Het bericht 'Noodkreet bouwers – ‘Ruimte zat in Nederland’' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noodkreet bouwers – «Ruimte zat in Nederland»»?1
Ja, het artikel «Noodkreet bouwers: woningtekort wordt ramp» is mij bekend.
Kunt u zich herinneren dat u herhaaldelijk hebt beloofd de woningbouw te zullen «versnellen»? Wat komt daar – na bijna twee jaar ministerschap – in de praktijk van terecht, aangezien de nu al achterlopende nieuwbouw op een ramp dreigt uit te lopen?
Vanaf het begin van dit kabinet is prioriteit gegeven aan de woningbouw. Afspraken over woningbouw en stadsontwikkeling zijn een belangrijk onderdeel van Nationale woonagenda, ontwikkellocaties in de ontwerpNOVI en de woondeals die Minister Ollongren heeft gesloten met vijf regio’s waar de bouwopgave het grootst is. Daarnaast heeft Minister Ollongren in het voorjaar de Transformatiefaciliteit gelanceerd, die 38 miljoen euro voorfinanciering biedt voor de ontwikkeling tot woongebied van bedrijventerreinen en kantoorparken die op een aantrekkelijke locatie liggen. Ook heeft Minister Ollongren de Crisis- en herstelwet aangepast en uitgebreid om procedures van woningbouwplannen de vereenvoudigen en versnellen. Verder zet ik het expertteam woningbouw in om gericht projecten te versnellen.
De beoogde woningbouwproductie van 75 duizend woningen per jaar blijkt in 2018 ruim gehaald, met een productie van bijna 80 duizend nieuwe woningen, inclusief transformaties. Ook voor 2019 wordt verwacht dat het doel van 75 duizend toevoegingen, inclusief transformaties, gehaald gaat worden. De Nationale woonagenda en woondeals vormen een stevige basis om verder samen te werken aan de gezamenlijke opgave waar we voor staan. Maar om echt te zorgen dat we sneller meer betaalbare woningen kunnen bouwen is een grote stap vooruit nodig van alle partijen.
Tijdens Prinsjesdag heeft het kabinet een pakket aan maatregelen aangekondigd om de verschillende aspecten van de woningnood aan te pakken. Onderdeel van dat pakket is een woningbouwprogramma van 2 miljard euro, waarmee sneller en meer betaalbare woningen kunnen worden gebouwd in een goede leefomgeving. Dit programma bestaat uit een budgettaire impuls voor de woningbouw van 1 miljard euro, waarmee per 2020 wordt gewerkt aan het inlopen van het woningtekort en het meerjarig hoog houden van de bouwproductie, om te zorgen dat middeninkomens toegang houden tot de woningmarkt. We vragen en stimuleren gemeenten en marktpartijen om maximaal bij te dragen aan dit doel. Daarnaast bevat het programma een impuls van 1 miljard euro via de verhuurderheffing voor de komende tien jaar. Hiermee ontstaat een gerichte stimulans voor woningcorporaties en andere verhuurders die meer betaalbare woningen bouwen. Daarnaast komt er een vrijstelling in de verhuurderheffing voor de bouw van flexwoningen, zodat snel extra woningen worden gerealiseerd waarmee diverse groepen geholpen zijn (bijvoorbeeld studenten, dak- en thuislozen, mensen die er ineens alleen voor komen te staan).
Zie verder het antwoord op vraag 3 bij de Kamervragen over stilgevallen woningbouw.
Deelt u de mening dat uw aanpak van veel praten, overleggen en vergaderen heeft gefaald? Zo nee, hoe vindt u zelf dat het gaat? Hoe gaat u het tekort van een kwart miljoen woningen binnen afzienbare tijd wegwerken?
De afgelopen jaren heeft de gekozen inzet goede resultaten opgeleverd. Voor de komende tijd heb ik zorgen over de omvang van de woningbouwrealisaties. Het hoog houden van de bouwproductie in de komende jaren vergt grote inzet van alle betrokken partijen. Het is hard nodig dat er voldoende nieuwe plannen klaarliggen die tijdelijk haalbaar zijn. In dit kader zijn er eerder met een aantal grote stedelijke regio’s woondeals gesloten waarin er onder andere afspraken zijn gemaakt over de woningbouw. In de woondeals zijn behalve over de woningbouwplannen op korte termijn afspraken gemaakt ook over de plancapaciteit op de middellange- en lange termijn. Middels de woondeals wordt de woningbouwproductie in de vijf stedelijke regio’s de komende jaren versneld. Het woningbouwprogramma van 2 miljard euro dat het kabinet tijdens Prinsjesdag heeft aangekondigd, zal de versnelde realisatie van bouwprojecten, waaronder plannen waar in de woondeals afspraken over zijn gemaakt, versnellen en daarmee ook de vergunningverlening stimuleren.
Bent u ervan op de hoogte dat bouwers schreeuwen om meer bouwlocaties, het liefst in het groen, omdat daar sneller en goedkoper gebouwd kan worden? Gaat u – conform uw eerdere belofte dat «er ook in het groen moet worden gebouwd omdat we het anders niet redden» – hiervoor zorgen?2 Zet u dwarsliggende gemeenten, die te weinig bouwgrond beschikbaar stellen en/of alleen binnenstedelijk willen bouwen, nu eindelijk aan het werk? Zo nee, waarom niet?
Buitenstedelijke locaties zijn inderdaad vaak sneller en goedkoper te realiseren voor bouwbedrijven vanaf het moment waarop zij aan de slag kunnen. Deze locaties vragen vooraf (vaak hoge) publieke investeringen in het gereedmaken van de het gebied voor woningbouw en het borgen van de bereikbaarheid. Daarmee zijn deze ontwikkelingen in hun geheel lang niet altijd goedkoper en sneller dan binnenstedelijke locaties, waar bijvoorbeeld de ontsluiting vaak wel al geregeld is.
Zoals Minister Ollongren eerder heeft aangegeven in de Kamerbrief «Meer prioriteit voor woningbouw»3 en in eerdere beantwoording op uw Kamervragen4 is het nodig dat elke regio zorgt voor voldoende bouwplannen om tijdig te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij is het wenselijk dat zij de ruimte binnen bestaand bebouwd gebied optimaal benutten. Wanneer het niet mogelijk is om op termijn de woningbehoefte volledig binnenstedelijk in te vullen, dan is het nodig dat regio’s ook tijdig de mogelijkheden aan de randen van de stad verkennen. Waar ik op toezie en hen zo nodig ook op aanspreek, is dat zij zich inzetten om voldoende locaties beschikbaar te stellen om te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij blijft voorop staan dat er, ook in de lokale dynamiek, druk blijft om complexe binnenstedelijke locaties te ontwikkelen, en niet lichtzinnig wordt geschoven naar bouwlocaties buiten de bestaande stad.
Bent u ervan op de hoogte dat het gasloos opleveren van nieuwbouw zo’n € 25.000 per woning kost? Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid niet alleen onzinnig is, maar ook prijsopdrijvend werkt? Bent u ertoe bereid het vervallen van de gasaansluitplicht terug te draaien, in het belang van de portemonnee en de achterlopende nieuwbouw? Zo nee, waarom niet?
Zoals in eerdere beantwoording op uw Kamervragen5 is aangegeven, ben ik ervan op de hoogte dat het klimaatbeleid, zoals aardgasvrij bouwen, leidt tot hogere investeringskosten aan nieuwbouwwoningen. Uw Kamer heeft per amendement de aansluitplicht voor nieuwbouw in de Gaswet geschrapt. Ik ben niet bereid dit terug te draaien. Ik acht het duurzaamheids- en energiebeleid van dit kabinet verstandig.
Tot slot deel ik uw suggestie dat het terugdraaien van de gasaansluitplicht leidt tot achterlopende nieuwbouwprojecten niet. Het is mij onduidelijk waarom er als gevolg van het klimaatbeleid vertraging zou ontstaan in de nieuwbouw.
Wat gaat u doen aan de stikstofregeltjes, waardoor complete woningbouwprojecten stil zijn komen te liggen, zoals in Den Haag en Eindhoven?3 Deelt u de mening dat uw eigen bouwopgave van 75.000 woningen per jaar hierdoor nooit gehaald zullen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De regelgeving in Nederland is gebaseerd op de in de EU vastgestelde Vogel- en Habitatrichtlijn. Daarin is elke lidstaat gebonden aan de afspraak om een goede staat van instandhouding te realiseren van de soorten die onder de habitat- en vogelrichtlijn vallen. Landen maken hier eigen regelgeving voor en zijn ervoor verantwoordelijk dat deze regelgeving past bij de specifieke kenmerken van een lidstaat.
Het eerste pakket maatregelen wat het kabinet op 13 november heeft aangekondigd wordt het in de woningbouwsector mogelijk om in 2020 de benodigde 75 duizend woningen te realiseren. Aan de Zuid-Hollandse kust, in het bijzonder de regio Leiden-Den Haag, zullen mogelijkerwijs sneller grenzen bereikt worden, gegeven de grote woningbouwvraag. Daarom moet er kritisch gekeken worden naar hoe deze ruimte zo efficiënt mogelijk benut kan worden. Ook kan het betekenen dat er lokaal aanvullende maatregelen genomen moeten worden. Er kunnen mogelijkheden voor intern salderen worden gezocht, bijvoorbeeld het versneld opruimen van een verouderd bedrijventerrein of een parkeergarage. Hoeveel woningen er precies gebouwd kunnen worden, is afhankelijk van de regionale afspraken die gemaakt worden over de verdeling van de vrijgekomen ruimte. Hierbij is samenwerking tussen gemeenten, provincies en het Rijk cruciaal. Samen met het kabinet en de overige interbestuurlijke partners zetten we ons vol in om ook in de komende jaren 75 duizend woningen te realiseren.
Bent u ervan op de hoogte dat niet alleen de nieuwbouw van koopwoningen, maar ook van sociale huurwoningen terugloopt? Wat gaat u hieraan doen? Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat Nederlanders gemiddeld 9 jaar op de wachtlijst moeten staan, terwijl statushouders nog altijd voorrang krijgen? Zo nee, waarom niet?
De nieuwbouwproductie van corporaties is al sinds 2014 beperkt. In een enquête die begin dit jaar door Aedes onder haar leden is gehouden, komen verschillende oorzaken naar voren. Als belangrijkste redenen worden genoemd de stijgende bouwkosten, locatietekorten, gemeentelijk commitment en de financiële haalbaarheid van projecten. De komende jaren hebben corporaties nog extra middelen om te investeren, bovenop de reeds geplande investeringen in de meerjarenplannen. Met de impuls van € 1 miljard voor nieuwbouw in de verhuurderheffing, zoals aangekondigd op Prinsjesdag, helpt het kabinet bovendien de financiële haalbaarheid van nieuwbouwprojecten verder te vergroten. Zo kunnen corporaties meer gereguleerde woningen bouwen. Het is nu aan corporaties om volop plannen te maken en gebruik te maken van deze regeling. Daarvoor is het ook belangrijk dat gemeenten hun rol oppakken en voldoende locaties beschikbaar stellen. In de woondeals die ik in verschillende gebieden heb gesloten, is dit een belangrijk thema.
Een belangrijke hulpmotor om meer sociale huurwoningen te realiseren zijn de flexibele woningen. Die kunnen bijvoorbeeld ook gerealiseerd worden op locaties die slechts tijdelijk voor wonen bedoeld zijn. Daarom komt er een vrijstelling van de verhuurderheffing voor de bouw van flexwoningen, zodat snel extra woningen worden gerealiseerd waarmee diverse groepen geholpen zijn (bijvoorbeeld studenten, dak- en thuislozen, mensen die er ineens alleen voor komen te staan). Het PBL onderzoekt momenteel hoeveel locaties geschikt zijn voor tijdelijke woningen.
Uw mening ten aanzien van statushouders deel ik niet. Zoals u weet is de automatische urgentiestatus voor statushouders op instigatie van de Tweede Kamer geschrapt uit de Huisvestingswet en is het een afweging op lokaal niveau om te bepalen of er al dan niet bij de toewijzing van woningen voorrang aan statushouders wordt gegeven. Hierover heeft Minister Ollongren u eerder in de beantwoording van uw Kamervragen geïnformeerd. Bovendien is het juist de bedoeling dat statushouders snel uitstromen uit de asielopvang om een snelle(re) start met integratie te bevorderen en kosten te besparen. Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door heel veel partijen wordt hard gewerkt om het aanbod te vergroten.
Bent u er nu eindelijk toe bereid om de tijdelijke asielvergunningen van de in Nederland verblijvende statushouders in te trekken en ervoor te zorgen dat de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen, evenals alle andere sociale huurwoningen, uitsluitend aan de Nederlanders worden toegewezen? Zo nee, waarom niet?
Zoals Minister Ollongren in eerdere beantwoording op uw Kamervragen7 heeft aangegeven wordt iedereen in Nederland in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Het toenemende aantal signalen dat werkgevers in de zorg vooruitlopen op het (nog niet ingediende en mogelijk nooit ingediend wordende) wetsvoorstel BIG-II |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat blijkbaar steeds meer werkgevers in de zorg handelen alsof het concept-wetsvoorstel BIG-II al wet is en onder verwijzing daarnaar bijvoorbeeld verpleegkundigen taken en/of verantwoordelijkheden worden afgenomen dan wel aangepaste vacatures worden opengesteld (beide gepaard gaand met arbeidsvoorwaardelijke consequenties, bijvoorbeeld een lagere inschaling)? Bent u bekend met de signalen dat ervaren verpleegkundigen worden afgewezen voor de vacature «regieverpleegkundige», omdat ze niet aan de criteria voldoen in de overgangsregeling bij het concept-wetsvoorstel?1
Het actiecomité BIG II in overgang heeft mij een document toegestuurd waarin zij voorbeelden aandraagt van ontwikkelingen die zij signaleren op de werkvloer. Ik heb daarvan kennisgenomen. Hoewel de voorbeelden helder zijn, zijn deze voorbeelden niet altijd direct het gevolg van het concept wetsvoorstel BIG II. We zien namelijk in de voorbeelden terug dat bepaalde ontwikkelingen ook het gevolg zijn van gewijzigd beleid van zorgverzekeraars, gewijzigd beleid van zorginstellingen intern dan wel gebaseerd zijn op afspraken die veldpartijen onderling met elkaar maken. Die beleidswijzigingen of veldafspraken zijn niet altijd terug te voeren op het concept wetsvoorstel BIG II.
Ten aanzien van uw vraag of ik bekend ben met signalen dat ervaren verpleegkundigen worden afgewezen voor de vacature «regieverpleegkundige», merk ik op dat dit in beginsel een aangelegenheid is tussen kandidaat en de potentiele werkgever. Het is aan werkgevers functie-eisen op te stellen en te beoordelen of kandidaten daaraan voldoen. Echter, los daarvan, ben ik dankbaar voor iedereen die in de zorg wil werken en zoek dan ook wegen om dat enthousiasme voor werken in de zorg te bevorderen.
