarop de verhuizing is vormgegeven? Was daar aanleiding toe of betrof dit het reguliere vierjaarlijkse bezoek? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3. De inspectie heeft in de afgelopen jaren binnen haar reguliere toezicht deze zorgaanbieder meerdere malen bezocht en met de bestuurder gesproken. Ook betrekt de inspectie bij haar toezicht standaard externe signalen, bijvoorbeeld uit meldingen of berichtgeving in de media.
Bent u bereid om de IGJ bij elke verhuizing vroegtijdig te betrekken?
Nee. Het is de verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder om goede, persoonsgerichte en veilige zorg te geven, ook bij een verhuizing. Een verhuizing is soms noodzakelijk om goede zorg te (blijven) bieden. De IGJ kan binnen haar reguliere toezicht onderzoek doen wanneer er signalen zijn dat door een verhuizing de kwaliteit of veiligheid van de zorg in het geding is.
Moet bij dit soort verhuizingen het zakelijk belang of het persoonlijk belang van de bewoners prevaleren?
Het belang van goede, persoonsgerichte en veilige zorg aan (huidige en toekomstige) bewoners moet altijd voorop staan. Daarbij hoort ook een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de continuïteit en duurzaamheid van de zorg te waarborgen. Als het besluit tot een verhuizing onontkoombaar is, betekent persoonsgerichte zorg dat de zorgaanbieder zich daarbinnen maximaal inspant om de verschillende wensen van de bewoners te accommoderen zodat de overlast tot het minimale beperkt wordt.
In hoeverre moeten bewoners, al of niet via een cliëntenraad, betrokken worden bij verhuisplannen?
De IGJ verwacht dat een zorgaanbieder de bewoners en de cliëntenraad betrekt bij verhuisplannen. De IGJ verwacht dat de zorgaanbieder helder communiceert richting bewoners en betrokken familie over een verhuizing en dat er zorgvuldige begeleiding wordt geboden bij een verhuizing. In voorliggende casus is de conclusie dat de juiste stappen zijn gezet.
Het bericht ‘TU Eindhoven stelt wetenschappelijke vacatures alleen open voor vrouwen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Zohair El Yassini (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TU Eindhoven wil alleen vrouwen aannemen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij het vervullen van wetenschappelijke vacatures de eerste prioriteit behoort te liggen bij de onderwijs- en onderzoekskwaliteit en -capaciteit en minder bij het geslacht van de medewerkers? Zo nee, waarom niet?
Voor kwalitatief goed wetenschappelijk onderzoek is samenkomst van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis een belangrijke randvoorwaarde. Meer variatie in visies en oplossingen resulteert in meer creativiteit en innovatie, betere resultaten en beter beleid. Het belang van diversiteit voor kwaliteit is daarmee evident, ook voor de TU Eindhoven (hierna TU/e). De TU/e neemt alleen excellent talent aan. Met het Irène Curie Fellowship haalt de TU/e talenten binnen die anders onvoldoende kans krijgen, door impliciete obstakels in diverse fasen van het wervingsproces.
Deelt u de mening dat er een verschil zit tussen enerzijds voorkeursbeleid en anderzijds uitsluiting op basis van geslacht, zoals de TU Eindhoven gaat doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, voorkeursbeleid kent vele vormen. Aangezien de vacatures na zes maanden alsnog ook voor mannen opengesteld worden wanneer er geen geschikte kandidaten zijn gevonden, is er geen sprake van uitsluiting.
In hoeverre botst het voornemen van de TU Eindhoven om mensen van een bepaald geslacht uit te sluiten van sollicitatie met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod uit artikel 1 van de Grondwet? Bent u bereid juridisch te laten toetsen of het beleidsvoornemen van de TU Eindhoven een vorm van arbeidsmarktdiscriminatie is? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of dit beleid van de TU/e aan alle strenge regels rond voorkeursbeleid voldoet. Het is aan andere instanties, zoals het College voor de Rechten van de Mens, om dat te beoordelen. Het College voor de Rechten van de Mens oordeelde in 2012 dat de TU Delft vacatures louter voor vrouwen mocht openstellen, omdat de achterstand van vrouwen er zo hardnekkig was en omdat het doel was gelijkheid te creëren.
Welke redenen benoemt de TU Eindhoven zelf voor het feit dat het de universiteit niet eerder gelukt is om het gewenste percentage vrouwelijke wetenschappelijk medewerkers te behalen? Wat is er volgens hen anders dan bij andere technische universiteiten of bètafaculteiten?
De situatie bij de TU/e is soortgelijk als bij andere technische universiteiten. Wel staan zij er t.a.v. percentage vrouwelijke wetenschappers nog slechter voor dan andere technische universiteiten. De TU Delft en Universiteit Twente staan op een 11e respectievelijk 12e plaats in de ranglijst van 14 universiteiten t.a.v. het percentage vrouwelijke hoogleraren. De TU Eindhoven staat op plaats 14.
De impliciete genderbias speelt hierin een belangrijke rol en zorgt ervoor dat het percentage vrouwelijke wetenschappers maar langzaam stijgt. De TU/e ziet dat regelingen zoals de fellowships goed werken bij de Rijksuniversiteit Groningen en de TU Delft en heeft deze daarom als referentiekader genomen.
Welke maatregelen zijn uitgeprobeerd, maar waren naar eigen zeggen te weinig effectief? Wat is daar de reden voor? Is daar onafhankelijk onderzoek naar gedaan? Zo ja, kunt u dat met de Kamer delen?
Uit navraag bij de TU/e blijkt dat alle maatregelen die in de afgelopen tien jaar zijn genomen door de TU/e tot meer bewustwording van het probleem hebben geleid en ook tot een (langzame) stijging van het percentage vrouwelijk wetenschappelijk personeel, maar dat dit te langzaam gaat om de gestelde streefcijfers te behalen. De Tu/e laat weten dat onderstaande maatregelen tot dusver door de TU/e zijn uitgetest en de effecten ervan onderzocht zijn door de Human Performance Management groep binnen de TU/e:
Iedere benoemingsadviescommissie moet minimaal twee vrouwelijke leden hebben.
1/3 van de shortlist moet uit vrouwen bestaan.
Proactief scouten door inzet van aanwezige hulpbronnen, zoals eigen personeel.
Streefcijfers worden halfjaarlijks besproken met het CvB en de decanen van de faculteiten.
Interfacultaire commissies opstarten met als doel om tot een meer objectieve selectie en beoordeling van kandidaten te komen. Deze leden zijn getraind in het herkennen van impliciete bias en hebben interventiemethoden aangereikt gekregen.
Er is een streefcijfer gesteld voor de positie van universitair docent van 50–50%. Van 2008 tot 2019 heeft slechts een langzame verhoging van 17% naar 29% vrouwelijke UD’s plaatsgevonden.
Faculteiten hebben in samenwerking met het CvB targets gesteld om de diversiteit binnen de faculteit te verhogen en daarbij de manier gespecificeerd hoe zij de targets zouden halen.
Bent u bekend met het Rathenau-onderzoek naar «vrouwen in de wetenschap»?2
Ja.
In hoeverre wijken de voor TU Eindhoven specifieke cijfers af van de hierin beschreven gemiddelde cijfers, als het gaat om het percentage vrouwen, de gemiddelde duur tussen promotie en hoogleraarschap, leeftijdsverschil bij aanstelling en vertrek, etc.?
Hieronder vindt u de tabel met het percentage vrouwelijk wetenschappelijk personeel per functiecategorie in 2017, met het landelijk gemiddelde en de cijfers van de TU/e. De cijfers van de gemiddelde duur tussen promotie en hoogleraarschap en leeftijdsverschil bij aanstelling en vertrek, zijn niet bekend en kan ik daarom niet aan u voorleggen.
Hoogleraar
21%
13%
Universitair hoofddocent
29%
15%
Universitair docent
41%
27%
Overig wetenschappelijk personeel
44%
31%
Promovendus
43%
27%
Wat is het percentage Nederlandse vrouwen van het totaal aantal promovendi in technische vakgebieden dat is gepromoveerd in de jaren 1995–2010?
Onderstaande cijfers zijn afkomstig van het Rathenau Instituut. Het Rathenau Instituut baseert haar cijfers over promoties op cijfers van het CBS. In vrijwel de gehele vorige eeuw was het aandeel vrouwen bij de promoties op de instituten die nu onze technische universiteiten heten beperkt; het percentage lag tussen 0 en 10%. In 1994 kwam het percentage voor het eerst boven de 10% uit (11,3%) met 42 vrouwen en 331 mannen die promoveerden in de techniek. Daarna kwamen weer twee jaren van respectievelijk 9,3% (1995) en 9,7% (1996). De daaropvolgende jaren zijn de percentages verder gestegen.
1995
9,3%
1996
9,7%
1997
10,0%
1998
11,2%
1999
16,0%
1990
14,9%
2001
13,8%
2002
18,0%
2003
19,9%
2004
23,4%
2005
19,9%
2006
20,4%
2007
23,9%
2008
23,8%
2009
26,8%
2010
22,4%
Bij elkaar opgeteld zijn er in de periode van 1995–2010 7797 mensen gepromoveerd aan de technische universiteiten Delft, Eindhoven en Twente, waarvan 1439 vrouwen (18,5%). Aan de Wageningen University and Research ligt het absolute aantal vrouwelijke gepromoveerden in deze periode op 1317, het percentage vrouwelijke gepromoveerden is bijna het dubbele van dat van de technische universiteiten Delft, Eindhoven en Twente (35,8%).
Wat is op dit moment in potentie het aantal Nederlandse vrouwen dat universitair docent, universitair hoofddocent of hoogleraar kan zijn in een technisch vakgebied? Hoe verhoudt zich dit tot het aantal vacatures dat de TU Eindhoven voorziet?
Het aantal Nederlandse vrouwen dat in potentie UD, UHD of hoogleraar kan zijn is niet te zeggen, omdat dit met veel verschillende en vaak onmeetbare factoren samenhangt. Daarnaast is wetenschap per definitie internationaal: vacatures worden niet alleen door Nederlanders vervuld. Het aandeel buitenlandse wetenschappers is groot op technische universiteiten, groter nog dan bij andere universiteiten. Uit cijfers van 2015 blijkt dat 29% van de UD’s, UHD’s en hoogleraren van buitenlandse komaf is. Bij de promovendi en postdocs ligt het percentage op respectievelijk 60% en 59%.
Wat is de verwachting dat dit vacaturebeleid heeft op het aantal mannelijke sollicitanten?
Dit vacaturebeleid kan een tijdelijk effect hebben op het aantal mannelijke sollicitanten van buiten de TU/e of de eigen populatie van mannelijke postdoctoraal onderzoekers. Ik wijs erop dat de vacatures algemeen opengesteld worden als het binnen zes maanden niet lukt om een geschikte kandidaat te vinden.
In hoeverre is het realistisch dat de TU Eindhoven gebruik zal maken van de door de universiteit benoemde «uitzonderingsmogelijkheid voor uitzonderlijke talenten»?
Ik ga ervanuit dat de TU/e voldoende zicht heeft op wetenschappelijk toptalent om daar zelf een oordeel over te vellen. Ik vertrouw erop dat zij doen wat het beste is voor hun eigen personeelsbestand, waar ik niet over ga.
Verwacht u dat dit beleid een belemmerend effect heeft op het verruimen van de capaciteit van onderzoek en onderwijs op het gebied van technische wetenschappen in Nederland? Zo ja, op welke wijze bent u bereid in te grijpen als die hoognodige capaciteit onder druk komt te staan?
Nee, dit beleid draagt juist op de lange en korte termijn bij aan het verruimen van de capaciteit van onderzoek en onderwijs in de technische wetenschappen. Het aantrekken van vrouwelijk talent zorgt voor vrouwelijke rolmodellen. Die zijn hard nodig voor het groeiend aantal vrouwelijk studenten, zodat ook zij een carrière voor zichzelf zien in de technische wetenschappen.
Door middel van de sectorplannen is er extra geld vrijgekomen voor meer vaste banen voor wetenschappelijk personeel in de bèta en technische wetenschappen. Aangezien na zes maanden de onvervulde vacatures alsnog algemeen open worden gesteld is het enige risico dat er zes maanden een onvervulde vacature is. De TU/e is zich daar volledig van bewust.
Welke meer inclusieve maatregelen kan de TU Eindhoven nemen om het percentage vrouwelijke wetenschappelijke medewerkers te vergroten? In hoeverre bent u bereid de TU Eindhoven te stimuleren meer inclusieve maatregelen te nemen?
De TU/e heeft al vele inclusieve maatregelen uitgeprobeerd, zoals bij vraag 6 beschreven. Helaas heeft dit niet geleid tot het gewenste effect. Er is hier sprake van een pilot van 1,5 jaar. De TU/e laat de effecten van de pilot monitoren door het Rathenau Instituut. Ik volg met interesse de resultaten van de pilot. Nogmaals, ik ga niet over het personeelsbeleid van de universiteiten.
Gaat de TU Eindhoven ook een eventuele «onbalans» in haar personeelsbestand repareren op basis van andere factoren dan geslacht, zoals het hebben van een beperking, leeftijd, politieke en ideologische voorkeur, afkomst of sociale klasse? Zo ja, kunt u deze beslissing en de maatregelen die de TU Eindhoven hiertoe neemt toelichten? Zo nee, waarom vindt u het aanvaardbaar dat de TU Eindhoven de benoemde «onbalans» op basis geslacht belangrijker vindt?
De TU/e laat weten dat het zich met dit Irène Curie Fellowship alleen richt op de onbalans tussen mannen en vrouwen in de wetenschappelijk (kern) staf. De TU/e kijkt vanzelfsprekend niet naar politieke en ideologische voorkeur of sociale klasse bij het aanstellen van haar wetenschappelijk personeel. Op het gebied van afkomst, het hebben van een beperking, seksuele oriëntatie en leeftijd zijn op het moment geen extra maatregelen nodig. De populatie van TU/e-medewerkers bestaat uit 96 nationaliteiten en ook op het niveau van universitair docent, universitair hoofddocent en hoogleraar bestaat de populatie nog uit 40 nationaliteiten. Daarnaast bindt de TU/e mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan zich. De werkgroep en stuurgroep Participatiewet zetten zich hier voor in. Tevens heeft het Diversity Committee van de TU/e nauw contact met Compass, het netwerk van de TU/e voor de LGBTQ+ gemeenschap. Via het open kanaal met de LGBTQ+ proberen zij maatregelen te nemen die inclusie van LGBTQ+ bevorderen. Ten slotte heeft de medewerkerspopulatie van de TU/e een diverse leeftijdsopbouw. Binnen het Irène Curie Fellowship vallen vacatures voor zowel universitair docenten, universitair hoofddocenten en hoogleraren. Dit betekent automatisch dat ook verschillende leeftijdscategorieën worden aangesproken.
Antwoorden van de Europese Commissie op het bericht ‘Tegengaan bureaucratie exceptioneel transport’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de antwoorden van Eurocommissaris Transport Violeta Bulc op schriftelijke vragen van Europarlementariër Caroline Nagtegaal (VVD) over het bericht «Tegengaan bureaucratie exceptioneel transport»?1
Ja.
Bent u bekend met de problematiek rondom het exceptioneel transport, dat momenteel binnen Europa en per Europese lidstaat sterk verschilt?
Het is mij bekend dat de nationale regels voor het gebruik van exceptionele transporten van de openbare weg sterk van elkaar verschillen. Ieder land heeft zijn eigen technische voorschriften voor de voertuigen en veel landen hebben de afgifte van ontheffingen niet centraal (zoals in Nederland) geregeld. Een reden dat ieder land zijn eigen technische voorschriften heeft is dat de infrastructuur van verschillende landen ook anders is. Dat betekent dus ook dat bij de eisen van voertuigen daar rekening mee gehouden dient te worden.
