Het bericht dat terrorismeverdachten toch geld kunnen opnemen van bevroren tegoeden |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Accused terrorists use loopholes to tap frozen funds»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel gelden van bankrekeningen die bevroren zijn op grond van VN-Veiligheidsraad Resolutie 1267, zijn opgenomen door de van lidmaatschap of ondersteuning van Al Qaeda of Islamitische Staat verdachte personen ten behoeve van hun «basic necessities»?
Een dergelijk overzicht kan helaas niet worden gedeeld vanwege de vertrouwelijkheid van de beraadslagingen van het VN-Sanctiecomité.
Deelt u de mening dat een bedrag van 10.000 dollar per maand voor 'basic necessities» gewoon idioot is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook wordt uitgelegd in de Kamerbrief die uw Kamer tegelijkertijd met deze beantwoording toekomt, schept VNVR resolutie 1373 (2001) voor VN-lidstaten een internationaal bindende verplichting om het financieren van terrorisme te bestrijden en de tegoeden van personen en organisaties die zich bezighouden met terroristische activiteiten, te bevriezen. Het opleggen van een bevriezingsmaatregel is een preventieve maatregel die niet gericht is op straffen, maar op het inperken van een risico.
Daarom kent het sanctieregime de mogelijkheid van een ontheffing om te voorzien in eerste levensbehoeften, zoals wonen; eten; verzekeringen; medische behandelingen etc. Daarnaast kan er een ontheffing worden aangevraagd voor afwijkende uitgaven en voor financiële verplichtingen (zoals contracten) die voorafgaand aan het opleggen van de maatregel zijn aangegaan.
Lidstaten die een dergelijk ontheffingsverzoek van een geliste ingezetene willen honoreren dienen dit eerst voor te leggen aan het Sanctiecomité. Een verzoek kan alleen worden afgewezen als alle 15 VNVR-lidstaten bezwaar hebben.
Waarom worden verzoeken om vrijgave van bedragen voor «basic necessities» door de Veiligheidsraad in het geheim behandeld en wordt hierover in het geheim besloten?
Dergelijke beraadslagingen moeten in alle vrijheid kunnen plaatsvinden. Dit is niet mogelijk op het moment dat de inhoud van deze besprekingen beschikbaar wordt gesteld voor het brede publiek en dus ook voor de lidstaat die een uitzonderingsverzoek heeft ingediend. De vertrouwelijkheid van deze beraadslagingen is dus wenselijk om een eerlijke procedure te waarborgen.
Deelt u de mening dat dit in het openbaar zou behoren te gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat er geen criteria zijn vastgesteld en worden gehanteerd waarop ingediende verzoeken tot vrijgave van bedragen voor «basic necessities» worden getoetst en beoordeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 12 kan wordt een uitzondering niet alleen toegekend voor basic necessities. Ook afwijkende uitgaven of financiële verplichtingen die zijn aangegaan voor het opleggen van de sanctie zijn reden voor het toekennen van een uitzondering. De gronden voor uitzondering en de richtlijnen van het Sanctiecomité zijn vastgelegd in VNVR-resoluties 1452 (2002), zoals geamendeerd via VNVR-resolutie 1735 (2006) en VNVR-resolutie 2368 (2017). Deze Resoluties zijn openbaar.
Klopt het ook dat ingediende verzoeken veelal niet of zeer summier zijn onderbouwd?
Indien het VN-secretariaat en/of de leden van het Sanctiecomité van mening zijn dat een ingediend verzoek onvoldoende is onderbouwd, wordt de betrokken lidstaat verzocht om nadere informatie.
Kunt u bevestigen dat achteraf geen enkele controle op de uitgaven plaatsvindt?
De controle op de uitgaven is een nationale verantwoordelijkheid van de aanvragende lidstaat.
Deelt u de mening dat dat wel zou moeten gebeuren?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er ook dergelijke verzoeken om vrijgave van bedragen voor «basic necessities» behandeld in de periode dat Nederland lid was van de Veiligheidsraad?
Hier kan ik helaas geen uitspraken over doen gegeven het feit dat de beraadslagingen van het Sanctiecomité vertrouwelijk zijn.
Wilt u toelichten hoe Nederland daar toen over heeft gestemd en waarom?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het systeem van vrijgave van bedragen voor «basic necessities» afgeschaft dient te worden c.q. in ieder geval grondig herzien moet worden waarbij ook de controle erop aangescherpt moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Zie antwoord op vraag 3
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 3 juli 2019?
Het aanbieden van scholing over euthanasie bij psychiatrie door het Expertisecentrum Euthanasie van de Levenseindekliniek |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent ervan op de hoogte dat het Expertisecentrum Euthanasie van de Levenseindekliniek nascholing aanbiedt voor onder meer euthanasie bij psychiatrie?1
Ik ben op de hoogte dat het Expertisecentrum Euthanasie van de Levenseindekliniek nascholing aanbiedt voor onder meer euthanasie bij psychiatrie.
Deelt u de mening dat het primair aan de beroepsgroep is om scholing aan te bieden over euthanasie bij psychiatrie? Wordt deze scholing momenteel door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) actief aangeboden aan psychiaters? Zo nee, bent u bereid om de NVvP te stimuleren deze scholing aan te bieden?
Ik zie het als een belangrijke taak van de beroepsgroep om scholing aan te bieden over euthanasie bij psychiatrie. Ook de nascholing van de Levenseindekliniek kan een belangrijke bijdrage leveren aan kennis over dit thema. Op dit moment biedt de NVvP een training «Levensbeëindiging op verzoek met mensen met een psychische stoornis» aan. Deze training is door het Amsterdam UMC, locatie VUmc, ontwikkeld in samenwerking met het Onderwijsbureau van de NVvP om psychiaters (in opleiding) te ondersteunen bij het omgaan met verzoeken om levensbeëindiging in de psychiatrische praktijk. De module is beschikbaar als keuzeonderwijs en betreft een combinatie van online onderwijs en face-to-face bijeenkomsten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de implementatie van de nieuwe NVvP-richtlijn over euthanasie bij psychiatrie?
Voor een richtlijn geldt in het algemeen dat implementatie plaatsvindt door beroepsbeoefenaars en instellingen zelf. Van de NVvP heb ik wel begrepen dat zij voortvarend de Richtlijn »Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» onder de aandacht heeft gebracht. De richtlijn is inmiddels gepubliceerd in de richtlijndatabase van de Federatie Medisch Specialisten. Daarnaast wordt de richtlijn binnenkort als geheel op de website van de NVvP geplaatst. Er is een uitgebreide samenvatting gemaakt die ook op de website NVvP wordt geplaatst. Ook is de richtlijn via diverse platforms toegelicht, bijvoorbeeld op het symposium van de NVVE op 11 oktober 2018 over euthanasie bij psychiatrie en tijdens het afgelopen voorjaarscongres van de NVvP. De NVvP werkt tot slot – in samenwerking met het ledenplatform euthanasie & psychiatrie en de KNMG – aan het stimuleren dat psychiaters zich beschikbaar stellen voor een second opinion en het bevorderen dat meer psychiaters de SCEN opleiding volgen en SCEN-arts worden. Het ledenplatform euthanasie en psychiatrie stelt zich ten doel kennis en ervaring te delen en te bevorderen met betrekking tot psychiatrische patiënten met een euthanasiewens, bijvoorbeeld door deskundigheidsbevordering.
Is er al een invloed merkbaar van deze richtlijn op het aantal doorverwijzingen naar de Levenseindekliniek?
De richtlijn van de NVvP is op 28 september 2018 gepubliceerd. Het is te vroeg om conclusies te verbinden aan het effect van de richtlijn op het aantal doorverwijzingen naar de Levenseindekliniek. In de Voortgangsrapportage Medische Ethiek van 3 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik de Levenseindekliniek heb gevraagd onderzoek te doen naar de groep patiënten met een psychiatrische aandoening die bij hen een euthanasieverzoek doet. De Levenseindekliniek onderzoekt daarbij de euthanasieverzoeken in de jaren 2012 tot en met 2018, in het bijzonder via welke weg de patiënten terechtkomen bij de Levenseindekliniek. Het onderzoek loopt tot het eind van dit jaar en ik verwacht u in het begin van 2020 over de uitkomsten te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat psychiaters bij een verzoek tot euthanasie zelf meer het gesprek moeten aangaan? Zo ja, hoe wilt u dit stimuleren?
Hoewel ik het uitgangspunt ondersteun dat een euthanasieverzoek wordt behandeld binnen de relatie met de eigen arts, staat voor mij de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop. De zorgvuldigheid kan gewaarborgd worden in de behandelrelatie, bijvoorbeeld doordat de behandelend psychiater de patiënt en de behandelgeschiedenis goed kent. De zorgvuldigheid kan echter ook gewaarborgd worden door een doorverwijzing naar een collega of naar de Levenseindekliniek. Het staat een arts altijd vrij om zelf te bepalen of hij of zij een euthanasieverzoek in behandeling neemt of de patiënt doorverwijst. In dat geval is het noodzakelijk om dit in een zo vroeg mogelijk stadium aan de patiënt kenbaar te maken en dus het gesprek met de patiënt aan te gaan over een eventuele stervenswens.
De Levenseindekliniek is opgericht voor mensen wiens euthanasieverzoek voldoet aan de wettelijke eisen, maar waarbij de behandelend arts om wat voor reden dan ook het euthanasieverzoek niet in behandeling wil nemen. Daarbij fungeert de Levenseindekliniek als een vangnet voor de meer complexe euthanasieverzoeken, zoals bij psychiatrie. Hun expertise en werkwijze hebben toegevoegde waarde voor dergelijke verzoeken. Overigens kan de nascholing van de Levenseindekliniek omtrent euthanasie bij psychiatrie er ook aan bijdragen dat de behandelend arts zelf dergelijke euthanasieverzoeken behandelt.
Het recht op huurtoeslag van cliënten in een beschermde woonvorm |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de huurtoeslag bewoners van beschermde woonvormen belet om huurtoeslag aan te vragen wanneer het gebouw waarin zij wonen eigendom is van en verhuurd wordt door een rechtspersoon die niet zonder winstoogmerk opereert?
Ja. In het algemeen bestaat geen recht op huurtoeslag bij onzelfstandige woonruimten. Bewoners van beschermde woonvormen hebben wel recht op huurtoeslag, ook als sprake is van onzelfstandige woonruimte. Deze woonruimte moet dan wel in bezit zijn van en verhuurd worden door een rechtspersoon zonder winstoogmerk.
Is het u bekend dat organisaties tegen deze specifieke regeling aanlopen omdat er onvoldoende woningen bij woningcorporaties beschikbaar zijn voor begeleid wonen?
Er is mij een enkel signaal bekend waarbij een organisatie tegen deze specifieke bepaling in de Wet op de huurtoeslag aanloopt dat aanwijzing niet mogelijk is. In zijn algemeenheid bereiken mij signalen dat het lokaal lastig kan zijn om voldoende betaalbare woningen met passende begeleiding te vinden. In sommige regio’s is de druk op de woningmarkt hoog. In alle segmenten van de woningmarkt zijn momenteel tekorten, op lokaal niveau verschillen die sterk.
Invulling van de woningbehoefte is in de eerste plaats een lokale aangelegenheid. Gemeenten en woningcorporaties kunnen op diverse wijzen huurders die begeleid wonen voorrang op (vervolg)huisvesting geven. Zo kunnen gemeenten urgentiecategorieën opnemen in de huisvestingsverordeningen, of aan de hand van woon(zorg)visies met corporaties en huurdersorganisaties prestatieafspraken maken over onder andere de bouw en de toewijzing van woningen en woonvormen voor huurders die begeleid wonen. Corporaties moeten naar redelijkheid bijdragen aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
Uiteraard behoort het huren van woonruimte in eigendom van andere partijen dan corporaties tot de mogelijkheden. Er zijn in de wet- en regelgeving geen beletsels dat ook commerciële partijen woningen aanbieden die worden verhuurd aan instellingen voor begeleid/beschermd wonen. Wanneer het gaat om zelfstandige wooneenheden is daarbij ook recht op huurtoeslag.
Deelt u de mening dat, zeker gezien het tekort aan dit soort woningen, het goed is dat ook commerciële partijen woningen aanbieden die worden verhuurd aan instellingen voor begeleid/beschermd wonen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat cliënten, door een gebrek aan woningen bij woningcorporaties, niet altijd de keuze hebben voor een woning in een woongebouw dat eigendom is van een rechtspersoon zonder winstoogmerk en daardoor gedwongen worden om een woning te huren in een woongebouw dat eigendom is van een commerciële partij?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom bewoners van beschermde woonvormen, die eigendom zijn van en verhuurd worden door een commerciële partij, geen mogelijkheden hebben om huurtoeslag aan te vragen, zeker wanneer de huren die gevraagd worden marktconform of zelfs lager zijn?
Huurtoeslag wordt in beginsel alleen voor zelfstandige woonruimten verstrekt. Slechts in een aantal in de wet genoemde uitzonderingen, zoals bij het huren van onzelfstandige woonruimte die deel uitmaakt van een woongebouw of woning die in eigendom is van en aan de huurder is verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, bijvoorbeeld begeleid wonen, kan na aanwijzing door de Belastingdienst ook voor onzelfstandige eenheden huurtoeslag worden toegekend.
Deze uitzondering is beperkt tot eenheden in eigendom van rechtspersonen zonder winstoogmerk om redenen van uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en beperken van oneigenlijk gebruik. De rechtspersonen zonder winstoogmerk die verhuurder/eigenaar zijn van aangewezen onzelfstandige woonruimte zijn voornamelijk woningcorporaties (toegelaten instellingen volkshuisvesting) en daarnaast (andere) stichtingen. Op deze verhuurders wordt door de Belastingdienst minder toezicht uitgeoefend omdat vanwege de structuren meer interne controle aanwezig is en door anderen (waaronder Autoriteit Woningcorporaties) controle wordt uitgevoerd.