Indien dergelijke signalen u niet bekend zijn, bent u dan bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten en/of in overleg te gaan met het Actiecomité «BIG II in de overgang», dat dergelijke voorbeelden heeft verzameld?2
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 1. De signalen zijn mij bekend.
Deelt u de mening dat betreffende de (overigens terechte) commotie, die over de overgangsregeling bij uw concept-wetsvoorstel is ontstaan, het terugbrengen van de rust niet gebaat is met acties van werkgevers als hierboven bedoeld en bent u dan ook bereid in de beantwoording van deze vragen het heldere signaal af te geven dat aanpassing van functies, herplaatsing van verpleegkundigen, het lager inschalen van functies, het afwijzen van mensen omdat ze niet aan de criteria van de overgangsregeling voldoen en meer van zulke zaken met een (direct dan wel indirect) beroep op de overgangsregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II allemaal niet aan de orde kunnen zijn?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 is het maar de vraag of alle aangehaalde voorbeelden een directe link hebben met het concept wetsvoorstel BIG II. Het wetsvoorstel is gebaseerd op een uitdrukkelijke, langgekoesterde wens van veldpartijen. Om die reden voert het te ver om van veldpartijen te vragen in het geheel geen wijzigingen door te voeren betreffende het functiehuis in zorginstellingen. Aanpassingen van het functiehuis binnen zorginstellingen is een continu aandachtspunt en is belangrijk, omdat de te leveren zorg aansluiting dient te vinden bij de zorgvraag van nu en in de toekomst.
Wat vindt u van het bericht dat werkgevers in meerdere gevallen hun medewerkers zouden hebben verboden zich bijvoorbeeld op sociale media over de overgangsregeling uit te laten? Vindt u dat een dergelijke handelwijze past bij de Nederlandse arbeidsverhoudingen in de 21e eeuw? Bent u bereid als Minister afstand te nemen van dergelijk gedrag en daarover een duidelijke uitspraak te doen?3
Het staat iedereen vrij zijn of haar mening over voorgenomen beleid te uiten. In dat kader acht ik het niet passend om mensen te verbieden zich uit te laten over de overgangsregeling.
Wilt u, gelet op bedoelde commotie en het belang van snelle helderheid in dezen, deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bereid het (aangekondigde) wetsvoorstel BIG-II per direct van tafel te halen en (nu van overeenstemming tussen bijvoorbeeld beroepsorganisaties, vakbonden en werkgeversorganisaties geen sprake meer is) de pogingen om te komen tot wettelijke verankering van beroeps- en of functiedifferentiatie te staken?
Zoals ik al eerder heb aangekondigd zie ik het wetsvoorstel rondom de regieverpleegkundige in de huidige vorm niet vliegen. Op dit moment is prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan aan het verkennen welke stappen in dit traject nu wenselijk zijn. Elementen die hierbij aan bod komen zien op de vraag of een wetsvoorstel nodig is, of een CAO-afspraak, of eventueel kwaliteitsstandaarden of dat er andere stappen wenselijk zijn. Ik wacht de resultaten van deze verkenning af en zal dan bezien hoe om te gaan met het concept wetsvoorstel BIG II en op welke wijze ik een rol kan en wil spelen in het vervolgtraject dat partijen voor ogen zien. Ik verwacht het advies van prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan begin oktober 2019.
Het bericht ‘Kinderen in de gesloten jeugdzorg te vaak opgesloten’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat de afspraken tussen u en het werkveld over het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen niet gehaald gaan worden?1
Op 18 juni 2019 heb ik u het Factsheet «Terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen» van de IGJ toegezonden.2 Daarin constateert de IGJ dat er factoren zijn die het tempo en de kwaliteit van de doorvoering van het verder terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen belemmeren. In het factsheet staat niet dat de afspraken met het werkveld niet gehaald gaan worden. In het artikel staat dat evenmin; het stelt dat het dreigt niet gehaald te worden.
Wat vindt u ervan dat in een paar weken tijd in tien instellingen 860 keer sprake is geweest van een gedwongen afzondering? Hoe kan het dat het aantal afzonderingen nog steeds zo groot is?
In het actieprogramma Zorg voor de Jeugd staat als gezamenlijke ambitie dat we het aantal gedwongen afzonderingen willen terugdringen. In het hierboven genoemde factsheet van de IGJ staat dat bij alle instellingen voor gesloten jeugdhulp het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen een proces is dat volop in ontwikkeling is. Daarin past het project «Ik laat je niet alleen», waarvan ik u op 18 juni 2019 het verslag heb gestuurd. Een van de onderdelen van dat project is de nulmeting waaruit het aantal van 860 gedwongen afzonderingen komt. De instellingen gaan nu met de inzichten uit de nulmeting aan de slag om het aantal gedwongen afzonderingen te verlagen. Op 1 juni 2020 zijn de uitkomsten van de volgende meting beschikbaar.
Deelt u de analyse van hoofdinspecteur De Vries dat het inzetten van gedwongen afzonderingen samenhangt met personeelstekorten en het hoge personeelsverloop? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
In bovengenoemd factsheet noemt de IGJ als één van de belemmerende factoren de stabiliteit van het team en de personeelsbezetting. Ik deel de zorgen over arbeidsmarktsituatie en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector. De achterliggende problematiek hiervan is divers en hardnekkig. Dat vraagt om een actiegerichte aanpak voor de lange termijn. In samenwerking met gemeenten, aanbieders en beroepsorganisaties neem ik actie om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we aan de slag met een aanpak voor de gehele sector zorg en welzijn. In alle regio’s werken partijen samen om medewerkers aan te trekken en te behouden voor de sector. Daarnaast worden in de verschillende sectoren binnen zorg en welzijn aanvullende acties ingezet. In het verlengde hiervan heeft Jeugdzorg Nederland, mede namens het Platform arbeidsmarkt Jeugdzorg, aan VWS gevraagd om een «arbeidsmarkttafel jeugdhulp» te faciliteren. Hierop heb ik positief gereageerd. Op dit moment wordt gewerkt aan een aparte arbeidsmarktagenda.
Bent u het met Jeugdzorg Nederland eens dat er meer investeringen nodig zijn om meer personeel aan te trekken en ook kleinere groepen en kleinschalige instellingen te realiseren? Zo nee, wat moet er dan gebeuren?
Naast de ingang gezette acties rond ontwikkeling vakmanschap en de aanpak van arbeidsmarktknelpunten is van belang dat de financiële randvoorwaarden op orde zijn. Ik vertrouw erop dat de extra financiële middelen die deze kabinetsperiode beschikbaar zijn gesteld voor jeugdhulp en jeugdbescherming (in 2019 € 420 miljoen extra en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen extra) bijdragen aan het aantrekkelijk(er) maken en houden van het werken in de jeugdsector. Ik heb aanvullende bestuurlijke afspraken gemaakt met de gemeenten over het betalen van faire tarieven (inclusief loon- en prijsbijstelling) om te kunnen investeren in vakmanschap én afspraken over verminderen regeldruk en administratieve lasten.
Wat gaat u doen om de afspraken over het terugdringen van het aantal afzonderingen te halen?
Inmiddels is Jeugdzorg Nederland gestart met het vervolg op het project «Ik laat je niet alleen». Hiervoor ontvangt Jeugdzorg Nederland subsidie van het Ministerie van VWS.
Is het volgens u haalbaar en wenselijk om in 2022 het aantal afzonderingen van kinderen terug te dringen naar nul?
De doelstelling uit het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» om het gedwongen afzonderen terug te brengen naar nul onderschrijf ik. De haalbaarheid zal de komende jaren blijken uit nieuwe metingen. De ervaringen in de ggz leren dat het een weerbarstig vraagstuk is. Positief is daarom dat de IGJ geconstateerd heeft dat alle instellingen hiermee bezig zijn.
Het bericht ‘Wachtlijsten dreigen in ziekenhuiszorg’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wachtlijsten dreigen in ziekenhuiszorg»?1 Wat is vervolgens uw reactie op de opmerking van de heer Berden (bestuursvoorzitter van het Elisabeth Tweesteden Ziekenhuis, ETZ) «ondanks alle inspanningen zien we dat er wachtlijsten dreigen op de spoedeisende hulp, operatiekamer en intensive care. Ook hebben we zo’n dertig á veertig patiënten die op een verkeerd bed liggen»? Ziet u deze problemen ook? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Wachttijden zijn een terugkerend thema en punt van aandacht. Ook herken ik de signalen van patiënten die op een «verkeerd bed» liggen. Ik vind het belangrijk dat kwalitatief goede zorg tijdig wordt geleverd. De toezichthouders houden de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg nauwlettend in de gaten. Dit geldt ook voor wachtlijsten en het effect daarvan in de ziekenhuiszorg. Met het anders organiseren van ziekenhuiszorg waarbij het functioneren van mensen voorop staat, willen we de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg juist verbeteren. Zorg voorkomen, verplaatsen en vervangen, zoals we met de Juiste Zorg op de Juiste Plek beogen, zal daarbij ook een positieve impact hebben op de wachtlijsten in de medisch-specialistische zorg.
Zoals toegezegd in het Schriftelijk Overleg van 29 mei 2019 inzake SO Advies kwartiermaker transgenderzorg (Kamerstuk 34 650, nr. E) informeer ik uw Kamer later dit jaar over de nieuwe stand van zaken van de NZa met betrekking tot inspanningen van zorgverzekeraars om wachttijden in de medisch specialistische zorg, ggz en wijkverpleging te verminderen.
Bij de Spoedeisende Hulp (SEH’s) is, vanwege de aard van de zorgvraag, uiteraard geen sprake van wachtlijsten. Wel kan het voorkomen dat een SEH tijdens piekdrukte (de zorg op SEH’s kenmerkt zich immers door pieken en dalen in de drukte) tijdelijk een «stop» afkondigt. Dergelijke patiëntenstops zijn een verzoek aan de ambulancedienst om een bepaalde acute zorgafdeling in een ziekenhuis (bijvoorbeeld een SEH) tijdelijk te ontzien, omdat het erg druk is en de patiënt waarschijnlijk sneller in een ander ziekenhuis kan worden geholpen. Patiënten die zich in een levensbedreigende situatie bevinden kunnen in geval van een stop altijd terecht. Zie ook mijn brief van 25 juni 2019 inzake patiëntenstops (Kamerstuk 35 200-XVI, nr.2.
Stops zijn een instrument om de piekdrukte te reguleren. Ook wordt daarmee bevorderd dat de patiënten op de SEH tijdig kunnen worden geholpen, wat de patiëntveiligheid ten goede komt. Het aantal stops zegt echter wel iets over hoe vaak er sprake is van piekdrukte, en is dus wel een signaal van de druk op de SEH’s, zoals ook de NZa heeft aangegeven in de monitor acute zorg (Kamerstuk 29 247, nr. 267).
Zoals u weet doet de NZa momenteel onderzoek naar SEH-stops in het kader van signalen over deze tops en de motie-Van den Berg (Kamerstuk 29 247, nr. 271). De Kamer ontvangt binnenkort een reactie op deze motie, zie mijn brief van 19 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 285).
Wat is uw reactie op de constatering van de heer Berden (bestuursvoorzitter van het Elisabeth Tweesteden Ziekenhuis, ETZ) dat op de lange termijn de financiële afspraken in het hoofdlijnenakkoord lastig houdbaar zijn en dat het opmerkelijk is dat de overheid geen extra baanvakken opent terwijl er files dreigen?
In antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3706) heb ik uw Kamer mijn reactie op dit punt toegezonden. Kortheidshalve verwijs ik naar dat antwoord.
Deelt u de angst dat ziekenhuizen bij een griepgolf al helemaal vast kunnen lopen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het is onvermijdelijk dat een griepgolf kan leiden tot een toeloop bij onder andere huisartsen en bij ziekenhuizen. Ik besef dat dergelijke pieken de nodige druk kunnen zetten op een ziekenhuisorganisatie. Op 10 december 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de «regionale plannen van aanpak griep» die door de elf ROAZ regio’s zijn opgesteld naar aanleiding van de evaluatie van de griepepidemie van de winter 2017–2018 (Kamerstuk 29 247, nr. 265). Uit de evaluatie indertijd bleek dat voor de aanpak van een eventuele griepepidemie samenwerking in de keten van groot belang is. De opgestelde plannen richten zich dan ook op alle aanbieders van acute zorg in ROAZ-verband.
Zoals ik in de brief van 10 december 2018 heb aangegeven vind ik het van belang dat ziekenhuizen in dat kader ook zelf preventieve maatregelen nemen. Specifiek gaat het daarbij om het verhogen van de vaccinatiegraad van personeel. Ik heb het volste vertrouwen dat de ROAZ regio’s en de ziekenhuizen daarin een eventuele griepgolf goed kunnen opvangen. In mijn regulier overleg met de voorzitters van de ROAZ-regio’s blijf ik hier aandacht voor vragen.
Bent u van mening dat de transformatiegelden van de zorgverzekeraars lastig te ontsluiten zijn? Vindt u dat zorgverzekeraars ruimhartiger moeten worden inzake de inzet van deze middelen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Om de transformatie vorm te kunnen geven is in het bestuurlijk akkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 een incidenteel bedrag van in totaal
€ 425 miljoen beschikbaar gesteld voor de duur van het akkoord. In het akkoord is vastgelegd dat initiatieven die hiervoor in aanmerking komen voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Ze dragen bij aan de transformatie, zoals beschreven in het rapport van de Taskforce «Juiste Zorg op de Juiste Plek»;
Ze zijn passend in het gedeelde meerjarenperspectief;
Ze zijn substantieel van aard;
Ze hebben een blijvend effect;
De door de initiatieven bespaarde omzet bij de zorgaanbieder(s) wordt niet opgevuld;
De initiatieven worden binnen de contractering op eigen merites beoordeeld;
Tenminste één medisch-specialistische zorgaanbieder en één zorgverzekeraar zijn partij in het initiatief.
Uiteindelijk is het aan individuele zorgverzekeraars en zorgaanbieders om gelet op bovenstaande uitgangspunten afspraken te maken over de inzet van transformatiegelden. Ik verwacht van ziekenhuizen dat zij hiervoor goede plannen indienen. Van zorgverzekeraars verwacht ik dat zij de plannen kritisch beoordelen, maar daarbij ook realistische eisen stellen om de transformatie verder op gang te krijgen.
De NZa vraagt de contracten op, doet hiervan een analyse en maakt daarin ook zichtbaar welke transformatieafspraken zijn gemaakt. Deze analyse wordt besproken in het bestuurlijk overleg medisch-specialistische zorg. Op basis van deze analyse bezie ik met partijen of er aanvullende afspraken nodig zijn.