Hoe beoordeelt u dat autoriteiten steeds voorzichtiger worden met het verlenen van vergunningen voor exceptioneel vervoer? Heeft u aanwijzingen dat bepaalde lidstaten daarom amper vergunningen afleveren voor exceptioneel transport? Zo ja, welke zijn dat en waarom?
Ik heb, ook van de zijde van de branche, begrepen dat het in Frankrijk, Italië en in toenemende mate in Duitsland steeds lastiger wordt een vergunning te verkrijgen. Ik begrijp dat dit vervelend is voor de branche. Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2 al aangaf is het verdedigbaar dat een land zelf kan bepalen welke exceptionele voertuigen worden toegelaten. Wat een land aan kan is immers sterk afhankelijk van de staat van de infrastructuur, maar ook de verkeersintensiteit. Het is dus niet overal mogelijk om alle exceptioneel vervoer toe te laten op de infrastructuur van alle landen.
Hoe beoordeelt u de signalen uit de transportsector, dat vergunningen voor exceptioneel transport vooral vertragingen oplopen in landen als Italië en Frankrijk omdat zij hun eigen infrastructuur niet vertrouwen?
Deze signalen zijn mij bekend. Ik heb echter geen inzicht in de exacte beweegredenen van deze landen. Ik ga er vanuit dat de autoriteiten in andere lidstaten in staat zijn te beoordelen of de infrastructuur geschikt is voor het exceptioneel vervoer en dat buitenlandse vervoerders niet worden gediscrimineerd.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Europese Commissie dat er bij de meest recente herziening van de Richtlijn 96/53/EG inzake gewichten en afmetingen van zware vrachtwagens in 2015 en 2018 de vergunningverlening voor abnormale ladingen niet ter sprake is gekomen? Ziet u mogelijkheden om dit wel spoedig ter sprake te laten komen? Zo ja, wanneer en hoe?
De Europese richtlijn Maten en Gewichten 96/53/EC geeft voorschriften voor onbeladen voertuigen. Exceptionele voertuigen vallen buiten de scope van de richtlijn. Lidstaten hebben dus de vrijheid hierover op nationaal/decentraal niveau regels en voorschriften te bepalen, omdat zij het beste in staat zijn te beoordelen op welke wijze het exceptioneel vervoer op een verkeersveilige manier kan geschieden. Dit laat onverlet dat, gezien het economisch belang van het exceptioneel vervoer, enige harmonisatie van voorschriften m.b.t. exceptioneel vervoer in Europees verband gewenst is. Vooralsnog blijkt het echter lastig om dit onderwerp op de Europese agenda te krijgen. Ik ben bereid om te verkennen of ik in Europa medestanders kan vinden om voor harmonisatie te pleiten.
Welke stappen kunnen concreet genomen worden om de vergunningverlening voor exceptioneel transport (en de betrouwbaarheid van infrastructuur binnen Europa) aan te kaarten, zodat Nederlandse transportbedrijven gevrijwaard blijven van handelsbarrières?
Zie vraag 5.
Het betalen van invoerrechten en btw aan de deur |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat PostNL bij pakketten waarover invoerrechten, btw, afhandelingskosten of accijns moet worden betaald bepaald heeft dat die pakketten alleen opgehaald kunnen worden bij een PostNL-locatie?1
Ja, dit is sinds oktober 2017 het geval.
Indien de vorige vraag bevestigend beantwoord wordt: waarom bestaat er bij de genoemde pakketten geen mogelijkheid om aan de deur van de ontvanger af te rekenen net zoals bijvoorbeeld gebeurd indien een pakket onder rembours wordt verzonden?2
Zoals ook aangegeven in eerdere antwoorden op Kamervragen van de leden Weverling en van Haga van 11 april 2019 (kenmerk 2019Z07473) was in 2017 een stijging van 28% van aankopen bij buitenlandse webshops zichtbaar ten opzichte van het jaar ervoor. Deze sterke toename en het toenemende vertrouwen van consumenten in internationale e-commerce leidt ook tot een toename van het aantal postzendingen waarvoor invoerrechten en btw dient te worden betaald.
Vanuit een doelmatigheidsoogpunt kan het de voorkeur hebben om dergelijke pakketten te laten halen bij een PostNL-locatie. Ontvangers zijn namelijk vaak niet geïnformeerd over het feit dat invoerrechten moeten worden betaald en zijn niet bereid om deze alsnog te betalen of zijn daar op het bezorgmoment niet toe in staat. Hierdoor ontstaat de ongewenste situatie dat pakketten vaak weer moeten worden meegenomen door de pakketbezorger. Dit leidt tot inefficiëntie voor zowel de klant als de postverlener en staat de doelmatigheid van het postvervoer in het algemeen en de financierbaarheid van de universele postdienst in het bijzonder in de weg. Daarnaast wil PostNL omwille van de veiligheid van zijn pakketbezorgers, de gevallen dat chauffeurs met geld over straat gaan of betalingshandelingen moeten doen zoveel mogelijk beperken. Verder klopt het dat een aantal zakelijke klanten van PostNL nog steeds een zending onder rembours kan versturen. Deze dienst is echter niet vergelijkbaar met de bezorging van uit het buitenland afkomstige pakketten. In het geval van een verzending onder rembours kiest de ontvangende klant om aan deur te betalen. De rembourszending brengt dan ook een minder groot risico met zich mee op inefficiënte aflevering. Ook worden de rembourszendingen niet meer geleverd via het reguliere pakketnetwerk van PostNL. Door het beperkte aantal zendingen wordt deze dienst door een ander, kleinschalig, verbijzonderd netwerk van PostNL uitgevoerd. Hierdoor is het ook mogelijk om de betaling met pinautomaten te voldoen.
Deelt u de mening dat het voor de ontvanger gebruiksvriendelijker is als die het pakket wel aan huis kan ontvangen?
In beginsel deel ik deze mening. De doelmatigheid van het postvervoer is echter ook een belangrijke factor om rekening mee te houden. Deze factor is in het belang van de klant in verband met het betaalbaar houden van de universele postdienst als geheel. De wet bepaalt daarom dat, indien de doelmatigheid van het postvervoer in gevaar is, de universele postdienstverlener mag weigeren om pakketten thuis af te leveren die niet voldoen aan zijn algemene voorwaarden.
Handelt PostNL nu in strijd met wet- en regelgeving ten aanzien van toegankelijkheid van voorzieningen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
PostNL heeft in haar algemene voorwaarden universele postdienst (AVP artikel 20.1) opgenomen dat poststukken in beginsel op het adres van de geadresseerde moeten worden afgeleverd, tenzij dit redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden. PostNL handelt hiermee niet in strijd met wet- en regelgeving. De Postwet 2009 bepaalt in artikel 19, tweede lid, dat een verlener van de universele postdienst de uitvoering van de universele postdienst mag weigeren indien dit strijdig is met de eisen die met het oog op doelmatig postvervoer in zijn algemene voorwaarden zijn gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat brieven of pakketten moeten worden vervoerd die de doelmatigheid van het postvervoer in gevaar brengen. Pakketten waarvoor bij aflevering eerst invoerrechten of btw moet worden geïnd, zorgen voor additionele kosten voor de universele postdienstverlener. Daarbij komt dat pakketbezorgers deze pakketten vaak weer moeten meenemen (zie ook beantwoording bij vraag 2) of deze moeten terugsturen naar de verzender indien de invoerrechten en/of btw niet worden voldaan door de ontvanger. De kosten die daarmee gepaard gaan kunnen nergens anders worden verhaald en drukken daardoor op de universele postdienst. Dit gaat ten koste van de doelmatige uitvoering en de financiering van de universele postdienst. De verlener van de universele postdienst heeft in dat geval de ruimte om te kiezen voor manier van afleveren die wel doelmatig is of in ieder geval de noodzaak van die extra kosten beperkt.
Hoe verhoudt de wijze waarop PostNL de genoemde pakketten laat ophalen in plaats van bezorgen zich tot het zorgen dat het versturen en ontvangen van post voor iedereen in Nederland toegankelijk blijft zoals dat bij wet vastgelegde Universele Postdienst, die ook voor buitenlandse pakketten geldt, is bedoeld?
De universele postdienstverlening blijft, in overeenstemming met de wettelijke verplichtingen, voor iedereen toegankelijk. Dit geldt ook voor het ontvangen van buitenlandse pakketten. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de beantwoording bij vraag 4.
Het bericht ‘Friezin onterecht ingeschreven in Groningen: “Ik ben een Fries in hart en nieren”’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Friezin onterecht ingeschreven in Groningen: «Ik ben een Fries in hart en nieren»»?1
Ja.
Is het waar, dat een inwoonster van Dokkum abusievelijk is ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Groningen?
Ik heb naar aanleiding van het artikel en de vragen van uw Kamer contact laten opnemen met zowel de gemeente Groningen als de gemeente Noardeast-Fryslân (waar Dokkum onderdeel van is). Zij bevestigden dat een inwoonster van Dokkum per abuis ingeschreven was als inwoonster van Groningen. Dit is inmiddels met terugwerkende kracht hersteld2. Ik kan me goed voorstellen dat mevrouw geschrokken is en ben blij dat de registratie nu weer op orde is.
Op grond van welke verklaring is de betrokken inwoonster van Dokkum ingeschreven in Groningen?
Dat blijkt te zijn gebeurd op grond van aangifte van verhuizing van een daartoe wettelijk bevoegde medebewoner. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de reactie van de gemeente Groningen, «dat de zoon van Ytsje waarschijnlijk een vergissing heeft gemaakt»?
Het is lastig een oordeel over deze reactie te geven; ik kan me alleen baseren op wat in het artikel staat en wat de gemeenten mij hebben laten weten. Ik weet niet hoe het gesprek verlopen is en bijvoorbeeld ook niet met welke toon het is gezegd. Het blijkt inderdaad om een vergissing van de zoon te zijn gegaan, dus in die zin is de reactie inhoudelijk correct. Als een burger zich bij de gemeente meldt in een geval als dit, behoort de gemeente uit te zoeken wat er precies aan de hand is en indien nodig contact op te nemen met de andere betrokken gemeente. Als duidelijk is wat aan de hand is, moet de registratie worden gecorrigeerd. Groningen en Noardeast-Fryslân hebben dit inmiddels gedaan.
Is het waar dat een burger ingeschreven kan worden in een andere gemeente, zonder dat hij of zij daarom gevraagd heeft en zonder dat hij of zij daarvan op de hoogte gesteld wordt?
Inschrijven in een andere gemeente zonder dat de persoon er zelf om gevraagd heeft is in een aantal gevallen mogelijk. Onder andere als een daartoe wettelijk bevoegde persoon aangifte van verhuizing heeft gedaan voor de betreffende burger. Wie wettelijk bevoegd is, is geregeld in de wet BRP (artikel 2.48 en 2.49) en het Besluit BRP (artikel 30). Meerderjarige kinderen kunnen op grond daarvan aangifte doen van verhuizing van ouders, net als ouders dat voor hun (al dan niet meerderjarige) kinderen kunnen doen en gehuwden/geregistreerd partners dat voor elkaar. Het moet dan wel gaan om hetzelfde woonadres, dus als de personen naar verschillende adressen verhuizen kan het niet. Daarnaast is ook ambtshalve inschrijving op een adres mogelijk, als een persoon zelf zijn verhuizing niet meldt, maar de gemeente op basis van onderzoek constateert dat die persoon op een bepaald adres in de gemeente woont.
Overigens dient de gemeente de persoon/personen die wordt/worden ingeschreven wel op de hoogte te stellen3. Hoe dat gebeurt hangt van gemeentelijk beleid af. De gemeente Groningen heeft de persoon die digitaal aangifte heeft gedaan een bevestiging per mail gestuurd en een brief naar het (nieuwe) woonadres gestuurd.
Wat zijn de consequenties van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen?
Dat is niet in zijn algemeenheid te zeggen, maar hangt van de persoonlijke omstandigheden van de betreffende persoon en van de aard van de onjuiste inschrijving af. Hoe dan ook is onjuiste inschrijving in de BRP zeer onwenselijk, omdat overheidsorganisaties gebruik maken van de gegevens uit de BRP bij het bepalen van rechten en plichten van de burger4. Denk aan deelname aan verkiezingen, recht op toeslagen, aanslagen voor gemeentelijke belastingen et cetera.
Deelt u de mening dat een ondubbelzinnige verklaring van de betrokkene nodig is voor de verwerking van een verhuizing in de basisregistratie personen, gezien de consequenties van een onjuiste inschrijving?
Nee, want dat is niet in alle gevallen nodig. Er is zorgvuldig overwogen in welke gevallen het wel en niet nodig is, juist ook ter voorkoming van onnodige administratieve lasten voor de burger. Als een gezin binnen Nederland verhuist, is aangifte door een van de ouders bijvoorbeeld voldoende, die persoon kan aangeven wie er meeverhuizen. Eén formulier invullen in plaats van twee of meer; het lijkt me niet wenselijk dat te veranderen. Verder is aangifte verplicht, en kan de gemeente, zoals ook bij vraag 5 aan de orde kwam, ook ambtshalve inschrijven. Er zijn immers personen die met opzet geen aangifte van verhuizing doen, en ook personen die niet in staat zijn aangifte te doen. In beide gevallen moet zonder verklaring ingeschreven kunnen worden.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat burgers worden ingeschreven in een andere gemeente, zonder dat zij daarom hebben gevraagd en zonder dat zij daarvan op de hoogte zijn gesteld?
De kwaliteit van de gegevens in de BRP heeft mijn voortdurende aandacht. Mochten mij berichten bereiken dat de in het artikel geschetste situatie regelmatig voorkomt en burgers daardoor in de knel zijn geraakt, dan zal ik erover in gesprek gaan met gemeenten. Vooralsnog is dat niet het geval.
Het bericht ‘Personeel spoedeisende hulp LUMC: patiëntenzorg in gevaar’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het personeel van de spoedeisende hulp van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ervoor waarschuwt dat de patiëntenzorg in het ziekenhuis in gevaar is? Wat is daarnaast uw reactie op de vrees van een afdelingshoofd van de spoedeisende hulp die zich vrijwel dagelijks zorgen maakt over de kwaliteit en veiligheid voor de patiënten?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken.
Wat is er gedaan met de waarschuwingen aan de ondernemingsraad (OR), het divisiebestuur en de Raad van Bestuur die het personeel het afgelopen anderhalf jaar meerdere keren heeft geuit, onder andere dat er sprake is van een chronisch tekort aan personeel, er geen tijd is om de verplichte bijscholingen te volgen, het voordoen van onveilige situaties voor patiënten en dat incidenten minder worden gemeld? Bent u van mening dat er door de partijen voldoende is gedaan met de waarschuwingen?
Zie mijn beantwoording onder 1.
Vindt u de huidige situatie ook zorgwekkend? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. De Inspectie heeft kennisgenomen van de informatie van de raad van bestuur van het LUMC over de huidige situatie op de SEH. De Inspectie heeft mij laten weten dat zij geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat er op dit moment sprake is van onaanvaardbare risico’s. Wel is het van belang dat het LUMC doorgaat met de ingezette acties en waar nodig ook nieuwe verbetermaatregelen treft. Daarbij moet de raad van bestuur de effecten van deze maatregelen monitoren. De Inspectie heeft de raad van bestuur daarnaast gevraagd om specifiek informatie over de werkdruk voor de medewerkers te analyseren en deze te blijven monitoren. Het is immers van belang dat zorgaanbieders zelf ook gezond blijven en zich veilig voelen bij de zorg die zij moeten leveren.