Met deze beperking is de relatie tussen huurprijs en kwaliteit van de woonruimte beter geborgd. Toegelaten instellingen zijn gebonden aan het passend toewijzen waardoor aan tenminste 95% van de woningzoekende huurders met (potentieel) recht op huurtoeslag een woonruimte moet worden verhuurd met een huurprijs die niet hoger is dan de aftoppingsgrens. Het risico van weglekken van publieke middelen blijft daarmee beperkt.
Bent u bereid te zoeken naar een alternatieve bepaling zodat beschermde woonvormen in gebouwen die eigendom zijn van en verhuurd worden door een commerciële partij, alsnog aangewezen kunnen worden als bijzondere woonvorm, waardoor de bewoners huurtoeslag kunnen aanvragen wanneer de huur marktconform of lager is? Zo nee, ziet u andere mogelijkheden om deze bewoners de mogelijkheid te geven in aanmerking te komen voor huurtoeslag?
Ik deel uw zorg om voldoende betaalbare huisvesting met passende ondersteuning te realiseren voor deze groep kwetsbare burgers. In de 17 september jongstleden aan uw Kamer gezonden brieven «Maatregelen Woningmarkt» en «Plan terugdringen dakloosheid» is aangegeven wat het kabinet daarvoor extra gaat doen. Uw voorstel zou een uitbreiding betekenen van de bestaande uitzondering over huurtoeslag voor onzelfstandige woonruimten.
Het afschot van wilde zwijnen in het leefgebied van de wolf |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wist u dat er voor het eerst sinds 200 jaar wolven geboren zijn op de Veluwe?1
Ja.
Is het waar dat deze wolven zich vooral voeden met in het wild levende dieren zoals herten, zwijnen en reeën?
Volgens deskundigen van Wageningen Environmental Research voeden gevestigde wolven zich hoofdzakelijk met in het wild levende grote zoogdieren, waaronder herten, reeën, vossen en wilde zwijnen.
Is het waar dat Nederlandse jagers vanaf 1 juli 2019 toestemming hebben om op grote schaal biggen van wilde zwijnen te schieten, ook in het leefgebied van de wolf?
De provincie Gelderland heeft het leefgebied voor wolven op de Noord- en Midden-Veluwe vastgesteld, dat is voor een deel ook leefgebied voor de wilde zwijnen. De ontheffing van de provincie staat afschot van wilde zwijnen toe vanaf 1 juli uit het oogpunt van populatiebeheer.
Is het waar dat Nederlandse jagers die activiteit mogen verrichten tijdens de nachtelijke uren, met gebruikmaking van nachtzichtapparatuur en geluidsdempers, terwijl de gebieden voor het publiek gesloten zijn en elke vorm van sociale controle ontbreekt?
In de door de provincies afgegeven ontheffingen is voorgeschreven hoe en op welke wijze het afschot van wilde zwijnen mag plaatsvinden. De provincies zien ook toe op naleving van de ontheffingen.
Is het waar dat jagers vinden dat de wolf schade toe kan brengen aan «jachtwildpopulaties» en dat ze die schade vergoed willen hebben?2
De jagersvereniging heeft dit punt aan de orde gesteld. In mijn ogen is er geen sprake van schade aan jachtwildpopulaties, omdat op de in antwoord 2 genoemde prooidieren van de wolf niet mag worden gejaagd. Afschot van de genoemde soorten vindt plaats in het kader van in het faunabeheerplan vastgelegd populatiebeheer of schadebestrijding.
Deelt u de mening dat jagers zich daarmee opstellen als concurrent van de wolf, waarmee er een belangenconflict zou kunnen ontstaan tussen jager en wolf?
Nee, zie antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jagers kunnen jagen tijdens de zoogtijd van toppredatoren zoals de wolf en prooidieren zoals het wilde zwijn, zelfs met gebruikmaking van nachtzichtapparatuur en geluidsdempers?
Het reguliere jachtseizoen valt niet samen met de zoogtijd. Afschot in het kader van populatiebeheer of schadebestrijding kan wel samenvallen met de zoogtijd van het wilde zwijn omdat het wilde zwijn op verschillende momenten in het jaar kan werpen. De provincies kunnen bij het verlenen van ontheffingen overwegen om hieraan nadere voorschriften te verbinden.
Deelt u de mening dat het in dit licht zeer zorgelijk is dat jagers expliciet hebben aangegeven dat er een belangenconflict bestaat tussen hen en toppredatoren zoals de wolf? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn oordeel kan er geen sprake zijn van een belangenconflict tussen wolf en jagers. Op het menu van de wolf staan immers prooidieren waarop in Nederland niet mag worden gejaagd, zie ook antwoord op vragen 2 en 7.
Bent u bereid tijdens de zoogperiode van de wolf een jachtverbod in te stellen in een straal van 100 km rond het leefgebied van de onlangs geboren welpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, zie antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat de vestiging van toppredatoren zoals de wolf een heroriëntatie vraagt ten opzichte van het afschot van dieren in natuurgebieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u die vormgeven?
De vestiging van één of enkele wolvenparen zal geen grote veranderingen teweeg brengen in de omvang van de populaties van grote zoogdieren in natuurgebieden. Ik zie derhalve op dit moment geen aanleiding voor een heroriëntatie van het afschotbeleid. Wel zeg ik u toe dat de ontwikkeling van de wolvenpopulatie nauwgezet zal worden gevolgd.
Kunt u deze vragen voor 1 juli 2019 en een voor een beantwoorden?
Het is niet mogelijk gebleken om deze vragen voor 1 juli 2019 te beantwoorden.
De aanpak van de overlast door de eikenprocessierups |
|
William Moorlag (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Plaag van eikenprocessierups neemt immense omvang aan»?1
Ja.
Deelt u de indruk van de in het bericht genoemde bioloog dat de omvang van de overlast van de eikenprocessierups in vergelijking met eerdere jaren groter is of hebt u een andere indicatie dat dit het geval is? Zo ja, wat is uw inschatting van die omvang? Zo nee, waarom niet en kunt u dit alsnog laten onderzoeken?
Ja, ik deel die indruk. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van lid De Groot. Ik ga op korte termijn verder onderzoek laten verrichten om de betrouwbaarheid van dit soort globale inschattingen verder te vergroten, bijvoorbeeld door tijdens de vluchtperiode de verspreiding van vlinders te volgen. Dit onderzoek is een van de acties die op korte termijn vanuit het nieuwe Kennisplatform Processierups zal worden uitgevoerd.
Deelt u de mening dat er sprake is van een acute en gemeente- en provinciegrens overstijgende problematiek? Zo ja, wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat op korte termijn de overlast van deze rupsen verminderd wordt en in hoeverre spelen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hier een actieve rol in? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6 van lid De Groot. De eikenprocessievlinders vliegen binnenkort uit en de enorme aantallen brandharen blijven dan nog lange tijd voor overlast zorgen. Om iedereen te informeren hoe met de overlast om te gaan of deze te voorkomen is een overzicht met de belangrijkste do’s en don’ts voor zowel gemeenten als burgers opgesteld.
In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ondersteunt het RIVM professionals van regionale GGD’en op het gebied van milieu en gezondheid. Het RIVM verzamelt kennis en informatie over gezondheidseffecten en stelt dit beschikbaar, zoals de GGD-richtlijn medische milieukunde: de eikenprocessierups en gezondheid2, een update van de wetenschappelijke literatuur over de gezondheidsaspecten van de eikenprocessierups3 en een pagina op de eigen website «Eikenprocessierups»4 met een link naar een toolkit van en voor GGD-professionals: «Alles over, voor en tegen de eikenprocessierups»5. Voor het antwoord op publieksvragen verwijst het RIVM door naar de regionale GGD. Op de website van de NVWA wordt het publiek doorverwezen naar relevante betrokken instanties die ook aan het kennisplatform deelnemen.
Bent u bekend met de wijze waarop in andere landen omgegaan wordt met deze problematiek? Zo ja, zijn er best practices in de aanpak van de overlast die wellicht ook in ons land toegepast kunnen worden? Zo nee, kunt u dit dan alsnog laten onderzoeken?
De leden van het Kenniscentrum Eikenprocessierups en de andere betrokken instituties beschikken over goede internationale contacten met specialisten op het gebied van de eikenprocessierups met name ook in de buurlanden waar dezelfde problematiek speelt. De kennis uit het buitenland wordt gebruikt in de actualisatie van de leidraad.
Veel van de beschikbare kennis wordt met regelmaat getoetst aan hoe men in het buitenland met het probleem omgaat. Tegelijkertijd is de situatie in Nederland anders is door de hoge bevolkingsdichtheid in Nederland, de nauwe verwevenheid van natuur met andere gebruiksvormen en in verschillende regio’s een landschap waarin eikenbomen een belangrijke factor zijn. Wel is duidelijk dat de schaal in de overlast zoals die zich nu in Nederland voordoet vrij uniek is.
Deelt u de mening dat er, gezien de omvang en het feit dat het een steeds terugkerend probleem betreft, een structurele landelijke aanpak nodig is? Zo ja, wilt u met gemeenten, provincies en het Kenniscentrum Eikenprocessierups in overleg treden om te komen tot een landelijk bestrijdingsplan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook geantwoord op vraag 5 van lid De Groot, hebben alle eigenaren van eiken, zoals gemeenten, een zorgplicht tot het bestrijden van de overlast door eikenprocessierupsen vanwege het gevaar voor de volksgezondheid. Juist omdat elke situatie anders is, kan op decentraal niveau beter maatwerk worden geleverd en daarom is de schadebestrijding decentraal georganiseerd. Ik ga er vanuit dat op basis van het delen van de juiste kennis in het Kennisplatform de collega overheden in staat zijn om de preventie en bestrijding adequaat en effectief op te pakken zodat de problematiek volgend jaar aanzienlijk wordt beperkt.
Landelijk wordt ook regie genomen door mij, onder andere via kennisverspreiding, onderzoek dat wordt opgezet en uitgevoerd en het delen van inzichten ten aanzien van de bestrijding van de eikenprocessierups.
Het bericht dat jeugdrechtadvocaten massaal overwegen piketdienst terug te schroeven |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdrechtadvocaten overwegen piketdienst terug te schroeven»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de brandbrief die jeugdrechtadvocaten u over deze situatie gestuurd hebben?2
Ja.
Bent u van mening dat goede rechtsbijstand van groot belang is, juist voor kwetsbare groepen zoals jongeren?
Ja.
Bent u ook van mening dat de aanwezigheid van jeugdrechtadvocaten bij verhoren door de politie een belangrijk onderdeel is van deze goede rechtsbijstand, en dat piketdienst onmisbaar is?
Ja. De aanwezigheid van (jeugdrecht)advocaten bij politieverhoren van jongeren is sinds de wetswijziging van 1 juni jl. daarom zelfs verplicht. Verdachten kunnen geen afstand doen van dit recht.
In welke mate worden jongeren nu niet bij elk verhoor bijgestaan door jeugdrechtadvocaten? Hoe verhoudt dit zich tot de garanties rond het beschermen van een eerlijk proces dat artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens biedt?
Sinds de inwerkingtreding van de wet ter implementatie van richtlijn 2016/800/EU per 1 juni jl. hebben minderjarigen het recht op verhoorbijstand door een (jeugdrecht)advocaat. Zij kunnen geen afstand doen van dit recht. Dit betekent dat er altijd een advocaat bij een politieverhoor van een minderjarige aanwezig moet zijn. Het recht op bijstand van een raadsman is naar de gangbare opvattingen ook onderdeel van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.
Welke gevolgen zou het massaal terugschroeven van de piketdienst hebben voor jongeren en de hele rechtsketen?
Dat is afhankelijk van de regio, het aantal advocaten dat de piketdiensten daadwerkelijk zou gaan terugschroeven en de overige omstandigheden van het geval. De gevolgen kunnen zijn dat in voorkomende gevallen pas zeer laat een advocaat ter plekke kan komen. In dergelijke gevallen zal moeten worden gewacht met het verhoor totdat daadwerkelijk een advocaat beschikbaar is.
Deelt u de mening van de jeugdstrafrechtadvocaten dat de vaste vergoeding per cliënt voor hun werkzaamheden van 150 euro nu niet meer in verhouding staat met hun tijdsinspanning en werkzaamheden?
Bij de implementatie van de richtlijn per 1 juni jongstleden is ervoor gekozen de vergoeding aan te laten sluiten bij de huidige puntenvergoeding voor het bijwonen van politieverhoren. In 2016 is deze puntenvergoeding voor minderjarige verdachten met 50% verhoogd tot het niveau van de vergoeding voor verhoorbijstand voor meerderjarige verdachten. Ik stel vast dat dit voorstel in het kader van de consultatie niet tot kritiek heeft geleid.
Ik zal de vergoeding bespreken in de overleggen die op korte termijn zullen plaatsvinden met jeugdrechtadvocatuur, Raad voor rechtsbijstand, politie en OM over de praktische uitvoering van de wet.
Wat bent u voornemens te doen in het geval dat veel minder advocaten beschikbaar zijn voor de piketdienst en de Europese richtlijn dus overtreden dreigt te worden?
Hoewel ik het signaal van de jeugdrechtadvocatuur goed heb verstaan, heb ik nog altijd een zodanig vertrouwen in de advocatuur dat ik ervan uitga dat een dergelijke situatie zich niet zal voordoen. Zoals ik recent in mijn brief van 4 juli jl. in reactie op het verzoek van de Vaste Commissie voor Justitie en Veiligheid heb aangegeven, zal ik in het kader van de reeds bestaande functionele contacten over de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoering van de wet ter uitvoering van deze richtlijn, op korte termijn samen met politie en openbaar ministerie nader in overleg treden met de (jeugdrecht)advocatuur en daarbij ook de gesignaleerde knelpunten bespreken.