Deelt u de mening dat er in de discussies over de juiste zorg op de juiste plek te weinig is nagedacht, over hoe die richting gerealiseerd moet worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Zo ja, hoe gaat u dit alsnog realiseren?
Nee, die mening deel ik niet. Aan de voorkant is er goed en uitgebreid nagedacht over de noodzakelijke transitie in de zorg en er is een breed draagvlak voor deze beweging, die voortkomt uit het veld. Een concreet resultaat hiervan is het rapport «De Juiste Zorg op de Juiste Plek». Het commitment aan deze brede beweging is door alle partijen onderschreven in de verschillende bestuurlijke akkoorden.
Uiteraard is het daarmee niet klaar. In de voortgangsbrief «De Juiste Zorg op de Juiste Plek» van 18 juni 2019 (Kamerstuk 29 689, nr. 995)) heb ik uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de acties die zijn en worden ondernomen door partijen om de beoogde beweging vorm te geven en waar nodig op te schalen en te versnellen. In deze brief heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over de wijze waarop ik partijen in deze ondersteun. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.
Wat is uw reactie op de stelling dat de prestatiebekostiging in de cure een obstakel is voor de juiste zorg op de juiste plek?
Ik ben het niet eens met deze stelling. Uiteraard zitten aan elke vorm van bekostiging voor- en nadelen. Bijvoorbeeld: in het verleden zorgde juist de destijds geldende budgettering ervoor dat er wachtlijsten ontstonden. Vanuit de optiek van wachtlijsten heeft het bekostigen op basis van prestaties c.q. het belonen van volume juist een positief effect gehad. Daarnaast kan worden opgemerkt dat binnen de huidige bekostiging ook mogelijkheden zijn om het voeren van een goed gesprek te belonen. Bovendien kunnen zorgverzekeraars de zorginkoop als financieel instrument gebruiken om sturing te geven aan de «Juiste Zorg Op de Juiste Plek». Tegelijk zie ook ik ruimte voor verbetering. Zo wordt in het programma Uitkomstgerichte zorg 2019–2022 expliciet aandacht besteed aan het anders organiseren en belonen van zorg waarbij uitkomsten van zorg meer centraal komen te staan. Over de voortgang van dit programma heb ik uw Kamer op 5 juli 2019 nader geïnformeerd (Kamerstuk 31 476, nr.3.
Het bericht dat de Minister de fabrikant Leadiant ter verantwoording heeft geroepen vanwege het 500 maal zo duur maken van het geneesmiddel CDCA |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het bericht waar dat uw brief waarin u de farmaceutische industrie oproept hun prijsstelling van medicijnen transparant en openbaar te maken in concreto gericht was op de fabrikant Leadiant?1
In mijn open brief die is geplaatst in de Volkskrant dd. 27 augustus jl. roep ik alle farmabedrijven op om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te pakken en transparant te zijn over de prijsstelling van (dure) geneesmiddelen waar patiënten van afhankelijk zijn. Om aan te geven op welke manier ik deze oproep zelf ook actief uitdraag noemde ik als voorbeeld geplande gesprekken met een farmaceutisch bedrijf over dit onderwerp. In eerste instantie heb ik er ervoor gekozen hun naam niet bekend te maken. Inmiddels is via een artikel in het Financieel Dagblad duidelijk geworden dat het hier om het bedrijf Leadiant gaat.
Gaat u nu «naming and shaming» toepassen?
De gesprekken met dit bedrijf zijn gaande. In deze gesprekken vraag ik het bedrijf om een transparante uitleg over de prijsstelling van een specifiek geneesmiddel. Mocht het bedrijf hier niet toe bereid zijn dan zal ik mij beraden op vervolgstappen van diverse aard.
Welke vervolgstappen gaat u nu concreet zetten om aan deze onmaatschappelijke prijsstelling een einde te maken?
Ik zal het gesprek met farmaceutische bedrijven – afzonderlijk en via hun belangenbehartigingsorganisatie – blijven voeren. Daarnaast zal ik internationaal (EU, WHO) actief vragen dit onderwerp met andere landen te (blijven) agenderen.
Het stoppen van Stichting De Opbouw met het aanbieden van jeugdzorg door Lijn5 |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat stichting De Opbouw stopt met het aanbieden van jeugdzorg en dat dit gevolgen heeft voor de jeugdzorgorganisatie Lijn5?1 Zo ja, sinds wanneer bent u op de hoogte van de financiële problemen door tekorten bij de stichting waar Lijn5 onder valt (stichting De Opbouw)?
Stichting de Opbouw heeft mij in september 2019 geïnformeerd dat Lijn5 voornemens is haar jeugdhulpactiviteiten te gaan stoppen.
Gezien financiële ontwikkelingen bij Lijn5 heeft de organisatie in december 2016 een subsidie aangevraagd op grond van de beleidsregels «Subsidieverstrekking Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet». Met het oog op de borging van de continuïteit van jeugdhulp heeft Lijn5 in augustus 2017 vanuit VWS een subsidie van € 7,1 mln ontvangen voor frictiekosten en herstructurering van hun organisatie.
Kunt u aangeven om hoeveel gezinnen/kinderen het gaat die getroffen worden door het stoppen van Lijn5?
Lijn5 behandelt ieder jaar ongeveer 2.000 jongeren in de leeftijd van 6 tot 23 jaar en hun gezinnen.
Kunt u aangeven of het klopt dat de ouders en jongeren pas afgelopen week zijn geïnformeerd over de situatie en bent u hiervan op de hoogte? Zo ja, waarom zijn de ouders toen pas op de hoogte zijn gebracht?
Het is van groot belang om ouders en jongeren zo goed mogelijk te informeren. Lijn5 geeft aan dat alle ouders en jongeren boven 12 jaar die bij Lijn5 behandeling ontvangen in de eerste week van september zijn geïnformeerd over het besluit van De Opbouw om de behandelzorg van Lijn5 over te dragen naar een andere zorgorganisatie.
Lijn5 is volledig in bedrijf en alle behandelafspraken worden nagekomen. Wanneer nodig kunnen gezinnen nog steeds bij Lijn5 in behandeling komen. Ook is de cliëntenraad beschikbaar voor ouders als zij vragen hebben die zij niet aan hun eigen behandelaar willen stellen.
Wanneer er meer informatie bekend is, duidelijk is hoe het overnameproces zal verlopen en welke partij de behandeling en medewerkers zal overnemen, zal Lijn5 ouders en hun kinderen daarover opnieuw informeren. Ouders kunnen Lijn5 vragen stellen als ze ongerust zijn.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er hierdoor over de behandeling van de jongeren onzekerheid is ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de stelling van Lijn5 directeur Ruud Piera dat het financieel niet langer mogelijk is om door te gaan met het aanbieden van jeugdzorg en dat dit vooral te maken heeft met de manier waarop de inkoop en financiering van jeugdzorg geregeld is?
De heer Piera vraagt aandacht voor de administratieve lasten en tarieven voor jeugdhulp. Dit zijn herkenbare aandachtspunten die ik zeer serieus neem. De ontwikkelingen bij Lijn5 onderschrijven hetgeen ik eerder met uw Kamer heb besproken over de organiseerbaarheid van de jeugdhulp. Ik ben voornemens u begin november te informeren over mijn plannen om de jeugdhulp beter te organiseren.
Deelt u de mening van deze directeur dat het heel complex is om jeugdzorg aan te bieden aan veel verschillende gemeenten die allemaal iets anders willen en zelf hun tarieven en diensten bepalen? Zo ja wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke consequenties heeft de beslissing van stichting De Opbouw voor de jongeren die in behandeling zijn bij Lijn5?
Lijn5 biedt alle behandelzorg zoals zij altijd heeft gedaan. Lijn5 bereidt zich ook voor op voortgang van de behandeling door de contractafspraken met gemeenten voor 2020 te maken en de jaarovergang voor te bereiden. Lijn5 onderhoudt haar eigen kwaliteitssystemen.
Kunt u vertellen wat de laatste stand van zaken is van de gesprekken die Lijn5 en stichting De Opbouw op dit moment voeren met meerdere zorgorganisaties om de behandeling van de jongeren een-op-een over te nemen?
Lijn5 is in gesprek met zorgorganisaties over de overdracht van zorg. Wanneer de behandelzorg door een andere partij wordt overgenomen, zal de expertise beschikbaar zijn voor de overdracht. Kennis en ervaring is primair verbonden aan de medewerkers en Lijn5 verwacht dat zowel medewerkers als werkwijzen grotendeels mee zullen worden genomen door een overnemende partij.
Ziet u mogelijkheden om bij te dragen aan deze gesprekken ten behoeve van de behandeling van de jongeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Signalen rond de financiële en organisatorische ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg.
Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere ondersteuning bij gesprekken tussen gemeenten en/of aanbieders. Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de ontwikkelingen nauwlettend en houd ik een vinger aan de pols.
Kunt u de continuïteit en de kwaliteit van de zorg voor deze jongeren waarborgen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ervan op de hoogte of meer jeugdzorgorganisaties in financiële problemen zitten? Zo ja, om welke organisaties gaat het en welke stappen onderneemt u om de zorg voor jongeren in de jeugdzorg te waarborgen?
Het is mij bekend dat de financiële situatie van bepaalde (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders zorgelijk is. De situatie bij deze aanbieders is verschillend. De Jeugdautoriteit is betrokken. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend.
De huisartsenpost in Limburg die onder druk komt te staan |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Huisartsenzorg onder druk»1 en «Huisartsen vaak hindernis bij stages»?2
Ja.
Is het u bekend dat een dreigend tekort van 200 doktersassistenten in Limburg dreigt?
De uitdaging op het gebied van arbeidsmarkt voor de huisartsenzorg en de gehele sector zorg en welzijn is mij bekend. Ook is mij bekend dat er in Limburg in 2023 een tekort van circa 200 doktersassistenten wordt verwacht als er niets (anders) wordt gedaan en dat er sprake is van een verwacht tekort aan praktijkondersteuners. Het genoemde artikel uit De Limburger verwijst naar onderzoek door het Nivel en Prismant naar landelijke en regionale balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg waar ik vorig jaar samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) opdracht voor heb gegeven. Op 20 december 2018 heb ik het onderzoeksrapport met mijn reactie aan de Tweede Kamer aangeboden.3
Is het u ook bekend dat er een tekort aan praktijkondersteuners dreigt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van huisartsenzorg die door het tekort aan doktersassistenten onder druk kom te staan? Zo ja, welke maatregelen neemt u om het tekort van doktersassistenten in Limburg tegen te gaan?
Ik vind het belangrijk dat iedereen overal in Nederland toegang heeft tot de huisarts, ook in regio’s waar de balans in vraag en aanbod verstoord is of dreigt te raken Daar waar dreigt dat een patiënt niet binnen een redelijke tijd toegang heeft tot voldoende en goede huisartsgeneeskundige zorg, heeft de zorgverzekeraar vanuit zijn zorgplicht de verantwoordelijkheid om na te gaan of deze patiënt bij een andere zorgverlener kan worden geholpen. Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij deze bemiddelende rol actief uitvoeren om patiënten op korte termijn bij een huisartsenpraktijk te kunnen plaatsen. Zij bieden daarnaast regionaal ondersteuning, gezamenlijk met relevante partijen, bij het oplossen van ervaren problemen van een tekort aan huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft mij laten weten ook te zien dat er regionale oplossingen worden ontwikkeld door betrokken partijen, vaak in samenwerking met de zorgverzekeraar.
Indien mensen signalen hebben over de geleverde zorg, kunnen zij zich melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kan naar aanleiding van deze signalen onderzoek doen en/of de signalen meenemen in haar risico gestuurde toezicht. Navraag bij de IGJ leert dat bij de inspectie tot nu toe geen signalen zijn binnengekomen waarbij een tekort aan doktersassistenten wordt genoemd.
Zoals ik in antwoord op eerdere vragen van lid Ploumen over tekorten aan doktersassistenten heb aangegeven4 geldt voor alle arbeidsmarktregio’s, dus ook voor Limburg, dat ik met de Minister en Staatssecretaris van VWS samen met landelijke en regionale partijen zorgbreed inzet op het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. De kern van het programma is een regionale aanpak met in iedere regio een actieplan van werkgevers met onderwijs en andere partijen waar naast een focus in instroom van nieuw personeel ook wordt ingezet op behoud van personeel en anders werken. Over de voortgang van dit actieprogramma Werken in de Zorg wordt de Tweede Kamer tweemaal per jaar geïnformeerd, voor het eerst weer in het najaar van dit jaar.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de formele erkenning van het beroep van doktersassistent, nadat u op 12 maart 2019 toezegde hierover met de doktersassistenten in gesprek te gaan?3 Zijn er deze zomer vorderingen gemaakt? Heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden? Kunt u een toelichting geven over de stand van zaken?
Op 16 augustus en 2 juli ben ik in mijn beantwoording op vragen van het lid Ploumen inzake het tekort aan doktersassistenten6, waarin onder andere wordt gevraagd naar de erkenning van de doktersassistent in de Wet BIG, reeds ingegaan op deze vragen. Ik verwijs dan ook naar de beantwoording van 2 juli jl. op vraag 8 en 9 en naar de beantwoording van 16 augustus jl. op vraag 5.
Tevens verken ik met de sector, waaronder de huisartsenzorg, aanvullende maatregelen tegen agressie. Op 10 oktober a.s. is er een overleg met de NVDA waar o.a. dit aan de orde zal komen.
Hoe vindt u het dat er op de opleiding tot doktersassistenten jaarlijks maar 45 leerlingen kunnen starten als gevolg van een gebrek aan stageplaatsen?
Ik vind het belangrijk dat iedere leerling en student kan rekenen op een stageplek en dat er voldoende ruimte is voor begeleiding. Ook in de opleiding voor de doktersassistent. Daar waar krapte is, is het des te meer van belang dat studenten zich goed oriënteren op het betreffende werkveld. Vanuit VWS steunen we via het Actieprogramma Werken in de Zorg werkgevers in het aanbieden van stages via het Stagefonds (112 mln per jaar) en de scholingsimpuls SectorplanPlus (420 mln voor de periode 2017–2021). Voor stages in het kader van de opleiding tot doktersassistent is binnen het stagefonds een relatief hogere vergoeding beschikbaar om het aanbieden van deze stageplaatsen nog eens extra te stimuleren. Werkgevers kunnen in het kader van SectorplanPlus subsidie aanvragen voor de Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL)-variant van de opleiding tot doktersassistent en voor opleidingen van praktijkbegeleiders en trainingen gericht op de nieuwe instroom waarmee ook extra opleidingscapaciteit kan worden gecreëerd.