Hoe reageert u op het bericht dat het LUMC toegeeft dat er capaciteitsproblemen zijn op de afdeling spoedeisende hulp maar dat het volgens het ziekenhuis te vroeg is om conclusies te trekken omdat het onderzoek nog loopt? Bent u van mening dat de ernstige problemen die bestaan niet langer op een oplossing kunnen wachten aangezien het personeel al anderhalf jaar lang aan de bel trekt?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. Aanvullend kan ik melden dat het LUMC mij en de Inspectie op 26 juni 2019 schriftelijk heeft laten weten dat zij ook een externe onderzoekscommissie hebben ingesteld. Deze externe commissie zal de ziektegeschiedenis van de patiënt vanaf het moment van aankomst op de SEH tot aan zijn overlijden onderzoeken. Hierbij zal ook worden onderzocht of drukte op de SEH een rol heeft gespeeld. De raad van bestuur van het LUMC heeft de commissie gevraagd binnen zes weken na de start een rapport te mogen ontvangen.
Wanneer is het betreffende onderzoek door het LUMC gestart, wanneer zal het onderzoek naar verwachting afgerond worden en wat wordt er precies onderzocht?
Zie antwoord vraag 4.
Vreest u ook een onhoudbare situatie als per 1 juli 2019 het Bronovo-ziekenhuis in Den Haag haar deuren sluit waardoor het aantal patiënten voor de spoedeisende hulp van het LUMC naar alle waarschijnlijkheid nog verder zal toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. De informatie treft u aan onder de paragraaf «Voorbereidingen in het ROAZ op sluiten SEH op locatie Bronovo».
Het ROAZ zal in de weken na sluiting van de SEH van het Bronovo met de ziekenhuizen nauw contact houden over de gevolgen van de sluiting. Hierbij wordt gedacht aan de mogelijke veranderingen van aantal patiënten per dag, aantal opnames en eventuele problemen die daaruit voortvloeien. Daarbij zullen zij de mogelijke SEH-stops die bij gebruik van het Acuut Zorgportaal worden afgegeven nauwlettend in de gaten houden. Het LUMC laat weten dat zij vanaf 24 juni 2019 start met een dagelijks beddencapaciteitsoverleg om de capaciteit (instroom, doorstroom en uitstroom) continu te monitoren. Het eerstvolgende Bestuurlijk ROAZ staat gepland op 15 juli 2019. Hierin zullen ook de gevolgen van sluiting van SEH van het Bronovo worden besproken. Waar wenselijk zal er in de zomer een extra ROAZ worden ingelast om de effecten en nodige regionale maatregelen te treffen.
De toezichthouders zullen de komende tijd erop toe blijven zien dat de patiëntveiligheid en de continuïteit van zorg op de SEH van het LUMC gewaarborgd is en dat de zorgverzekeraars hun rol ten aanzien van zorgplicht op een goede wijze vervullen.
Hoe oordeelt u over de bereikbaarheid en spreiding van spoedeisende hulp in de regio op basis van deze ernstige waarschuwingen van het personeel over de grote drukte op de spoedeisende hulp in het LUMC en de bevestiging van het LUMC dat er inderdaad sprake is van capaciteitsproblemen? Wat zijn de gevolgen als daarnaast over twee weken de spoedeisende hulp van het Bronovo sluit voor de bereikbaarheid en spreiding van de spoedeisende hulp in de regio?
Zie antwoord vraag 6.
Is het niet wenselijk, gezien de druk op de spoedeisende hulp van het LUMC, de spoedeisende hulp in het Bronovo ziekenhuis open te houden? Wilt u uw invloed aanwenden om deze ongewenste sluiting te voorkomen? Kunt u uw standpunt en handelingen toelichten?
Ik zie hiertoe – gegeven de informatie die ik heb en aan uw Kamer heb verstrekt – geen aanleiding.
De ontmoeting met de Chinese collega Wang Yi waarin de sterke band en het belang van internationale samenwerking besproken werd. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u tijdens uw ontmoeting met uw Chinese collega Wang Yi op 19 juni 2019, waarin u de sterke band en het belang van internationale samenwerking heeft besproken, ook de mensenrechtenschendingen in China ter sprake gebracht?1 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het bijzonder heb ik mijn zorgen geuit over vrijheid van religie en levensovertuiging in China, met name in Xinjiang. Daarnaast heb ik een gesprek gehad met drie mensenrechtenactivisten, waaronder een advocaat. Het belang dat ik aan vrijheid van religie hecht, heb ik verder onderstreept door een bezoek aan een kerk en een moskee in Xi’an.
Deelt u de mening dat de mensenrechtenschendingen in China een permanente bron van zorg zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bespreekt u deze zorgen ook met uw internationale collega’s?
Ja. De mensenrechtensituatie in China verslechtert op meerdere fronten, met als schrijnend voorbeeld de rechten van Oeigoerse moslims en andere minderheden in de noordwestelijke provincie Xinjiang. De situatie in Tibet en de religieuze vrijheden van onder andere christenen zijn tevens een onderwerp van ernstige zorg. Verder staan met name de burger- en politieke rechten onder druk. De ruimte voor het maatschappelijk middenveld is beperkt. Mensenrechtenverdedigers worden gehinderd in hun werk of zelfs veroordeeld. In sommige gevallen verdwijnen ze en is contact met familie jarenlang niet mogelijk.
Nederland spreekt China al dan niet in EU-verband op al deze onderwerpen aan. In de antwoorden op Kamervragen gesteld door u en het lid Kuzu (ingezonden op 3 juni 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3269) staat een overzicht van recente acties van het kabinet op het Xinjiang-dossier. Het overzicht laat zien dat het kabinet de toenemende mensenrechtenschendingen in China de afgelopen periode ook in toenemende mate adresseert. Nederland doet dit in veel gevallen samen met EU- en internationale partners.
Bent u van mening dat de mate waarin de mensenrechten door China worden geschonden eerder toenemeent dan afneemt? Zo ja, neemt ook de mate waarin China wordt aangesproken op deze schendingen toe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u tijdens uw gesprek met uw Chinese collega gesproken over de mogelijkheden van gezichtsherkenningssoftware? Zo ja, heeft u uw zorgen geuit over de wijze waarop het land gezichtsherkenningssoftware inzet? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb ervoor gekozen om mij tijdens dit gesprek op andere onderwerpen te richten, waaronder op de mensenrechtensituatie in Xinjiang en op de actuele ontwikkelingen in Hongkong.
Heeft u gesproken over de pilots van het Social Credit Score-systeem met het daaraan gekoppelde straf- en beloningssysteem? Zo ja, heeft u daarbij uw zorgen geuit over het uitvoeren van pilots van een dergelijk systeem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het invoeren van een Social Credit Score-systeem zoals China dat voor ogen staat, grove mensenrechtenschendingen tot gevolg heeft? Zo ja, welke mogelijke maatregelen en sancties gaat u treffen indien China dit systeem gaat invoeren? Zo nee, waarom niet?
Tot op heden is er in China nog geen sprake van een geïntegreerd systeem voor sociale kredietscores maar van een heel palet aan publieke en private initiatieven. Zwarte lijsten voor wanbetalers en voor wangedrag tijdens trein- en vliegreizen, een persoonlijk financieel kredietinformatiesysteem, en commerciële loyaltyprogramma’s op basis van persoonlijke scores zijn hier voorbeelden van.2
De verschillende initiatieven vinden plaats tegen de achtergrond van een overkoepelend beleidsplan voor de periode 2014–2020. Hierin staat dat sociaal krediet in China dient ter verwezenlijking van een «cultuur van oprechtheid» en ter bevordering van «eerlijkheid en traditionele deugden».3 Met positieve en negatieve prikkels hoopt de Chinese overheid wetten, regelgeving en beleid beter te implementeren en gewenst gedrag effectiever te sturen. Sociaal krediet moet uiteindelijk leiden tot «eerlijker» gedrag en dus tot een vermindering van tal van sociaaleconomische problemen (zoals belastingontduiking, milieuvervuiling en schending van het intellectueel eigendomsrecht), minder overheidsinterventie in de economie, lagere transactiekosten voor entiteiten en burgers, meer transparantie in bestuur, en beperkingen op machtsmisbruik.
Wat de toepassing van sociaal krediet en surveillance in China betreft ziet het kabinet risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden. In Xinjiang is reeds sprake van diepgaande schendingen van privacy en andere mensenrechten door middel van geavanceerde surveillancetechnieken. Er zijn ook indicaties dat gezichtsherkenningssoftware buiten Xinjiang wordt ingezet om burgers te monitoren en categoriseren.4 Dit vormt een risico voor bepaalde etnische en/of religieuze groepen, mensenrechtenverdedigers en activisten van wie bekend is dat zij om hun (volgens internationale mensenrechtenverdragen legale) opvattingen, religie en/of gedragingen in China kunnen worden vervolgd of onderdrukt. Toegenomen surveillance, gecombineerd met sociale kredietscores, kan mogelijk ook tot gevolg hebben dat steeds meer burgers overgaan tot zelfcensuur.
Hoe de verdere uitrol van sociaal krediet in China precies vorm zal krijgen is nog niet duidelijk. De toepassing ervan binnen China is nog volop in ontwikkeling. Zo zijn er op dit moment tientallen steden die experimenteren met uiteenlopende soorten kredietsystemen. Om die reden wil ik niet speculeren over verdere risico’s en gevaren van een eventueel toekomstig nationaal sociaal kredietsysteem. Ik ben bereid om het onderwerp te agenderen voor de volgende bilaterale mensenrechtendialoog met China die mogelijk dit najaar zal plaatsvinden.
Hoe denkt u over het invoeren van een Social Credit Score-systeem? Hoe denkt u over het invoeren van een dergelijke systeem in combinatie met het gebruik van gezichtsherkenningssoftware? Welke risico’s en gevaren zijn hieraan verbonden? Heeft dit besproken tijdens uw ontmoeting? Zo nee, wanneer gaat u dit wel bespreken met uw Chinese collega?
Zie antwoord vraag 6.
Het rapport Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen over het rapport Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses?1
Ja.
Is het, gelet op uw antwoord op vraag 5 dat geluidsgegevens ontbreken van vliegtuigtypes in de «Aircraft Noise and Performance»-database (ANP-database) en dat deze moeten worden ingeschat op basis van een substitutiemethode, niet zo dat ANP-data beschikbaar zijn voor alle grote vliegtuigen (Airbus en Boeing) die voorzien zijn voor (groothandelsverkeer op) Lelystad Airport? Zo nee, kunt u aangeven voor welke vliegtuigtypes die u verwacht op Lelystad als vakantieluchthaven geen ANP-data beschikbaar zijn?
De ANP-database bevat geluidsgegevens voor een groot aantal toestellen, waaronder het grootste deel van de vloot van Boeing en Airbus. Echter, voor niet al deze toestellen zijn gegevens beschikbaar voor de specifieke motormodellen die gebruikt zijn. Daarom is bij de invoering van Doc29 voor Schiphol een zogenaamd substitutieprotocol opgesteld. Voor de overige luchthavens wordt momenteel onderzocht op welke manier Doc29 het best geïmplementeerd kan worden, en daarbij wordt ook beoordeeld of het substitutieprotocol zoals in gebruik bij Schiphol overgenomen kan worden. Het gaat hier dus niet zozeer om vliegtuigmodellen, als wel om specifieke motormodellen.
Als het probleem voor het gebruiken van Doc29 ligt bij het helikopter- en kleinverkeer, waarom wordt er dan niet voor gekozen deze volgens het oude rekenmodel te behandelen en het grootverkeer volgens Doc29, aangezien het leeuwendeel van de geluidsbelasting wordt bepaald door het grootverkeer?
De Regeling burgerluchthavens bevat het wettelijk rekenvoorschrift voor geluidberekeningen in het kader van een MER voor een Luchthavenbesluit. Dit voorschrift geldt voor alle andere luchthavens dan Schiphol. Het Nederlandse Rekenmodel (NRM) voor vliegtuiggeluid is gebaseerd op dit voorschrift. Doc29 is op dit moment niet voorgeschreven. Om deze reden zijn voor de actualisatie van het MER Lelystad Airport de geluidberekeningen uitgevoerd met NRM.
Zodra Doc29 voor Schiphol wettelijk is geïmplementeerd, zal worden besloten of dit ook wordt geïmplementeerd voor geluidberekeningen voor andere burgerluchthavens. Momenteel wordt bezien of, en zo ja, op welke wijze Doc29 voor de regionale luchthavens geschikt gemaakt en geïmplementeerd kan worden. Zoals ik heb geantwoord op uw eerder gestelde vraag 52, moet hiervoor meerdere stappen worden doorlopen, niet alleen ten aanzien van helikopter- en klein verkeer.
Is het niet zo dat de vliegtuigen waarvoor de data ontbreken om Doc29 te kunnen toepassen, alleen kleine vliegtuigen en helikopters betreffen die slechts gemodelleerd zijn met een circuitvlucht in de nabijheid van het vliegveld, waardoor ze in het geheel geen bijdrage leveren aan de geluidsbelasting verder weg van het vliegveld en al helemaal niet onder de aansluitroutes?
Nee. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Sinds wanneer beschikt het ministerie over Doc29? Hoeveel tijd is nodig om het rekenmodel naast Schiphol geschikt te maken voor regionale luchthavens?
Ik heb dit in mijn beantwoording van de vragen van de heer Bruins d.d. 17 mei 2019 reeds geadresseerd. In de «Tussentijdse toetsing effecten geluidsarmere start- en landingsprocedures» van 25 augustus 2016 heeft de Commissie voor de m.e.r. geadviseerd om de methoden aan te passen waarmee het effect van wijzigingen in de start- en landingsprocedures op de hoogte en de verdeling van de geluidbelasting rond luchthaven Schiphol wordt berekend. De toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft in reactie op dit advies op 14 september 2016 de Kamer geïnformeerd dat zij inzicht wil krijgen in alle geluideffecten van Schiphol indien deze berekend worden conform de nieuwste inzichten. Daartoe is door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) een nieuw rekenmodel voor Schiphol ontwikkeld, dat is gebaseerd op het Europese rekenvoorschrift Doc29.
Sinds er overeenstemming is tussen betrokken (ORS) partijen over de berekeningen met Doc29 voor het nieuwe MER NNHS (nieuwe normen en handhavingsstelsel), is er hiermee de beschikking over een Doc29 rekenmodel dat voor geluidberekeningen voor Schiphol kan worden ingezet. Dat is ongeveer sinds een jaar. Dit nieuwe model is door Schiphol gebruikt om de geluidberekeningen in het milieueffectrapport (MER) van het nieuwe normen- en handhavingstelsel (NNHS) uit te voeren. Een concept MER heb ik in november 2018 aan uw Kamer gestuurd.
Momenteel wordt bezien of, en zo ja, op welke wijze Doc29 voor de regionale luchthavens geschikt gemaakt en geïmplementeerd kan worden. Ook wordt hierbij bezien welke tijdplanning hiervoor noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat milieueffectrapportages (MER's) alle redelijk te verwachten milieueffecten van de projecten in kaart dienen te brengen, zoals bedoeld in Richtlijn 2014/52/EU? Zo ja, klopt het dat met de voorgenomen uitbreiding van Lelystad Airport naar 45.000 vliegbewegingen Lelystad Airport een «belangrijke luchthaven» wordt, zoals bedoeld in Richtlijn 2002/49/EG? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Op grond van richtlijn 2011/49, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU, moeten in het kader van het MER de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project per geval op passende wijze worden geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld. Ter uitvoering hiervan bepaalt artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dat een MER onder andere een beschrijving moet bevatten van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben.