Herrinnert u zich uw brief van 8 november 2018 «Contouren herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand» waarin u enkele pilots aankondigde, onder meer betreffende de verbinding tussen het sociaal en juridische domein en strafzaken? Wat is hiervan de stand van zaken en hoe zijn jeugdigen bij de invulling van deze pilots betrokken?3
Ja. Over de voortgang van de stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand verwijs ik u naar mijn brief aan u van 12 juli jongstleden.
De stevige kritiek van de commissaris van de Koning in Noord-Brabant op de staat van de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de commissaris van de Koning in Noord-Brabant op het functioneren van de strafrechtketen? Wat is uw reactie op deze kritiek en bent u door deze kritiek verrast?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uw partijgenoot, tevens voorzitter van het Bestuurlijk Ketenberaad, zegt vraagtekens te plaatsen bij de geloofwaardigheid van de strafrechtketen, en lijdzaam toe moet zien hoe internationaal opererende criminelen profiteren van onderbezetting, bureaucratie, onmacht en digitale achterstand? Hoe zou u de staat van de strafrechtketen omschrijven?
Ik zie de uitlatingen van de heer Van de Donk vooral als een oproep om de samenwerking in de strafrechtketen te intensiveren en veel meer aandacht te schenken aan vernieuwing van technieken, wetgeving en manieren van werken. Die ambitie komt overeen met mijn ambities en die van het Bestuurlijk Ketenberaad van de strafrechtketen (BKB). Hoewel ik verrast was door de scherpte van de opmerkingen, ben ik het in de kern eens met het betoog van de heer Van de Donk. Dit werd bevestigd door het gesprek dat ik met hem voerde op 2 juli jongstleden.
Het BKB heeft de eerste belangrijke stappen gezet door de aanpak van de keteninformatievoorziening, doorlooptijden en multiproblematiek te prioriteren. Daarmee is een belangrijk begin gemaakt met verbetering van de ketensamenwerking. De heer Van de Donk onderschrijft dit ook.
Bent u het eens met de kritiek van de commissaris van de Koning in Noord-Brabant dat misdaad nog steeds te veel loont en de overheid er onvoldoende in slaagt om misdaadgeld af te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ook met deze uitlatingen ben ik het eens. Nederland moet voor criminelen minder aantrekkelijk worden, de voedingsbodem voor hun activiteiten moet worden aangepakt en criminele verdiensten moeten veel meer dan nu worden getraceerd en afgepakt. Daarom is in het genoemde actieplan tegen witwassen en in de Veiligheidsagenda 2019–2022vastgelegd dat een dominante lijn in de aanpak van ondermijnende criminaliteit is de financiële invalshoek van onder meer geldstromen en af te pakken vermogens. Het is van groot belang dat de financieel-economische aspecten van deze criminaliteit vroegtijdig worden geïdentificeerd. Onder meer is afgesproken dat in alle ondermijningzaken financieel onderzoek wordt ingezet. Voor versterking van de financiële aanpak en het afpakken zijn extra middelen beschikbaar gesteld. Op 13 maart jongstleden informeerde ik u uitgebreid over de versterking van het afpakken van crimineel vermogen.2
Op welke punten bent u het niet met de kritiek van Van de Donk eens?
Zie antwoord vraag 2.
Garandeert u dat de verwachte instroomcijfers bij de politie gehaald worden om het tekort van 17.000 agenten die met pensioen gaan enigszins op te vangen?
In de komende zeven jaar moet de politie 17.000 nieuwe medewerkers werven om vertrekkende medewerkers te vervangen en om de operationele sterkte uit te breiden. Dit is een grote opgave, gelet op de krappe arbeidsmarkt en de omvang van het uitbreidings- en vervangingsvraagstuk. Op basis van de realisatiecijfers uit 2018 constateer ik dat er vooralsnog voldoende personeel instroomt, maar het blijft spannend of de operationele sterkte snel genoeg zal blijven groeien. Ik monitor de ontwikkelingen nauw, en houd uw Kamer hier vanzelfsprekend van op de hoogte.
Welke maatregelen gaat u nemen om er zorg voor te dragen dat de samenwerking tussen de partijen in de strafrechtketen beter gaat lopen dan nu het geval is?
Ik ben het met de heer Van de Donk eens dat er tempo moet worden gemaakt met de verbeteringen. Ik vind – net als de heer Van de Donk – dat de samenwerking de komende jaren verder moet worden geïntensiveerd. De heer Van de Donk kan hier zelf – als voorzitter van het BKB – een belangrijke rol in spelen. Ook het kabinet investeert stevig in het programma van verbetering van de keten.
Overigens neemt de noodzakelijke verdere versterking niet weg dat er door intensievere samenwerking reeds nu successen geboekt worden. Zo zijn criminele motorbendes inmiddels verboden, zijn tientallen drugslabs opgerold en is een goede samenwerking gecreëerd met banken bij de aanpak van witwassen. Een plan van aanpak tegen witwassen zonden mijn ambtgenoot van Financiën en ik op 1 juli jongsleden aan uw Kamer.3 Ook heb ik extra geld beschikbaar gesteld voor de aanpak drugsdumpingen, waar met name Brabant en Limburg last van hebben.
De inspanningen van de Belastingdienst om bij te dragen aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het afpakken van misdaadgeld |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over de oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit?1
Ja.
Wat hield het bestedingsvoorstel van de Belastingdienst in dat is ingediend om aanspraak te maken op de middelen die beschikbaar zijn gesteld binnen het Ondermijningsfonds? Wat was uw inhoudelijke motivatie om dit bestedingsvoorstel niet te honoreren? Kunt u dit bestedingsvoorstel en de afwijzing aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
In het bestedingsvoorstel heeft de Belastingdienst verzocht om € 7 mln. ter beschikking te stellen voor zijn activiteiten in het kader van de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het voorstel bestond uit twee delen. Om de screening van briefpost en kleine pakketten door de Douane te versnellen en intensiveren was het voorstel om twee CT-scanners aan te schaffen waarvoor vanaf 2020 € 1,6 mln. benodigd was. In het bestedingsvoorstel werd aangegeven dat de investering afhankelijk was van de uitkomsten van een in 2019 uit te voeren pilot. Het resultaat zou bepalen of het budget voor een additionele uitbreiding met deze scans vanaf 2020 daadwerkelijk zou worden benut. In verband met deze onzekerheid is op dat moment besloten om het voorstel – gezien de scherpe keuzes die gemaakt moesten worden – niet te honoreren.
Daarnaast is ten behoeve van het op sterkte houden en het doorvoeren van een beperkte mate van versterking van de teams die zich binnen de Belastingdienst bezighouden met onder andere de aanpak van ondermijnende criminaliteit in RIEC-verband (de zogenoemde Fraude/Externe Overheidssamenwerking teams), gevraagd vanaf 2019 € 5,4 mln. ter beschikking te stellen.
Met het op sterkte houden van de bezetting zouden de uit te voeren onderzoeken voor wat betreft de fiscale aanpak van ondermijnende criminaliteit op peil kunnen worden gehouden. Het karakter van het bestedingsvoorstel van de Belastingdienst voldeed daarmee maar beperkt aan het doel waarvoor de extra (en bovendien eenmalige) middelen beschikbaar zijn gesteld, namelijk om een versnelling en versterking van de aanpak van ondermijnende criminaliteit realiseren.
Gezien de operationele aard van de bestedingsvoorstellen die door de overige partners zijn ingediend zal ik de versterkingsplannen niet openbaar te maken. De verantwoordelijkheid voor de afweging van deze voorstellen en de uiteindelijke besluitvorming over de verdeling van de gelden is belegd bij de Minister van Justitie en Veiligheid, gebaseerd op het unanieme advies van het Strategisch Beraad Ondermijning.
Naast het anti-ondermijningsfonds zijn er overigens structurele middelen beschikbaar gesteld voor de versterkingsaanpak. Uit die middelen, € 10 mln. vanaf 2019, ontvangen de Belastingdienst en FIOD € 1 mln. in 2019 en € 850.000 in 2020 en verdere jaren, voor de versterking van analysecapaciteit op regionaal niveau.
Waarom stelt u zo nadrukkelijk dat de Belastingdienst een landelijke organisatie is met landelijke prioriteiten die op landelijk en regionaal niveau een afweging maakt ten aanzien van de eigen inzet op basis van onder andere de beschikbare capaciteit?
De Belastingdienst maakt op landelijk niveau keuzes over waar de beschikbare capaciteit wordt ingezet. Om de capaciteit zo efficiënt en effectief mogelijk in te zetten, worden de taken van de Belastingdienst geprioriteerd. Met het Jaarplan worden de uitkomsten van dit keuzeproces aan uw Kamer aangeboden.2 De Belastingdienst heeft een maatschappelijke taak om een bijdrage te leveren aan de rijksbrede aanpak om de samenleving te beschermen tegen fraude en ondermijnende criminaliteit. De Belastingdienst geeft deze aanpak van ondermijnende criminaliteit vorm met 11 teams «Fraude/Externe Overheidssamenwerking» (per RIEC een team, ten behoeve van RIEC Oost-Nederland zijn dat er twee i.v.m. de omvang van het werkgebied en het aantal gemeenten).
De Belastingdienst kan niet op elk afzonderlijk (lokaal) signaal acteren. De inzet van deze teams wordt bepaald door de regionale ondermijningsbeelden welke in LIEC/RIEC verband worden opgesteld. Elke regio kent immers zijn eigen regionale en lokale problematiek. De RIEC’s brengen fenomenen, gebieden of sleutelplaatsen in kaart, die als knooppunt voor ondermijnende criminaliteit fungeren of daar kwetsbaar voor zijn. Deze kunnen per (RIEC) regio verschillen. Ook kan subjectgerichte casuïstiek worden ingebracht. De daadwerkelijke capaciteit van deze 11 teams wordt op landelijk niveau bepaald.
Doordat de samenwerking is vorm gegeven binnen de LIEC/RIEC structuur is er dus ruimte voor regionale prioriteiten bij de inzet van de capaciteit van de Belastingdienst.
Op welke wijze beslist de Belastingdienst om regionale prioriteiten toe te laten in zijn prioriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat als een regio, bijvoorbeeld Noord-Brabant, in overleg met het Ministerie van Justitie en Veiligheid extra inzet op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, de Belastingdienst daarbij hoort te helpen? In hoeverre is hiervoor al ruimte? Bent u bereid deze mogelijkheden om regionaal verschillende accenten te leggen te vergroten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de achtergrond, analyse en belangrijkste redenen zijn voor uw besluit om (bij voorjaarsnota) extra geld beschikbaar te stellen «voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst»? Hoe ziet deze investering er meerjarig uit? Waar zal deze investering terechtkomen? Welke doelen (en eventuele voorwaarden) worden hierbij gesteld?
In het regeerakkoord is prioriteit gegeven aan de aanpak van witwassen en ondermijnende criminaliteit. In het regeerakkoord is daarom geld beschikbaar gesteld voor extra capaciteit in de aanpak van ondermijnende criminaliteit voor de organisaties in de strafrechtketen. Door de intensivering bij de andere partners bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt ook steeds vaker een beroep gedaan op de Belastingdienst, zoals ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Om de Belastingdienst in staat te stellen meer dan nu mee te kunnen doen in de uitwerking van de verschillende (regionale) versterkingsplannen wordt extra geld beschikbaar gesteld. Een intensivering van de inzet bij externe overheidssamenwerking biedt de mogelijkheid om in nauwe samenwerking met de partners meer bij te dragen aan de bestrijding van ondermijning.
2019
0,9
2020
15,0
2021
29,0
2022
29,0
2023
29,0
Zoals bij de eerdere beantwoording4 is aangegeven wordt momenteel gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit. De precieze plannen worden met Prinsjesdag bekend gemaakt.
Zou het niet goed zijn om nu ook specifiek aan het openbaar ministerie (OM) en de financiële recherche extra geld beschikbaar te stellen om meer crimineel geld af te pakken, altijd de samenwerking met de Belastingdienst te zoeken bij zaken van enige omvang, en dichterbij het uitgangspunt te komen dat misdaad niet mag lonen?
Bij het afpakken van crimineel vermogen is de samenwerking en afstemming tussen de partners, waaronder het OM, politie, FIOD en de Belastingdienst, essentieel. Per casus wordt dan ook altijd de afweging gemaakt welke partner met welk type interventie het beste resultaat kan behalen in de betreffende zaak.
Inzake het afpakken van crimineel vermogen heb ik uw Kamer per brief op 13 maart jl. geïnformeerd.5 In de brief is uiteengezet hoe verschillende projecten gefinancierd door versterkingsgelden voor het afpakken van crimineel vermogen en de versterking van de aanpak van ondermijning, nationaal en door de regio’s worden opgepakt. Daar nemen zowel de Belastingdienst als het OM aan deel.
Wat zijn uw ambities ten aanzien van het afpakken, ontnemen of afromen van crimineel geld, de inzet van de Belastingdienst daarbij, en de samenwerking op dit gebied met het OM?
In de brief van 13 maart jl. heb ik uw Kamer over de ambities op het terrein van afpakken geïnformeerd. In de kern houdt de gezamenlijke strategie van de partners in dat bij het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en breder geld gedreven criminaliteit méér focus moet worden gelegd op het blootleggen van criminele geldstromen, om van daaruit effectieve interventies te bepalen en te plegen. Daarnaast beziet een werkgroep momenteel welke verbeterpunten in de wetgeving mogelijk zijn om het afpakken van crimineel vermogen te versterken. Het OM, de politie en de Belastingdienst nemen bovendien deel aan de werkgroep die zich bezighoudt met het opzetten van een integrale afpakmonitor, zoals afgesproken in de Veiligheidsagenda 2019–2022.