Het kabinet geeft dus al een forse impuls om dokterspraktijken te ondersteunen bij het aanbieden van voldoende stageplaatsen. Onderzoek door Nivel7 laat zien dat in Limburg het aanbod van stageplaatsen voor doktersassistenten ruim voldoende lijkt om aan de vraag vanuit de opleidingen te voldoen. In de praktijk blijken er echter vaak minder plaatsen te worden aangeboden dan er in theorie beschikbaar zouden zijn. Daarom is het ook belangrijk dat bij de regionale actieplannen – de RAAT’s – vraag en aanbod inzichtelijk worden gemaakt en dat afspraken gemaakt worden om te komen tot een op de behoefte afgestemd aanbod van voldoende en goede stageplekken in de regio.
Bent u het eens dat mogelijk een deel om het tekort aan doktersassistenten in Limburg kan worden teruggebracht door het aantal stageplaatsen voor doktersassistenten te vergroten? Zo ja, bent u van plan zich in te zetten om het aantal stageplaatsen bij dokterspraktijken te vergroten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Een leerling-zweminstructeur die wordt verdacht van ontucht met minderjarigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een leerling-zweminstructeur ontucht zou hebben gepleegd met zes jonge kinderen en dat de zwemclub waar hij voor werkte het heeft nagelaten een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te vragen van de bewuste instructeur; wat is daarop uw reactie?1 2
Ja.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik zoals ontucht zijn onacceptabel. Ik ondersteun de sportsector om alles in het werk te stellen om een veilige sportomgeving te creëren en om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en aan te pakken. Zo ondersteunt het Centrum Veilige Sport verenigingen bij het opzetten van een effectief preventiebeleid, maar ook bij het praktisch reageren op grensoverschrijdend gedrag.
In de zwemsector zijn veel vrijwilligers actief. Voor hen bestaat de regeling gratis Verklaring Omtrent Gedrag. Via deze regeling kunnen vrijwilligers, die werken met kwetsbare mensen, gratis een VOG aanvragen. Sportclubs kunnen op deze wijze nagaan of iemand een justitieel verleden heeft. De sportsector wordt gestimuleerd om zo veel mogelijk gebruik te maken van deze regeling.
Klopt het dat verdachte in het verleden een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) opgelegd heeft gekregen?
Dit betreft een maatregel in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Het past mij niet om op deze individuele casus in te gaan.
Op grond waarvan woonde de verdachte in een begeleidwonenproject? Waaruit bestond deze begeleiding precies? Hield deze begeleiding bijvoorbeeld ook in dat er toezicht was?
Deze vragen gaan over de zorgvraag van de betrokkene en de wijze waarop hier vanuit de instelling voor begeleid wonen invulling aan is gegeven. In verband met de privacy van de betrokkene kan ik deze vragen niet beantwoorden. Bovendien loopt het strafrechtelijk onderzoek nog.
In algemene zin kan ik u melden dat begeleid wonen op verschillende gronden mogelijk is, bijvoorbeeld op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). De gemeente kan een maatwerkvoorziening voor begeleiding verstrekken en de burger kan zelf het wonen regelen. Maar het kan ook een vorm van beschermd wonen zijn, waarbij de gemeente een maatwerkvoorziening bestaande uit wonen en ondersteuning verstrekt. Hierbij zorgt de aanbieder voor toezicht en begeleiding.
Was de achtergrond van verdachte bekend bij de instelling van het begeleidwonenproject? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen gaan over het handelen door de instelling voor begeleid wonen in deze individuele situatie. Ik kan hier niet op ingaan gedurende een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het, dat de begeleidwoneninstelling en de zwemclub geen contact met elkaar hebben gehad over verdachte? Hoe kan dat en vindt u dat wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
De Koninklijke Nederlandse Zwembond (KNZB) adviseert zwemclubs een VOG te vragen, maar vindt u ook dat een VOG verplicht zou moeten zijn voor (leerling)zweminstructeurs? Zo ja, hoe gaat u dit regelen?
Een sector dient in gezamenlijkheid met de betreffende vakminister te besluiten om over te gaan tot invoering van een wettelijke VOG-verplichting. Dit wordt niet wenselijk geacht in de sportsector vanwege de vele soorten van (vrijwilligers)werk en de hoeveelheid vrijwilligers in de sport (circa 10% van de Nederlanders van 12 jaar en ouder is maandelijks of vaker actief als vrijwilliger in de sport). Een wettelijke verplichting vergroot de regeldruk voor de sector aanzienlijk. Daarnaast is het belangrijk dat iedere sportvereniging zelf over een veilige omgeving nadenkt en daarbij de afweging maakt of en voor welke vrijwilligers een VOG nodig is. In dit maatwerk zal daarom niet worden getreden.
Momenteel adviseert de KNZB verenigingen al nadrukkelijk om personen die met kwetsbare groepen werken een VOG aan te laten vragen. Daarnaast stelt de KNZB zelf het hebben van een VOG in de opleiding voor zwemtrainers en -instructeurs reeds verplicht. Doordat een VOG vereist is voor het succesvol afronden van de opleiding, vindt hierop vanzelf controle plaats.
Dit kabinet zet in op het ondersteunen van sportverenigingen bij het maken van integriteitsbeleid. Het aanvragen van een VOG voor vrijwilligers kan hier onderdeel van uitmaken. Uit onderzoek is gebleken dat een VOG voor vrijwilligers vooral effectief is als deze wordt ingezet als sluitstuk van een breder integriteitsbeleid. Het hebben van gedragsregels, een vertrouwenspersoon, een zorgvuldig aannamebeleid en een open cultuur op de sportclub is evenzeer van belang.3 Sportbonden en -verenigingen kunnen bij vragen over integriteitsbeleid gebruik maken van de kennis die het Centrum Veilige Sport beschikbaar stelt.
Worden zwemclubs op dit moment steekproefsgewijs gecontroleerd op het gegeven of zij wel of niet een VOG vragen van hun medewerkers c.q. leerling-medewerkers? Zo nee, waarom niet en bent u bereid deze controles alsnog in het leven te roepen?
Nee, dit gebeurt niet aangezien medewerkers en leerling-medewerkers niet onder een wettelijke VOG-plicht vallen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Vindt u dat zwemclubs ouders actief zouden moeten informeren als zij inderdaad VOG’s vragen voor hun medewerkers, maar zeker ook wanneer zij dit niet doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat verenigingen duidelijk kenbaar maken hoe hun brede integriteitsbeleid eruit ziet, waarin VOG’s een plek kunnen hebben. De KNZB adviseert dat ook aan hun verenigingen, om maatregelen te nemen die bijdragen aan een veilige sportomgeving en deze actief onder de aandacht te brengen bij de leden. Het al dan niet communiceren van maatregelen aan ouders is iets wat bij de betreffende sportverenigingen zelf ligt.
Gasvrij wonen |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaar huivert voor gasvrij wonen»1 en de studie «Onder de pannen zonder gas» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)?2
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van het SCP dat het draagvlak voor klimaatbeleid en de transitie naar aardgasvrij wonen tamelijk smal is? Wat vindt u ervan dat huishoudens zich eerder druk maken met het gebrek aan parkeerplaatsen of betere speeltuinen dan met het aardgasvrij maken van hun woning? Komen deze berichten u bekend voor of blijft u doof voor wat er werkelijk speelt onder de burgers?
In het Klimaatakkoord zijn afspraken gemaakt om Nederland door middel van een wijkaanpak van het aardgas af te halen. Elke wijk in Nederland komt tussen nu en 2050 aan de beurt. Dat betekent ook dat de planning en de gekozen oplossing voor elke wijk zal verschillen.
Draagvlak is een belangrijke voorwaarde voor het slagen van deze transitie. Het beeld dat het SCP schets ten aanzien van het draagvlak neem ik daarom zeer serieus. Het SCP laat in dit rapport zien dat veel burgers de transitie naar aardgasvrij wonen als een gegeven beschouwen. Omdat er nog veel onduidelijk is op welke wijze invulling kan worden gegeven aan aardgasvrij wonen, is de actiebereidheid over het algemeen nog niet groot.
Dit rapport bezie ik ook in de context van andere signalen. Uit de recent gepubliceerde cijfers van het Continu Onderzoek Burgerperspectieven (COB) van het SCP (COB, derde kwartaalbericht 2019) blijkt dat Natuur en Milieu het een na belangrijkste agendapunt is dat inwoners aangeven als politieke prioriteit. Het SCP geeft aan dat dit komt door de toenemende aandacht voor klimaatveranderingen en klimaatbeleid. Ook het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) signaleert iets vergelijkbaars. Uit de meest recente rapportage van het OFL van 25 september 2019 blijkt dat het bewustzijn bij bewoners over de noodzaak van de verduurzaming van hun wijk breed aanwezig is. Welke rol mensen daarbij zien voor de overheid, voor zichzelf en voor maatschappelijke actoren verschilt sterk.
De conclusies van zowel het SCP als het OFL onderstrepen voor mij het belang om burgers duidelijkheid te bieden wat voor hen het handelingsperspectief is met betrekking tot aardgasvrij wonen en deze aanpak goed af te stemmen op de bewoners en de wijk.
Deelt u de conclusie van het SCP dat er onder burgers het gevoel leeft dat aardgasvrij wonen iets is wat zij opgelegd krijgen – wat feitelijk ook het geval is – zonder dat zij daarover iets te zeggen hebben gehad?3
De noodzaak tot het aardgasvrij maken van woningen volgt uit de ambitie om als Nederland onze bijdrage te willen leveren aan het beperken van de opwarming van de aarde en de wens om iedereen die woont en werkt in het aardbevingsgebied in Groningen nieuw perspectief te geven op een veilige leefomgeving. Hiervoor is brede parlementaire steun.
Het is essentieel dat de uitvoering van maatregelen in de gebouwde omgeving plaatsvindt met een goede betrokkenheid van bewoners en eigenaren van gebouwen. Hierbij ga ik niet over één nacht ijs. Het gaat immers over een haalbare en betaalbare aanpak waarin de bewoners en de gebouweigenaren aan de voorkant meebeslissen over de aanpak die gekozen wordt. Met name in de proeftuinen aardgasvrije wijken kunnen nu al ervaringen worden opgedaan om te leren op welke wijze de samenwerking met de bewoners vorm kan worden gegeven en wat ervoor nodig is de wijkgerichte aanpak in te richten en op te schalen.
Gaat er nu een streep door het aardgasvrij maken van de hele woningvoorraad? Zo nee, waarom wilt u uw duurzaamheids- en klimaatwaanzin koste wat het kost bij huishoudens door de strot duwen?
Nee, er gaat geen streep door dit beleid. Haalbaarheid, betaalbaarheid en zorgvuldigheid staan voorop bij de uitvoering van maatregelen ten behoeve van de energietransitie in de gebouwde omgeving.
Hoe reageert u op een van de kritische opmerkingen van deelnemers van de SCP-studie dat de bijdrage van het kleine Nederland niet in verhouding staat? Deelt u de conclusie dat het tegengaan van de Nederlandse CO2-uitstoot – te weten 0,35% van de totale mondiale uitstoot – inderdaad compleet verwaarloosbaar is?
Met de energietransitie in de gebouwde omgeving en de ambities in de andere sectoren wordt een effect van 49% CO2-reductie in 2030 beoogd voor Nederland. Dit is geen verwaarloosbaar klimaateffect. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet in de energietransitie die samen met de bijdragen van andere landen de gewenste beperking van de opwarming van de aarde kan realiseren.
Hoe kan het dat u als reden voor het niet-opnemen van kernenergie in de energiemix continu hamert op gebrek aan draagvlak – hoewel kernenergie, zoals u zelf zegt, «de veiligste vorm van energie» is –, terwijl gebrek aan draagvlak bij aardgasvrij wonen voor u blijkbaar geen probleem is?4
Het kabinet sluit kernenergie als onderdeel van de energiemix niet uit. Kernenergie kan een onderdeel zijn van een kosteneffectieve oplossing bij het streven naar CO2-reductie. In het Klimaatakkoord staat dan ook dat het elektriciteitssysteem op een aantal manieren met CO2-vrije regelbare productie kan worden gevoed, waaronder kernenergie. De verschillende technologische oplossingen kennen echter verschillende realisatietermijnen, kosten, maatschappelijk draagvlak en andere karakteristieken waardoor ze in meer of mindere mate realistisch zijn voor de periode tot 2030. Marktpartijen die aan alle randvoorwaarden voldoen, zoals nucleaire veiligheid en voldoende financiële reservering voor ontmanteling en verwerking van radioactief afval, kunnen in aanmerking komen voor een vergunning voor de bouw van een kerncentrale. Van die mogelijkheid is in de afgelopen decennia echter geen gebruik gemaakt. De marktomstandigheden in relatie tot het investeringsklimaat zijn hiervoor de voornaamste reden.
Ik herhaal verder dat ik sterk hecht aan draagvlak voor de uitvoering van de afspraken uit het Klimaatakkoord en dit geldt uiteraard ook voor de afspraken met betrekking tot de gebouwde omgeving.
Het bericht ‘Het raadsel rond de val van burgemeester Peter de Koning: ‘Dit is een stille coup’’ |
|
Rens Raemakers (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Het raadsel rond de val van burgemeester Peter de Koning: «Dit is een stille coup»»?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bericht. Het vertrek van burgemeester De Koning valt te betreuren. In algemene zin is een kwestie als deze schadelijk voor het openbaar bestuur in het algemeen en voor het aanzien van het burgemeestersambt in het bijzonder.
Ik heb dan ook aanleiding gezien de commissaris van de Koning om ambtsbericht te verzoeken. De commissaris heeft mij geïnformeerd over de aanleiding en achtergronden van het vertrek van de burgemeester.
Inmiddels heeft op 16 september 2019 ook een besloten raadsvergadering plaatsgevonden waarin de gemeenteraad van Gennep is bijgepraat over de situatie.
Wat vindt u van de geschetste gang van zaken in Gennep waarbij het onduidelijk blijkt te zijn voor de burgemeester zelf, voor een deel van de gemeenteraad en voor burgers van Gennep, waarom de burgemeester is «gedwongen» om op te stappen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de uitspraak van emeritus hoogleraar bestuurskunde Arno Korsten «Wat er in Gennep gebeurt, is hoogst ongebruikelijk én schadelijk voor het aanzien van het lokaal bestuur»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of de procedure, inclusief de rol van het College en de vertrouwenscommissie, die in Gennep gevolgd is, in de geest van en conform de Gemeentewet is?
De bestuurlijke verhoudingen binnen het college van burgemeester en wethouders zijn verstoord, zoveel is duidelijk. De burgemeester heeft uiteindelijk ook zelf hierin aanleiding gezien om ontslag te verzoeken.
Van ontslag in de zin van artikel 61b van de Gemeentewet (verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de raad, gevolgd door een aanbeveling tot ontslag van de burgemeester) is geen sprake. Noch is er enige formele rol of bevoegdheid van de vertrouwenscommissie in deze aangelegenheid. Die is er immers slechts bij benoeming en herbenoeming van een burgemeester.