Richtlijn 2002/49/EG verplicht lidstaten elke vijf jaar aan de Europese Commissie mee te delen welke luchthavens belangrijke luchthavens zijn. Het gaat bij deze mededeling om de actuele situatie, niet om een lange termijn vooruitblik zoals in het MER. Alleen voor deze belangrijke luchthavens geldt de verplichting geluidsbelastingkaarten te maken zoals bedoeld in de Richtlijn. De geluidberekeningen die in het kader van de Richtlijn omgevingslawaai zijn voorgeschreven staan los van de aantallen vliegtuigbewegingen in het MER en het Luchthavenbesluit. Elke vijf jaar levert mijn ministerie aan de Europese Commissie aan welke luchthavens belangrijk zijn in dit kader. Lelystad Airport is geen belangrijke luchthaven in het kader van de Richtlijn, omdat deze luchthaven in 2018 30.840 vliegtuigbewegingen niet zijnde oefenvluchten had die relevant zijn voor het bepalen of Lelystad Airport onder of boven het criterium van 50.000 vliegtuigbewegingen blijft. Ik heb dit in de beantwoording op uw eerdere vragen over dit onderwerp nader toegelicht. Of en op welk moment in de toekomst Lelystad Airport meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen niet zijnde oefenvluchten met lichte vliegtuigen zal hebben is ongewis, en hangt af van de marktontwikkeling ten aanzien van het handelsverkeer en van het gebruik van de luchthaven door het klein verkeer. Wanneer mijn ministerie wederom een lijst van belangrijke luchthavens zoals bedoeld in Richtlijn 2002/49/EG aan de Europese Commissie moet meedelen, zal opnieuw worden beoordeeld of het aantal voor de Richtlijn relevante vluchten dan onder of boven het criterium van 50.000 ligt.
Heeft de MER van Lelystad Airport alle milieueffecten, in het bijzonder op het gebied van geluidsemissies, voldoende in kaart gebracht met de toekomstige verwachting dat Lelystad Airport een «belangrijke luchthaven» wordt, zoals bedoeld in Richtlijn 2002/49/EG? Zo nee, waarom niet?
Richtlijn 2002/49/EG staat los van een MER of Luchthavenbesluit. Richtlijn 2002/49/EG bevat de verplichting om geluidsbelastingkaarten en -actieplannen te maken voor belangrijke luchthavens die worden aangewezen op basis van de actuele verkeerssituatie, en niet op basis van lange termijn vooruitzichten over de ontwikkeling van een luchthaven. Lelystad Airport is op dit moment geen belangrijke luchthaven zoals bedoeld in Richtlijn 2002/49/EG, en derhalve is er vanuit deze Richtlijn geen verplichting om voor Lelystad Airport dergelijke geluidsbelastingkaarten en -actieplannen te maken. Het MER Lelystad heeft niettemin de milieueffecten op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Stelt u met uw antwoord op vraag 10 dat er geen bezwaar zou zijn om geluidsbelastingkaarten en -actieplannen te maken op basis van Doc29 (verplicht omdat het Luchthavenbesluit uitgaat van meer dan 50.000 vliegbewegingen) en parallel daaraan de MER, de wettelijke geluidscontouren en handhaving op basis van het Nederlandse rekenmodel (NRM) uit te voeren? Zo ja, is het logisch om als overheid voor de berekening van exact dezelfde geluidseffecten twee verschillende modellen te hanteren? Zo ja, waarom?
Nee, er zijn wel degelijk bezwaren. Om te beginnen is er geen verplichting om voor Lelystad Airport geluidsbelastingkaarten- en actieplannen te maken zoals bedoeld in Richtlijn 2002/49/EG. Zie ook het antwoord op vraag 6. Daarbij geldt dat de Richtlijn voorschrijft dat deze kaarten en actieplannen moeten worden opgesteld op basis van het Doc29 rekenvoorschrift. Het Doc29 model dat gebaseerd is op dit voorschrift is niet beschikbaar voor de Nederlandse regionale luchthavens. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3 en 5.
Conform vigerende regelgeving is voor de effectbepaling in het MER het geldende wettelijke rekenvoorschrift (NRM) toegepast en zal dit ook worden toegepast voor handhaving.
Was – gelet op uw antwoord op vraag 10 dat de geluidsberekeningen voor de MER van Lelystad Airport werden uitgevoerd op grond van een wettelijk voorgeschreven rekenvoorschrift – dat voorschrift een maand na het nemen van het besluit tot wijziging van het Luchthavenbesluit, na december 2018, nog steeds het wettelijk voorgeschreven rekenvoorschrift voor het maken van geluidsberekeningen?
Ja.
Wat is op dit moment het wettelijke voorschrift voor luchthavens? Is dat in lijn met de Europese regels?
Het besluit en de regeling burgerluchthavens bevatten de wettelijke (reken)voorschriften voor geluidsbelasting van regionale luchthavens. NRM is hierop gebaseerd. Dit is nationale regelgeving. Er is geen Europese regelgeving die rekenvoorschriften voor het bepalen van geluidsbelasting van regionale luchthavens in milieueffectrapportages bevat.
Klopt het dat het in het NRM mogelijk is voor alle relevante vliegtuigen (B737, A3xx en zelfs DASH 8–300) in de berekeningen van groot handelsverkeer te werken met afscherming (afschermingsfactor=1), omdat het een inschatting is van de opsteller van de appendices (de keuze hiervoor lijkt op te maken uit uw antwoord op vragen 13 en 14 en uw verwijzing naar de appendices)? Klopt het dat in Doc29 die keuzevrijheid niet meer bestaat, omdat in Doc29 de mate van afscherming voor ieder vliegtuigtype eenduidig wordt voorgeschreven?
Nee, NRM-berekeningen zijn op basis van het wettelijk rekenvoorschrift, inclusief de appendices waarin de afschermingsfactor is bepaald. Zie ook mijn antwoord op vraag 12. Waar er in de appendices staat vermeld dat de afschermingsfactor 1 is, wordt dit dus toegepast in de NRM-berekeningen.
Voor toepassing van de afscherming ten behoeve van berekeningen met NRM gaat het bij het opstellen van de appendices op dit punt om een binaire keuze: het wel of niet toepassen van afscherming, er is geen tussenoptie. Daarbij is gekozen om voor éénmotorige toestellen geen afscherming te modelleren. Alle tweemotorige toestellen hebben echter een afschermingsfactor 1, omdat er voor toestellen met motoren aan de romp en zelfs voor toestellen met motoren aan de vleugels wel sprake is van afscherming.
Binnen Doc29 wordt voor deze toestellen nog een extra onderverdeling gemaakt, waarbij toestellen met de motoren op de romp (Fokker 70, e.d.) een hogere afscherming hebben dan vliegtuigen met motoren aan de vleugels.
Mijn ministerie is verantwoordelijk voor NRM en de Appendices en besteedt het beheer van NRM en het opstellen en aanpassen van de Appendices uit aan een deskundige partij (NLR) en laat de voorgestelde wijzigingen vervolgens door een derde, onafhankelijk partij toetsen, voordat de gegevens worden opgenomen. Deze derde partij is geen vaste onafhankelijke partij maar wordt per situatie aangewezen.
Op grond waarvan heeft alle groot handelsverkeer bij de actualisatie Lelystad MER2018 afschermingsfactor = 1 gekregen, hoewel de motoren van deze vliegtuigen vrijwel niet door de romp worden afgeschermd?
Dit is gebaseerd op de appendices bij het geldende rekenvoorschrift «Appendices rekenvoorschrift geluidbelasting van burgerluchthavens (m.u.v. de luchthaven Schiphol), Ministerie van Infrastructuur en Milieu», zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2015, 39253. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de keuze van afschermingsfactor = 1 voor alle relevante groothandelsverkeer ertoe leidt dat geluid altijd lager wordt berekend dan wanneer een lagere afschermingsfactor wordt gekozen (bij gelijkblijvende overige parameters) en dat dit wat dit aspect betreft dus nooit tot een conservatieve berekening zal leiden?
Er is bij het toepassen van een afschermingsfactor geen sprake van een keuze. De mate van afscherming die moet worden toegepast is opgenomen in het wettelijk rekenvoorschrift. Zie verder mijn antwoord op vraag 11 en 12.
Uitgangspunt bij het uitwerken en implementeren van rekenmodellen is normaliter dat een zo goed mogelijke inschatting wordt verkregen van de gemiddelde effecten van een activiteit. Bij de besluitvorming over een activiteit kan vervolgens een conservatief scenario met conservatieve inputgegevens worden gekozen om rekening te houden met onzekerheden in bijvoorbeeld de vlootsamenstelling, weersomstandigheden en opties voor groei. Dit staat los van modelparameterwaarden die onderdeel zijn van een wettelijk voorschrift die vast staan. Voor het geactualiseerde MER 2018 voor Lelystad Airport is uitgegaan van realistische aannames voor de berekening van de milieueffecten. Daar waar discussie kan zijn over aannames zijn gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, waarmee de bandbreedte van de mogelijk te verwachten milieueffecten in beeld is gebracht. Daarbij zijn ook worstcase scenario’s in beeld gebracht.
Vindt u dat de keuze overeenkomstig uw toezegging is, te weten «(d)e berekeningen zijn waar mogelijk conservatief uitgevoerd. Dat wil zeggen dat wij er in ieder geval voor willen zorgen dat we de effecten niet onderschatten»?2
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u naar aanleiding van uw antwoord op vraag 15 de mening dat, hoewel de «Noise Power Distance»-waarden (NPD-waarden) uit de ANP-database volgens de regels inderdaad toepasbaar zijn bij 15°C en 25°C, de toepassing ervan fysisch gezien niet kan leiden tot een even goede weergave van de werkelijkheid in beide gevallen?
Een model is per definitie een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Zoals ik in mijn antwoord op uw eerdere vragen heb aangegeven zijn de ANP geluiddata valide voor het gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15 °C als bij 25 °C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Op basis van KNMI meteo data is voor Lelystad Airport net als voor andere luchthavens in Nederland gerekend met een gemiddelde temperatuur van 15°C, wat dus past in het toepassingsgebied. Of het specifiek maken van de ANP tabellen voor één bepaalde temperatuur beter aansluit bij de werkelijkheid is niet aan de orde vanwege het geldende wettelijk rekenvoorschrift. Zie verder het antwoord op vraag 16 tot en met 19.
Deelt u de mening dat toepassing van de ongecorrigeerde tabellen ertoe leidt dat geluid altijd lager wordt berekend dan wanneer wordt gekozen voor gecorrigeerde tabellen (bij gelijkblijvende overige parameters) en dat dit wat dit aspect betreft dus nooit tot een conservatieve berekening zal leiden?
Nee. Een correctie naar een lagere temperatuur kan, afhankelijk van het frequentiespectrum en de relatieve luchtvochtigheid, leiden tot zowel een verlaging als een verhoging van de totale geluidsbelasting. Wanneer besloten wordt om Doc29 ook voor de andere Nederlandse luchthavens behalve Schiphol in te voeren, zullen behalve de afscherming van motoren en de standaardatmosfeer ook andere onderdelen van de modellering worden gewijzigd. Alleen op dat moment kan ook een goede uitspraak worden gedaan over het al dan niet conservatieve karakter van een NRM-berekening ten opzichte van een Doc29 berekening op basis van alle factoren tezamen.
Op grond waarvan is ervoor gekozen de ongecorrigeerde tabellen te gebruiken, terwijl de gecorrigeerde tabellen volgens NLR-CR-2017-305 gebruikt hadden kunnen worden?
Voor de geluidberekeningen in de actualisatie van het MER Lelystad Airport is gebruik gemaakt van NRM, dat gebaseerd is op het wettelijk rekenvoorschrift voor regionale luchthavens; zie ook het antwoord op vraag 3. Het document van NLR waar u aan refereert gaat echter over de toepassing van Doc29 voor Schiphol en niet over NRM. In dit document staat vermeld dat bij de Doc29 implementatie voor Schiphol is afgesproken correctie op de tabellen toe te passen. Zie verder mijn antwoord op vraag 18.
Deelt u, ondanks uw antwoord op vraag 17 dat de optie van herberekening naar specifieke condities niet gegeven wordt in het NRM, de mening dat het NRM alleen voorschrijft dat de geluidstabellen in de appendices staan en niet dat de NPD-tabellen direct uit de ANP-database moeten komen?
Nee. Dit is de wettelijk voorgeschreven werkwijze voor een NRM berekening. Indien besloten wordt om Doc29 ook toe te passen voor regionale luchthavens, zal dit veranderen. Of dit gepaard gaat met een verplichting dat NPD-tabellen direct uit de ANP-database moeten komen, wordt nog bezien.
Vindt u dat de keuze overeenkomstig uw toezegging is, te weten «de berekeningen zijn waar mogelijk conservatief uitgevoerd. Dat wil zeggen dat wij er in ieder geval voor willen zorgen dat we de effecten niet onderschatten»?3
Het huidige wettelijke rekenvoorschrift biedt niet de mogelijkheid af te wijken van de geluiddata uit de appendices. Uitgangspunt bij het uitwerken en implementeren van rekenmodellen is dat een zo goed mogelijke inschatting wordt verkregen van de gemiddelde effecten van een activiteit. Bij de besluitvorming over een activiteit kan vervolgens een conservatief scenario met conservatieve inputgegevens worden gekozen om rekening te houden met onzekerheden in bijvoorbeeld de vlootsamenstelling, weersomstandigheden en opties voor groei. Dit staat los van modelparameterwaarden die onderdeel zijn van een wettelijk voorschrift die vast staan. Voor het geactualiseerde MER 2018 voor Lelystad Airport is uitgegaan van realistische aannames voor de berekening van de milieueffecten. Daar waar discussie kan zijn over aannames zijn gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, waarmee de bandbreedte van de mogelijk te verwachten milieueffecten in beeld is gebracht. Daarbij zijn ook worstcase scenario’s in beeld gebracht.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Met bovenstaande antwoorden heb ik al uw vragen beantwoord.
Het tekort aan doktersassistenten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort aan doktersassistenten, het is nu echt een voor twaalf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat huisartsenpraktijken deze zomer mogelijk moeten sluiten omdat er geen doktersassistenten te vinden zijn?
Ik vind het belangrijk dat huisartsenzorg toegankelijk is voor iedereen, nu en in de toekomst. Net als ieder jaar, geldt voor de zomerperiode dat het lastig kan zijn om voldoende personeel beschikbaar te hebben. Zeker gezien de huidige personele opgave voor de gehele sector zorg en welzijn. Daar waar dreigt dat een patiënt niet binnen een redelijke tijd toegang heeft tot voldoende en goede huisartsgeneeskundige zorg, heeft de zorgverzekeraar vanuit zijn zorgplicht de verantwoordelijkheid om na te gaan of deze patiënt bij een andere zorgverlener kan worden geholpen. Het is daarom van belang dat patiënten signalen hierover melden bij hun zorgverzekeraar.
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij deze bemiddelende rol uitvoeren om patiënten op korte termijn bij een huisartsenpraktijk te kunnen plaatsen. Zij bieden daarnaast regionaal ondersteuning, gezamenlijk met relevante partijen, bij het oplossen van ervaren problemen van een tekort aan huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft mij laten weten ook te zien dat er regionale oplossingen worden ontwikkeld door betrokken partijen, vaak in samenwerking met de zorgverzekeraar.
Ook kunnen mensen die signalen hebben over de geleverde zorg zich melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kan naar aanleiding van deze signalen onderzoek doen en/of de signalen meenemen in haar risicogestuurde toezicht. Navraag bij de IGJ leert dat bij de inspectie tot nu toe geen signalen zijn binnengekomen waarbij een tekort aan doktersassistenten wordt genoemd.
Is de prognose van een tekort aan 600 doktersassistenten in 2022 nog steeds actueel? Kunt u inschatten hoe het tekort na 2022 verder zal oplopen?
Op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik van onderzoeksbureau Prismant is het verwachte tekort aan doktersassistenten in de huisartsenzorg is circa 590 personen in 2022. In dit model is niet verder geraamd dan tot en met 2022. Deze cijfers zijn onderdeel van de prognose voor de gehele sector zorg en welzijn, op basis van het model Zorggebruik.