Verder bent u op 1 juli jl. geïnformeerd over de nationale aanpak van het Kabinet om witwassen te bestrijden. Maatregelen om het witwassen tegen te gaan zullen bijdragen aan het vergroten van het zicht van partners als de Belastingdienst en het OM op het crimineel vermogen.
Het bericht ‘Luchtkwaliteit babybedjes onder de maat’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ongezonde lucht rond babybedjes op kinderdagopvang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van de Technische Universiteit Eindhoven dat de luchtkwaliteit rond en in babybedjes onvoldoende is? Vindt u ook dat de lucht waarin onze kinderen spelen en slapen gezond moet zijn?
Ik vind het belangrijk dat de kinderopvang veilig en gezond is en dat kinderen in de kinderopvang kunnen slapen en spelen. Of de luchtkwaliteit in de kinderopvang in algemene zin onder de maat is kan ik op basis van het onderzoek van de Technische Universiteit Eindhoven niet zeggen. Dit is onder meer afhankelijke van de lokale situatie en de maatregelen die kinderopvangorganisaties nemen. Wel laat het onderzoek duidelijk zien dat aandacht voor dit onderwerp belangrijk en nodig is.
Is het waar dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) weinig aandacht besteedt aan het thema luchtkwaliteit tijdens haar controles op kinderopvanglocaties? Is er een verschil in controle tussen de verschillende regionale GGD’en? Zo ja, hoe kan het dat de controle tussen regionale GGD’en zo verschillend is? Welke rol heeft u met betrekking tot de inspectie van kinderopvangorganisaties?
Toezicht en handhaving in de kinderopvang is een verantwoordelijkheid van gemeenten. GGD’en voeren het toezicht in opdracht van de gemeenten uit.
GGD-inspecteurs kunnen in het toezicht aandacht besteden aan de luchtkwaliteit. De Wet kinderopvang bevat geen specifieke eisen voor luchtkwaliteit, maar schrijft wel voor dat kinderopvanglocaties moeten beschikken over een actueel veiligheids- en gezondheidsbeleid. De opvanglocatie beschrijft hierin de belangrijkste risico’s voor de veiligheid en gezondheid van de kinderen. De luchtkwaliteit kan één van deze risico’s zijn. In dat geval is een opvanglocatie verplicht om dit in zijn veiligheids- en gezondheidsbeleid te beschrijven en hier maatregelen op te nemen. De GGD-inspecteur toetst of kinderopvanglocaties hieraan voldoen.
Het Bouwbesluit 2012 bevat wel specifieke eisen voor de luchtkwaliteit in de kinderopvang. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op (de voorschriften uit) dit besluit. Wanneer een bestaande kinderopvanglocatie niet voldoet aan deze voorschriften, kan de gemeente verlangen dat het pand wordt aangepast. De eigenaar van de opvanglocatie wordt dan aangeschreven om de zaken die niet voldoen aan de voorschriften binnen een redelijke termijn op te lossen. Doet de eigenaar dit niet, dan mag de gemeente zelf tot actie over gaan en de kosten op de eigenaar verhalen.
GGD GHOR Nederland en de VNG hebben mij laten weten dat luchtkwaliteit in de kinderopvang aandacht krijgt in het toezicht. Hoe vaak dit het geval is, is niet duidelijk omdat dit niet wordt geregistreerd. Gezien het belang van het onderwerp, zeg ik daarom graag toe om met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek te gaan over het onderzoek door de TU Eindhoven en de betekenis daarvan voor het toezicht en de handhaving.
Gaat u nu actie ondernemen om de luchtkwaliteit bij kinderopvanglocaties te verbeteren? Zo ja, gaat u dan in overleg met de GGD en de brancheorganisaties kinderopvang om dit op te pakken?
Zijn mijn antwoord op vraag 2 en 3. In aanvulling daarop:
Het is primair een verantwoordelijkheid van de opvanglocatie zelf om te voldoen aan de eisen uit de Wet kinderopvang en het Bouwbesluit. Daarom zal ik ook in mijn gesprekken met de brancheorganisaties kinderopvang wijzen op het onderzoek van de TU Eindhoven en aandacht vragen voor dit onderwerp.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekers om ook de luchtkwaliteit in babybedjes, in plaats van alleen daarbuiten, te controleren? Bent u verder ook bereid om naar het maximum aantal babybedjes per slaapkamer te kijken? Gaat u daarbij ook kijken naar het mogelijk verlagen van de regels uit het bouwbesluit van de concentratie van CO2?
Ik onderschrijf het belang van schone, gezonde lucht in kinderopvangorganisaties en breng de resultaten van het onderzoek door de TU Eindhoven graag onder de aandacht bij de VNG, GGD GHOR Nederland en de brancheorganisaties kinderopvang. Dat geldt ook voor de suggesties van de onderzoekers, zoals die over de positionering van de bedjes en de plek waar de luchtkwaliteit het beste kan worden gemeten.
Ik vind het daarbij ook belangrijk om samen met de diverse spelers in de kinderopvang na te gaan wat zij kunnen doen om ervoor te zorgen dat in kinderopvangorganisaties, meer specifiek in slaapvertrekken, voldoende geventileerd wordt.
Het verdwijnen van de website statengeneraaldigitaal.nl |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de website www.statengeneraaldigitaal.nl niet meer bestaat?
Ja.
Is het waar dat met ingang van 30 mei 2019 de collectie van Staten-Generaal Digitaal onderdeel is geworden van de website https://zoek.officielebekendmakingen.nl?
Ja.
Wat is de reden van deze verhuizing?
In het project Staten-Generaal Digitaal hebben de Tweede Kamer en de Koninklijke Bibliotheek samengewerkt om 2.400.000 pagina’s Kamerstukken uit de periode 1814–1995 te digitaliseren en online toegankelijk te maken. Het beheer van de website en de collectie is vervolgens tijdelijk belegd bij de Koninklijke Bibliotheek in afwachting van de overdracht hiervan aan de Tweede Kamer. De Dienst Informatie en Archief (DIA) van de Tweede Kamer heeft vervolgens het beheer overgenomen. Deze dienst verzorgt zelf het inhoudelijk beheer van de collectie en heeft het technisch en functioneel beheer opgedragen aan het Kennis- en Exploitatiecentrum Officiële publicaties (KOOP) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In KOOP werken de Eerste en Tweede Kamer en de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie & Veiligheid en Buitenlandse Zaken samen om de informatie over wet- en regelgeving en verdragen (bekendmaking, geconsolideerde teksten en parlementaire geschiedenis) in onderlinge samenhang te presenteren. Door de toevoeging van de historische collectie Kamerstukken kan hier meer functionaliteit worden geboden. Zo is in de wettenbank op overheid.nl nu ook de wetgeving van voor 1995 gelinkt aan de parlementaire behandeling hiervan.
Op welke wijze is deze verhuizing bekend gemaakt?
De verhuizing is te tevoren aangekondigd op de website Statengeneraaldigitaal.nl en https://zoek.officielebekendmakingen.nl
Waarom zijn de zoekmogelijkheden in historische parlementaire documenten beperkt ten opzichte van de zoekmogelijkheden in parlementaire documenten vanaf 1995?
De collectie historische parlementaire documenten tot 1995 is minder rijk aan metadata dan de collectie van na 1995. Dat betekent dat de zoekmogelijkheden voor de historische collectie beperkter zijn.
Wordt er gewerkt aan verbetering van de zoekmogelijkheden in historische parlementaire documenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag drie is aangegeven, is de Tweede Kamer zelf verantwoordelijk voor het inhoudelijk beheer van de content en als opdrachtgever van KOOP voor het bepalen van de functionaliteit die aan de eindgebruikers wordt geboden. Het ligt op de weg van het presidium van de Kamer om vragen op dit gebied te beantwoorden.
Waarom zijn Handelingen en Kamerstukken van vóór 1995 alleen nog als PDF te raadplegen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Op www.statengeneraaldigitaal.nl werden bij sprekers in een debat beknopte biografische gegevens getoond als pop-up: is die functionaliteit nog beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoeveel hiaten zijn er de afgelopen jaren sinds de lancering van Staten-Generaal Digitaal geconstateerd? Zijn deze hiaten hersteld? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wordt er gewerkt aan verbetering van de omzetting van het gedigitaliseerde (negentiende-eeuwse) drukwerk in digitaal leesbare tekst? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wie is verantwoordelijk voor het onderhoud en het beheer van de collectie Staten-Generaal Digitaal?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Samenwerkende overheden brengen advies aan minister uit over Zuid-West 380kV hoogspanningsverbinding’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Samenwerkende overheden brengen advies aan Minister uit over Zuid-West 380kV hoogspanningsverbinding»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de doorsnijding van het Natura 2000-gebied Brabantse Wal, met de bovengrondse tracévarianten (projectboek 3, uitwerkingsgebied 3)2niet conform het traceringsprincipe «zo veel als mogelijk voorkomen van nieuwe doorsnijdingen van het landschap» is, wat bij de totstandkoming van het voorkeurtracé is gehanteerd?3
In 2017 heeft mijn voorganger de samenwerkende overheden gevraagd om een integraal advies te geven over alle alternatieven en varianten die ten behoeve van het kiezen van een voorgenomen tracé in kaart waren gebracht. De samenwerkende overheden hebben bij het opstellen van hun advies de volgende criteria gehanteerd:
Op basis van een integrale effectenanalyse (feitelijk overzicht van de gevolgen van de alternatieven en varianten op milieu, nettechniek, kosten en omgeving) van TenneT, een advies van de Commissie m.e.r. en het advies van de samenwerkende overheden heeft mijn voorganger ervoor gekozen het door de samenwerkende overheden voorgestelde tracé te volgen. Hij heeft u hierover bij brief van 7 juli 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 29 023, nr. 217). Het bovengrondse deel door de Brabantse Wal maakte onderdeel uit van het advies van de samenwerkende overheden. Dat is het resultaat geweest van een brede afweging waarin meerdere aspecten zijn gewogen. Het is daarbij helaas zelden zo dat een tracéalternatief op alle aspecten gunstig uitpakt, maar dat betekent niet dat een traceringsuitgangspunt niet is gehanteerd.
Bent u bekend met het feit dat het gevolg van de bovengrondse tracévarianten is dat er onvermijdelijk 120.000 tot 200.000 m2 aan cultuurhistorisch Natura 2000-bosgebied voor een nieuwe doorsnijding weggekapt moet worden?
Deelt u de mening dat met deze varianten de substantiële negatieve invloed op de omgeving hierdoor eerder toegenomen dan kleiner is geworden ten opzichte van het beoogde bovengronds voorkeurtracé? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het feit dat ondergronds traceren al in 2017 als oplossingsrichting is voorgelegd voor het bovengronds knelpunttracé in uitwerkingsgebied 3?4
Bent u bekend met de huidige ondergrondse oplossing in de buisleidingstraat die is uitgewerkt voor het voorafgaande deeltracé in uitwerkingsgebied 2?5 Deelt u de mening dat met eenzelfde ondergrondse oplossing in uitwerkingsgebied 3 de grootschalige aantasting van het betreffende Natura 2000-bosgebied eenvoudig voorkomen kan worden?
Bent u bekend met het feit dat zowel TenneT als LSNed hebben aangegeven mogelijkheden te zien om dit voor uitwerkingsgebied 3 te kunnen realiseren?6
Bent u bekend met het feit dat de kosten van de in 2017 onderzochte ondergrondse oplossingsrichting (variant Brabantse Wal-Bergen op Zoom) ver onder het gemiddelde lagen?7 Zo ja, deelt u de mening dat de aanleg van een ondergronds tracé in de buisleidingenstraat efficiënter en korter is dan de eerder onderzochte ondergrondse oplossingsrichting?
Het klopt dat tracévarianten verschillend kunnen scoren op milieueffecten (waaronder landschap en natuur), nettechniek, kosten en omgeving (waaronder leefomgevingskwaliteit). Om die reden is dit voor alle varianten in kaart gebracht zodat deze aspecten in onderlinge samenhang kunnen worden gewogen. De keuze voor het voorgenomen tracé in 2017 heeft plaatsgevonden op basis van een brede afweging. Datzelfde zal gelden voor de keuze uit de varianten uit Projectboek 3. Ten behoeve van die afweging zijn de effecten van alternatieven en varianten op milieu (waaronder landschap en natuur), nettechniek, kosten en omgeving (waaronder leefomgevingskwaliteit) in kaart gebracht. Voor uitwerkingsgebied 3 Bergen op Zoom ben ik voornemens het advies van de samenwerkende overheden voor nader onderzoek op te volgen (zie het antwoord op de vragen 3 tot en met 7).
Deelt u de mening dat een ondergronds tracé in de buisleidingenstraat op het gebied van leefbaarheid, natuur en landschap significant beter scoort dan elke andere tracévariant voor uitwerkingsgebied 3? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het feit dat de ondergrondse variant een breed draagvlak geniet onder bewoners, omwonenden alsmede de gemeenteraad en betrokken organisaties?8 Zo ja, bent u bekend met het feit dat binnen enkele weken al ruim 27.000 belanghebbenden middels het ondertekenen van een petitie9 kenbaar hebben het ondergrondse alternatief steunen?
Ja.
Bent u bereid om als alternatief voor de massale bomenkap in het Natura 2000-gebied duurzaam te investeren in het ondergronds tracé in de bestaande, daarvoor bestemde, infrastructuur van de buisleidingenstraat? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 3 tot en met 7.