In de praktijk is in veel gemeenten, zo ook in Gennep, een semi-permanente vertrouwenscommissie, belast met het voeren van periodieke klankbordgesprekken met de burgemeester. De wet biedt die ruimte.
Kent u andere gevallen waarbij het voor inwoners en de gemeenteraad onduidelijk is waarom de burgemeester aftreedt? Vindt u dit onwenselijk? Kunt u dit toelichten?
De burgemeester opereert in een lokaal-politieke context; hoewel hij een onafhankelijke en onpartijdige positie inneemt, is hij voor zijn functioneren feitelijk afhankelijk van de raad, en afgeleid het college. Uiteindelijk moet een burgemeester ook zelf het gevoel hebben dat hij zijn functie met gezag kan vervullen. Dat was hier niet langer het geval, er was naar het oordeel van alle betrokkenen sprake van een onwerkbare situatie.
Met het oog op het vertrouwen van de burger in het openbaar bestuur moet waar mogelijk maximale duidelijkheid worden gegeven over het ontslag van een burgemeester, maar wel met inachtneming van die zaken waarbij op grond van artikel 61b van de Gemeentewet – de gangbare procedure – geheimhouding rust; dat de gemeenteraad in die gevallen over meer informatie beschikt dan het publiek, vloeit logischerwijze voort uit het stelsel.
Wat vindt u ervan dat vertrouwenscommissies en een deel van het college, naar het schijnt, burgemeesters kunnen dwingen af te treden, zonder daarvoor een concrete reden te noemen? Bent u het eens dat er bij het aftreden van een burgermeester meer transparantie gewenst is?
Zie antwoord vraag 5.
Onderschrijft u de conclusie van het artikel dat er bij het (gedwongen) aftreden van een burgemeester tekst en uitleg moet zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe ziet u de rol van de commissaris van de Koning in situaties als deze, als hoeder van de gemeentelijke integriteit?
De commissaris van de Koning ziet op grond van de Gemeentewet en de Ambtsinstructie commissaris van de Koning toe op een ordelijk verloop van de procedure met betrekking tot het ontslag van een burgemeester. Daarnaast kan de commissaris van de Koning (als rijksorgaan) adviseren en bemiddelen in geval van bestuurlijke problemen en indien de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is.
Een en ander laat echter onverlet dat een burgemeester zelf de overtuiging moet hebben dat hij nog in voldoende mate kan functioneren.
Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek. Wel zal ik naar aanleiding van de casus Gennep de thematiek met de commissarissen van de Koning bespreken.
Bent u bereid tot een nader onderzoek over het ontbreken van transparantie rondom het aftreden van burgemeesters? Met de nadruk op de vraag hoe vaak dit gebeurt en hoeveel openheid er is over de reden van aftreden?
Zie antwoord vraag 8.
De voortgang van het behoud van het dossier ‘Sanders’ |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is inmiddels voldaan aan de toezegging van 16 augustus 2017 dat het dossier «Sanders», dat op 4 oktober 2001 is overgebracht naar het Nationaal Archief, zo snel mogelijk zal worden gedigitaliseerd?1
Ja, de betreffende filmrollen zijn in de periode van april tot en met juli 2018 gedigitaliseerd.
Als dit dossier nog altijd niet is gedigitaliseerd, hoe gaat u er dan voor zorgen dat dit zo snel mogelijk wel gebeurt? Als dit dossier ondertussen wél is gedigitaliseerd, welke delen zijn dan nu toegankelijk?
Nu de filmrollen zijn gedigitaliseerd, zijn ze toegankelijk. Voor het BNV-archief, waarvan het dossier «Sanders» onderdeel is, geldt een beperking op de openbaarheid vanwege de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van nog levende personen. Deze beperking vervalt op 1 januari 2025. Zolang de beperking van kracht is, kunnen verzoeken tot inzage worden gericht aan de algemene rijksarchivaris, die hierover beslist.
De Amazonebranden en de westerse verantwoordelijkheid bij de branden |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Amazonebranden bestaan uit een groot aantal relatief kleine brandhaarden en dat veel branden ontstaan zijn langs of in de nabijheid van wegen, wat volgens experts van onder andere NASA1 en de Wageningen Universiteit erop wijst dat veel branden door mensen zijn aangestoken? Laat u zich informeren over het onderzoek naar de veroorzakers van de branden en zo ja, door wie?
Het Kabinet heeft geen zelfstandige informatie over de oorzaken van de branden in de Amazone en baseert zijn oordeel over die branden dan ook op de uiteenlopende berichten daarover en gesprekken met verschillende instanties, waaronder de NASA en het World Resources Institute. Natuurlijke branden zijn zeldzaam in een regenwoud als de Amazone, dus het is aannemelijk dat de meeste bosbranden zijn aangestoken.
Erkent u dat het het handelsverdrag tussen de EU en Mercosur de perverse prikkel in zich draagt voor Braziliaanse veevoer- en veeteeltbedrijven om versneld uit te breiden en daarmee debet is aan de Amazonebranden?
In het EU-Mercosur-Associatieverdrag zijn zowel handelsliberaliserende maatregelen als maatregelen ter bevordering van duurzaamheid en duurzame handel opgenomen. Lidstaten van de EU en Mercosur moeten zich aan hun verplichtingen ingevolge het Klimaatakkoord van Parijs en andere klimaatdoelstellingen houden. Dit wordt in het Associatieverdrag nogmaals bevestigd. Voorts bevat het verdrag bepalingen over het bevorderen van duurzaam bosbeheer, het nemen van maatregelen tegen illegale houtkap en het bevorderen van handel in producten die op duurzame wijze zijn verkregen.
Naar verwachting wordt het EU-Mercosur-Associatieverdrag op zijn vroegst eind volgend jaar aan de Raad voor besluitvorming voorgelegd, als de teksten juridisch zijn opgeschoond en zijn vertaald in alle EU-talen. Momenteel wordt namens de Europese Commissie ook een Sustainability Impact Assessment (SIA) uitgevoerd. De uitkomsten daarvan zullen naar verwachting eind dit jaar worden gepubliceerd. Op basis van de SIA en alle daarvoor noodzakelijke, juridische opgeschoonde teksten zal het Kabinet zijn standpunt bepalen over het EU-Mercosur-Associatieverdrag.
Heeft u gelezen dat veevoer- en veeteeltbedrijven alvast anticiperen op deze nieuwe investeringsmogelijkheden door grond «gereed te maken» voor landbouw, onder meer door het organiseren van een «Day of Fire»?2 3 Wat vindt u van deze ontwikkelingen?
In zoverre als de bosbranden in de Amazone bewust en illegaal zijn aangestoken, roept het kabinet de betrokken Braziliaanse overheidsinstanties op actiever op te treden. De Braziliaanse overheid is immers primair verantwoordelijk voor (wetgeving t.a.v.) het landgebruik in Brazilië, en voor de voorzorgsmaatregelen tegen en bestrijding van bosbranden in Brazilië.
Waar ligt voor u de grens als het gaat om (beoogde) handelspartners die zich schuldig maken aan het ruim baan geven aan veevoer- en veeteeltbedrijven die de Amazone afbranden?
Nederland zal zich bilateraal en in EU-verband hard maken om Brazilië te wijzen op zijn internationale milieuverplichtingen, en op het belang van handhaving van eigen regelgeving om het Amazonewoud te beschermen en van de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. De aanloop naar de besluitvorming over het EU-Mercosur-Associatieverdrag biedt een extra platform om druk uit te oefenen op Brazilië om zijn internationale verplichtingen na te komen. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Bent u, zoals verwoord in uw brief van mei 20184, nog steeds van mening dat het acceptabel is dat Nederlandse bedrijven meehelpen aan het aanleggen van de infrastructuur voor de zogenaamde «sojaroute» dwars door de Amazone?5
De Nederlandse overheid ondersteunt geen bedrijfsactiviteiten voor het daadwerkelijk ontwikkelen van de Corredor Centro-Norte, indien daarmee de zogenaamde «sojaroute» wordt bedoeld, zoals eerder aangegeven in mijn brief van 8 mei 2018 (Kamerstuk 26 485, nr. 290) en in antwoord op Kamervragen (Kamervragen-Bouali nr. Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 165 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2506). Het is mij bovendien niet bekend dat Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte. Nederlandse kennisbedrijven hebben in 2013 via een «Partners for International Business»-programma een verkennende voorstudie uitgevoerd, waarbij met name ook is gekeken naar het duurzamer gebruik van bestaande infrastructuur. Kennisuitwisseling stond daarbij centraal. Zoals ik u eerder heb geïnformeerd in mijn Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 290), organiseerde de ambassade in Brasilia medio 2016 een bijeenkomst, specifiek over de duurzaamheidsaspecten van de «Corredor», met vertegenwoordigers van de Wereldbank en de Braziliaanse federale agentschappen voor respectievelijk water- en wegvervoer.
Bent u bereid om bedrijven, zoals Boskalis, Arcadis, Damen Shipyards, Alewijnse en Van Oord, die de ontbossing in landen elders en specifiek de Amazone faciliteren, ook door het aanleggen van infrastructuur zoals wegen, spoorwegen en havens, uit te sluiten van aanbestedingen van de Nederlandse overheid? Zo ja, wanneer kunt u een plan van aanpak naar de Kamer sturen? Zo nee, bent u wel bereid om deze bedrijven op deze activiteiten aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het gesprek aangaan met bedrijven past in het IMVO-beleid, waarbij de overheid op diverse manieren werkt aan bewustwording op het gebied van IMVO en de mogelijke risico’s op negatieve gevolgen voor mens en milieu die ondernemen met zich mee kan brengen en bedrijven aanspoort tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Deze aansporing heb ik ook afgelopen juli gezamenlijk met drie andere kabinetsleden gedaan door het uitsturen van een brief aan alle grote bedrijven in Nederland met de aankondiging van de monitoring op de 90%-doelstelling. Met deze doelstelling is de verwachting uitgesproken dat in 2023 90% van de grote bedrijven de OESO-richtlijnen onderschrijven. De brief en bijgevoegd informatiepakket lichtten toe wat we van bedrijven verwachten in het kader van gepaste zorgvuldigheid. In najaar 2019 zal een eerste volledige tussenmeting uitgevoerd worden. Op basis van de resultaten wordt besloten hoe bedrijven en/of sectoren die nog niet aan de verwachtingen voldoen/achterblijven, gestimuleerd kunnen worden.
Het uitsluiten van partijen van overheidsaanbestedingen is niet zonder meer juridisch mogelijk. Het inkoopbeleid van de overheid is volop in ontwikkeling, ook hier kijken we hoe we door middel van inkoop bedrijven kunnen stimuleren de OESO-richtlijnen na te leven. Op dit gebied zijn al concrete stappen gezet voor bepaalde risicovolle productcategorieën, zie hiervoor de Kamerbrief over de voortgang maatschappelijk verantwoord inkopen die op 4 juli 2019 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Wij zullen verkennen hoe we het naleven van de OESO-richtlijnen verder kunnen meenemen bij aanbestedingen die relevant zijn voor dergelijke bedrijven.
Bent u bereid om harde maatregelen te treffen zoals een boycot op producten uit Brazilië, zoals veevoer, vlees en suiker? Zo ja, per wanneer zullen deze maatregelen ingaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook bereid in de EU voor dergelijke maatregelen te pleiten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke stok u in gedachten had toen u het in de talkshow Jinek over de wortel en de stok had die het Mercosur-verdrag zou moeten zijn? Betekenen deze ferme woorden dat u uw steun voor het Mercosur-handelsverdrag kunt intrekken, zoals Frankrijk inmiddels ook gedaan heeft?6
De aanloop naar de besluitvorming over het EU-Mercosur-Associatieverdrag biedt de mogelijkheid voor Nederland om, samen met EU-partners, druk uit te oefenen op Brazilië, gericht op beter beleid en sterkere handhaving van milieuwetgeving. Daarnaast kunnen wij Brazilië wijzen op zijn internationale milieuverplichtingen, waaronder die in het kader van het Klimaatakkoord van Parijs en het VN Verdrag inzake Biologische Diversiteit (CBD). Dit associatieverdrag biedt een extra platform dat er anders niet zou zijn om druk op Brazilië uit te oefenen.
Het bericht ‘Oekraïne laat belangrijke MH17 verdachte vrij’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oekraïne laat belangrijke MH17 verdachte vrij»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat deze belangrijke verdachte in de ramp met vlucht MH17 nu in vrijheid zijn proces af kan wachten?
De Oekraïense rechter heeft de heer Tsemach op 5 september jl. vrijgelaten uit diens voorlopige hechtenis in een strafzaak die geen verband hield met het neerhalen van vlucht MH17.
Het Nederlandse OM heeft aangegeven de heer Tsemach beschikbaar te willen houden voor het onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17. Het onderzoek naar de rol van deze persoon bij de strafbare feiten loopt nog. Zoals in de Kamerbrief (Kamerstuk 33 997, nr. 144) van 7 september jl. is gemeld en tijdens het vragenuurtje van 11 september jl. met uw Kamer is besproken, is de heer Tsemach inmiddels onderdeel geworden van een gevangenenruil tussen Oekraïne en Rusland die zaterdag 7 september heeft plaatsgevonden. De heer Tsemach is op zaterdag 7 september naar Moskou gebracht.
Hoe verhoudt deze vrijlating zich naar uw oordeel tot de berichtgeving rond de gevangenenruil tussen Oekraïne en Rusland, waar deze verdachte onderdeel van was?
Zowel de uitspraak van de Oekraïense rechter als het besluit om akkoord te gaan met het Russisch verzoek Tsemach onderdeel uit te laten maken van een gevangenenruil, zijn Oekraïense aangelegenheden. Zoals in de Kamerbrief van 7 september jl. (Kamerstuk 33997. nr. 144) is gemeld heeft Rusland bij deze ruil onder meer de 24 Oekraïense zeelieden overgedragen die het sinds 2018 in weerwil van een bindende uitspraak van het internationaal Zeerechttribunaal vasthield. Oekraïne is een belangrijke partner in het JIT en in het ter verantwoording roepen van de verantwoordelijken voor het neerhalen van MH17, zoals beoogd met VNVR resolutie 2166. Het kabinet betreurt echter zeer dat dhr. Tsemach op deze manier onderdeel is gemaakt van de gevangenenruil.
Hoe heeft Oekraïne gereageerd op het verzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) van afgelopen week om deze verdachte beschikbaar te houden?
Zie het antwoord op vragen 2 en 7
Hoe verhoudt de vrijlating van deze verdachte zicht tot het verzoek van het Nederlandse OM om deze verdachte beschikbaar te houden? Bracht dit officiële verzoek enige juridische verplichtingen met zich mee voor Oekraïne?