In de voortgangsrapportage van het Actieprogramma Werken in de Zorg van 22 mei jl.2 bent u reeds geïnformeerd over de ontwikkeling van het verwachte tekort op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen van een tekort aan doktersassistenten zullen zijn? Welke uitwerking zal dit tekort hebben op de beschikbaarheid en kwaliteit van zorg in verschillende regio’s?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke gevolgen heeft een tekort aan doktersassistenten op de veiligheid van patiënten?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg. De IGJ heeft mij laten weten geen meldingen te hebben ontvangen waarbij door een tekort aan doktersassistenten de veiligheid van patiënten in het geding is. Als de inspectie signalen opvangt dat veiligheid van patiënten in de huisartsenzorg in het geding is, handelt zij. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe anticipeert het ministerie op het toenemende tekort aan doktersassistenten?
In het actieprogramma Werken in de Zorg wordt vol ingezet op het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. De recente voortgangsrapportage van het actieprogramma van 22 mei jl. laat zien dat we voor een forse opgave staan, maar dat het mogelijk is het tekort aan personeel in de zorg terug te dringen. Dit betekent dat naast focus op instroom ook meer focus op behoud en anders werken moet komen te liggen, ook voor de teams werkzaam in de huisartsenzorg. Het vraagt om alle zeilen bij te zetten. Over de voortgang van de aanpak rapporteren we tweemaal per jaar.
Het zwaartepunt van de aanpak ligt in de regio. Overal zijn regionale actieplannen aanpak tekorten (RAAT) gemaakt met een beeld van de regionale opgave, duidelijke ambities en concrete afspraken. De Commissie Werken in de Zorg monitort de regionale voortgang en adviseert het Ministerie van VWS. Zaken die niet in de regio opgelost kunnen worden, pakken we op samen met landelijke partijen aan de landelijke actietafel.
We ondersteunen die ambities op allerlei manieren, die ook voor de huisartsenzorg en doktersassistenten in het bijzonder relevant zijn. Zo ondersteunen we zorginstellingen met extra middelen vanuit de scholingsimpuls SectorplanPlus om nieuwe medewerkers scholing te kunnen bieden. En ondersteunen we nieuwe en zittende medewerkers met loopbaanoriëntatie en -begeleiding via Sterk in je Werk. Met het Actie Leer Netwerk wordt concrete ondersteuning geboden aan regio’s door goede voorbeelden op te halen en knelpunten te adresseren. De publiekscampagne Ik Zorg richt zich op het steunen van huidige medewerkers in het mooie werk dat zij doen, op het werven van nieuwe medewerkers en op het laten zien dat de zorg een zeer veelzijdige en waardevolle werkomgeving is.
Specifiek voor de huisartsenzorg heb ik in het budgettair kader extra groeiruimte beschikbaar gesteld om te investeren in onder andere meer tijd voor de patiënt en het versterken van de organisatiekracht. Daarnaast liggen er in de huisartsenzorg kansen om taakherschikking en job carving beter te benutten. Dit stimuleer ik actief. Dat doe ik al door een stimuleringssubsidie voor de inzet van de Physician Assistent en de Verpleegkundig Specialist in de huisartsenzorg en vanuit het actieprogramma Werken in de Zorg, waar we via het Actie Leer Netwerk goede voorbeelden delen op het gebied van anders werken. Ook blijf ik me met het veld inzetten op het terugdringen van regeldruk in de huisartsenzorg.
Welke maatregelen neemt u om het toenemende tekort aan doktersassistenten tegen te gaan? Wanneer is met deze maatregelen aangevangen? Hebben deze maatregelen al effect gesorteerd?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de formele erkenning van het beroep van doktersassistent, nadat de Minister op 12 maart 2019 toezegde hierover met de doktersassistenten in gesprek te gaan? Heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Kunt u een toelichting geven over de stand van zaken?
Tijdens het mondelinge vragenuurtje van 12 maart 2019 over agressie tegen doktersassistenten heb ik toegezegd met de NVDA hierover in gesprek te gaan en daarbij onder andere te verkennen welke oplossing regulering van de opleiding tot doktersassistent in het kader van art. 34 van de Wet BIG hiervoor biedt. Ik toets een eventuele opname in de Wet BIG aan de criteria die daarvoor gelden. In de beantwoording op de begrotingsbehandeling VWS 2019 (d.d. 18 oktober 2018) heb ik u schriftelijk geïnformeerd op welke gronden ik het niet noodzakelijk acht om de doktersassistente te reguleren. Tijdens het AO Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 29 mei jl. heb ik dit nogmaals aangegeven.
Er is met de NVDA naar aanleiding van hun aanvraag in 2016 tot regulering van de opleiding tot doktersassistent in het kader van art. 34 van de Wet BIG veelvuldig overleg geweest. De NVDA heeft haar verzoek tot regulering vervolgens nader aangevuld. In april 2018 is de NVDA bij brief geïnformeerd dat de doktersassistent niet wordt gereguleerd in de Wet BIG. In die brief is uitgebreid ingegaan op de criteria van de Wet BIG en waarom zij hieraan niet voldoen.
Agressie tegen doktersassistenten is onacceptabel en neem ik zeer serieus. Daarvoor ben ik nu met de sector zorg en welzijn, inclusief de NVDA, in gesprek over mogelijke aanvullende maatregelen.
Wanneer kan de Kamer de door u voor de eerste helft van 2019 toegezegde notitie ontvangen over het gebruik van de wet BIG als kwaliteitsregister-instrument?
Ik heb aan uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling gemeld dat ik de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) heb gevraagd om advies uit te brengen over het toekomstperspectief voor de Wet BIG. Hierin zal de RVS ook ingaan op het gebruik van de BIG als kwaliteitsregisterinstrument. Zoals tijdens het AO Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 29 mei jl. en in mijn brief aan uw Kamer op 17 juni jl. gemeld verwacht ik het advies van de RVS in het najaar.
Verwacht u dat met de genomen maatregelen de terugloop van doktersassistenten kan worden gekeerd? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen?
Zoals de voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg van 22 mei jl. laat zien, is het helder dat we voor een forse personele opgave staan in zorg en welzijn, maar zien we aan de hand van de inspanningen die in de regio zijn verricht en in de afname van het verwachte personeelstekort in 2022 dat het mogelijk is de arbeidsmarkttekorten aan te pakken en het tij te keren. Door deze gezamenlijke en gecombineerde inzet zet ik met relevante partijen vol in op de aanpak van personeelstekorten, in de hele sector en specifiek voor de huisartsenzorg.
De opnamestop bij de daklozenopvang van het Leger de Heils in Amsterdam |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de daklozenopvang van het Leger des Heils in Amsterdam is gestopt met de opvang van nieuwe daklozen?1
Ja.
Is het waar dat dit komt doordat de gemeente Amsterdam minder geld beschikbaar stelt voor subsidie aan de daklozenopvang, terwijl tegelijkertijd de vraag naar daklozenopvang toeneemt? Zo ja, kunt u bij benadering aangeven hoeveel mensen hierdoor worden getroffen en aan hun lot worden overgelaten?
De gemeente Amsterdam geeft aan dat zij niet minder geld beschikbaar stelt voor de daklozenopvang. De gemeente Amsterdam heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. In de periode 2015–2018 gaat het om een stijging van het budget van 180 miljoen naar 212 miljoen. De beschikbare capaciteit is de afgelopen jaren toegenomen.
Kunt u aangeven wat deze opnamestop voor consequenties heeft voor de omliggende steden? In hoeverre is er sprake van een waterbedeffect? Kloppen Amsterdamse daklozen nu in andere steden aan voor hulp en in hoeverre kunnen zij daar worden geholpen?
Ik heb geen zicht op de consequenties van de (tijdelijke) opnamestop voor de omliggende steden.
Bent u bereid om de gemeente Amsterdam aan te spreken op haar verantwoordelijkheid, zodat zo snel mogelijk een eind kan worden gemaakt aan de opnamestop voor daklozen?
Het college van B&W van de gemeente Amsterdam heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door middelen vrij te maken om de instroomstop op te heffen en door een Taskforce in te stellen om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen. Ik vind dit op dit moment een adequate oplossing voor de situatie die was ontstaan.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die bezuinigen op de daklozenopvang, waardoor de opvang voor daklozen in de knel komt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat daklozen letterlijk op straat komen te staan?
Mij is niet bekend of en zo ja, welke gemeenten bezuinigen op de daklozenopvang. Wel heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 7 van het lid Renkema over dezelfde materie heb aangegeven, van een aantal gemeenten signalen ontvangen dat de opvang (regelmatig) vol is. Mede naar aanleiding van deze signalen en de nieuwste cijfers van het CBS2 over het aantal daklozen in Nederland ga ik hierover met hen in gesprek.
Het bericht ‘Onderwereld beraamt weer aanslag op Brabantse agent’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderwereld beraamt weer aanslag op Brabantse agent»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de zaak waarbij in januari een Brabantse agent door drugscriminelen met de dood werd bedreigd, nog steeds in onderzoek is? Zo nee, waarom niet?
Nee, over lopende opsporingsonderzoeken kan ik u geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat daders die onze agenten bedreigen, zo spoedig mogelijk moeten worden aangepakt om daarmee een duidelijk signaal af te geven?
Het is onacceptabel wanneer werknemers met een publieke taak, zoals politieagenten, te maken krijgen met ernstige bedreigingen. Politiemedewerkers hebben een verantwoordelijke rol in de samenleving en moeten hun werk kunnen doen zonder daarbij te worden gehinderd. Ik acht het van groot belang dat tegen de geweldplegers hard, eenduidig, effectief en snel wordt opgetreden. Dit gebeurt door deze zaken met prioriteit te behandelen, eenduidig te registreren, zoveel mogelijk lik op stuk toe te passen, doordat een zwaardere/hogere straf wordt geëist en de schade zoveel mogelijk wordt verhaald op daders. Hiertoe werken politie en Openbaar Ministerie overeenkomstig de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) die in het kader van het programma Veilige Publieke Taak (VPT) zijn opgesteld.
In het conceptwetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit dat op 11 juli 2019 in consultatie is gegaan, stel ik een verhoging voor van de strafmaat voor bedreiging van maximaal twee naar drie jaar gevangenisstraf. Dit doet recht aan de ontwikkeling in ernst en impact van bedreiging en het leed dat met dit delict wordt veroorzaakt aan de betrokkenen en de samenleving.
Kunt u helderheid verschaffen in de aantallen waarin dergelijke ernstige bedreigingen aan politieagenten worden geuit? Kunt u eveneens aangeven of dit in meerdere eenheden voorkomt?
Cijfers over bedreigingen tegen politieagenten worden bijgehouden in het kader van de registratie van geweld tegen politieambtenaren (GTPA). In 2018 was in 1125 van de in totaal ruim tienduizend meldingen van geweld tegen politieambtenaren sprake van woordelijke bedreiging en bij nog meer dan 300 meldingen was sprake van feitelijke bedreiging met een voorwerp. Omdat het kan gaan om verschillende soorten bedreigingen is niet te zeggen in hoeveel gevallen het gaat om ernstige bedreiging waarbij sprake is van een mogelijk verband met georganiseerde criminaliteit. Bedreiging tegen politieambtenaren komt in meerdere eenheden voor.
Zijn de afgelopen jaren daders veroordeeld voor delicten waarbij politieagenten met de dood werden bedreigd? Zo ja, welke straf kregen de daders opgelegd?
Ja, in de afgelopen jaren zijn verdachten veroordeeld wegens het bedreigen van politieagenten. In de gevallen waarin de rechter tot strafoplegging is overgegaan voor die bedreigingen, houdt de rechter rekening met alle feiten en omstandigheden. Deze verschillen per zaak. Bovendien worden verdachten niet zelden voor meerdere delicten vervolgd, zodat niet kan worden geabstraheerd welk «deel» van de straf betrekking heeft op de bedreiging.
Op dit moment wordt de ELA opnieuw geëvalueerd. Ik verwacht de resultaten na de zomer. Daarnaast blijkt uit het onderzoek waarover u in 2014 bent geïnformeerd dat het Openbaar Ministerie de verhoogde strafeis toepast en de rechter deze in grote lijnen ook volgt.
Kunt u aangeven of social media bedrijven zoals Facebook, Twitter en Instagram contact hebben met de Nederlandse politie om in spoedsituaties waarbij doodsbedreigingen aan de orde zijn, afbeeldingen te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zijn contacten tussen social media-bedrijven en de politie om in spoedsituaties afbeeldingen te kunnen verwijderen.
Kunt u garanderen dat alles op alles wordt gezet om bedreigde agenten de maximale bescherming te bieden in geval van doodsbedreigingen? Kunt u eveneens garanderen dat collega’s van bedreigde agenten de benodigde ondersteuning krijgen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer agenten agressie of (dreiging met) geweld ervaren bij de uitvoering van hun werkzaamheden, bestaan er verschillende handelingsperspectieven. De interne richtlijn Arbeidsgerelateerd geweld tegen politieambtenaren in de privésfeer wordt gehanteerd wanneer politiemedewerkers slachtoffer worden van bedreigingen of andersoortig geweld. Daarin staat een eenduidige en uniforme werkwijze beschreven betreffende de behandeling en afhandeling van arbeidsgerelateerd geweld tegen politiemedewerkers in de privésfeer. Het uitgangspunt van die richtlijn is dat voor elk incident vervolgstappen en maatregelen worden genomen in de richting van de veroorzaker en dat maatregelen worden getroffen in verband met de veiligheid en bescherming van de politiemedewerker en/of omgeving. Dit betreft altijd een uniek pakket van maatregelen, want iedere casus vraagt om maatwerk.
Indien dreiging en risico dusdanig zijn dat de werkgever hiertegen geen adequate maatregelen kan treffen, dan heeft de overheid de plicht daarvoor zorg te dragen. Het Openbaar Ministerie kan daartoe vanuit haar rol als decentraal gezag binnen het stelsel van bewaken en beveiligen de juiste aanvullende maatregelen treffen. Zij doet dit op basis van dreiging en risico waarbij veiligheid en maatwerk voorop staan. Dit vergt altijd een zorgvuldige afweging.
Ervaringen met bedreiging kunnen een grote impact hebben op de psychische en fysieke gezondheid van politiemedewerkers en hun collega’s. De leidinggevende bij de politie is verantwoordelijk voor de eerste opvang en begeleiding van politiemedewerkers die te maken hebben gehad met agressie, geweld of de dreiging daarvan. Ook de collega’s uit de Teams Collegiale Ondersteuning (TCO) benaderen politiemedewerkers die betrokken zijn geweest bij incidenten. Medewerkers kunnen zich ook zelf tot het TCO wenden. Indien nodig wordt de politiemedewerker professionele hulp, zoals psychologische nazorg en (juridische) bijstand, aangeboden.
Het bericht dat Nederland met kinderlevens speelt |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Nederland met kinderlevens speelt? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen met een Nederlandse achtergrond in Koerdische vluchtelingenkampen verblijven? Hoeveel van deze kinderen kunnen niet terugvallen op de effectieve zorg en bescherming van hun eigen ouder(s) omdat zij bijvoorbeeld elders verblijven of zijn gevangengezet?
In de kampen in Noordoost-Syrië bevinden zich op dit moment 90 kinderen met een Nederlandse link. Daaronder bevinden zich twee kinderen van wie de moeder is overleden en de vader zich in Koerdische detentie bevindt. Volgens de thans beschikbare informatie zijn deze kinderen echter niet Nederlands. Op dit moment beschikken wij niet over informatie dat er andere kinderen met een Nederlandse link zich in een situatie bevinden waarbij de zorg en bescherming van hun ouders ontbreekt.
Welke gevolgen heeft in dit soort gevallen de intrekking van de Nederlandse nationaliteit van (één van de) ouders voor de Nederlandse nationaliteit van de kinderen? Kan onder omstandigheden intrekking tot gevolg hebben dat in het buitenland geboren kinderen van uitreizigers niet meer kunnen rekenen op Nederlandse bijstand? Zo ja, bent u bereid om kinderen zonder effectieve bescherming van hun eigen ouders ook te repatriëren?
De intrekking van de Nederlandse nationaliteit van de ouder heeft geen gevolgen voor de eventuele Nederlandse nationaliteit van reeds geboren kinderen. In iedere individuele situatie moet wel worden vastgesteld of het kind feitelijk de Nederlandse nationaliteit heeft. Kinderen die zijn geboren, of pas worden erkend, na intrekking van de Nederlandse nationaliteit van de ouder(s) zijn geen Nederlander. Zij kunnen geen aanspraak maken op consulaire bijstand.
Deelt u de mening dat kinderen in Koerdische vluchtelingenkampen die verstoken zijn van de zorg van hun ouders de facto gelijkgesteld moeten worden aan weeskinderen en dus in beginsel moeten worden gerepatrieerd naar Nederland? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt de Nederlandse opstelling inzake het in slechts zeer uitzonderlijke gevallen repatriëren van kinderen uit voormalig IS-gebied zich tot de juridische verplichtingen die, onder meer, uit het VN-Kinderrechtenverdrag voortvloeien?
Uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) volgt naar het oordeel van het Kabinet geen verplichting om kinderen terug te halen. Een van de uitgangspunten van het Kabinet is dat Nederland geen consulaire bijstand verleent in onveilige gebieden in Syrië en Irak. Dit geldt ook voor de kinderen. De in het Kinderrechtenverdrag genoemde verplichtingen nopen daar ook niet toe. Het kabinet blijft gevallen van Nederlandse weeskinderen van zaak tot zaak beoordelen en de mogelijkheden verkennen conform de kaders die zijn geschetst in de brief aan de Kamer van 21 februari 2019 (Kamerstuk 29 754, nr. 492) namelijk: de veiligheidssituatie in de regio, de internationale betrekkingen en de veiligheid van betrokkene. Daarnaast weegt mee dat het Kabinet geen mensen naar onveilig gebied stuurt om Nederlandse uitreizigers op te halen.
Wat is er waar van de constatering van de UN Human Rights Office (OHCHR) dat kinderen van IS-strijders waarschijnlijk in geheime detentiefaciliteiten worden vastgehouden?2
Er is ons niet bekend dat kinderen van IS-strijders waarschijnlijk in geheime detentiefaciliteiten vastgehouden zouden worden.
Welke inspanningen verricht u om het lot van deze kinderen te verzachten? Deelt u de mening dat veiligheidsoverwegingen niet langer in de weg staan aan repatriëring, nu een Nederlandse ambtenaar uit naam van Nederland ter plekke een akkoord heeft gesloten en de Koerden hebben aangeboden betrokkenen op veilig gebied aan Nederland over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt financieel bij aan humanitaire hulp in heel Syrië, naast de grotere ongeoormerkte bijdragen voor de VN en het Rode Kruis, waarvan ook delen naar Syrië gaan. Specifiek voor Noordoost-Syrië wordt er vanuit de humanitaire pooled funds in Syrië een additionele bijdrage van 16 miljoen dollar vrijgemaakt; hier kunnen zowel VN-organisaties als NGO’s aanspraak op maken. Nederland is een van de donoren van deze fondsen. Het doel van deze hulp is een verbetering van de levensomstandigheden ter plaatse.
De situatie in Syrië is nog steeds onveilig. Er zijn onverkort grote veiligheidsrisico’s in geheel Syrië en ook in het Noordoosten. Zoals onder meer vermeld in de eerdergenoemde brief aan uw Kamer van 21 februari 2019 stuurt het Kabinet geen mensen naar onveilig gebied om Nederlandse uitreizigers op te halen. In de unieke casus van de twee weeskinderen kon dit, als onderdeel van een zwaar beveiligde Franse missie, wel.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg terrorisme en extremisme van woensdag 26 juni 2019 beantwoorden?
Ja.
Digitaal Facebookgeld |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Facebook een eigen digitale munt gaat introduceren?1 Wat is uw mening hierover?
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. In algemene zin ben ik voor innovatie in de financiële sector. Dit kan leiden tot financiële producten en diensten die efficiënter en gebruiksvriendelijker zijn voor gebruikers en tot een meer diverse financiële sector. Echter, hierbij moet ook gekeken worden naar de risico’s die deze financiële innovaties met zich mee brengen, bijvoorbeeld ten aanzien van consumentenbescherming en de gevolgen voor de financiële stabiliteit. Hier moeten passende waarborgen tegenover staan. Ook bij de Libra, zoals het initiatief van Facebook wordt genoemd, zie ik innovatie als een positieve ontwikkeling maar heb ik een scherp oog voor de risico’s.
Zal deze digitale munt ook in Nederland beschikbaar komen en gebruikt (moeten) worden door Nederlandse gebruikers? Welke vergunning zou hiervoor nodig zijn?
Indien er sprake is van vergunningplichtige activiteiten kan de Libra in Nederland pas worden aangeboden als de aanbieder beschikt over de benodigde vergunningen. Op basis van de door Libra gepubliceerde stukken is het op dit moment nog niet mogelijk om te bepalen of de voorgenomen activiteiten van Libra vergunningplichtig zijn, en zo ja, welke vergunning(en) dan van toepassing zou(den) zijn. Ik ga dit de komende tijd onderzoeken met de toezichthouders. Ook vindt er overleg plaats op Europees en internationaal niveau, bijvoorbeeld tussen toezichthouders binnen het Eurosysteem.
Deelt u de mening dat niet Facebook een «nieuw financieel stelsel» zou moeten ontwikkelen, maar de juist de overheid voorop moet lopen in een dergelijke vitale dienst als het betalingsverkeer? Kunt u uitsluiten dat Facebook hiermee ook «too big to fail» wordt, en daarmee impliciet van een staatsgarantie zal profiteren?
Ik vind het niet op voorhand onwenselijk dat private spelers innoveren in het betalingsverkeer. Een groot gedeelte van de huidige betaalmethoden zijn private initiatieven, zoals betaalkaarten of online betaalmogelijkheden als iDeal. Dit betekent niet dat het betalingsverkeer hiermee minder veilig, betrouwbaar en efficiënt is. Wel moet er goed gekeken worden naar de risico’s die deze innovaties meebrengen. Zo is het belangrijk dat het publieke belang van de continuïteit en stabiliteit van het betalingsverkeer blijvend goed verankerd is.2
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven ga ik de komende tijd met de toezichthouders bezien of, en zo ja, welke activiteiten van de Libra vergunningplichtig zijn. Hierbij zal ik tevens de effecten en mogelijke risico’s van de komst van de Libra onderzoeken. Als hieruit blijkt dat er grote risico’s kunnen ontstaan, zal ik bezien welke maatregelen de toezichthouders en ik kunnen nemen, inclusief eventuele benodigde aanpassingen aan (Europese) wetgeving en/of vergunningseisen.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse staat achterloopt op bedrijven als Facebook met het creëren van digitaal geld? Waarom maakt u niet meer middelen en capaciteit vrij bij De Nederlandsche Bank (DNB) voor innovatie en experimenten met digitaal geld?
Nederland heeft een efficiënt, gebruiksvriendelijk en innovatief betalingsverkeer. DNB is al langer bezig met onderzoek naar innovaties in het betalingsverkeer. Zo heeft DNB eerder onderzoek gedaan naar het gebruik van blockchain bij betalingen.3 Hieruit bleek dat blockchaintoepassingen momenteel nog niet kunnen voldoen aan hoge eisen voor het betalingsverkeer. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «100% veilig sparen en betalen» en op het rapport «Geld en Schuld» van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) heb ik aangegeven dat DNB bezig is met een onderzoek naar digitaal centralebankgeld.4 Het kabinet kijkt uit naar de uitkomsten van dit onderzoek en hoopt deze begin 2020 tegemoet te kunnen zien.
Wat gaat u doen om deze achterstand op de private sector in te lopen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het kabinet tekortschiet in het hervormen van de financiële sector wanneer een partij als Facebook zich hier als voorvechter van rechtvaardigheid en tegenstander van Wall Street opwerpt?
Het kabinet draagt met verschillende maatregelen bij aan het hervormen van de financiële sector, bijvoorbeeld via de maatregelen die ik heb aangekondigd in de Agenda voor de financiële sector.5 Een belangrijke pijler daarin is innovatie in de financiële sector. Innovatie, zowel binnen de sector als daarbuiten, kan zorgen voor meer diversiteit, concurrentie en kan daarmee de dienstbaarheid van de sector aan de samenleving vergroten. Het is daarbij belangrijk dat dit onder vergelijkbare voorwaarden en waarborgen geschiedt. Zoals ik eerder heb aangegeven ga ik onderzoek doen naar fintech in Nederland, waarbij ik ook kijk naar de noodzaak om wetgeving aan te passen.6 Daarnaast heb ik toegezegd om met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de rol van bigtech in het Nederlandse betalingsverkeer te onderzoeken.7
Welke effecten voorziet u op de koers van de euro op de midden- en lange termijn wanneer er een significant grote digitale valuta tussenkomt die beoogt «de waarde van de munt te koppelen aan bankdeposito's en kortlopende staatsleningen van landen met stabiele munten zoals de dollar, de pond en de euro»?2 Welke effecten voorziet u op de financiële markten?
Zoals eerder aangegeven is er weinig informatie beschikbaar over de werking van de Libra. In het zogenoemde white paper 9 staat dat de Libra wordt gedekt door een reservefonds dat bestaat uit activa met een lage volatiliteit, zoals bankdeposito’s en overheidsobligaties in munteenheden van stabiele en betrouwbare centrale banken. Het is op dit moment onbekend wat de compositie van dit fonds zal zijn. Gebruikers van Libra kunnen hun lokale valuta omwisselen voor Libra bij geselecteerde wisseldienstverleners. Deze wisseldienstverleners kunnen op hun beurt activa inbrengen bij de Libra Association, om hiervoor Libra te ontvangen. De Libra Association zal deze lokale valuta gebruiken om het reservefonds in omvang te laten toenemen, zodat de uitstaande Libra worden gedekt door reële activa. Een groter aandeel van in euro gedomineerde activa in het reservefonds en/of meer gebruikers buiten de eurozone die hun lokale valuta omwisselen voor Libra kunnen, in theorie, leiden tot een grotere vraag naar euro’s en daarmee een opwaartse druk op de koers van de euro. Het is op dit moment echter nog onduidelijk of het reservefonds ook uit euro’s zal bestaan, en hoe groot het aandeel van in euro gedenomineerde activa in het reservefonds dan zal zijn. Tevens is onbekend wie de gebruikers zullen zijn van de Libra en welke lokale valuta ze zullen omwisselen. Ook is het onduidelijk of, en zo ja hoe, Libra weer ingewisseld kunnen worden voor de activa in het reservefonds, en Libra hiermee vernietigd kunnen worden. De effecten zijn daardoor nu nog niet in te schatten.
Hoe beoordeelt u het voorziene gebruik van deze digitale Facebookmunt om serieuze diensten als verzekeringen aan te schaffen, zoals Facebook van plan is?3 Welke gevaren voorziet u bij deze constructies? Gaat u maatregelen nemen om de consument te informeren en beschermen tegen onbedoelde negatieve gevolgen?
Partijen die verzekeringen of andere financiële diensten willen aanbieden moeten hiervoor beschikken over de juiste vergunningen, en zich houden aan de geldende vergunningseisen. Het feit dat deze partijen zich mogelijk laten uitbetalen in iets anders dan euro’s ontslaat hen niet van deze vergunningplicht. Dit betekent dat bedrijven die deze vergunningplichtige diensten aanbieden onder toezicht staan van de AFM en DNB. Het is aan de toezichthouders om te bepalen in hoeverre de geldende vergunningeisen toelaten dat onder toezicht staande instellingen zich kunnen inlaten met de Libra. Als hieruit blijkt dat er grote risico’s kunnen ontstaan zal ik bezien welke maatregelen de toezichthouders en ik kunnen nemen, inclusief eventuele benodigde aanpassingen aan (Europese) wetgeving en/of vergunningseisen.
Hoe verhoudt dit plan van Facebook zich tot de nieuwe Europese richtlijn voor betaaldiensten PSD2? Was dit ook mogelijk zonder het doorvoeren van PSD2?
De bepalingen van PSD2 omtrent gegevensverwerking zien alleen op betaalrekeningen. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het momenteel onduidelijk hoe het systeem achter Libra er precies uit gaat zien en welke vergunningen hierbij van toepassing zijn, en of er dus sprake is van betaalrekeningen. Ik kan daarom op dit moment geen inschatting maken hoe de Libra, de Facebook-wallet (Calibra) of eventuele andere applicaties die gebruik maken van het Libra-systeem zich verhouden met PSD2.
Zal het mogelijk zijn onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) om de persoonlijke gegevens van gebruikers van Facebook te koppelen aan financiële gegevens? Welke gevolgen voorziet u voor de privacy en vindt u deze ontwikkeling wenselijk?
Libra heeft een statement over privacy gepubliceerd.11 Hieruit is echter niet op te maken welke data wel en niet gedeeld worden met externe partijen. De AVG schrijft voor dat persoonsgegevens alleen verwerkt (en dus gedeeld) mogen worden als de verwerking op een rechtsgeldige verwerkingsgrondslag uit de AVG is gebaseerd (artikel 6 AVG). Daarbij moeten ook de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens in acht worden genomen (artikel 5 AVG). Deze beginselen zien onder meer op rechtmatigheid, behoorlijkheid, transparantie, doelbinding, minimale gegevensverwerking en de juistheid, beperking van opslag en integriteit en vertrouwelijkheid van persoonsgegevens. Uit de gepubliceerde stukken blijkt verder dat de Libra Association een andere entiteit is dan Facebook. Het delen van gegevens tussen deze entiteiten mag op basis van de AVG alleen plaatsvinden als dat conform de voornoemde beginselen, en de nadere uitwerkingen die daaraan in de AVG zijn gegeven, gebeurt.
Vindt u het ook zorgelijk dat er een alternatief financieel stelsel gecreëerd wordt door 27 bedrijven die samen een omzet en winst hebben die menig land versteld doet staan?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven vind ik het niet op voorhand onwenselijk dat private spelers innoveren. Hierbij moet een juiste balans gevonden worden tussen de kansen en risico’s die deze innovaties opleveren. Ik ga met de toezichthouders onderzoeken wat de mogelijke gevolgen van de Libra kunnen zijn.
Wat vindt u van de dominante positie op het gebied van data die Facebook verder kan ontwikkelen met financiële gegevens?
Ik onderken dat beschikking over grote volumes en variëteit aan data, zeker bij partijen die een belangrijke platformfunctie hebben, in bepaalde omstandigheden tot een toename van marktmacht kunnen leiden. Marktmacht is echter niet verboden. Het kabinet is tegelijkertijd niet blind voor het risico dat machtsposities bij enkele grote platforms, onder andere door dataverzameling, zo stevig kunnen worden dat ze niet of nauwelijks meer kunnen worden uitgedaagd en/of dat ze misbruik van hun machtspositie gaan maken. Dan zou het uitblijven van toetreding kunnen leiden tot beperkte concurrentiedruk en daarmee uiteindelijk tot minder innovatie en een minder goed aanbod voor consumenten. Dat is onwenselijk. Om met dit risico om te gaan heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat voorstellen gedaan voor maatregelen die hierop ingrijpen. Uw Kamer is hier in mei per brief over geïnformeerd.12
Zal het straks ook mogelijk zijn om belastingen of premies te betalen met de Facebookmunt?
In artikel 4:89 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat betalingen van of aan bestuursorganen, waaronder dus de Belastingdienst, via (girale) bijschrijvingen in euro’s geschieden. Ik zie op dit moment geen reden om dit aan te passen.
Voorwaardelijke toelating van Spinraza tot het basispakket |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe rijmt u de uitspraak die u deed tijdens het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid op 6 juni 2019 over een zo snel mogelijke start van de behandeling van SMA patiënten met Spinraza met het nieuws dat de eerste behandelingen in het vroegste geval 1 januari 2020 van start gaan?1
In het Algemeen Overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019 heb ik aangegeven mij tot het maximale in te spannen om het voorwaardelijke toelatingstraject zo snel mogelijk te kunnen starten. Ik heb daarom ook aangegeven dat we gezamenlijk met partijen inzetten op het stapsgewijs starten van de behandelingen per uiterlijk per 1 januari 2020. Ik probeer deze periode uiteraard zoveel mogelijk te bekorten. Tijdens het VAO Geneesmiddelenbeleid heb ik daarom ook de motie van leden mevr. Ellemeet en mevr. Agema over het zo snel mogelijk starten van het traject overgenomen.
Ik heb aangegeven dat dit een gezamenlijk voorbereidingstraject betreft samen met het UMC Utrecht, de patiëntenvereniging en de leverancier. Waar het de stappen betreft die bij hoofdzakelijk het Ministerie van VWS liggen heb ik aangegeven dat deze geen vertragende factor zullen vormen. Het cruciale pad van de voorbereiding is gelegen in de noodzakelijke zorginhoudelijke voorbereidingen die het UMC Utrecht treft om de behandelcapaciteit op te bouwen.
Deelt u de mening dat SMA patiënten zo snel mogelijk toegang moeten krijgen tot Spinraza omdat elke dag voor hen telt en zij spierfuncties die zij verliezen niet meer terug krijgen?
Uiteraard deel ik deze mening. Samen met de betrokken partijen zet ik mij daarom ook tot het uiterste in om zo snel mogelijk de voorwaardelijke toelating van Spinraza van start te laten gaan. Ik sta in nauw contact met alle partijen om de voortgang te bespreken en voortdurend te bekijken waar versnelling mogelijk is. Ook in de zomerperiode wordt hieraan hard doorgewerkt door alle partijen. Na het zomerreces zal ik de Tweede Kamer een voortgangsbrief toesturen over de stand van zaken van de voorbereiding van het voorwaardelijke toelatingstraject Spinraza.
Deelt u de mening dat de voorbereiding van het behandelcentrum, het vastleggen van afspraken in een convenant en het maken van financiële afspraken met de fabrikant, geen half jaar hoeft te duren en het een kwestie van wilskracht is om hier vaart mee te maken?
Dat deel ik niet. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 13 juni en in het VAO Geneesmiddelenbeleid van 18 juni is het kritieke pad van de voorbereiding gelegen in de opbouw van de behandelcapaciteit van het UMC Utrecht. De patiëntengroep die straks in behandeling wordt genomen is omvangrijk, waarbij het gaat om een langdurig behandeltraject met een complexe toedieningsprocedure en een uitgebreid nazorgtraject. Het kost tijd om te doordenken hoe deze grote instroom kan plaatsvinden zonder dat het ten koste gaat van de kwaliteit van zorg aan andere patiëntengroepen. Ook sta ik in nauw contact met de patiëntenorganisatie. De patiëntenorganisatie is op de hoogte van het voorgestelde tijdspad en heeft mij laten weten zich, samen met de nadere partijen, tot het uiterste te zullen inspannen om dit tijdspad tot een minimum te beperken.
Wat gaat u doen om de behandelingen nog deze maand van start te laten gaan, omdat het hier om mensenlevens gaat?
Zoals ik reeds heb aangegeven is het volgens het UMC Utrecht niet haalbaar om de behandelingen nog deze maand van start te laten gaan. Het UMC Utrecht heeft tijd nodig om het zorgpad voor deze instroom van patiënten goed te doordenken, zo nodig aan te passen en te bezien hoe deze nieuwe groep gecontroleerd in te laten stromen. Dit is belangrijk om de kwaliteit van zorg voor deze en andere patiëntengroepen binnen het centrum te borgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van Pakketbeheer van 26 juni 2019?
Ja.
Het bericht ‘Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop»?1
Ja.
Kunt u een terugkoppeling geven van het gesprek dat u in mei heeft gehad in de Verenigde Staten?
Ik heb in de Verenigde Staten over de FATCA-problematiek gesproken op ambtelijk en politiek niveau met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken heb ik aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken heb ik een aantal suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verzacht. Specifiek is gesproken over aanpassingen in de SSN/TIN aanvraagprocedure, over de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit, over knelpunten in de FATCA-regelgeving (zoals het eindigen van de huidige overgangsregeling eind 2019) en over het belang voor banken over meer duidelijkheid rondom het begrip significant non compliance. Alle gesprekspartners erkennen de problemen die spelen en zijn bereid na te denken over maatregelen. In samenspraak zijn het Department of Treasury en de IRS bereid om binnen bestaande wet- en regelgeving op zoek te gaan naar oplossingen. Mijn gesprekspartners spraken de verwachting uit om na de zomer duidelijkheid te geven over eventuele maatregelen.
In het verlengde van de FATCA problematiek is ook nog gesproken over de gevolgen van de Amerikaanse belastinghervorming voor kleine Nederlandse bedrijven. Specifiek is gesproken over de Amerikaanse transitiebelasting, die als doel heeft om voorafgaand aan de overgang naar een territoriaal stelsel de (nog) niet gerepatrieerde winsten van multinationals in een keer in de Amerikaanse heffing te betrekken. Deze heffing kan een onevenredige impact hebben op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen die een eigen bedrijf hebben.
Bent u bekend met het aantal Nederlandse «Accidental Americans» dat nog niet beschikt over een US TIN/SSN (Taxpayer Identification Number/Social Security Number) per 1 juni 2019?
De omvang van deze groep op 1 juni 2019 is mij niet bekend. Wel kan ik u de volgende gegevens melden. Uit onderzoek van de NVB bij 5 banken, waaronder de 3 grootbanken, is gebleken dat binnen de groep te rapporteren US persons een groep is te identificeren met als kenmerken: wonen in Nederland en te rapporteren op basis van een «US place of birth». Alhoewel binnen deze groep ook «echte» Amerikanen zitten die (tijdelijk) in Nederland wonen, is dit op basis van de beschikbare gegevens de meest geschikte manier om een inschatting te maken van de in de vraag bedoelde groep. Deze groep bestaat uit ruim 4.000 personen, van wie een kwart nog geen US TIN/SSN bezat op 31 december 2018. Deze groep van ongeveer 1.000 personen kan op termijn nog iets groter worden omdat door 4 van de 5 banken uit dit onderzoek alleen personen gerapporteerd worden met een banksaldo van 50.000 dollar. Het kan dus zijn dat inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit op enig moment alsnog verzocht worden door hun bank om een US TIN/SSN aan te leveren.
Kunt u aangeven of het mogelijk is dat deze gehele groep personen nog voor de deadline van 1 oktober een SSN ontvangt? Zo ja, moeten de mensen dit individueel regelen of kan de overheid daarbij helpen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen garanties geven of en hoe snel de Amerikaanse overheid SSN-nummers afgeeft. Zoals de leden Lodders, Van Weyenberg en Slootweg aangeven in hun Kamervragen van 18 februari 2019 kan de doorlooptijd in specifieke situaties oplopen tot 9 maanden indien sommige relevante documenten nog niet beschikbaar zijn.
Mijn ministerie heeft de afgelopen jaren voortdurend aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid, snelheid en complexiteit van de aanvraagprocedure bij de Amerikaanse ambassade en het consulaat. De aanvraag van het SSN-nummer zelf blijft een individuele verantwoordelijkheid.
Is het al mogelijk dat banken kunnen volstaan met het rapporteren van de geboortedatum in plaats van een SSN, zoals u heeft aangegeven in uw antwoord op eerdere Kamervragen?2
Op grond van het huidige overgangsrecht is dat mogelijk. Dit overgangsrecht loopt eind van dit jaar af. Ik heb expliciet gesproken over een mogelijke verlenging van dit overgangsrecht met de Amerikanen tijdens mijn bezoek aan de VS. Een verlenging van de transitieperiode waarin banken kunnen volstaan met het rapporteren van de geboortedatum in plaats van een SSN, wordt echter niet voorzien door de VS. Wel wordt gekeken naar de mogelijkheden om de aanvraagprocedure SSN te vereenvoudigen en te verkorten.
Wat bent u voornemens te doen om te voorkomen dat deze groep Nederlanders, waaronder veel ondernemers, per 1 oktober zonder bankrekening zit?
De klantrelatie tussen een bank en een cliënt is allereerst een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen deze twee partijen. In die relatie speelt de overheid een beperkte rol. Bij het aangaan en continueren van een klantrelatie moet daarnaast de geldende wet- en regelgeving in acht worden genomen. Daarbij is wel een rol voor de overheid weggelegd.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op Kamervragen van 18 maart 20193 ben ik bekend met het feit dat banken brieven met een steeds indringender toon aan hun rekeninghouders sturen over FATCA. In deze brieven vragen zij hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person om extra gegevens – zoals hun Amerikaanse burgerservicenummer (US TIN of SSN) – aan te leveren. Banken hebben immers de verplichting om gegevens te verzamelen over alle US Persons die een rekening bij deze bank aanhouden. Financiële instellingen vrezen dat bij het niet volledig voldoen aan de Amerikaanse verplichtingen, de Amerikaanse autoriteiten de Nederlandse financiële instelling als significant non compliant zullen aanmerken en vrezen dat als gevolg daarvan forse (Amerikaanse) sancties worden opgelegd.
Ik snap de onzekerheid van de financiële instellingen. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Allereerst is in de gesprekken bevestigd dat bij eventuele tekortkomingen eerst consultatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten van de VS en dat er altijd een periode van 18 maanden geldt om eventuele tekortkomingen in de gegevensuitwisselingen te herstellen. Significant non compliance en eventuele sancties zijn een echt ultimum remedium: het gezamenlijke doel is om belastingontduiking (het doelbewust niet betalen van belasting) tegen te gaan. In het verlengde daarvan zal – bij een eventuele consultatie tussen bevoegde autoriteiten – de Nederlandse opstelling zijn dat het niet voor de hand ligt dat missende TIN/SSN’s van personen die geen materiële belastingschuld hebben in de VS zullen leiden tot significant non compliance. Daarbij heb ik bij de VS aangedrongen om meer duidelijkheid te verstrekken wanneer er in hun ogen mogelijk sprake is van significant non compliance. Verder hoeven rekeningen met een saldo van minder dan 50.000 dollar (peildatum 31 december) niet gerapporteerd te worden. Missende TIN/SSN’s voor deze rekeningen spelen geen rol bij mogelijke significant non compliance.
In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen. Ik verwijs voor een nadere duiding naar de antwoorden op Kamervragen van 18 maart 2019.4
Herkent u zich in het beeld, geschetst door American Overseas, dat de informatievoorziening vanuit de overheid onvoldoende was? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben lastig kan zijn om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Dat is complex en in sommige situaties onverwacht. Het is daarbij echter lastig voor de Nederlandse overheid om te adviseren hoe deze groep moet voldoen aan Amerikaanse regelgeving, zoals de Amerikaanse belastingaangifte.
De problematiek staat echter scherp op mijn radar en we doen wat we kunnen. Ik betrek daarbij ook de relevante partijen. Het Ministerie van Financiën heeft regulier en goed contact met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben, waaronder Americans Overseas. Bij deze contacten worden ook de contacten met Nederlandse banken en hun belangenvertegenwoordigers betrokken. Ik heb vertegenwoordigers van deze groepen ook persoonlijk gesproken in voorbereiding op mijn bezoek aan de VS.
Welke stappen heeft u in Europees verband gezet om de situatie van de Accidental Americans aan te kaarten? Met welke andere landen trekt u op om tot een oplossing te komen met de Verenigde Staten?
Op initiatief van Nederland is in 2017 in Europees verband een brief gestuurd richting de VS. Zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen bestond er in de afgelopen periode in Europees verband weinig belangstelling om een nieuwe gecoördineerde actie op poten te zetten. Daarom heeft Nederland zelf initiatief genomen en heb ik zelf besloten deze problematiek aan te kaarten in Washington. We proberen de Nederlandse acties zo veel mogelijk af te stemmen met andere landen. Frankrijk is met Nederland het land dat het meest actief is richting de VS. Nederland en Frankrijk trekken samen op richting de Amerikaanse autoriteiten.
Medio juli staat FATCA weer geagendeerd tijdens een raadsvergadering in Brussel. Daarbij zal vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven worden van mijn recente bezoek en de andere contacten die we hebben gehad met de Amerikaanse autoriteiten. Ook zal daarbij een nieuwe poging worden gewaagd om opnieuw te komen tot een gecoördineerde actie in Europees verband.
De patiëntenzorg die in gevaar is op de spoedeisende hulp van het LUMC. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Personeel spoedeisende hulp LUMC: patiëntenzorg in gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat op de spoedeisende hulp door grote drukte niet de zorg wordt geboden die nodig is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. In die brief is onder andere aangegeven dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (Inspectie) heeft kennisgenomen van de informatie van de raad van bestuur van het LUMC over de huidige situatie op de SEH. De Inspectie heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat er op dit moment sprake is van onaanvaardbare risico’s. Het is van belang dat het LUMC doorgaat met de ingezette acties en waar nodig ook nieuwe verbetermaatregelen treft. Daarbij moet de raad van bestuur de effecten van deze maatregelen monitoren. De Inspectie heeft de raad van bestuur daarnaast gevraagd om specifiek informatie over de werkdruk voor de medewerkers te analyseren en deze te blijven monitoren. Het is van belang dat zorgaanbieders zelf ook gezond blijven en zich veilig voelen bij de zorg die zij moeten leveren.
Klopt het dat patiënten regelmatig noodgedwongen op de gang liggen in afwachting van zorg? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. In die brief is onder andere aangegeven dat het LUMC een 4-uursnorm hanteert op de SEH. Op dit moment ligt 20 tot 25% van de patiënten langer dan vier uur op de SEH. De 4-uursnorm is een zelfopgelegde norm en geen wettelijke norm, die landelijk vaker gebruikt wordt om de uitstroom van patiënten van de SEH te reguleren. Die tijd is nodig om de patiënt goed te
triëren, de juiste diagnose te kunnen stellen en soms tijdelijk te observeren. Dat wil uiteraard niet zeggen dat er in die uren geen zorg verleend wordt. Integendeel, tijdens deze uren wordt er ook gezocht (mocht dat nodig zijn) naar een passend bed in huis of elders. Een groot deel van de patiënten kan na (tijdelijke) observatie weer naar huis.
In de afgelopen twee jaar zijn door het LUMC een aantal maatregelen genomen om de SEH zo goed mogelijk te laten functioneren. Zo is er bijvoorbeeld een
«Taskforce Integrale Patiënten Logistiek» ingesteld. Deze taskforce is operationeel sinds februari 2019 en is aan de slag gegaan met het beter benutten van de huidige beddencapaciteit in het LUMC en via capaciteitsmanagement door te sturen op in-, door- en uitstroom van patiënten. Op korte termijn wil het LUMC starten met een uitbreiding van de beddencapaciteit door onder meer het gaan opzetten van gasthuisbedden. Dit gasthuis is bedoeld voor de kwetsbare, veelal oudere patiënt, die niet per se in het LUMC opgenomen hoeft te worden en tijdelijk in het gasthuis verpleegd en behandeld wordt tot er een passender plek is gevonden of hij/zij naar huis kan. Daarnaast worden er sinds januari 2019, indien nodig, extra verpleegkundigen ingezet om piekmomenten tussen 10:00 en 20:00 uur op de SEH op te vangen. Ook spreken de leidinggevenden van de verpleegkundige afdelingen van het LUMC dagelijks met elkaar over de toestroom van patiënten, inclusief die van de SEH, om die zo goed mogelijk op te vangen.