Bent u bereid om daarmee de onrust in het gebied op de kortst mogelijke termijn weg te nemen door direct te besluiten voor uitwerkingsgebied 3 het ondergrondse tracé in de buisleidingenstraat definitief op te nemen in het Rijksinpassingsplan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de inschatting dat grootschalige bomenkap niet in overeenstemming is met de recente uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)?10 Zo nee, waarom niet?
Voor de kap van bomen is een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming vereist. Bij de aanvraag en de verlening van de vergunning zal rekening moeten worden gehouden met de uitspraak van de Raad van State.
Het onderzoek waaruit het maatschappelijk rendement van sport en bewegen in Nederland blijkt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
![]() |
Bent u verrast door de hoge maatschappelijke opbrengsten van sport, met zelfs geschatte maatschappelijk opbrengsten («social return on investment») die 2,51 keer zo hoog zijn als de kosten, waaruit dus blijkt dat investeringen in sport forse maatschappelijke meerwaarde hebben?1 2
Nee, daar ben ik niet verrast door. De sport bewijst iedere dag opnieuw dat de maatschappelijke opbrengsten groot zijn. De factor 2,51 waar de onderzoekers over spreken blijkt bovendien nog een voorzichtige schatting, omdat plezier, verbeterde leerprestaties, opbouw van sociaal kapitaal en tegengaan van schooluitval niet in euro’s uit te drukken bleken in dit onderzoek.
Hoe kijkt u naar de maatschappelijke meerwaarde van sport in het basis- en voortgezet onderwijs? Bent u bereid samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media te onderzoeken of dit geschatte maatschappelijk rendement ook geldt voor een investering in meer uren bewegingsonderwijs van vakleerkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ik volg hierin de conclusies van de onderzoekers die zich onder andere baseren op twee literatuurstudies uit 2015 en 2018. Deze stellen vast dat weliswaar sportende jeugd beter presteert op school dan niet-sportende jeugd, maar dat oorzaak en gevolg hierbij niet duidelijk zijn.
Op dit moment zie ik meerwaarde in aanvullend onderzoek naar het maatschappelijk rendement van meer uren bewegingsonderwijs. De effecten van meer en beter bewegingsonderwijs op maatschappelijk rendement zijn niet tot nauwelijks te isoleren van andere factoren zoals de thuissituatie van de leerling of de kwaliteit van de docent.
Op welke wijze kunt u samen met gemeenten de uitkomsten van dit onderzoek gebruiken om mensen die relatief weinig sporten (lage inkomens, mensen met een beperking, ouderen) te stimuleren om te sporten, zodat ook zij de kans krijgen op betere gezonde effecten, zoals de uitkomsten van dit onderzoek weergeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitkomsten van dit onderzoek zijn een ondersteuning van de bestaande kennis dat sommige groepen niet vanzelfsprekend sporten en extra aandacht behoeven. Gemeenten voeren hier reeds beleid op, onder andere via de inzet van buurtsportcoaches. En ook in het Nationale Sportakkoord wordt met deelakkoord «Inclusief sporten en bewegen» aandacht gevraagd voor deze thematiek, die vertaling krijgt in lokale sportakkoorden.
Kunt u nader laten onderzoeken welk effect meer sporten en bewegen heeft op de afname van kosten van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 en criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Voor mij heeft een nieuw onderzoek naar het effect dat sporten en bewegen heeft op de afname van kosten voor de Wmo en criminaliteit op dit moment geen meerwaarde. We weten uit diverse nationale en internationale studies dat er meerdere manieren zijn waarop sport een positieve invloed heeft op sociaal gedrag, wat leidt tot een lagere kans op (jeugd)criminaliteit. Zoals in het nu uitgebrachte onderzoek wordt beschreven, is dit effect niet gewaardeerd bij gebrek aan voldoende kwantitatieve onderbouwing. Als het gaat om afname van de kosten voor de Wmo, is nu al te zeggen dat eventuele exacte kostenbesparingen door de sport niet tot nauwelijks te isoleren zullen zijn van andere variabele factoren zoals individuele gezondheid, sociaal netwerk en leefomgeving.
Bent u bereid om samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te kijken hoe goede voorbeeelden onder gemeenten verspreid kunnen worden, waardoor gemeenten van elkaar kunnen leren, aangezien in het onderzoek wordt aangegeven dat gemeenten sinds de decentralisaties meer sturingsmogelijkheden hebben, zodat zij bijvoorbeeld sport en bewegen inzetten als middel tegen eenzaamheid of het onderwijs aansporen om kinderen op een juiste manier te laten sporten en bewegen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik dat veel kennisdeling op dit thema plaatsvindt tussen gemeenten. Dit enerzijds via de kennisuitwisseling tussen buurtsportcoaches die elkaar ontmoeten in regionale en landelijke lerende netwerken. Anderzijds is met de inzet op regionale en lokale sportakkoorden meer dan ooit voorzien in kennisdeling tussen gemeenten op het gebied van sportbeleid. Verder inzetten op meer verspreiding lijkt mij daarom op dit moment onnodig.
Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de effecten van sporten zijn op afnemende zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Sport en bewegen bewijzen zich als waardevol instrument op diverse thema’s, waaronder positieve gezondheidseffecten en bijbehorende afnemende zorgkosten. Dat inzicht wordt opnieuw bevestigd door de onderzoekers. Nader onderzoek naar de exacte effecten van sporten op afnemende zorgkosten hebben voor mij geen prioriteit. Op dit thema geldt eveneens dat het nagenoeg onmogelijk is om de effecten van sport te isoleren van andere (sociale) achtergronden zoals de fysieke en sociale leefomgeving. Daarnaast geven de onderzoekers zelf aan dat oorzaak en gevolg niet te onderscheiden zijn. Zijn sporters gezonder of sporten gezonde Nederlanders vaker?
Hoe kijkt u naar de conclusies van het rapport dat het bedrijfsleven het meeste profiteert van een sportende en bewegende (gezonde) bevolking vanwege het grote effect op ziekteverzuim en arbeidsproductiviteit? Vindt u het wenselijk en rechtvaardig dat vooral het bedrijfsleven financieel profiteert van (publieke) investeringen en inspanningen om meer mensen te laten sporten en bewegen? Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen het bedrijfsleven hieraan mee te laten betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik benadruk dat het rapport spreekt over absolute aantallen wanneer het concludeert dat het bedrijfsleven het meeste profiteert van een sportende en bewegende (gezonde) bevolking. Maar het belangrijkste motief om te investeren in sport door deze groep is niet meegenomen omdat het niet in geld is uit te drukken, te weten: plezier. Geen sporter wordt gedwongen om tegen zijn of
haar zin te sporten. Dat het bedrijfsleven profiteert van gelukkige en gezonde werknemers in de vorm van een hogere arbeidsproductiviteit vind ik een mooie bijkomstigheid. Bovendien draagt het bedrijfsleven al een grote verantwoordelijkheid voor de gezondheid van de medewerkers via de stelsels van Arboregelgeving en ziekte- en arbeidsongeschiktheid. In de praktijk dragen werkgevers bovendien bij aan de gezondheid van hun werknemers door bedrijfsfitness of andere beweegmanieren te faciliteren. Verdere bijdrage van het bedrijfsleven vind ik daarom onnodig.
Geven deze conclusies over de forse maatschappelijke opbrengsten van investeringen in sport aanleiding extra of andere maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers zelf geven aan: «Een SROI van 1 op 2,25 betekent niet dat als er nu één euro extra in het sportbudget [...] zou worden gestopt, dit 2,25 euro aan maatschappelijke winst oplevert, of vice versa. De SROI is geen weergave van de effecten van een investeringsbeslissing.» De maatschappelijke opbrengsten waren al bekend en om die reden zijn de uitgaven aan sport de afgelopen jaren ook toegenomen. Deze studie is een bevestiging dat een investering in sport goed besteed is, maar geeft geen aanleiding voor extra of alternatieve maatregelen.
Het bericht dat Laurens Wonen in opspraak is |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen (ingezonden 16 mei 2019) over het bericht «Laurens Wonen in opspraak»?1 2
Ik ken die antwoorden.
Welke inspanningen heeft Laurens Wonen verricht om eventuele geleden schade te verhalen op de voormalige RvC-voorzitter? Wat zijn de resultaten van deze inspanningen? Welke inspanningen gaat Laurens Wonen nog verrichten als de resultaten niet voldoende zijn? Bent u bereid de Kamer hier blijvend over te informeren?
Het is in eerste instantie aan het bestuur van Laurens Wonen zelf om een besluit te nemen over het verhalen van schade. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) ziet er vanuit haar rol onder meer op toe dat maatschappelijk bestemd vermogen niet weglekt. In de antwoorden van 21 juni 2019 op eerdere vragen van het lid Koerhuis staat aangegeven dat de Aw met Laurens Wonen in gesprek is over deze casus.
De Aw zal in de komende reguliere individuele oordeelsbrief ingaan op hetgeen bij Laurens Wonen heeft gespeeld. Individuele oordeelsbrieven worden door de Aw op haar site gepubliceerd en zijn openbaar raadpleegbaar.
Hoe rijmt u het gegeven dat door de Autoriteit Woningcorporaties verstrekte informatie over Laurens Wonen na nadere beoordeling niet correct bleek met uw uitspraak tijdens het debat over Humanitas wonen (5 april 2018) dat de Autoriteit Woningcorporaties personele unies nauw monitort?
De wet staat zogenaamde «dubbele personele unies» niet toe, dat wil zeggen: wanneer er een personele unie is met een maatschappelijke instelling op het niveau van het bestuur, dan mag dat niet ook op het niveau van de raad van commissarissen het geval zijn. In het debat van 5 april 2018 over Humanitas wonen heeft Minister Ollongren aangegeven dat de Aw eerder gerealiseerde personele unies nauw monitort. Het behoort tot de taken van de Aw om goed toezicht te houden op het verbod op (dubbele) personele unies. In het geval van Laurens Wonen bestond helaas ten tijde van het debat, tegen de regels in, wel een dubbele personele unie. De Aw had dit eerder moeten constateren en ik heb Aw hierop aangesproken. Aw heeft de interne procedures inmiddels verder aangescherpt om herhaling te voorkomen.
Bent u bereid om een overzicht van alle personele unies, inclusief een beschrijving en een inschatting van de risico’s van de personele unies naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De Aw heeft mij laten weten dat zij naar aanleiding van deze casus voor het einde van het jaar een beeld zal geven inzake personele unies. Uiteraard zal de Aw optreden als er niet-toegestane personele unies worden aangetroffen.
Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek van de Aw.
Bent u bekend met het bericht «Minister verspreidt onjuiste info over Laurens Wonen»?3 Klopt het dat de Autoriteit woningcorporaties op 30 april j.l. – twee dagen voor onderekening van de Oordeelsbrief 2018 – op de hoogte is gesteld van de niet correcte verstrekte informatie met betrekking tot de RvC-voorzitter. Waarom paste u dat niet aan in de Oordeelsbrief 2018, die u op 2 mei j.l. ondetekende?
De Aw geeft aan dat het 30 april jl. is geïnformeerd door Laurens Wonen over de situatie rondom de voormalige voorzitter. Deze informatie is helaas niet in de individuele oordeelsbrief van 2 mei jl. opgenomen. De oordeelsbrief van 2 mei jl. is tijdens het proces van ondertekening niet meer aangepast aan de actuele situatie; dit had wel moeten gebeuren. Het is onjuist dat deze informatie een verkeerd beeld geeft ten aanzien van de actuele situatie bij een corporatie. De Aw heeft mij laten weten dat er maatregelen zijn genomen om dit in de toekomst te voorkomen.
Het bericht ‘ABP ontdekt deelnemers met recht op arbeidsongeschiktheidspensioen’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «ABP ontdekt deelnemers met recht op arbeidsongeschiktheidspensioen»1 en «ABP op zoek naar deelnemers die miljard laten liggen»?2
Ja.
Kan aangenomen worden dat dit fenomeen zich op vergelijkbare wijze voordoet bij andere pensioenfondsen? Indien nee, waarom niet?
Het kan zijn dat ook bij andere pensioenfondsen sprake is van nog niet uitgekeerd arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP). Hetzelfde geldt voor wat betreft premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid (PVA).
Klopt het dat als het bij het ABP gaat om 1 miljard euro en 16.000 (ex) deelnemers, het voor heel Nederland waarschijnlijk op een veelvoud daarvan zal uitkomen?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. De Pensioenfederatie schat in dat het niet uitkomt op een veelvoud voor de gehele sector. Duidelijk is wel dat arbeidsongeschiktheidsregelingen kunnen verschillen van elkaar. In alle gevallen is het cruciaal dat de pensioenuitvoerder beschikt over informatie dat een deelnemer arbeidsongeschikt is. Die informatie moet soms komen van een melding door de arbeidsongeschikte deelnemer zelf en soms van een melding door bijvoorbeeld het UWV. Soms krijgt een melding achteraf toch terugwerkende kracht tot aan het moment van arbeidsongeschikt worden, soms is terugwerkende kracht niet aan de orde vanwege geautomatiseerde gegevensuitwisseling met het UWV, afhankelijk van het pensioenreglement.
Wat vindt u ervan dat het ABP deze doelgroep actief gaat opsporen?
Laat ik vooropstellen dat ik het ongelukkig vind voor de betreffende deelnemers dat zij, zonder dit zich te realiseren, recht hadden op een AOP en/of PVA. Dit betekent namelijk dat die deelnemers hebben moeten wachten op hun geld. Ik vind het getuigen van handelen in het belang van de betreffende deelnemers dat het ABP na ontdekking van de niet aangevraagde pensioenen onderzoekt wie recht heeft op een AOP en/of PVA. Evenzeer als dat het ABP de betreffende deelnemers hierover benadert en helpt te krijgen waar zij recht op hebben. Ik waardeer dit handelen van het ABP.