Zie het antwoord op vraag 2
De Oekraïense autoriteiten hebben geen juridische verplichting richting Nederland geschonden door de heer Tsemach onderdeel uit te laten maken van de gevangenenruil. Om te voorkomen dat dhr. Tsemach onderdeel zou worden van de gevangenenruil is door Nederland via diplomatieke en politieke kanalen op het hoogste niveau overleg gevoerd. In reactie hierop hebben de Oekraïense autoriteiten toegezegd de uitruil enige tijd te zullen uitstellen om het OM in gelegenheid te stellen dhr. Tsemach nogmaals te horen. Dit is gebeurd.
Hoe verhoudt de vrijlating van deze verdachte zich tot de overeenkomsten binnen het bilaterale MH17-verdrag tussen Nederland en Oekraïne? Heeft Oekraïne zich naar uw oordeel door deze vrijlating schuldig gemaakt aan een schending van de afspraken omtrent de omgang met MH17 verdachten?
Het bilaterale verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Oekraïne inzake internationale juridische samenwerking met betrekking tot misdrijven die verband houden met het neerhalen van vlucht MH17 van Malaysia Airlines op 17 juli 2014 (bilateraal MH17-verdrag), regelt de overdracht van strafvervolging en, voorziet in de mogelijkheid voor een Oekraïense verdachte die zich in Oekraïne bevindt om via een videoverbinding deel te nemen aan een strafproces in Nederland. Ook is in het verdrag de tenuitvoerlegging geregeld van een in Nederland opgelegd vonnis. De Oekraïense autoriteiten hebben in dit kader geen verplichtingen voortkomend uit het bilateraal MH17-verdrag geschonden.
Heeft u geprobeerd op andere wijze, bijvoorbeeld op persoonlijk of hoog ambtelijk niveau, de vrijlating dan wel uitlevering van deze verdachte door Oekraïne te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw Kamer gemeld in de Kamerbrief van zaterdag 7 september jl. en tijdens het vragenuur in de Tweede Kamer van 10 september jl. is via diplomatieke en politieke kanalen meermaals en tot op het hoogste niveau overleg gevoerd. Het kabinet heeft er bij de betrokken Oekraïense autoriteiten op aangedrongen dhr. Tsemach geen deel uit te laten maken van de gevangenenruil. Daarbij is steeds het belang benadrukt dat het OM hecht aan het ter beschikking houden van dhr. Tsemach in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17. In reactie hierop hebben de Oekraïense autoriteiten toegezegd de uitruil enige tijd te zullen uitstellen om het OM in gelegenheid te stellen dhr. Tsemach nogmaals te horen. Dit is ook gebeurd.
Zoals ook aan uw Kamer gemeld tijdens het vragenuur van 10 september jl. heeft het OM, nu de gevangenenruil heeft plaatsgevonden een verzoek tot aanhouding, met als doel uitlevering van dhr. Tsemach bij de Russische autoriteiten neergelegd. Dit verzoek is ook reeds via diplomatieke kanalen kracht bij gezet. Zo is op dinsdag 10 september jl. aan de Russische Tijdelijk Zaakgelastigde op het Ministerie van Buitenlandse Zaken het belang van spoedige Russische medewerking aan dit verzoek ook overgebracht. Door de Nederlandse tijdelijk zaakgelastigde in Moskou is deze boodschap op 12 september jl. nogmaals overgebracht aan de Russische autoriteiten.
Maakt u zich eveneens ernstig zorgen dat één van de mogelijk betrokkenen in de zaak rond MH17 nu op vrije voeten is, waardoor de kans bestaat dat hij niet gehoord kan worden in deze zaak?
Nu de heer Tsemach naar de Russische Federatie is overgebracht, heeft het OM de Russische Federatie om diens voorlopige aanhouding gevraagd ter uitlevering aan Nederland. Het verzoek van het OM is ook via diplomatieke kanalen kracht bij gezet en daarbij is Rusland opgeroepen volledige en spoedige medewerking te verlenen aan dit verzoek. Op basis van VN-Veiligheidsraadsresolutie 2166 is Rusland ook gehouden aan medewerking met het strafrechtelijk onderzoek.
Zie verder het antwoord op vragen 2 en7
Bent u bereid uw ernstige zorgen over te brengen aan de Oekraïense autoriteiten over deze vrijlating, hen op deze gang van zaken aan te spreken en hen te verzoeken deze verdachte wederom in hechtenis te nemen vanwege zijn mogelijke betrokkenheid bij de MH17-ramp en het belang van zijn getuigenis in het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie verder het antwoord op vragen 2 en7
Welke manieren ziet u om deze verdachte in zicht te houden en te voorkomen dat hij niet gehoord kan worden in de zaak rond MH17?
Zie verder het antwoord op vragen 2 en7
Het is aan het OM om samen met de JIT-partners te kijken welke stappen zij nu zetten.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het artikel 'Grote onvrede over aanpak pootgoedfraude' |
|
Maurits von Martels (CDA), Jaco Geurts (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grote onvrede over aanpak pootgoedfraude»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Geurts en Von Martels over het handelen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met ondeugdelijk pootgoed en opvolging van meldingen door keuringsdiensten?2
Ja.
Kunt u toelichten of u in de beantwoording van vraag 13 van de eerder gestelde schriftelijke vragen onjuiste informatie heeft gegeven aan de Kamer, aangezien u schrijft dat de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK) tuchtrechtmaatregelen kan nemen op basis van de Landbouwkwaliteitswet maar de directeur van de NAK aangeeft dat zij enkel op basis van de Zaaizaad- en Plantgoedwet keuring opschorten en hooguit last- of dwangsommen kunnen opleggen maar geen geldboetes?3 4
Het antwoord 13 waar u op doelt5, ging over de mogelijkheden van de vier plantaardige keuringsdiensten in algemene zin, niet specifiek over de NAK. De NAK is op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005 (ZPW) inderdaad niet bevoegd tot het opleggen van een geldboete. In de beantwoording van vraag 13 is ingegaan op een eventuele uitbreiding van de bevoegdheden van de vier plantaardige keuringsdiensten in Landbouwkwaliteitswet of Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005.
Welke handhavingsmaatregel kan de NAK allemaal nemen tegen fraude van een niet-gecertificeerd bedrijf?
Op grond van de ZPW heeft de NAK meerdere bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. Dit betreft:
De bevoegdheid tot het schorsen, intrekken dan wel doorhalen van een erkenning of registratie van leveranciers;
De bevoegdheid om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te nemen, op te slaan of te vernietigen of op kosten van de overtreder dergelijke maatregelen te treffen;
De (gemandateerde) bevoegdheid tot het toepassen van de herstelsancties last onder bestuursdwang en last onder dwangsom.
Naast de genoemde bestuursrechtelijke handhaving kan sprake zijn van strafrechtelijke handhaving. Hierin is de rol van de NAK beperkt tot het aan de NVWA melden van de geconstateerde overtreding. Het betreft dan vooral situaties waarbij achteraf wordt vastgesteld dat er in strijd met de wettelijke regels teeltmateriaal in de handel is gebracht, terwijl het niet meer mogelijk is de overtreding ongedaan te maken (herstelsancties) of de schade als gevolg hiervan te beperken.
Kunt u aangeven welke signalen de NVWA het afgelopen jaar heeft ontvangen die gerelateerd zijn aan de pootgoedfraude en welke opvolging aan deze signalen is gegeven?
Op 10 april jl. heeft de NAK aan de NVWA gemeld dat in België valse NAK-labels zijn aangetroffen op pootaardappelen uit Nederland. Op 27 mei jl. is dit gemeld door Breeders Trust aan de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD).
Een NVWA inspecteur (bijzonder opsporingsambtenaar – BOA) en een NAK keurmeester (toezichthouder) hebben op 12 april de handelaar bezocht die de aardappelen aan Belgische afnemers had geleverd. Op 16 april maakt de NAK een persbericht publiek met daarbij een afbeelding van een vals certificaat. De NVWA-IOD (Inlichtingen- en Opsporingsdienst) pakte het dossier daarna op. Dit onderzoek loopt nog en vanwege het strafrechtelijke aspect hiervan, kan ik hierover geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven welke acties de NVWA zelf ondernomen heeft na de eerste berichtgeving in de media over mogelijke fraude met aardappelen?
De berichtgeving in de media was het gevolg van een persbericht van de NAK van 16 april. De activiteiten van de NVWA waren reeds op 10 april gestart naar aanleiding van de melding van de NAK. Zie verder mijn antwoorden op vraag 5.
Deelt u de mening dat de «slappe» aanpak van de NVWA (zoals het niet handelend optreden bij fraude en het gewas gecontroleerd laten uitgroeien) het gezag ondermijnt en imagoschade op de loer ligt? Zo nee, waarom niet?
De NVWA heeft binnen haar mogelijkheden en bevoegdheden volgens de regels opgetreden. Er loopt een strafrechtelijk (voor)onderzoek door de NVWA-IOD. De (vermeende) fraude wordt serieus genomen. Daarnaast zijn maatregelen genomen om de fytosanitaire risico’s af te dekken (op kosten van de telers), namelijk gecontroleerde uitgroei van het gewas, met inspecties, monstername en toetsing van monsters. Het onderzoek in het veld en in het laboratorium heeft ondertussen plaatsgevonden en heeft geen afwijkingen aan het licht gebracht. De gevolgde werkwijze is in lijn met de historie, waarbij in vergelijkbare situaties (pootgoed zonder bewijs van goedkeuring) vernietiging van het gewas als disproportioneel werd gezien.
Na het in werking treden van de nieuwe Plantgezondheidswet ontstaat de mogelijkheid om bij telers die illegaal pootgoed uitplanten, naast fytosanitaire maatregelen (die bedoeld zijn om een fytosanitaire risico te voorkomen, te beperken of te elimineren) ook een bestuurlijke boete op te leggen.
Bij gezamenlijk onderzoek bij dergelijk dossiers moet onderscheid gemaakt worden tussen de taken en verantwoordelijkheden van de NAK respectievelijk de NVWA, tussen gedrag dat al of niet frauduleus lijkt, en tussen fraude- en fytosanitaire risico’s. Daar is door de NVWA juist naar gehandeld.
Is de veronderstelling juist dat, als de NVWA eerder had ingegrepen, een deel van het «foute» pootgoed niet gepoot was geweest? Zo ja, vanwaar deze vertraging?5
Tot 3 mei was alleen bekend dat het om Belgische telers ging en niet bekend dat twee daarvan ook op Nederlands grondgebied hadden uitgepoot. Dit werd pas duidelijk na een melding van het FAVV (Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen) op 3 mei. De aardappelen zaten op die datum al 2–3 weken in de grond.
Kunt u toelichten waarom in deze fraudezaak een verschillende aanpak door de Nederlandse en Belgische autoriteiten gerechtvaardigd is als er Nederlandse en Belgische bedrijven bij betrokken zijn?
De NVWA heeft maatregelen opgelegd voor de uitplant van het illegale pootgoed die naar Nederlands recht en gezien eerdere besluiten het meest passend zijn, waarbij alle betrokken belangen zijn afgewogen. Het FAVV heeft andere maatregelen opgelegd met toepassing van het Belgisch recht. De nationale autoriteiten hebben vrijwel tegelijk de maatregelen opgelegd (NVWA: 10 mei, FAVV: 10 en 13 mei).
Kunt u een overzicht geven van de handhavingsmogelijkheden van alle plantaardige keuringsdiensten voor fraude en in welke omstandigheden de betreffende plantaardige keuringsdienst een bepaalde handhavingsmaatregel kan nemen?
De in mijn antwoord op vraag 4 genoemde mogelijkheden tot bestuursrechtelijke handhaving gelden ook voor Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw). Het Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB) en Bloembollenkeuringsdienst (BKD) hebben eveneens een (gemandateerde) bevoegdheid tot het toepassen van de herstelsancties last onder bestuursdwang en last onder dwangsom maar dan op basis van de Landbouwkwaliteitswet. In deze wet kan sprake zijn van bestuursrechtelijke, tuchtrechtelijke of strafrechtelijke handhaving van de bij of krachtens de Landbouwkwaliteitswet gestelde verplichtingen. De mogelijke maatregelen die het tuchtgerecht van de betreffende keuringsdienst kan opleggen zijn berisping, een geldboete per overtreding tot maximaal € 20.750 (vierde categorie als bedoeld in het Wetboek van strafrecht), verscherpte controle op kosten van het bedrijf voor ten hoogste twee jaren en openbaarmaking van de uitspraak van het tuchtgerecht. Het OM kan in overleg met de keuringsdienst besluiten tot strafrechtelijke in plaats van tuchtrechtelijke vervolging.
Bent u bereid om te bekijken of de handhavingsmogelijkheden van de plantaardige keuringsdiensten kunnen worden uitgebreid met de bestuurlijke boetes, zoals voorgesteld door de directeur van de NAK?6
In de Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005 en Landbouwkwaliteitswet is nu geen mogelijkheid opgenomen om overtredingen met een bestuurlijke boete af te doen. Ik zal de inzet van de nu in deze regelgeving opgenomen handhavingsinstrumenten evalueren en daarbij ook de plantaardige keuringsdiensten en de sector betrekken. Ik streef ernaar deze evaluatie uiterlijk in 2021 af te ronden. De resultaten van deze evaluatie kunnen aanleiding geven om de introductie van het systeem van bestuurlijke boetes te overwegen.
Ik zie nu geen aanleiding om het wetsvoorstel Plantgezondheidswet, waarin enkel de mogelijkheid voor de Minister is opgenomen om een bestuurlijke boete op te leggen, te wijzigen. Deze verantwoordelijkheidsverdeling sluit aan bij de andere publieke domeinen voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn.
Kunt u een reactie geven op de uitspraak «De bijdrage van de NVWA aan het opsporen en aanpakken van de potgoedfraude is letterlijk nul» van de directeur van de NAK?7
De NVWA-IOD is naar aanleiding van de informatie over vermoedelijke fraude bezig met een strafrechtelijk (voor)onderzoek.
Kunt u in een tijdlijn aangeven hoe de samenwerking tussen de NVWA en de NAK eruit heeft gezien in deze casus?
De melding van de NAK over valse labels, de gezamenlijke start van het onderzoek tot het besluit van beide organisaties om zelfstandig het onderzoek te vervolgen, bestrijkt een periode van 5 werkdagen:
Woensdag 10 april: melding NAK inzake pootgoed met valse labels. NVWA wijst BOA (bijzondere opsporingsambtenaar) aan die het onderzoek gaat doen.
Donderdag 11 april: interne voorbereiding van de BOA op het onderzoek.
Vrijdag 12 april: NVWA BOA en NAK Keurmeester starten gezamenlijk het onderzoek bij de handelaar.
Maandag 15 april: Veelvuldig afstemming tussen NVWA en de NAK, o.a. over de wisselwerking tussen opsporing en toezicht en omgang met bewijsstukken zoals het vervalste certificaat.