Klopt het dat een jongetje me teen ontstoken blinde darm ruim twaalf uur moest wachten voordat hij terecht kon op de kinderafdeling? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. Als aanvullend antwoord op vraag 6 kan ik melden dat het LUMC mij en de Inspectie op 26 juni 2019 schriftelijk heeft laten weten dat zij ook een externe onderzoekscommissie hebben ingesteld.
Klopt het dat een patiënt een bloedtransfusie heeft moeten ondergaan omdat hij door drukte op de spoedeisende hulp onopgemerkt veel bloed had verloren? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in maart een patiënt is overleden omdat door drukte een hartinfarct niet tijdig is gesignaleerd? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 4.
Sinds wanneer is het ministerie op de hoogte van de ernstige situatie bij de SEH van het LUMC? Wat hebt u sindsdien gedaan om de situatie te verbeteren en de veiligheid van patiënten te garanderen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
De Inspectie heeft naar aanleiding van de berichtgeving van Nieuwsuur in de uitzending van 18 juni 2019 contact opgenomen met de raad van bestuur van het LUMC. De Inspectie was ermee bekend dat het vraagstuk van de drukte in de acute zorg ook speelt in de regio Den Haag/Leiden en bij het LUMC. De Inspectie was niet op de hoogte van de signalen die de raad van bestuur van de Ondernemingsraad heeft ontvangen. De Inspectie was hierover wel graag geïnformeerd door de raad van bestuur. De raad van bestuur van het LUMC heeft de Inspectie desgevraagd laten weten al langere tijd in overleg te zijn met de Ondernemingsraad en ook op andere manieren in contact te staan met de werkvloer over de aard en ernst van de problematiek. Een groot deel van de medewerkers en leidinggevenden geven aan dat zij zich gehoord en serieus genomen voelen. De raad van bestuur van het LUMC heeft de Inspectie geïnformeerd over een aantal maatregelen op uiteenlopend gebied om de drukte op de SEH te verminderen en om risico’s in de patiëntenzorg te beheersen. Het betreft zowel acties die al langere tijd geleden in gang zijn gezet, als nieuwe acties naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen. Ik verwijs u verder naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken.
In de volgende brieven heb ik uw Kamer in zijn algemeenheid geïnformeerd over de drukte in de acute zorg. Hierbij is ook door het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) aangegeven hoe de drukte in de acute zorg in de verschillende ROAZen (waaronder ROAZ West) zich manifesteerde (zie onder meer 5 oktober 2016 (Kamerstuk 29 247, nr. 225); 22 december 2016 (Kamerstuk 34 550 XVI, nr.2, 20 juni 2017 (Kamerstuk 29 247, nr. 234); 27 november 2017 (Kamerstuk 29 247, nr. 249) en 2 juli 2018 (Kamerstuk 29 247, nr. 261) en 11 september 2017 en 10 januari 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 236 en Kamerstuk 29 247, nr. 267).
Kunnen patiënten die vandaag de spoedeisende hulp in Leiden bezoeken ervan uitgaan dat zij de zorg krijgen die zij mogen verwachten?
Ik verwijs u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. De Inspectie heeft mij laten weten dat zij geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat er op dit moment sprake is van onaanvaardbare risico’s. Wel is het van belang dat het LUMC doorgaat met de ingezette acties en waar nodig ook nieuwe verbetermaatregelen treft. Daarbij moet de raad van bestuur de effecten van deze maatregelen monitoren. De Inspectie heeft de raad van bestuur daarnaast gevraagd om specifiek informatie over de werkdruk voor de medewerkers te analyseren en deze te blijven monitoren. Het is immers van belang dat zorgaanbieders zelf ook gezond blijven en zich veilig voelen bij de zorg die zij moeten leveren.
Ervan uitgaande dat de Raad van Bestuur meerdere malen door artsen en verpleegkundigen op de problemen is gewezen, sinds wanneer is de Raad van Bestuur van het Leiden UMC op de hoogte van het ernstige personeelstekort en de onveilige situatie die zich voordoet voor patiënten?
Voor de antwoorden op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247 nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. Ik heb de raad van bestuur van het LUMC met nadruk gevraagd de komende tijd goed in gesprek te blijven met de zorgprofessionals over de drukte op de SEH. De raad van bestuur heeft mij bevestigd dit te zullen doen. De raad van bestuur heeft maatregelen getroffen en is bereid extra maatregelen te treffen als dat nodig en wenselijk is. Ik ga ervan uit dat deze proactief uitgevoerd gaan worden, met als doel om alle patiënten in de regio goede en tijdige zorg te bieden.
Wat heeft de Raad van Bestuur gedaan met signalen vanuit artsen en verpleegkundigen dat de situatie niet langer houdbaar was? Welke stappen zijn ondernomen?
Zie antwoord vraag 9.
Sinds wanneer is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de hoogte van de gevaarlijke situatie op de spoedeisende hulp in Leiden UMC?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 7.
Wanneer is de IGJ op de hoogte gebracht van het overlijden van de 72-jarige patiënt na het niet signaleren van een hartinfarct? Welke maatregelen hebben zij sindsdien ondernomen?
Voor de antwoorden op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken.
Ervan uitgaande dat niet alleen op de spoedeisende hulp in Leiden er problemen zijn op de spoedeisende hulp, kunt u een overzicht geven van de problemen die spelen bij verschillende SEH-afdelingen in Nederland?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht. De Inspectie houdt toezicht op het gehele ziekenhuis, en heeft daarbij ook aandacht voor de SEH-afdelingen. Er zijn geen signalen van een zorgelijk beeld op andere SEH-afdelingen. In alle regio’s zijn afspraken gemaakt dat een patiënt in een levensgevaarlijke situatie altijd bij de meest geschikte SEH terecht kan. Ik heb u toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 26 juni 2019 dat ik in gesprek ga met de voorzitters van de ROAZ-en. Ik zal met hen gaan spreken over de ontwikkelingen in hun regio en de manier waarop de partijen de drukte op de acute zorg aanpakken.
De drukte op de acute zorg in Nederland is bij mij bekend. Dit wordt veroorzaakt door onder andere:
Zoals ik eerder heb aangegeven tijdens het Algemeen Overleg van 26 juni 2019 zal ik u in het voorjaar van 2020 een houtschetskoolschets van de acute zorg toesturen. Zodat de acute zorg ook in de toekomst kwalitatief goed, veilig en voldoende toegankelijk blijft.
Kunt u garanderen dat op andere SEH-afdelingen in het land wel de zorg wordt geleverd die patiënten mogen verwachten? Zo nee, wat gaat u doen om de situatie op alle SEH-afdelingen SEH in het land te verbeteren en de veiligheid voor patiënten te verbeteren?
Zie antwoord vraag 13.
De eenzijdige beëindiging van Temporary International Presence in Hebron (TIPH) door de Israëlische overheid |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de beëindiging van de tijdelijke internationale missie in Hebron (TIPH) door de Israëlische overheid?1
Ja.
Bent u bekend met de TIPH, de internationale missie in Hebron die geïntroduceerd werd na de terreuraanslag van de radicale kolonist Baruch Goldstein, waarbij 29 doden en 150 gewonden zijn gevallen in de Ibrahimi moskee?
Ja, het kabinet is bekend met de TIPH.
Wat was uw primaire reactie toen u de berichtgeving over de beëindiging van TIPH onder ogen kreeg?
De EU, en dus ook Nederland, heeft op 1 februari gereageerd op het Israëlisch besluit om het mandaat van TIPH niet te verlengen. TIPH heeft een belangrijke rol gespeeld bij het voorkomen van geweld tussen Palestijnen en Israëlische kolonisten in Hebron. Het besluit brengt het risico met zich mee van verdere verslechtering van een reeds fragiele situatie op de grond. De EU heeft daarbij Israëls verplichtingen onder internationaal recht benadrukt om de Palestijnse bevolking in Hebron en andere delen van de bezette gebieden, te beschermen. In de verklaring heeft de EU de positie herhaald dat nederzettingen illegaal zijn en een obstakel voor vrede. Tevens heeft de EU opnieuw gezegd met beide partijen te willen werken, samen met regionale en internationale partners, aan een hervatting van het vredesproces.
Behalve de EU hebben ook de landen die de waarnemers leverden soortgelijke oproepen gedaan, net als de Secretaris-Generaal van de VN.
Deelt u de mening dat de internationale missie cruciaal is voor het gevoel van veiligheid en het normale leven van de Palestijnse inwoners van Hebron? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijke gevolgen denkt u dat de beëindiging van deze missie zou kunnen hebben voor de Palestijnen in Hebron, die decennialang worden getreiterd en geïntimideerd door Israëlische kolonisten?
Zie antwoord vraag 3.
Maakt u zich zorgen om de veiligheid van de Palestijnen in Hebron nu de waarnemingsmissie is opgezegd door de Israëlische overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met gelijkgestemde landen zich in te zetten voor het hervatten van de TIPH? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op welke landen het proces van hervatting van de TIPH bemoeilijken? Zo ja, kunt u een overzicht van die landen aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over het feit dat de TIPH is beëindigd na een vernietigend rapport van de TIPH waarbij 40.000 incidenten zijn gerapporteerd en de daden van de Israëlische autoriteiten worden bestempeld als constante overtreding?
Het mandaat voor TIPH werd iedere zes maanden verlengd. Israël heeft begin dit jaar besloten niet meer in te stemmen met een volgende verlenging van het mandaat van de missie. Daarbij wees Israël op incidenten waarbij waarnemers van TIPH zich niet neutraal opgesteld zouden hebben. Nederland was niet een van de landen die waarnemers leverden voor TIPH, en kreeg daarom ook niet de vertrouwelijke rapporten van TIPH, waarnaar de media verwijzen. Ook zonder inzage in de rapporten van TIPH is het duidelijk hoe gespannen de situatie in Hebron is, en hoe groot de impact is van de aanwezigheid van de Israëlische kolonisten op het leven van de Palestijnen in Hebron. Het kabinet betreurt daarom het Israëlische besluit, ook van wege de risico’s zoals beschreven in antwoord op de vragen 3, 4, 5, 6, 7 en 8 en roept, net als de EU, op tot hervatting van de missie. De EU heeft dit onder meer in VN-verband bepleit.
Veroordeelt u de Israëlische overheid aangaande de beëindiging van TIPH? Zo ja, wat was de verklaring van de Israëlische overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw inschatting van de haalbaarheid van de hervatting van de TIPH?
Voor hervatting van de missie zal overeenstemming nodig zijn tussen de nog te vormen nieuwe Israëlische regering, de Palestijnse Autoriteit en de deelnemende landen. Daarbij zijn veel factoren van invloed, te beginnen met de uitkomst van de Israëlische verkiezingen en daaropvolgende formatie. Daarnaast speelt het gebrek aan vertrouwen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit een rol. Dat bemoeilijkt onderhandelingen over dit soort gevoelige kwesties.
Bent u bereid om, in internationaal verband, alle nodige inspanningen te leveren om de waarnemingsmissie zo snel mogelijk te laten hervatten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De baby en peuter van een Nederlandse vader die zich zonder ouders in een kamp in Noord-Syrië bevinden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Baby en peuter van Nederlandse vader zonder ouders in Kamp in Noord-Syrië»?1
Klopt het dat de kinderen van de Nederlandse Jihadstrijder Hatim Rodgers zonder ouderlijk gezag verblijven in het Koerdische kamp Al Hol in Noord-Syrië? Zo ja, wat kunt u zeggen over de gezondheidstoestand van de kinderen en de situatie waarin zij zich bevinden?
In 2017 is het Nederlanderschap van de heer Hatim R. ingetrokken.2 Ik heb kennisgenomen van de mediaberichten waarin wordt gezegd dat twee van zijn kinderen in kamp Al Hol in Syrië verblijven. Zoals u weet kan het kabinet hier niet nader ingaan op individuele gevallen.
Sinds wanneer is bij u bekend dat de twee kinderen van drie maanden en drie jaar oud zonder hun ouders in het kamp verblijven?
Zoals u weet kan het kabinet hier niet nader ingaan op individuele gevallen.
Zijn de desbetreffende kinderen door Nederlandse diplomaten of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) bezocht? Zo ja, kunt u toelichten wanneer deze kinderen door Nederlandse functionarissen zijn bezocht en wat het doel was van deze ontmoetingen?
Over de werkwijze van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. De informatie als zouden Nederlandse diplomaten kampen in Syrië bezoeken is onjuist.
Is onderzocht of deze twee kinderen ook door de Nederlands-Franse delegatie konden worden meegenomen? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse overheid onderzoekt in individuele gevallen van Nederlandse kinderen van overleden uitreizigers of, en zo ja hoe, deze kinderen overgebracht kunnen worden naar Nederland, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 21 februari 2019. De situatie van de twee Nederlandse weeskinderen die op 10 juni 2019 door Frankrijk uit Syrië zijn overgebracht en overgedragen aan hun Nederlandse voogd, betrof een unieke casus.
In hoeverre verschilt de situatie van deze kinderen zich van de situatie van de kinderen die vorige week door de Fransen uit het Noord-Syrische kamp Ain Issa zijn gehaald?
In het geval van de twee Nederlandse weeskinderen die op 10 juni 2019 door Frankrijk uit Syrië zijn overgebracht en overgedragen aan hun Nederlandse voogd, lag er een uitspraak van een Nederlandse rechter die voorlopig voogdij over deze kinderen toewees aan de Nederlandse jeugdbescherming. Er was bovendien sprake van een Nederlandse moeder (en daarmee Nederlandse kinderen) en overleden ouders.
Is het u bekend dat de Belgische kinderpsycholoog Gerrit Loots oordeelt dat deze kinderen onmiddellijk moeten worden weggehaald omdat ze anders een hongerdood sterven? Bent u zich bewust van de ernst van de situatie van deze kinderen? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Ja, de uitspraken van Gerrit Loots zijn het kabinet bekend.
Ja, het kabinet is zich bewust van de ernst van kinderen in deze situatie. Het kabinet beschouwt deze kinderen als slachtoffer van de keuzes van hun ouders. De Nederlandse overheid biedt substantiële financiële steun aan internationale hulporganisaties ten behoeve van humanitaire bijstand voor alle mensen in nood in Syrië. In individuele gevallen van Nederlandse kinderen van overleden uitreizigers, onderzoekt de Nederlandse overheid of, en zo ja hoe, deze kinderen overgebracht kunnen worden naar Nederland, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 21 februari 2019.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die resulteren in het ophalen van deze twee jonge kinderen die zonder ouders verblijven in het Syrische kamp?
De Nederlandse overheid onderzoekt in individuele gevallen van Nederlandse kinderen van overleden uitreizigers of, en zo ja hoe, deze kinderen overgebracht kunnen worden naar Nederland, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 21 februari 2019. Op basis van de nu beschikbare informatie is dit niet van toepassing op deze twee kinderen.
Bent u bekend dat in reactie op de uitzending van Zembla een zegsman van het Ministerie van Buitenlandse Zaken het volgende zegt: «de rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is puur consulair. Zonder hulpvraag verlenen we geen consulaire bijstand»? Kunt u uitleggen hoe deze twee kinderen van drtie maanden en drie jaar oud, die verblijven zonder ouderlijk gezag, een verzoek tot consulaire bijstand kunnen indienen?
Ja. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat over consulaire dienstverlening, niet over ouderlijk gezag of voogdij. Consulaire bijstand door de Nederlandse overheid start in de regel met een hulpvraag en is voorbehouden aan Nederlanders.