Acht u het acceptabel dat één of enkele fondsen deze doelgroep actief gaan opsporen terwijl andere pensioenfondsen dat niet doen? Indien ja, graag een toelichting.
Het uitgangspunt is dat pensioenfondsen primair verantwoordelijk zijn voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Deelnemers hebben recht op pensioen, waaronder een AOP en/of PVA, in overeenstemming met de pensioenregeling. Het bestuur van elk pensioenfonds legt verantwoording af over de reglementaire toekenning van pensioen, dus ook van AOP en/of PVA. Om het risico te beheersen dat er mogelijk arbeidsongeschikte deelnemers zijn, die recht hebben op een AOP en/of PVA maar dat niet krijgen, doen pensioenfondsen er verstandig aan hier onderzoek naar te doen.
Naar ik heb begrepen van de Pensioenfederatie hanteren veel pensioenfondsen een actief zoekbeleid. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal het UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Ik roep voor zover nu nog nodig alle pensioenuitvoerders op een actief zoekbeleid te hanteren.
De Ombudsman Pensioenen heeft in zijn Jaarverslag 2015 een belangrijke aanbeveling gedaan voor de aanpak van de problematiek van nog niet uitgekeerd AOP. Ik wil aan pensioenuitvoerders, die deze problematiek oppakken, die aanbeveling meegeven:
Deze aanbeveling heeft de Ombudsman Pensioenen niet voor niets gedaan en verdient brede naleving door pensioenuitvoerders.
Deelt u de mening dat ook andere pensioenfondsen een vergelijkbaar actief opsporingsbeleid zouden moeten gaan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat alle pensioenfondsen een vergelijkbaar actief opsporingsbeleid gaan uitvoeren? Bent u daar ook toe bereid?
Indien in een pensioenreglement is bepaald dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen, is het zaak dat zij weten dat zij moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. In zoverre heb ik nu geen aanleiding tot maatregelen van mijn kant. Punt blijkt echter wel dat deelnemers verwachten dat hun pensioenuitvoerders (of werkgevers) hen actief wijst op de noodzaak tot melding van arbeidsongeschiktheid. Dit vergt met name van alle pensioenuitvoerders zij, nogmaals, een actief zoekbeleid hanteren.
Mijn beeld van de mate waarin pensioenuitvoerders zich inspannen om deelnemers, die arbeidsongeschikt zijn geworden, te geven waar zij recht op hebben is overigens genuanceerd. Ik baseer mij daarbij op wat de Ombudsman in 2017 concludeerde over de opvolging, die respectievelijk verzekeraars en pensioenfondsen hebben gegeven aan die aanbeveling waaraan ik eerder refereerde.4 De Ombudsman leek toen namelijk positiever te oordelen over verzekeraars dan over pensioenfondsen.
Het bericht van Innovo dat iemand die eerder aan de PABO is begonnen niet voor een zij instroomtraject in aanmerking komt |
|
Rudmer Heerema (VVD), Judith Tielen (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eerder aan de PABO begonnen dus niet in aanmerking voor een zij instroomtraject»?1
Ja.
Klopt het dat iemand die eerder aan de pabo begonnen is, maar deze onverhoopt niet af heeft kunnen maken, nu door regelgeving belemmerd wordt om alsnog voor de klas te gaan staan? Zo ja, waarom is deze belemmering er? Zo nee, kunt u Innovo op de hoogte brengen van de mogelijkheden die er zijn zodat deze gemotiveerde potentiële docent met het zij-instroomtraject kan starten?
Iedereen met een afgeronde ho-opleiding en een aanstelling of benoeming in het onderwijs, kan aanspraak maken op het zijinstroomtraject. Bij het goed afronden van het geschiktheidsonderzoek, kunnen deze mensen dan ook zijinstromer worden.
Het bericht op Twitter suggereert dat betrokkene geen zijinstromer kan worden omdat hij geen ho-opleiding heeft afgerond. Als dat zo is, dan kan deze geïnteresseerde mogelijk wel een (verkorte) deeltijdopleiding starten. Alle lerarenopleidingen in Nederland kunnen hierover, en over de vereisten om vrijstellingen te krijgen op basis van eerder afgeronde studieonderdelen, meer informatie geven.
Indien iemand na het al behaald hebben van een ho-opleiding een deel van de pabo heeft gevolgd, maar deze niet heeft afgerond, dan is er geen weigeringsgrond. Net als voor andere zijinstromers geldt dan echter wel ook voor deze geïnteresseerde dat hij/zij aan de voor zijinstromers geldende eisen zal moeten voldoen, en dus ook het geschiktheidsonderzoek moet doen.
Deelt u de mening, dat we met het lerarentekort elke potentiële docent moeten proberen te begeleiden en ondersteunen om het lerarentekort tegen te kunnen gaan?
Met u ben ik van mening dat we iedereen die leraar wil worden en geschikt is, een mogelijkheid voor een opleiding moeten bieden. Dit is vaak ook op een passende manier te realiseren, via de verschillende routes die opleidingen aanbieden om leraar te worden.
Bent u bereid om als deze hindernis daadwerkelijk bestaat, deze per direct op te heffen, zodat ook potentiële docenten die eerder aan de pabo begonnen zijn gebruik kunnen maken van het zij-instroomtraject? Zo ja, bent u dan tevens bereid om te kijken naar de reeds verworven competenties om het zij-instroomtraject zo effectief mogelijk te kunnen doorlopen?
Voor elke zijinstromer geldt dat in het geschiktheidsonderzoek wordt gekeken over welke vaardigheden en competenties de zijinstromer al beschikt en welke nog geleerd of verworven moeten worden. Op grond daarvan wordt een scholings- en begeleidingsplan opgesteld. Op dat vlak zijn er dan ook geen hindernissen. Aan de voorwaarde dat een zijinstromer een ho-diploma moet hebben, wat in deze situatie het probleem lijkt, wil ik niet tornen.
Freelancejournalisten die onder het minimumloon werken |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Freelancers werken onder het minimumloon en tegen beter weten in soms voor niets»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de tarieven voor freelance(foto)journalisten inmiddels zo laag zijn dat in 2018 het grootste deel van hen minder dan het minimumloon verdiende?
Onafhankelijke nieuwsvoorziening door kritische journalisten is essentieel voor het goed functioneren van onze democratie. Het zijn roerige tijden voor de journalistieke sector, met veranderingen die hun weerslag hebben op de journalistieke arbeidsmarkt.
Het is belangrijk dat mensen door te werken een inkomen kunnen verdienen waarmee zij ten minste kunnen voorzien in de basisbehoeften. Dit geldt dus ook voor zelfstandigen, waaronder freelance journalisten. Voor het kabinet staat het belang van een goed werkende arbeidsmarkt vast, waarbij werkenden gelijke kansen hebben. Het kabinet is daarom voornemens om een wettelijk generiek minimumtarief in te voeren om zelfstandigen in staat te stellen een inkomen te verwerven waarmee in een bestaansminimum kan worden voorzien. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Staatssecretaris van Financiën (FIN) hebben uw Kamer op 24 juni jl. hierover geïnformeerd in de Kamerbrief «Voortgang uitwerking maatregelen werken als zelfstandige».2 De voorstellen uit deze brief worden momenteel omgezet in wetgeving. Daarbij zal nader worden gekeken welke zelfstandigen, en onder welke voorwaarden, onder de reikwijdte van deze maatregelen gaan vallen.
Een minimumtarief is niet per se hetzelfde als fair practice of een duurzame beroepspraktijk. Het is aan de journalistieke sector zelf om vorm te geven aan fair practice. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) faciliteert en stimuleert dat proces in het kader van de Arbeidsmarktagenda culturele en creatieve sector. De realisatie van fair practice speelt ook een rol in de uitvoering van de motie Ellemeet/Asscher over de onderhandelingspositie van zzp'ers. Zoals gemeld in de Uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid 2021–2024 zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd over de voortgang van de uitwerking van de motie.
Hoe vindt u het dat de kloof tussen journalisten in vast dienstverband en freelancejournalisten steeds verder toeneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u het dat de inkomsten per opdracht in de afgelopen vier jaar met 10 tot 20% zijn gedaald?
Het is bekend dat de arbeidsmarktpositie van werkenden in de culturele en creatieve sector al geruime tijd zwak was en dat deze is verslechterd door bezuinigingen, de crisis en toenemende concurrentie. In dit specifieke geval is er geen nader onderzoek gedaan naar de achterliggende reden voor de daling van de inkomsten per opdracht.
Bent u het ermee eens dat ook freelancejournalisten een fatsoenlijk loon verdienen, in het bijzonder in het licht van de belangrijke democratische taak die zij vervullen? Zo ja, welke maatregelen neemt u? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat hebt u het afgelopen jaar ondernomen om de positie en de inkomsten van freelancejournalisten te verbeteren?
Het is in de eerste plaats aan de journalistieke sector zelf om maatregelen te nemen om de positie en de inkomsten van freelance journalisten te verbeteren. De Minister van OCW faciliteert de sector daarom in de uitvoering van de Arbeidsmarktagenda culturele en creatieve sector, inclusief beheer en promotie van de Fair Practice Code voor de culturele en creatieve sector en het vormgeven van een Platform Arbeidsmarkt Culturele en Creatieve Toekomst, dat wil bijdragen aan normering van minimum contractvoorwaarden en ondernemersrisico’s in de culturele sector.
Het werk van journalisten is niet alleen gericht op het dagelijkse nieuws, maar (juist) ook op diepgravende onderzoeksjournalistiek. Hiermee dragen zij bij aan het naar boven halen van verhalen, feiten en meningen die anders niet gehoord worden. Het kabinet hecht veel belang aan het stimuleren van de onderzoeksjournalistiek in Nederland. Daarom is er in het Regeerakkoord structureel jaarlijks EUR 5 mln. beschikbaar gesteld om de onderzoeksjournalistiek in Nederland te bevorderen. Hiertoe hebben het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten regelingen in het leven geroepen om onderzoeksjournalistieke redacties en projecten te ondersteunen en om talentontwikkeling binnen de onderzoeksjournalistiek te stimuleren. De effectiviteit van de plannen wordt goed gemonitord en geëvalueerd met beide fondsen. Het voornemen is om de middelen structureel grotendeels op dezelfde manier in te zetten.
Bent u, gezien de verslechterende positie van freelancejournalisten, bereid om collectief onderhandelen voor journalisten mogelijk te maken, zoals de NVJ2, de Nederlandse Vereniging van Fotojournalisten, de Auteursbond, DuPho3 en de Kunstenbond vragen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zoals bij u bekend geeft het kabinet uitvoering aan de motie Ellemeet/Asscher. In het najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de motie.
Bent u bekend met de situatie in Ierland, waar creatieve zelfstandigen een uitzondering op het mededingingsrecht kregen? En hoe verschilt de Nederlandse situatie van die in Denemarken en in Frankrijk? Wilt u onderzoeken of een dergelijke uitzonderingspositie ook in Nederland mogelijk is? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het Iers beleid is bekend. In Frankrijk worden bepaalde groepen kunstenaars van de Mededingingswet uitgezonderd via arbeidswetgeving. De praktijk in Nederland is dat werkenden in de culturele en creatieve sector relatief vaak werkzaam zijn als zelfstandig ondernemer. In Nederland wordt vaker verwezen naar het vermeende gedoogbeleid van de Deense Concurrentie- en Consumentenautoriteit (DCCA).
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is onafhankelijk in haar beleid en geeft aan dat het niet bij voorbaat een sector of afspraak zal gedogen. Zoals vermeld in de Kamerbrief «Voortgang uitwerking maatregelen werken als zelfstandige» werkt de ACM momenteel aan een nieuwe leidraad over zzp’ers en minimumtarieven. Met de nieuwe leidraad wil de ACM meer duidelijkheid bieden over de omstandigheden waaronder zzp’ers collectief minimumtarieven mogen afspreken en collectieve afspraken mogen maken die hun markt- en inkomenspositie kunnen versterken.
In het kader van de motie Ellemeet/Asscher wordt onderzocht hoe experimenteerruimte gecreëerd kan worden, opdat zzp'ers werkzaam in de culturele en creatieve sector collectief kunnen onderhandelen.
Het bericht dat er gevaarlijke stoffen zijn gelekt bij twee chemiebedrijven in Delfzijl |
|
Cem Laçin , Sandra Beckerman (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van RTV-Noord dat er giftige stoffen zijn gelekt bij twee chemiebedrijven in Delfzijl?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja.
Bedrijven zijn zelf primair verantwoordelijk voor de veiligheid en moeten alle maatregelen nemen om de veiligheid te borgen en ongevallen te voorkomen. Overheden zien erop toe dat bedrijven de wet- en regelgeving naleven. Daarnaast richt ik me in het programma Duurzame Veiligheid 2030 samen met overheden, wetenschap en industrie op het voorkomen van dit soort ongevallen. Het kan echter nooit uitgesloten worden dat ongewone voorvallen of incidenten zich voordoen.
Deelt u de mening dat, ondanks dat de veiligheidsregio zegt dat er voor de omgeving geen gevaar is, omwonenden zich wel erg onveilig moeten voelen na het zoveelste incident bij het chemiepark? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om de zorgen te verminderen of weg te halen?
Ik begrijp dat omwonenden zich zorgen maken wanneer zich incidenten voordoen op het chemiepark. Als de omwonenden goed geïnformeerd worden en de incidenten adequaat door bedrijven en hulpdiensten worden afgehandeld, waardoor er geen gevaar voor de omgeving is, kan dat naar mijn mening zorgen wegnemen. Volgens gegevens van de omgevingsdienst Groningen en de Veiligheidsregio ging het in deze twee gevallen om interne incidenten waarbij er geen gevaar voor omwonenden was. Ook heeft het chemiepark via haar website informatie over deze incidenten gedeeld. Op de website wordt gecommuniceerd over bijzondere voorvallen die kunnen leiden tot zorgen bij omwonenden.
Kunt u een overzicht maken van de incidenten met gevaarlijke stoffen in het chemiepark Delfzijl? Bij hoeveel van die incidenten is er gevaar geweest voor de omgeving?
In de bijlage2 is een overzicht van de omgevingsdienst Groningen opgenomen van de ongewone voorvallen met gevaarlijke stoffen van de bedrijven op het Chemiepark Delfzijl in 20193, welke gemeld zijn bij de omgevingsdienst. Uit de gemelde ongewone voorvallen worden voorvallen, waarbij een duidelijk hoorbaar alarm uitgaat, de bedrijfsbrandweer wordt gealarmeerd en aanvullende maatregelen4 kunnen worden genomen, bestempeld als bijzonder voorval. Deze voorvallen worden op de website van het Chemiepark vermeld, omdat het alarm duidelijk hoorbaar is in de omgeving en aanleiding zou kunnen zijn voor vragen of opmerkingen. De omgevingsdienst of chemiepark zelf plaatsen over het algemeen zo snel mogelijk na de alarmering een bericht op social media en naderhand (binnen 24 uur) verschijnt een uitvoeriger bericht op de website.
Bij geen van de ongewone voorvallen in 2019 is sprake geweest van gevaar voor de omgeving. De effecten van de voorvallen waren in twee gevallen merkbaar buiten de inrichting: de incidenten op 7 en 11 maart bij BioMCN. Dit betrof in beide gevallen het in werking treden van veiligheden van de fabriek waarbij stoffen via een fakkel worden verbrand. Dit is een onderdeel van een aanwezige veiligheidsvoorzieningen en heeft naar behoren gewerkt.
Wie houdt er toezicht bij welk Lubrizol? Wie houdt er toezicht bij Teijin Aramid? Wie is de toezichthouder bij overige chemisch bedrijven in dat chemiepark? Kunt u dit ook weergeven in het overzicht van vraag drie?
Bij alle chemische bedrijven op het Chemiepark Delfzijl is de provincie Groningen het bevoegd gezag, ook bij Lubrizol en Teijin Aramid (Brzo-bedrijf). De uitvoering van dit toezicht is gemandateerd aan de Omgevingsdienst Groningen. Voor het Brzo toezicht wordt nauw samengewerkt met de inspectiepartners: Veiligheidsregio Groningen, Veiligheidsregio Noord en Inspectie SZW. Daarnaast is op bepaalde onderdelen ook regelmatig contact met de ILT.
Wanneer zijn deze bedrijven voor het laatst gecontroleerd? Voldeden ze toen aan de veiligheidsvoorschriften?
Voor Lubrizol geldt dat inspectie heeft plaatsgevonden op grond van de Wabo op 11 juni 2019. Daaruit is geen strijdigheid gebleken met de omgevingsvergunning. Er is in de toezichtsbrief die later is verzonden wel een waarschuwing gegeven voor het niet tijdig melden van het incident dat op 20 juni 2019 plaatsvond.
Voor Teijin Aramid geldt dat controle heeft plaatsgevonden op grond van de Wabo op 5 maart 2019. Daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld. Tevens heeft Brzo-inspectie plaatsgevonden op 24 en 25 april 2019 en zijn geen overtredingen vastgesteld.
Kunt u aangeven op welke wijze het milieu is belast en welke maatregelen zijn getroffen om deze belasting te beperken tot de betrokken fabrieksterreinen?
Bij beide incidenten is het effect beperkt tot het fabrieksterrein zelf. Bij Teijin Aramid ontstond tijdens werkzaamheden een lekkage, waardoor een zoutzuuroplossing vrijkwam. De bedrijfsbrandweer is ingezet om emissie naar de omgeving te voorkomen. Ook is de belasting beperkt door waterschermen te gebruiken. Ook bij Lubrizol was geen sprake van milieubelasting buiten de inrichting. Het bedrijf beschikt over een installatie voor chloorvernietiging waar zo nodig chloorgas van het productiegebouw naartoe wordt geleid. Bij het incident op 20 juni heeft dit veiligheidssysteem goed gefunctioneerd en is het vrijgekomen product in het gebouw gebleven en via deze chloorvernietigingsinstallatie onschadelijk gemaakt.
De ambulancezorg in Woerdense Verlaat |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen die de dorpsraad van Woerdense Verlaat opnieuw heeft geuit over de aanrijtijden van ambulances?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat van de veertien spoedinzetten in Woerdense Verlaat in 2018 er in ieder geval elf ritten waren waarin de ambulance niet binnen vijftien minuten aanwezig was?
De Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Hollands Midden heeft de volgende gegevens met mij gedeeld:
in heel 2018 zijn er ongeveer 30.000 spoedritten afgehandeld in de gehele regio, waarvan er 14 spoedritten in Woerdense Verlaat waren;
de responstijden (tijd tussen melding en aankomst) waren minder dan 15 minuten (3), tussen 15 en 20 minuten (6), 20 tot 30 minuten (4) en meer dan 30 minuten (1);
in 1 geval heeft de RAV Kennemerland (als toevallige passerende ambulance) de RAV Hollands Midden geholpen. Die ambulance was er binnen 5 minuten. Omdat de ambulance van RAV Hollands Midden er 21 minuten over deed is hier feitelijk onterecht een tijdsoverschrijding geregistreerd.
Concluderend kan ik vaststellen dat in 2018 bij tien spoedinzetten in Woerdense Verlaat de ambulance niet binnen 15 minuten aanwezig was.
Klopt het dat bij deze spoedritten die zijn uitgevoerd door de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) Hollands Midden er geen enkele keer «burenhulp» door een andere ambulancedienst is ingezet, ondanks dat de 15-minutennorm niet gehaald kon worden?
Zoals hierboven aangegeven heeft in één geval de RAV Kennemerland als toevallige passant ambulancezorg verleend in Woerdense Verlaat.
Tijdens de overige tien spoedinzetten in Woerdense Verlaat, stond er in één geval een wagen van de RAV Utrecht (RAVU) vrij in Woerden. De responstijd van de RAV Hollands Midden was op dat moment echter 15:24 min. De RAV Hollands Midden geeft aan dat de RAVU in dit specifieke geval misschien iets sneller aanwezig had kunnen zijn, maar dat zij, gezien de kleine overschrijding ten opzichte van de 15 minuten, de overweging van de meldkamer om in dit geval geen gebruik te maken van burenhulp voorstelbaar vindt. In de overige negen gevallen was er geen ambulance van een andere RAV ten tijde van de spoedmelding in de buurt en beschikbaar.
Kunt u aangegeven welke andere ambulances beschikbaar waren op het moment van die elf ritten? Was er op deze momenten überhaupt burenhulp beschikbaar?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat hieruit geconcludeerd kan worden dat een ambulance voor Woerdense Verlaat vanuit Hollands Midden een standaard aanrijtijd heeft van meer dan vijftien minuten? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds geantwoord op Kamervragen van het Kamerlid Van Gerven (SP)2 is in de informatie aangeleverd door RAV Hollands Midden te lezen dat in 2018 de gemiddelde responstijd naar Woerdense Verlaat in geval van spoedritten 18:24 minuten was. Dit is meer dan 15 minuten. Het gaat hierbij om een zeer beperkt aantal ritten.
Is het waar dat de enige reden dat de wettelijke prestatienorm voor A1-spoedritten op 95% staat, is omdat realistisch gezien niet te voorkomen is dat in incidentele, onvoorziene gevallen de 15-minutennorm niet gehaald wordt en daarmee een 100%-prestatienorm niet realistisch is?
Dit is gedeeltelijk waar.
In de vroegere Kwaliteitswet Zorginstellingen stond dat het veld zichzelf normen kon opleggen voor verantwoorde zorg. De sector ambulancezorg heeft dit gedaan in de «Nota Verantwoorde Ambulancezorg». In dit document is voor A1-ritten destijds een veldnorm vastgelegd: een ambulance moet binnen 15 minuten na melding van een spoedrit ter plaatse bij de patiënt kunnen zijn. Er werd bij die eerste veldnorm geen percentage gehanteerd. Wel gaf de sector zelf aan dat het niet mogelijk was om 100% van de inwoners binnen 15 minuten te bereiken, al was het alleen maar door overmacht zoals slecht weer of een onvindbaar adres. Daarnaast werd aangegeven dat een ambulance een schaars goed is, de capaciteit niet onuitputtelijk is en door gelijktijdigheid van hulpvragen zich altijd een situatie kan voordoen waarin op korte termijn geen ambulance beschikbaar is. Dus naast incidentele, onvoorziene gevallen zoals mevrouw Van den Berg stelt, is er ook sprake van enige mate van doelmatigheid waar rekening mee werd gehouden.
De 95% geldt onder normale omstandigheden3, dus exclusief de bijzondere omstandigheden. De responstijden worden in de praktijk onder alle omstandigheden gemeten. Het is voor RAV’s ondoenlijk om de «niet-normale omstandigheden» van tevoren uitputtend te definiëren om vervolgens de ritstatistieken van de RAV’s op basis daarvan op te schonen. Als een RAV een aantal keer per jaar te maken heeft met niet-normale omstandigheden, heeft dit een dermate negatief effect op de responstijden, dat dit in de rest van het jaar bijna niet meer te herstellen is.
Deelt u de mening dat daarom het hanteren van de wettelijke 95%-norm niet mag betekenen dat voor bepaalde gebieden waar minder mensen wonen bij voorbaat geldt dat een ambulance daar überhaupt (bijna) nooit binnen vijftien minuten kan komen, omdat daarmee nog steeds binnen de gehele RAV-regio aan de 95%-norm kan worden voldaan? Zo nee, waarom niet?
De 15 minutennorm geldt op regionaal niveau, dus daar sturen RAV’s en zorgverzekeraars onder andere op. Zij zorgen er samen voor dat de capaciteit zo goed mogelijk wordt ingezet in de gehele (veiligheids)regio, zodat met de beschikbare mensen en middelen het grootst aantal inwoners binnen 15 minuten bereikt kan worden. Hierbij houden zij ook rekening met de algehele gebiedsdekking. Voorts verwijs ik u naar mijn Kamerbrief van 29 maart jongstleden4 waarin ik heb toegelicht hoe ik met alle betrokken partijen de komende periode blijf werken aan het behalen van de wettelijke norm en daarbij oog blijf houden voor het bredere kwaliteitskader van de ambulancezorg.
Op welke wijze kan gewaarborgd worden dat ambulances wel standaard binnen vijftien minuten in Woerdense Verlaat aan kunnen rijden? Wanneer kan deze oplossing er komen voor de inwoners van Woerdense Verlaat?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bij u meer (4-cijferige) postcodegebieden bekend waar relatief weinig de 15-minutennorm wordt gehaald? Blijkt hieruit dat het sturen op regionale normen en «opofferen» van gebieden zich in de breedte voordoet?
Ja, die postcodegebieden zijn mij bekend. Hieruit blijkt de mijns inziens complexe keuze die RAV’s dagelijks moeten maken met betrekking tot waar ze hun geringe capaciteit aan ambulancezorgverleners inzetten. Hierbij moeten RAV’s enerzijds een risico inschatting maken en kiezen voor die locaties in hun regio waarbij de kans het grootst is dat er een vraag naar spoedeisende ambulancezorg komt, terwijl anderzijds nog steeds rekening wordt gehouden met minimale spreiding van ambulances ten behoeve van algehele gebiedsdekking.
Indien er alleen gestuurd zou worden op de regionale norm, zoals mevrouw Van den Berg oppert, zouden de ambulances juist uitsluitend in dichtbevolkte gebieden worden geplaatst teneinde de norm te halen en voorzie ik dat daardoor de responstijden juist dichter bij de 95% zouden liggen dan nu het geval is. Het is de vraag of de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg hiermee zijn gediend. Daarom ben ik blij dat RAV’s en verzekeraars, naast het streven om de regionale wettelijke norm te halen, een goed besef hebben van de door hen te leveren kwaliteit van zorg en sturing op de levering van die kwaliteit5. Het kwaliteitskader ambulancezorg helpt om die kwaliteit meetbaar en inzichtelijk te maken. Een eerste versie van het kwaliteitskader ambulancezorg zal – met enige vertraging – na de zomer worden vastgesteld door betrokken partijen.
Het economische deel van het Israëlisch-Palestijnse vredesplan |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «VS presenteren eind juni in Bahrein economisch deel van langverwacht Israëlisch-Palestijns vredesplan»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat er tijdens deze conferentie wordt besproken en wie de deelnemers zijn?
Tijdens de bijeenkomst, die op 25-26 juni plaatsvond in Bahrein, werd gesproken over economische ontwikkeling in Gaza en de Westelijke Jordaanoever, als ook in omringende landen. De basis hiervoor is het overzicht van projecten (Peace to Prosperity) dat de VS op de vooravond van de bijeenkomst presenteerde. Dit overzicht bestaat voor een aanzienlijk deel uit reeds gestarte of eerder geïdentificeerde projecten die tot economische groei moeten leiden, samen met een hervorming van het onderwijs en de gezondheidszorg. Volgens de VS zou dit als een pakket uitgevoerd moeten worden nadat er een politieke oplossing is bereikt. Het pakket voorziet in een bijdrage van USD 27 mld. voor de Palestijnse Gebieden, en USD 23 mld. voor Libanon, Jordanië en Egypte. Deze bedragen zouden deels schenkingen moeten zijn, deels leningen.
De bijeenkomst werd georganiseerd door de Amerikaanse Minister van Financiën Mnuchin en adviseur van het Witte Huis Kushner. Gastheer Bahrein werd vertegenwoordigd door de kroonprins Salman al Khalifa. De deelnemers waren zakenlieden uit de VS, Arabische landen, Israël en de Palestijnse gebieden. Er waren geen overheidsvertegenwoordigers van Israël of de Palestijnse Autoriteit aanwezig. Verschillende Arabische landen waren op ministersniveau aanwezig. Het IMF werd vertegenwoordigd door Managing Director Lagarde. De Wereldbank door President Malpass. Andere opvallende deelnemers waren onder meer de voorzitter van de FIFA Infantino en voormalig Kwartetgezant Tony Blair. De EU werd vertegenwoordigd door de Special Gezant Terstal. Diverse EU lidstaten hadden delegaties gestuurd.
Op welke manier is Nederland betrokken bij deze conferentie?
Nederland was door de Amerikaanse Minister van Financiën uitgenodigd om deel te nemen aan de conferentie. Nederland heeft op hoogambtelijk niveau deelgenomen.
Hoe staat de Palestijnse Minister van Economische zaken ten opzichte van deze conferentie?
De Palestijnse Autoriteit benadrukt dat economische ontwikkeling alleen geen oplossing kan brengen voor het conflict, maar dat er ook een politieke oplossing moet komen, op basis van de beginselen zoals ook in het Arab Peace Initiative verwoord. De PA zegt geen vertrouwen meer te hebben in de VS als bemiddelaar, vanwege eerdere besluiten als het verhuizen van diens ambassade in Israël naar Jeruzalem, het stoppen van alle financiële steun voor de PA en voor UNRWA en het sluiten van het PLO-kantoor in Washington. De PA ziet in deze stappen, en uitspraken van Amerikaanse vertegenwoordigers over bijvoorbeeld nederzettingen en mogelijke annexatie van delen van de Westelijke Jordaanoever, aanwijzingen dat het politieke gedeelte van het vredesplan niet zal aansluiten bij de politieke aspiraties van de PA en de parameters zoals die internationaal breed gedragen worden. De PA gaf om bovenstaande redenen niet deel te nemen aan de bijeenkomst.
Op welke manier draagt de EU economisch bij aan het vredesproces? Op welke manier draagt Nederland economisch bij aan het vredesproces?
De Europese Unie draagt in de jaren 2017–2020 jaarlijks gemiddeld EUR 310 miljoen bij aan de ontwikkeling van de Palestijnse gebieden en aan UNRWA. De gemiddelde jaarlijkse totale bijdrage in deze periode van de EU inclusief lidstaten is EUR 616 miljoen, waarvan EUR 52,5 miljoen door Nederland.
Sectoren binnen de EU-steun die overeenkomen met de focus van het Amerikaanse plan zijn goed bestuur, rechtstaatontwikkeling, economische ontwikkeling, water en energie. Concrete voorbeelden van de EU-inzet zijn hervorming van het ondernemingsklimaat, infrastructuur die noodzakelijk is voor economische ontwikkeling zoals wegen en voor water en energie, en steun voor het bedrijfsleven zowel op de Westelijke Jordaanoever als in Gaza.
Prioriteiten van de Nederlandse steun betreffen economische ontwikkeling, versterking van de rechtstaat, mensenrechten, water en energie en de opvang van Palestijnse vluchtelingen. Voorbeelden van concrete Nederlandse steun zijn het faciliteren van transport tussen de Palestijnse Gebieden, Israël en Jordanië, programmeeronderwijs in Gaza en de Westelijke Jordaanoever, rechtsbescherming voor vrouwen en minderjarigen, de planning en ontwerp voor een gasleiding naar Gaza, steun voor de overgang van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energie, het stimuleren van export en investeringen in de Palestijnse private sector en het aanwakkeren van ondernemerschap.
Waar ligt de economische potentie van de Palestijnse gebieden volgens het kabinet?
Belangrijke sectoren met groeipotentie zijn landbouw, steengroeven en mijnbouw, toerisme. Uit onderzoek van de Wereldbank in 2017 kwam naar voren dat opheffen van Israëlische restricties op de Westelijke Jordaanoever voor een economische groei van ongeveer 33% kan zorgen in 2025. Het wegnemen van de Israëlische beperkingen op import en export uit Gaza zou volgens datzelfde onderzoek tot een economische groei van 32% in 2025 in Gaza kunnen leiden.
Versoepelen van de zeer uitgebreide dual uselijst die Israël hanteert voor de Palestijnse Gebieden zou volgens de Wereldbank in 2025 leiden tot een economische groei van 6% op de Westelijke Jordaanoever en 11% in Gaza. Oplossen van interne restricties, zoals Palestijnse wet- en regelgeving die het ondernemingsklimaat bemoeilijken, verbeteren van beroepsonderwijs en herenigen van Gaza en de Westelijke Jordaanoever zouden volgens hetzelfde onderzoek in 2025 tot een economische groei van 24% in de Westelijke Jordaanoever en 30% in Gaza kunnen leiden.
Kunt u aangeven welke projecten Nederland heeft lopen ten behoeve van de versterking van de economie van de Palestijnse gebieden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke economische projecten ondersteunt de EU, de grootse donor in de Palestijnse gebieden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke economische barrières zijn er in de Palestijnse gebieden die economische ontwikkeling tegenhouden? Hoe kunnen deze barrières worden weggenomen?
Zie antwoord vraag 6.
Bieden de voorgenomen economische injecties van de VS perspectief voor jongeren in de Palestijnse gebieden?
Jeugdwerkeloosheid is een groot probleem in de Palestijnse gebieden. Een aantal projecten zou kunnen helpen met het ombuigen van de huidige negatieve ontwikkeling in Gaza, waar de economie in 2018 is gekrompen met 7% en de jeugdwerkeloosheid 66% bedraagt. De opgenomen hervormingen in het onderwijs zullen rechtstreeks gevolgen hebben voor jongeren.
Kunt u de Kamer een appreciatie van de conclusies van deze conferentie doen toekomen?
De Amerikaanse regering heeft afgelopen jaren steeds gezegd met een frisse blik naar het conflict te willen kijken en nieuwe oplossingen aan te willen dragen. Het door de VS gepresenteerde economische pakket bevat elementen die interessant zijn, bijvoorbeeld het voorstel van een corridor tussen Gaza en de Westelijke Jordaanoever. Het is verder positief dat veel van de voorstellen overeenkomen met bestaande projecten en plannen van de internationale gemeenschap. Het kabinet constateert daarbij wel dat de zegkracht groter had kunnen zijn als in het pakket aandacht was besteed aan de gevolgen van de bezetting voor de Palestijnse economie en dat de VS voor meer draagvlak had kunnen zorgen als het vooraf de betrokken donoren had betrokken bij het opstellen van dit deel van diens vredesplan. Hier wordt door de VS niet over gesproken in het gepresenteerde plan.
Het kabinet is van mening dat economische ontwikkeling alleen geen oplossing biedt, maar gepaard moet gaan met een politieke oplossing voor het conflict. Dat wordt ook door de VS onderschreven. Het pakket aan maatregelen zou volgens de VS uitgevoerd moeten worden nadat een vredesakkoord bereikt zou zijn. Nederland, de EU, de Arabische landen en de brede internationale gemeenschap zijn ervan overtuigd dat alleen een twee-statenoplossing op basis van de grenzen van 1967 kan leiden tot een duurzame politieke oplossing. Het kabinet roept de VS op om dit uitgangspunt eveneens ondubbelzinnig te onderschrijven.
Het kabinet dringt er bij de VS op aan de EU en andere relevante partners te betrekken bij het ontwikkelen van diens politieke plannen, en de implementatie van de economische agenda. Daarbij is het ook belangrijk dat het wederzijds vertrouwen tussen de VS en de Palestijnse Autoriteit wordt hersteld.
Het kabinet is van mening dat dialoog tussen donoren en beide partijen onontbeerlijk is om de economische visie van de VS te kunnen vertalen naar tastbare verbeteringen. Nederland zal daar op aan blijven dringen en de dialoog blijven zoeken in andere fora zoals de Ad Hoc Liaison Committeewaar donoren, Israël en de Palestijnse Autoriteit met elkaar aan tafel zitten. Nederland zal tegelijkertijd doorgaan met het eigen beleid, inclusief projecten voor economische ontwikkeling, onder meer via de door Nederland gefaciliteerde trilaterale expertgroepen.
Het aantrekken van personeel door startups |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Dennis Wiersma (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Ontvangt u tevens signalen dat startups behoefte hebben aan maatregelen om eenvoudiger en meer buitenlands talent aan te trekken?
Ja, deze signalen zijn mij bekend. Vertegenwoordigers van het Nederlandse startup-ecosysteem hebben signalen geuit dat jonge, innovatieve startups barrières ervaren bij het aantrekken van internationaal talent. Dergelijke signalen zijn tevens benoemd in het rapport van de City Deal Warm Welkom Talent en het onderzoek van Regioplan naar de aantrekkelijkheid van Nederland voor kennismigranten, in opdracht van het WODC.
Bent u bereid de kennismigrantenregeling tegen het licht te houden op aanknopingspunten voor het vergemakkelijken van het in dienst nemen van hoogopgeleid personeel door startups?
In de brief van 1 juli 2019 over de «Verblijfregeling voor essentieel personeel van startups» heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aangekondigd dat een verblijfsregeling voor essentieel personeel van startups in de vorm van een pilot wordt gecreëerd. Deze regeling geeft jonge, innovatieve bedrijven, die nog niet in staat zijn om kennismigrantensalarissen te betalen, de kans om essentieel talent aan te trekken. Er is gekozen voor een aparte verblijfsregeling in de vorm van een pilot en niet voor aanpassing van de kennismigrantenregeling.
Voor startup-personeel dat via de nieuwe regeling wordt aangetrokken geldt een verlaagd salariscriterium ten opzichte van het salariscriterium voor kennismigranten. Het verlaagd salariscriterium voor startup-personeel is gestoeld op het bredere Nederlandse kennismigrantenbeleid. Het salariscriterium sluit daarom aan bij het salariscriterium dat geldt voor kennismigranten die vanuit het «zoekjaar hoogopgeleiden» een baan als kennismigrant vinden. Dit salariscriterium is momenteel 2.364,- euro bruto per maand (zonder vakantiegeld). Daarnaast dient de werkgever aan te tonen dat de medewerker een werknemersparticipatie in het bedrijf heeft verkregen. Net als bij de kennismigrantenregeling zal er geen opleidingsvereiste worden gesteld. Voor de verdere contouren van deze regeling verwijs ik u naar bovengenoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De geplande inwerkingtreding van de regeling is voorzien in de zomer van 2020.
Bent u ermee bekend dat kleine ondernemers die jong buitenlands talent willen aantrekken soms last hebben van de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opgelegde inkomenseis, waar de salarissprong bij de leeftijd van 30 jaar (van 3.299 euro bruto naar 4.500 euro bruto per maand) tot een eis leidt die doorgaans niet bij de relevante ervaring van het buitenlands talent past?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 1 en 2 ben ik ermee bekend dat jonge, innovatieve bedrijven barrières ervaren bij het aantrekken van buitenlands talent. Om die reden wordt een verblijfsregeling voor essentieel personeel van startups in de vorm van een pilot gecreëerd.
Bent u bereid om het salariscriterium in de kennismigrantenregeling tegen het licht te houden en bijvoorbeeld een staffel te overwegen, waarbij de in vraag drie genoemde salarissprong over vijf jaar wordt verdeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt het toegezegde onderzoek naar de mogelijkheden om sleutelpersoneel van buitenlandse startups (zoals Chief Operating Officers, Chief Technology Officers en softwareontwikkelaars) naar de Kamer gestuurd?
In mijn brief over het startup- en scale-up-beleid van 21 december 20181 heb ik toegezegd dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en ik zouden onderzoeken of het mogelijk is om sleutelpersoneel van buitenlandse startups mee te laten komen met de oprichter van een buitenlandse startup. Uit een verkenning naar de mogelijkheden daartoe is de pilot voor een verblijfsregeling voor essentieel personeel van startups voortgekomen. De regeling beoogt te voorzien in het aantrekken van sleutelpersoneel in de genoemde functies.
Wanneer wordt het toegezegde onderzoek naar mogelijkheden of de partner van een buitenlandse zelfstandige meer vrijheid op de Nederlandse arbeidsmarkt kan krijgen naar de Kamer gestuurd?
In mijn hiervoor genoemde brief over het startup- en scale-up-beleid van 21 december 2018 heb ik aangegeven dat ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zou onderzoeken of de partner van een buitenlandse zelfstandige meer vrijheid op de Nederlandse arbeidsmarkt kan krijgen. Naar aanleiding van een verkenning naar de mogelijkheden daartoe, heb ik in mijn brief «Technologie en ondernemerschap; de hoogste tijd voor een nieuwe impuls» van 3 juni 20192 aangegeven dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een maatregel neemt die de vrije toegang tot de arbeidsmarkt voor partners van buitenlandse zelfstandigen regelt. Het streven is dat deze maatregel begin 2020 gerealiseerd zal zijn.
Klopt het dat een buitenlandse ondernemer die zich in Nederland wil gaan vestigen pas een BTW-nummer krijgt nadat hij zich fysiek bij de Belastingdienst heeft gemeld, waar een in Nederland gevestigde inwoner automatisch na inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) een voorlopig BTW-nummer ontvangt? Zo ja, kan dit voor buitenlandse ondernemers eenvoudiger worden gemaakt?
Nee, buitenlandse ondernemers hoeven zich niet fysiek te melden bij de Belastingdienst. De Belastingdienst reikt aan nieuwe ondernemers een btw-identificatienummer uit, primair op basis van hun inschrijving in het Handelsregister. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen buitenlandse en Nederlandse ondernemers.