Dinsdag 16 april: NAK stuurt een persbericht uit met een afbeelding van een vals certificaat waarna de NVWA-IOD geïnformeerd wordt. De NAK gaat ook zelfstandig verder.
Daarvoor, op 5 april, heeft nog een overleg plaatsgevonden tussen NAK, NVWA en Breeders Trust inzake pootgoedfraude. Dit overleg had tot doel elkaar te informeren wat er speelt en hoe fraudegevallen effectief en samen kunnen worden opgepakt.
Bent u bereid deze samenwerking te verbeteren ten behoeve van het internationale imago van onze pootgoedsector?
Doordat NVWA en NAK beide vanuit hun eigen expertise en mandaat aan deze zaak werken, ontstond er een spanningsveld op het scheidsvlak handhaven en het onderzoek ter voorbereiding op een eventuele strafzaak. Dit is verklaarbaar door het unieke karakter van deze zaak: de omvang ervan, de leveringen over de landsgrens heen, het gebruik van valse NAK-labels en de signalering midden in het pootseizoen. De NVWA is van plan om met de keuringsdiensten te komen tot een heldere instructie bij de samenwerking op het grensvlak van toezicht en opsporing.
De NVWA en de NAK kennen een lange historie van goede, intensieve samenwerking. Daar waar het niet goed gaat moet het verbeterd worden. Er is initiatief genomen om met elkaar hierover het gesprek aan te gaan.
Kunt u per plantaardige keuringsdienst per jaar vanaf 2010 aangeven hoeveel meldingen van vermoedelijke fraude er zijn gedaan aan de NVWA?
Onder fraude verstaat de NVWA: doelbewust bedrog met winstoogmerk. Vermoedelijke fraude wordt niet als aparte categorie geregistreerd. In onderstaande tabel is de gevraagde informatie weergegeven vanaf 2017 tot nu. In 2017 zijn geen meldingen van vermoedelijke fraude geweest. In de jaren daarvoor waren de registraties en rapportages binnen het fytosanitaire domein vooral gericht op vondsten van schadelijke (quarantaine)organismen.
Kwaliteits Controle Bureau (KCB)
2018 (1), 2019 (3)
3x strafrecht (Proces Verbaal + overdracht aan OM);
1x bestuursrecht (intrekken exporterkenning + verbeterplan)
Naktuinbouw
2019 (2)
1x bestuursrecht (verscherpt toezicht op kosten van bedrijf + verbeterplan administratie);
1x bestuursrecht (corrigerende maatregel)
NAK
2019 (1)
Zie antwoord bij vraag 13
Bloembollenkeuringsdienst (BKD)
2018 (1)
1x bestuursrecht (verscherpt toezicht op kosten bedrijf)
Naast deze vermoedelijke fraudemeldingen ontvangt de NVWA jaarlijks tientallen meldingen van de keuringsdiensten, vooral over lichte overtredingen van fytosanitaire regels.
Hoeveel meldingen over vermoedelijke fraude van de keuringsdiensten aan de NVWA hebben per jaar en per plantaardige keuringsdienst geleid tot handhaving door de NVWA vanaf 2010 en wat voor handhavingsmaatregelen waren dit?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel meldingen van plantaardige keuringsdiensten over vermoedelijke fraude hebben sinds 2010 uiteindelijk geleid tot strafrechtelijke vervolging?
Zie mijn antwoord op vraag 15. Het is aan het OM om te besluiten of en, zo ja wanneer dossiers tot een rechtszaak leiden.
Het brandveiligheidsrisico van elektrische auto’s |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Elektrische auto's zijn moeilijk te blussen»?1
Ja.
Erkent u dat de toename van het aantal elektrische auto's een extra brandveiligheidsrisico met zich meebrengt, omdat het blussen van een brand in een elektrische auto gecompliceerder is dan het blussen van een brand in een niet-elektrische auto? Zo ja, hoe beoordeelt u dit risico?
Er zijn vooralsnog geen extra brandveiligheidsrisico’s bekend. Elektrische auto’s moeten voldoen aan de toelatingseisen en veiligheidseisen vanuit de VN en de EU. Fabrikanten van elektrische en hybride elektrische voertuigen besteden juist extra veel aandacht aan de brandveiligheid van hun voertuigen en ze testen deze daar vóór productie uitvoerig op. Ook na de productie bewaken ze dat zorgvuldig. Met betrekking tot de brandveiligheid hebben uitgevoerde brandtesten daarbij uitgewezen dat elektrische en hybride elektrische voertuigen met een lithium-ion accu bij brand minstens zo veilig zijn als voertuigen met verbrandingsmotoren en conventionele accu’s. De vlammen en rookontwikkeling bij brandende accu’s bleken zelfs significant minder te zijn dan bij diesel en benzine. De rook van zo’n accubrand kan wel giftig zijn, waardoor het gevaar daarvan vergelijkbaar is met die van een brand met een conventioneel voertuig concludeert TNO. Het onderzoek van TNO wordt in de komende tijd geactualiseerd met alle partijen, waaronder de veiligheidsregio’s, om ook de recente praktijkervaringen van o.a. blussen van voertuigen mee te nemen.
Heeft u onderzoek gedaan naar de brandveiligheid van elektrische auto’s voordat werd besloten de verkoop en het gebruik van zulke auto’s van overheidswege te stimuleren? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dat onderzoek en wat is daarmee gebeurd?
Elke elektrische auto die in Nederland wordt toegelaten voldoet aan de internationale en Europese toelatings- en veiligheidseisen van voertuigen en inmiddels stimuleert elk land de aanschaf en het gebruik van deze voertuigen. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat extra aan TNO gevraagd de veiligheid van deze auto’s in kaart te brengen (zie TNO factsheet feitenmateriaal Elektrische voertuigen en veiligheid, oktober 2014). De uitkomsten daarvan waren positief (zie ook vraag 2). Op het ogenblik wordt het onderzoek geactualiseerd en de resultaten komen in 2020 gereed.
Heeft u gegevens over de extra hoeveelheid tijd en middelen die branden in elektrische auto’s hebben gekost, vergeleken met branden in niet-elektrische auto’s?
Deskundigen van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) melden ons namens de veiligheidsregio’s dat er geen algemene gegevens bekend zijn over de extra hoeveelheid tijd en middelen die branden in elektrische auto’s hebben gekost, vergeleken met branden in niet-elektrische auto’s. Zij geven wel aan dat het over het algemeen langer duurt voordat een elektrische auto is geblust (van enkele uren tot dagen) en dat de hoeveelheid bluswater en eventuele opvang van verontreinigd bluswater groter is.
Treft u speciale maatregelen teneinde de brandweer in staat te stellen branden in elektrische auto's adequaat te blussen? Zo ja, hoeveel geld heeft dit tot nu toe gekost? Zo nee, op basis waarvan veronderstelt u dat de huidige bluscapaciteit toereikend is?
Het Instituut Fysieke Veiligheid is ingesteld voor onder meer het ontwikkelen en in stand houden van kennis op het gebied van de brandweerzorg. Het IFV ontvangt hiervoor jaarlijks een bijdrage van het Rijk. Het IFV voert sinds enkele jaren onderzoek uit naar de risico’s van moderne voertuigen, zoals elektrische auto’s. De onderzoeken van het IFV bieden praktische handvatten voor brandweermensen voor het blussen van moderne voertuigen.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft aanvullend de risico’s van de energietransitie en de effecten daarvan op de voorbereiding van de hulpdiensten aangedragen als nieuw onderwerp voor de internationale onderzoeksagenda van de Europese Commissie: HorizonEurope.
In relatie tot de beschikbare capaciteit kunnen wij u melden dat het bestuur van een veiligheidsregio de afweging maakt over nieuwe risico’s en de te nemen maatregelen. Een veiligheidsregio is een vorm van verlengd lokaal bestuur. Het bestuur wordt gevormd door de burgemeesters van de inliggende gemeenten. De keuzes van het bestuur worden onder meer vastgelegd in het risicoprofiel en het beleidsplan. Het bestuur legt verantwoording af aan de gemeenteraden van gemeenten die samen een veiligheidsregio vormen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Brandweer waarschuwt: Brandveiligheid bij hoogbouw in het gedrang»?2
Ja.
Bent u bereid, gezien het hogere brandveiligheidsrisico, richtlijnen op te stellen waaraan parkeervoorzieningen voor elektrische auto's moeten voldoen, analoog aan de richtlijnen voor lpg-auto's?
Namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties melden wij dat het Bouwbesluit 2012 voorschriften geeft voor de brandveiligheid van parkeergarages. Voor de verdere invulling van deze voorschriften wordt door het Nederlandse Normalisatie Instituut op verzoek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gewerkt aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. In het kader hiervan onderzoekt TNO hoe in de bouwregelgeving van andere landen (wereldwijd) rekening wordt gehouden met elektrische voertuigen in parkeergarages. De nieuwe NEN-norm zal onderdeel worden van de landelijke bouwregelgeving.
Over de lessen die Nederland kan trekken uit de brand in de Londense Grenfell Tower heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eerder aan uw Kamer gemeld dat zij advies zal vragen aan de Adviescommissie toepassing en gelijkwaardigheid bouwvoorschriften (ATGB)3. Bij deze brand was overigens geen sprake van een parkeergarage.
Bent u bereid hierbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de bouwvoorschriften voor parkeergarages in hoogbouwwoningen, teneinde een rampzalige brand als die in de Grenfelltoren in Londen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het «Factsheet Feitenmateriaal Elektrische Voertuigen en Veiligheid» van de rijksoverheid en TNO uit 2014?3
Ja.
Is er inmiddels meer duidelijkheid over de ernst en gevolgen van installatie- c.q. accubeschadigingen of autobranden bij elektrische auto’s? Zo ja, is er op basis hiervan aanleiding om het beleid op het gebied van de stalling van elektrische auto’s te wijzigen?
Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen voor structurele problemen (zie antwoorden 2, 3). Wel zal het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de factsheet actualiseren met betrokken partijen. De actualisatie zal in de loop van 2020 beschikbaar komen.
Hebt u gevolg gegeven aan de aanbeveling meer onderzoek te doen en duidelijke protocollen, richtlijnen en trainingen over calamiteiten met betrekking tot elektrische auto’s voor hulpdiensten op te stellen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart u dat in het factsheet uit 2014 wordt gesteld dat «brandweerkorpsen niet meer terughoudend [hoeven] te zijn met het verlenen van vergunningen voor laadpalen in parkeergarages», maar dat de landelijk portefeuillehouder incidentenbestrijding van de brandweer in het hiervoor aangehaalde AD-artikel nu in 2019 stelt dat er in parkeergarages meer brandveiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen vanwege de toename van het aantal elektrische auto’s? Is dit voor u aanleiding het beleid te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder bij de antwoorden op vraag 2 en 3 aangegeven zijn elektrische auto’s minstens zo veilig als voertuigen met verbrandingsmotoren en conventionele accu’s. Het is wel zo dat aan het blussen van brandende elektrische voertuigen andere eisen gesteld worden dan bij conventionele auto’s. In de actualisatie van de factsheet van TNO wordt dat meegenomen.
Het bericht dat Iran nieuwe centrifuges gaat ontwikkelen om uranium te verrijken |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Iran gaat nieuwe centrifuges ontwikkelen om uranium te verrijken»?1
Ja.
Heeft het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) inmiddels gereageerd op deze berichtgeving? Zo ja; welke conclusies trekken zij uit de berichtgeving en kunt u zich vinden in de conclusies van het IAEA?
Het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) heeft op 8 september een rapport uitgebracht waarin het meldt dat Iran verschillende soorten centrifuges heeft geïnstalleerd en klaar staat om deze binnenkort te gaan testen. Het IAEA is niet gemandateerd om daar politieke conclusies aan te verbinden. Het is aan de commissie2 die toeziet op de naleving van het Joint Comprehensive Plan of Action(JCPOA) om vervolgstappen te bepalen.
Uiteraard is Nederland zeer bezorgd over de stappen die Iran neemt; deze hollen het nucleaire akkoord verder uit. Nederland kaart dit met regelmaat aan, bilateraal en multilateraal, meest recent op 10 september in de Bestuursraad van het IAEA en op 16 september tijdens de General Conferencevan het IAEA. Nederland roept Iran met klem op om onmiddellijk terug te keren naar volledige naleving van het nucleaire akkoord.
Bent u ook bekend met het bericht «France Dangles $ 15 Billion Bailout for Iran in Effort to Save Nuclear Deal»?2
Ja.
Hoe apprecieert u deze stap van president Macron om Iran te compenseren teneinde de nucleaire deal te redden? Hoe kan Nederland helpen te voorkomen dat de EU door Iran tegen de Verenigde Staten wordt uitgespeeld, gezien het belang van de nucleaire deal voor onze veiligheid en in het licht van toenemende Amerikaanse sancties?
Nederland is niet direct betrokken geweest bij de ontwikkeling van Franse plannen om Iran mogelijk direct te compenseren, maar Nederland is voorstander van Europese diplomatieke inspanningen om de impasse rond het JCPOA te doorbreken. Nederland en de EU zetten zich in voor het behoud van het nucleaire akkoord met Iran. Nederland doet dit o.a. met steun voor INSTEX.
Tegelijkertijd maakt Nederland zich zoals gezegd ernstige zorgen over de stappen door Iran. Nederland en de EU blijven Iran dan ook oproepen terug te keren naar volledige naleving van het nucleaire akkoord. Tevens maakt Nederland zich zorgen over de rol die Iran speelt in de conflicten in Syrië en Jemen, steun aan terroristische organisaties als Hezbollah, het ballistische raketprogramma van het land en de schrijnende mensenrechtensituatie in Iran. Deze zorgen tracht Nederland samen met EU-partners te adresseren door middel van een combinatie van druk en kritische dialoog.
Hoe wordt voorkomen dat compensatie en de Europese inzet omtrent het Joint Comprehensive Plan of Action bijdraagt aan het financieren van terreur door Iran?
Via de EU en VN is er nog een significant pakket aan sancties van kracht, te weten een wapenembargo en sancties met betrekking tot het ballistische raketprogramma en het verkrijgen van massavernietigingswapens (m.n. gericht tegen de Islamitische Revolutionaire Garde Corps). Daarnaast zijn er tegen bepaalde personen terrorismesancties van kracht en is er een apart regime voor sancties tegen personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen in Iran.
Tevens spant Nederland zich binnen de Financial Action Task Force (FATF) in om te zorgen dat Iran wetgeving aanneemt om o.a. witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. In dit proces heeft Iran belangrijke stappen gezet, maar het ratificeren van de Palermoconventie en de antiterrorismefinancieringsconventie (CFT) dient Iran nog te doen. Nederland roept Iran geregeld op deze laatste belangrijke stap te zetten.
Bent u van mening dat bepaalde door de Verenigde Staten opgevoerde acties wel degelijk zijn te rechtvaardigen, bijvoorbeeld de acties tegen entiteiten onder aanvoering van de revolutionaire garde?3 Zo ja, bent u van mening dat de EU de VS zou moeten steunen in deze acties? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat Nederland een aanzienlijk aantal van de zorgen die de Verenigde Staten hebben over Iran, deelt (zie ook het antwoord op vraag 4) en zich dan ook inspant om deze zorgen te adresseren. Reeds vóór de totstandkoming van het JCPOA waren EU-sancties van kracht tegen de Revolutionaire Garde – IRGC – en personen en entiteiten die daaronder vallen. De Nederlandse aanpak van de zorgen ten aanzien van Iran is gebaseerd op een combinatie van druk en kritische dialoog. Nederland en de EU kiezen daarmee voor een andere aanpak dan het Amerikaanse maximale drukbeleid.
Het bericht ‘Haarendael restaureren? Technisch kán alles...maar er moet ook geld zijn’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Haarendael restaureren? Technisch kán alles ... maar er moet ook geld zijn»?1
Ja.
Onderkent u de historische waarde van Haarendael, in eerste instantie als seminarie en daarna als gijzelaarskamp?
Haarendael heeft inderdaad bijzondere historische waarde, daarom zijn delen van het complex aangewezen als rijksmonument. De rijksmonumentale gebouwen op het terrein tonen de ontwikkelingsgeschiedenis van het seminarie vanaf 1837 en hebben onder meer monumentale waarde vanwege hun architectuurhistorische kwaliteit en als uitdrukking van de religieuze geschiedenis in Nederland in de 19de en 20ste eeuw.
Daarnaast werd het in de Tweede Wereldoorlog door de Duitse bezetter gebruikt als gijzelaarskamp en huis van bewaring, onder andere voor het interneren van verzetsstrijders en agenten van het Englandspiel, van wie velen uiteindelijk de dood vonden. Sinds 2000 bevindt zich op Haarendael de Gedenkplaats Haaren 1940–1945.
Welke gevolgen heeft de brand voor het handhavingstraject van de gemeente Haaren tegen verwaarlozing van het complex?
Tegen de eigenaar loopt sinds mei 2017 een handhavingstraject in verband met verwaarlozing van het complex. De gemeente Haaren had dit ingesteld met een beroep op de instandhoudingsplicht, zoals opgenomen in de Erfgoedwet. In het kader hiervan was een last onder dwangsom opgelegd. Ik heb van de gemeente Haaren vernomen dat de bestaande opgelegde last onder dwangsom zal moeten worden herzien. Op basis van de uitkomsten van de onderzoeken die momenteel plaatsvinden naar de bouwkundige en constructieve toestand van het pand is de gemeente voornemens de eigenaar te vragen nieuwe maatregelen te treffen.
Welke maatregelen zijn of worden genomen om de bij de brand overgebleven restanten van het gebouw te consolideren tegen weersinvloeden en instortingsgevaar, om te voorkomen dat de gespaarde onderdelen alsnog verloren gaan?
Van de gemeente, het bevoegd gezag in dezen, heb ik vernomen dat er op dit moment onderzocht wordt welke maatregelen mogelijk zijn: een constructeur maakt een bouwkundige opname van het pand, waarna aan de hand van de bevindingen een opruimings-/ demontageplan en stutplan wordt opgesteld. Ook dienen de te behouden muren afgedekt te worden tegen waterschade en vorst. De gemeente en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hebben hierover intensief contact. Ook kijkt de gemeente naar noodzakelijke veiligheidsmaatregelen. De eigenaar, met wie de gemeente bestuurlijk en ambtelijk overleg heeft, is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan.
Bent u bereid met betrokken partijen in overleg te treden om de mogelijkheden voor de toekomst van dit monumentale complex te verkennen?
Ja. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal namens mij via de gemeente betrokken zijn bij gesprekken over de toekomst van het complex.
De uitspraken van vicepremier Hugo de Jonge tijdens de jaaropening van Hogeschool Rotterdam |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening van de vicepremier dat studenten met een meer dwingende hand verleid moeten worden tot een andere studiekeuze?1 Kunt u dit toelichten?
De vicepremier sprak tijdens de jaaropening van Hogeschool Rotterdam over de grote tekorten op de arbeidsmarkt in de sectoren techniek, onderwijs en zorg en vindt dat het onderwijs hier met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners beter op dient in te spelen.
Dat sluit aan op het uitgangspunt van dit kabinet dat de aansluiting van het onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap van groot belang is. Het is daarbij belangrijk dat leerlingen en studenten de vrijheid hebben zelf een bewuste studiekeuze te maken. Het onderwijs dient hen daarbij te ondersteunen en te stimuleren zich breed te oriënteren. Eigen interesses en capaciteiten zijn in je studiekeuze een belangrijke overweging, net als hoe je na je studie terecht komt op de arbeidsmarkt. Het kabinet zet daarom in op goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het vo en mbo en een ruim aanbod van objectieve en betrouwbare studiekeuze-informatie, met aandacht voor arbeidsmarktperspectieven.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het advies van de commissie Van Rijn is het voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt belangrijk dat sectoren zelf reflecteren op hun eigen opleidingsaanbod, en de aansluiting op de arbeidsmarkt op opleidingsniveau.
Voor het mbo geldt dat instellingen zich dienen te houden aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief en een opleiding alleen aanbieden als er voldoende arbeidsmarktperspectief voor is. De Commissie Macrodoelmatigheid MBO (CMMBO) toetst dit naar aanleiding van signalen en adviseert mij over eventueel ingrijpen. Daarnaast hebben het onderwijs en het bedrijfsleven binnen de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB)
een werkwijze ontwikkeld waarbij wordt gesignaleerd bij welke opleidingen er eventueel problemen zijn met de aansluiting op de arbeidsmarkt en welke stappen er gezet moeten worden om dit te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld een inhoudelijke aanpassing zijn van een opleiding of een reductie in studentenaantallen.
Voor het hoger onderwijs heb ik de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) gevraagd om analyses te maken van de macrodoelmatigheid van het bestaande opleidingsaanbod.2 Als de CDHO knelpunten vindt in de macrodoelmatigheid van het huidige opleidingsaanbod, zal ik de sector vragen om daarmee aan de slag te gaan. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek zal ik verder ingaan op de aansluiting van het onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap.
Sprak de vicepremier tijdens de jaaropening namens het kabinet? Zo niet, namens wie dan wel?
Ja.
Hoe vallen de uitspraken van de vicepremier te rijmen met de uitspraken van de Minister-President, die op Lowlands zei dat je een studie moet kiezen die je interessant vindt?2
Zoals bij vraag 1 aangegeven, zijn zowel de intrinsieke motivatie als arbeidsmarktperspectieven belangrijk voor leerlingen en studenten om te laten meewegen in hun studiekeuze. Het één sluit het ander niet uit. Tenslotte zijn er vaak meerdere studies die kunnen aansluiten bij de interesse van de student, waarvan de arbeidsmarktperspectieven kunnen verschillen. Goede studiekeuze-informatie daarover is essentieel.
Sprak de Minister-President op Lowlands namens het kabinet? Zo niet, namens wie dan wel?
Ja.
Op welke wijze zouden studenten «met meer dwingende hand» verleid moeten worden een andere studie te kiezen?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u van plan de keuzevrijheid van studenten te gaan beperken door bijvoorbeeld numerus fixi of andere maatregelen in te voeren om studenten met meer dwingende hand te gaan verleiden?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht dat een uitvaartverzekeraar mensen met een psychische aandoening weigert |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat uitvaartverzekeringen mensen met een psychische aandoening weigeren?1
Ik ben op de hoogte van het nieuwsbericht hierover.
Welke weigeringsgronden zijn toegelaten voor uitvaartverzekeraars?
In beginsel zijn verzekeraars vrij om hun eigen acceptatiebeleid te voeren en te bepalen welke criteria zij hanteren om een verzekeringsaanvraag af te wijzen. Hiervoor hoeft een verzekeraar zich niet op een (wettelijke) weigeringsgrond te beroepen. Wel perkt de wet de vrijheid om een eigen acceptatiebeleid te voeren voor bepaalde verzekeringen of gevallen in (zie bijvoorbeeld de in de beantwoording van vraag 4 beschreven wetgeving).
Vindt u het ook onwenselijk dat nabestaanden moeten crowdfunden omdat een verzekering niet mogelijk is?
Ik vind het onwenselijk en heel naar voor de betrokkenen als een dierbare overlijdt en onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn om de uitvaart te bekostigen. Om die reden vind ik toegankelijke en betaalbare uitvaartverzekeringen van groot belang. Ook verzekeraars zijn zich van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid hiervoor bewust. In de Gedragscode verzekeraars is als gedragsregel opgenomen dat verzekeraars zich inspannen om voor zoveel mogelijk (potentiële) klanten risico’s financieel af te dekken en te voorkomen dat mensen tegen hun wil onverzekerd zijn. In het acceptatiebeleid van verzekeraars worden daarmee niet uitsluitend commerciële afwegingen betrokken, maar ook hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Sinds 14 juni 2016 is er op grond van de Wet gelijke behandeling reeds een verbod van toepassing op het maken van direct onderscheid op basis van handicap of chronische ziekte bij het verlenen van toegang tot diensten in de uitoefening van een beroep of bedrijf (zoals het verzekeringsbedrijf). Het is verzekeraars bijvoorbeeld niet toegestaan een risicoselectie te hanteren waarbij vooraf al is aangegeven dat mensen met een bepaalde handicap of chronische ziekte een bepaalde verzekering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd of alleen tegen een bepaalde hoge premie te verkrijgen is. Een langdurige mentale beperking is een handicap in de zin van die wet. Het maken van indirect onderscheid is uitsluitend toegestaan indien dat objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Bij de verstrekking van financiële diensten, waaronder verzekeringen, kan dus rekening worden gehouden met (gezondheids)risico’s als onderdeel van het acceptatiebeleid. Indien consumenten van mening zijn dat het acceptatiebeleid van uitvaartverzekeraars in individuele gevallen strijdig is met de wet, dan kunnen zij dit voorleggen aan het College voor de rechten van de mens of de rechter.
Bent u bereid deze discriminerende maatregel niet langer toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat wederom een jeugdzorginstelling sluit vanwege financiële problemen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De Opbouw stopt met jeugdzorg en draagt Lijn5 over»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreid overzicht bieden van de stappen die u heeft gezet in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot het uitvoeren van financiële checks en het creëren van een early warning system, en hoe het fenomeen regievoerende gemeente tot uitwerking is gebracht sinds u deze stappen toelichtte op 15 mei jongstleden?2
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg.
Om financiële en organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg tijdig te kunnen signaleren, is binnen het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd afgesproken dat er een early warning instrument komt. De VNG heeft inmiddels een instrument ontwikkeld dat input levert voor het inhoudelijke periodieke gesprek tussen accounthoudende regio’s en aanbieders van specialistische jeugdhulp (dan wel gecertificeerde instellingen) over signalen die wijzen op risico’s van continuïteit. De VNG begeleidt op dit moment de accounthoudende regio’s en aanbieders bij de voorbereiding van de invoering van een early warning instrument.
Bent u van mening dat de maatregelen met betrekking tot de financiële situatie van jeugdzorginstellingen die u in mei toezegde voldoende zijn gebleken? Zo ja, waarom bevinden meerdere jeugdzorginstellingen zich nog altijd op het randje van de afgrond? Zo nee, welke maatregelen gaat u nu nemen om de situatie daadwerkelijk onder controle te krijgen?
Mocht er sprake zijn van financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg, dan zal in eerste instantie het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) in actie komen. Het OZJ is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere eerstelijns bemiddeling bij geschillen tussen gemeenten en aanbieders.
Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit (JA). De JA heeft vier taken:
Bijdragen aan borging van de continuïteit van cruciale jeugdhulp door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp of gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken.
Voorbereiden, indien aan de orde, van bestuurlijke maatregelen door de Minister voor Rechtsbescherming of mijzelf.
Mij adviseren over lopende aanvragen en herzieningsverzoeken in het kader van de subsidieregeling «Bijzondere transitiekosten Jeugdwet» (TAJ-regeling).
Signaleren en monitoren van financiële ontwikkelingen rond het Zorglandschap Jeugdhulp. De Minister voor Rechtsbescherming en ik kunnen de JA vragen om onderzoek te doen naar vraagstukken rond het Zorglandschap Jeugdhulp.
Verder heb ik met gemeenten afgesproken om € 20 miljoen uit de extra beschikbare middelen voor gemeenten te positioneren bij de Jeugdautoriteit. Dit bedrag is bedoeld om de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen als de zorgcontinuïteit daadwerkelijk in gevaar komt. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en akkoord van gemeenten door VWS worden ingezet en dienen te worden terugbetaald. In het najaar van 2019 zal daartoe een subsidieregeling operationeel zijn.
Kijkt u inmiddels anders aan tegen mijn motie over onderzoek naar financiele gezondheid jeugdzorginstellingen waar u eerder bezwaar tegen had vanwege de term «onderzoek», wat volgens u niet nodig was? Zo ja, bent u bereid deze motie alsnog over te nemen?3
Uw motie heb ik inderdaad ontraden vanwege het woord «onderzoek». Daarbij gaf ik aan graag een overzicht van maatregelen toe te zeggen die ik op dit moment neem als er sprake is van financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van jeugdhulp. Voor dit overzicht verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Aanvullend daarop laat de Jeugdautoriteit (JA) op dit moment een analyse uitvoeren naar de financiële positie van (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders op basis van de jaarrekeningen 2017 en 2018. De analyse is in opzet gelijk aan de inventarisatie die de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) heeft benut voor haar haar vierde jaarrapportage (van maart 2018). De JA zal de analyse beoordelen. Als daartoe aanleiding is, zal de JA met bepaalde jeugdhulpaanbieders en gemeenten in gesprek gaan.
Kunt u zich voorstellen dat het geen vertrouwen schept in uw optreden wanneer u onderzoek doen naar de financiële situatie van grote jeugdzorginstellingen onnodig acht, terwijl er telkens instellingen omvallen met ingrijpende impact op de levens van kwetsbare kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het faillietgaan van deze zoveelste jeugdzorginstelling in enkele maanden tijd eindelijk reden is tot het nemen van extra maatregelen? Zo nee, hoe legt u dit uit aan de kinderen die hun woonplek verliezen en voor de zoveelste keer andere medewerkers om zich heen krijgen?
Het is mij bekend dat de financiële situatie van bepaalde (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders zorgelijk is. De situatie bij deze aanbieders is verschillend. Ik herken het beeld niet dat in enkele maanden de zoveelste jeugdhulporganisatie failliet is gegaan. De Jeugdautoriteit is betrokken. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend.