Het bericht 'Brandweer dreigt alle vrijwilligers kwijt te raken' |
|
Chris van Dam (CDA), Maurits von Martels (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brandweer dreigt alle vrijwilligers kwijt te raken»?1
Ja.
Kunt u de situatie omtrent de vrijwillige brandweer in Overijssel schetsen? Zijn er genoeg vrijwilligers? Zijn er problemen ten aanzien van de werving van vrijwilligers voor de brandweer in Overijssel?
De provincie Overijssel kent twee veiligheidsregio’s, te weten IJsselland en Twente. De veiligheidsregio IJsselland heeft mij gemeld over voldoende vrijwilligers te beschikken. Deze regio geeft aan met de werving nog geen problemen te ondervinden, maar dat het in kleinere gemeenten wel moeilijker is dan voorheen. De veiligheidsregio Twente heeft mij gemeld op sterkte te zijn en via wervingscampagnes voldoende vrijwilligers te kunnen aantrekken.
Kunt u nogmaals uitleggen hoe de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) ervoor zorgt dat de brandweer haar vrijwillige karakter dreigt te verliezen?
Het klopt niet dat de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) ervoor zorgt dat de brandweer haar vrijwillige karakter dreigt te verliezen. In het kader van de voorbereiding van de Wnra is aan het licht is gekomen dat de huidige rechtspositie van de brandweervrijwilligers in strijd is met Europese wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat u uw uiterste best doet om het vrijwillige karakter bij de brandweer te behouden? Zo ja, hoe doet u dat?
Kunt u aangeven hoe andere initiatieven – zoals Young Fire & Rescue teams uit Volendam – een oplossing kunnen zijn voor het werven van brandweervrijwilligers? Kunnen zulke initiatieven eraan bijdragen dat het vrijwillige karakter van de brandweer en mogelijk andere hulpdiensten behouden blijft? Zo ja, hoe bevordert u dat?
Jazeker; samen met het Veiligheidsberaad zet ik alles op alles om binnen het kader van de Europese wet- en regelgeving het vrijwillige karakter bij de brandweer te behouden. Samen hebben we met dat doel een Denktank aan het werk gezet die op basis van eerder door ons ingewonnen juridische adviezen werkt aan mogelijke oplossingen.
Behoud van vrijwilligheid en nieuwe impulsen geven aan de werving van vrijwilligers bij de brandweer is ook het centrale thema van het programma Vrijwilligheid. Dit programma, een initiatief van het Veiligheidsberaad, de Raad van Brandweercommandanten, de Vakvereniging brandweervrijwilligers, het Instituut Fysieke Veiligheid en mijn ministerie, ondersteun ik financieel. Jaarlijks is dat in de periode 2018–2021 een bijdrage van € 0,5 mln. uit de Regeerakkoordgelden.
Deelname aan het initiatief Young Fire & Rescue team Markermeergebied vergroot de kans dat jongeren doorstromen naar maatschappelijk betrokken organisaties, bijvoorbeeld als vrijwilliger. Dit initiatief is een samenwerkingsverband van tal van hulpverleningsdiensten zoals Brandweer, Politie en Rode Kruis. Naast dit team kent de veiligheidsregio Zaanstreek Waterland ook twee specifiek op de brandweer gerichte jeugdkorpsen. Nederland kent tal van teams jeugdbrandweer. Naar mededeling van de Raad van Brandweercommandanten zijn dat er circa 150 met in totaal ongeveer 3.500 jeugdleden, waarvan regelmatig leden doorstromen naar de vrijwillige brandweer. Initiatieven die bijdragen aan de aanwas van vrijwilligers passen binnen het programma vrijwilligheid en juich ik toe.
Kunt u aangeven wat de brandweer doet om het vrijwilligersbestand uit te breiden met mensen met een meer diverse achtergrond, zoals vrouwen of mensen met een niet-Nederlandse achtergrond?
In verschillende veiligheidsregio’s zijn er regionale initiatieven gestart om een meer divers samengesteld personeelsbestand te krijgen, ook vanuit het belang om goed in verbinding te staan met de samenleving. Bij de brandweer raakt dat aan zowel de repressieve taak als aan de preventieve taak. In het kader van personeelswerving, maar ook tijdens voorlichtingsbijeenkomsten wordt vaker stil bij het belang van diversiteit.
Binnen het financieel gesteunde programma Vrijwilligheid – zie antwoord op vraag 4 en 5 – is ook aandacht voor diversiteit en wordt gekeken naar manieren om meer vrijwilligers met een niet-Nederlandse achtergrond en vrouwen aan te trekken. Het Veiligheidsberaad en ik hechten hieraan grote waarde.
Kunt u aangeven wie allemaal zitting heeft in de in het bericht genoemde denktank die is opgericht om tot een oplossing hieromtrent te komen? Kunt u daarnaast aangeven waarom de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligerslieden niet aangesloten is bij deze denktank? Hoe wordt de Vakvereniging anderszins betrokken bij de besluitvorming?
Aan de denktank nemen afgevaardigden op bestuurlijk en ambtelijk niveau deel namens het Veiligheidsberaad, de Brandweerkamer van de VNG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 15 oktober 2019 heb geïnformeerd, hebben het Veiligheidsberaad en ik er in eerste instantie voor gekozen om in de gezamenlijkheid van de 25 werkgevers – de besturen van veiligheidsregio’s – en mij als stelselverantwoordelijke aan de slag te gaan om de contouren van mogelijke oplossingen te bepalen. De betrokkenheid van personeel en vakorganisaties in overleggen over die contouren en de verdere invulling daarvan, is natuurlijk van groot belang. Ik zal u naar verwachting in januari 2020 informeren over de uitkomst van de overleggen tussen de werkgevers en de vakorganisaties.
Wanneer denkt u dat u een besluit omtrent de Wnra en de vrijwillige brandweer kunt nemen?
Op verzoek van de veiligheidsregio’s is in de Aanpassingswet Wnra2 een bepaling opgenomen3 die regelt dat de inwerkingtreding van de Wnra voor het personeel van de veiligheidsregio’s, met uitzondering van het personeel dat werkzaam is ten behoeve van een regionale ambulancevoorziening, uitgesteld wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Belangrijk voor het moment van inwerkingtreding is de lopende discussie over het onderscheid tussen vrijwilligers en beroeps bij de brandweer. Als daarin duidelijkheid is gebracht, zal worden bepaald wanneer de uitzonderingsbepaling kan komen te vervallen.
Het bericht ‘Supersnelle politie-Audi’s staan stil’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Supersnelle politie-Audi’s staan stil»?1
Ja.
Klopt het dat de politie Audi’s heeft aangekocht om jacht te maken op criminelen en verkeershufters, maar dat ruim de helft van deze Audi’s al een half jaar stil staan en waarschijnlijk nog een jaar stil zullen blijven staan? Zo ja, wat is de reden daarvan? Wat is de oorzaak dat deze aangekochte Audi’s nog minimaal een jaar in de garage kunnen blijven staan?
Nee, dat klopt niet. Alle geleverde voertuigen worden ingezet voor reguliere werkzaamheden. De werkzaamheden om jacht te kunnen maken op criminelen vragen een aanvullende rijopleiding. Deze rijopleiding is in de meeste eenheden door de medewerkers doorlopen. De meeste voertuigen zijn hierdoor ook al inzetbaar voor deze specifieke werkzaamheden.
Deelt u de mening dat zorgvuldig met belastinggeld moet worden omgegaan en dat dat hier niet is gebeurd? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke situaties in de toekomst worden voorkomen?
Ja, ik deel de mening dat zorgvuldig met belastinggeld moet worden omgegaan. Dat is bij deze aanbesteding ook gebeurd.
Waarom is de aanbesteding van de auto’s gedaan zonder vooraf de zekerheid te hebben dat er ook inderdaad voldoende chauffeurs beschikbaar zouden zijn?
Voor de inzet van de voertuigen bij de specifieke werkzaamheden is een aanvullende rijopleiding noodzakelijk vanwege de hogere kruissnelheid van de voertuigen, die boven de brancherichtlijn ligt. De beschikbaarheid van de voertuigen is randvoorwaardelijk voor deze opleiding waardoor pas gestart kon worden met de opleiding nadat de voertuigen waren geleverd.
Was dit probleem van te voren bij u bekend? Hoe is de Kamer geïnformeerd over de aangekochte auto’s die al maanden stilstaan?
De kwaliteit van de bedrijfsvoering is een eerste verantwoordelijkheid van de korpschef. Daarom ben ik over dit onderwerp niet geïnformeerd. Bovendien worden de voertuigen alvast ingezet voor reguliere werkzaamheden. Hierdoor heeft de bedrijfsvoering geen negatieve effecten ondervonden.
Klopt het dat het 200 agenten betreft, zoals in het artikel wordt genoemd, die op de wachtlijst staan voor een speciale rijopleiding en dat het nog minimaal een jaar zal duren voordat al deze agenten de speciale rijopleiding hebben afgerond? Zo ja, wat wordt er gedaan om ervoor te zorgen dat voldoende agenten de speciale rijopleiding eerder afronden?
Nee, er is geen wachtlijst met 200 agenten voor de speciale rijopleiding. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 bleek een aanvullende module noodzakelijk op deze rijopleiding. Ervaren gebruikers hebben deze module inmiddels gevolgd. De volledige speciale rijopleiding (inclusief aanvullende module) voor gebruikers met geen of weinig ervaring is sinds augustus van dit jaar beschikbaar. De inschrijving is afhankelijk van de capaciteit binnen de teams en daarvoor geselecteerde medewerkers in de eenheden. De capaciteitsvraag in de teams voor het uitvoeren van reguliere werkzaamheden heeft daarbij prioriteit ten opzichte van het volgen van aanvullende opleidingen.
Klopt het dat, zoals in het artikel wordt genoemd, zo’n 70 auto’s geleverd zijn waarvan de helft op het moment in de garage staat? Zijn deze cijfers correct en wat is de huidige stand van zaken?
Nee dit klopt niet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangeef worden alle geleverde voertuigen, dat zijn inderdaad zo’n 70 auto’s, ingezet voor reguliere werkzaamheden.
Deelt u de mening dat het voor de verkeersveiligheid van groot belang is om op de vlucht geslagen criminelen en verkeershufters zo snel mogelijk aan te kunnen houden? Is er een manier om de auto’s alsnog eerder in gebruik te nemen? Zo ja, hoe?
De verkeersveiligheid is gebaat bij het optimaal gebruik van deze voertuigen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn alle voertuigen in gebruik en worden ook de meeste voertuigen voor de specifieke werkzaamheden ingezet. Van de verkoop van deze voertuigen is geen sprake.
Wat bent u van plan te doen indien niet alle auto’s op korte termijn in gebruik worden genomen? Wordt in dat geval bijvoorbeeld verkoop van de auto’s overwogen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor dit probleem?
Zoals ik heb aangegeven werkt de politie aan het opleiden van voldoende mensen voor de beschikbare auto’s (in alle eenheden).
De berichten dat studenten op camping neerstrijken |
|
Sandra Beckerman (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel studenten slapen in tenten op campings, hostels of bungalowparken omdat er onvoldoende betaalbare woningen te vinden is?1 2 3 Bent u bereid om te inventariseren hoeveel studenten op campings, hostels of bungalowparken slapen, om welke campings, hostels of bungalowparken het gaat en hoeveel deze studenten betalen per nacht en eventueel andere voorzieningen? Wat is de ontwikkeling hierin geweest de afgelopen 3 jaar? Wanneer u dit niet wilt onderzoeken, waarom niet?
In het kader van het Landelijke Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 vindt reeds actieve monitoring plaats van de voortgang in de diverse studentensteden, ook op het gebied van tijdelijke noodvoorzieningen en worden gesignaleerde knelpunten actief opgepakt via het Landelijk Platform Studentenhuisvesting.
Wat betreft uw vragen over aantallen studenten in tijdelijke noodvoorzieningen (campings, hostels en vakantiebungalows) en de kosten voor de student, heb ik bij verschillende gemeenten en onderwijsinstellingen navraag gedaan.
Hieruit blijkt dat de situatie genuanceerder is dan in de genoemde media artikelen wordt gesteld.
Overigens heb ik u eerder via een brief over piekbelasting studentenhuisvesting aangegeven dat ik dergelijke huisvesting als uiterste maatregel zie om studenten tijdelijk van huisvesting te voorzien, om op die manier te voorkomen dat studenten bij aanvang van hun studie geen dak boven hun hoofd hebben. Daarbij zoeken steden creatieve en soms onorthodoxe maatregelen, zolang er redelijk uitzicht is op vervolghuisvesting.
Uit de inventarisatie die ik heb uitgevoerd blijkt dat iedere stad zijn eigen aanpak kiest, passend bij de lokale situatie. Diverse steden, zoals Delft, Nijmegen en Wageningen geven aan geen van genoemde noodvoorzieningen te hebben getroffen. Nijmegen geeft aan dat de in het artikel van De Gelderlander genoemde studenten op campings dit op eigen initiatief hebben geregeld. Ook in Tilburg heeft een studentenvereniging een tijdelijk tentenkamp georganiseerd. Alle studenten die hier gebruik van hebben gemaakt zijn overigens aan een kamer geholpen. In Tilburg zijn daarnaast initiatieven gestart om studenten tijdelijk accommodatie aan te bieden, zoals in een vakantiepark (70 studenten), een hostel (80 studenten) en bij een hospita (30 studenten). Eén van de faculteitsgebouwen is verbouwd en biedt plek aan 89 studenten. De housing office van Tilburg University treedt op als actieve bemiddelaar. Vele studenten hebben alsnog permanent huisvesting gevonden. Met betrekking tot het vakantiepark zijn er afspraken gemaakt om de kosten voor studenten te beperken.
De UvA heeft 380 noodeenheden gefaciliteerd, waarvan 100 woningen op een bungalowpark. De contracten op het bungalowpark lopen tot eind januari 2020. Dit is ook duidelijk richting studenten gecommuniceerd. Voorafgaand aan deze samenwerking tussen de UvA en het bungalowpark zijn gesprekken gevoerd om de prijzen zo laag mogelijk te houden voor studenten.
In Utrecht zijn er 125 tijdelijke bedden voor september geregeld, waarvan er ongeveer 100 benut zijn. Hiervan zijn er 48 plekken bij een bungalowpark gefaciliteerd met de afspraak dat studenten dit tot half oktober kunnen verlengen. Bij de huur op het bungalowpark krijgen studenten een korting vanwege de ongunstige ligging en is er een buspendeldienst opgezet.
Op welke wijze worden deze studenten begeleid in het zoeken naar fatsoenlijke, betaalbare studentenwoningen, zodat zij niet meer op campings of bungalowparken hoeven te bivakkeren?
Goede voorlichting aan aankomend studenten over het tijdig starten met het zoeken naar geschikte huisvesting en hen wijzen op de daarvoor beschikbare kanalen, is van groot belang. Met name voor internationale studenten, daar zij niet kunnen terugvallen op huisvesting bij familie of vrienden. Alle hoger onderwijsinstellingen die internationale studenten ontvangen, moeten op hun website informatie geven over diensten die zij aanbieden op het gebied van huisvestingsmogelijkheden en aanpak van belemmeringen. Dit doen zij veelal in zowel het Nederlands als in het Engels. Verschillende onderwijsinstellingen adviseren internationale studenten, die nog geen kamer hebben gevonden voor aanvang van het studiejaar, niet naar de gemeente af te reizen.
Kunt u, vooruitlopend op de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting die volgende maand verschijnt, cijfers geven per studentenstad over tekorten aan studentenwoningen?
In de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens mij aan u verzond op 24 juni jl., is een overzicht opgenomen van de geconstateerde tekorten in de verschillende studentensteden. Daarbij is tevens een overzicht opgenomen van de ambities op de korte en langere termijn om deze tekorten op te lossen. Met de inmiddels verschenen Landelijke Monitor Studentenhuisvesting zijn nieuwe cijfers per studentenstad beschikbaar. De Monitor is onlangs naar de Tweede Kamer gestuurd4.
Vindt u dat studenten momenteel voldoende beschermd zijn tegen veel te hoge huurprijzen en asociale contracten?
In de afgelopen twee jaar is er een campagne geweest die met name studenten wees op hun rechten ten aanzien van de hoogte van de huurprijs. Deze campagnes («Wegwijs met je huurprijs» voor Nederlandse studenten en «Real about rent» voor de internationale studenten), hebben geleid tot veel extra bezoekers op de website van de Huurcommissie. Daar kunnen huurders hun huurprijs laten checken op basis van de kenmerken van hun kamer, die gelijk staan aan een aantal punten op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Ook wij signaleren dat er nog steeds sprake is van excessen op de huurmarkt, zoals bijvoorbeeld achterstallig onderhoud gecombineerd met hoge huren of een verhuurder die huurders intimideert en daarmee de weg naar de Huurcommissie bemoeilijkt. Middels de aanpak «Goed Verhuurderschap» probeert het Ministerie van BZK, samen met vele betrokken partijen, onder meer gemeenten, goed te equiperen om de handhaving op lokaal niveau van dit soort praktijken op orde te krijgen en waar mogelijk te intensiveren. Zo draaien er vijf pilots waarin malafide verhuurderschap wordt onderzocht. De steden Amsterdam (veelplegers), Rotterdam (discriminatie), Den Haag (informatiepositie huurder en verhuurder en rol huurteam), Utrecht (regionale aanpak) en Groningen (lokaal vergunningensysteem voor alle kamerverhuurders) bekijken elk een aspect van analyse of aanpak van de problematiek. Ook onderwijsinstellingen spelen een rol om studenten bijvoorbeeld te verwijzen naar betrouwbare verhuurders en bemiddelaars, zodat malafide verhuurders met juridisch onhoudbare contracten minder voet aan de grond krijgen.
Zijn er afspraken gemaakt tussen instellingen, studentenhuisvesters en eigenaren van campings, hostels of bungalowparken en gemeenten, zodat studenten tegen gereduceerd tarief kunnen overnachten of betalen zij de volle mep? Op welke wijze worden studenten financieel tegemoet gekomen in het geval zij slapen op een camping, hostel of bungalowpark?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is de maximale huurprijs van een tent, waarin een student bivakkeert op een camping, op basis van het huurpuntensysteem? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Het huurpuntensysteem richt zich alleen op onroerend goed. Tenten zijn geen onroerend goed. Dit maakt dat het niet mogelijk is een maximale huurprijs voor een tent op een camping te bepalen op basis van huurpuntensysteem.
Wat bedoelt u precies met «daarnaast heb ik in mijn brief van afgelopen juni over de voortgang van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting aangegeven dat ik de komende tijd met partijen in gesprek zal gaan om de hardheid van alle plannen te toetsen.» Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat partijen hun afspraken nakomen? Welke consequenties volgen er als partijen zich niet aan de afspraak houden?5
Meerdere keren per jaar zitten de partijen uit het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, bestaande uit de ministeries van BZK en OCW, de (koepels van) studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studentenorganisaties, om tafel om de voortgang van het Landelijk Actieplan te bespreken. Daarnaast vindt er bilateraal contact plaats met individuele gemeenten om hun ambities en plannen voor aanvullende huisvesting voor studenten te bespreken. Het Ministerie van BZK draagt ook bij aan het verder verfijnen en completeren van de informatie en beschikbare cijfers over het bestaande aanbod aan studentenhuisvesting en daarmee ook, op lokaal niveau, over de benodigde extra aantallen studentenhuisvesting.
We hebben met het Landelijk Actieplan met al deze partijen de afspraak gemaakt dat we ons inzetten om over 9 jaar een evenwicht te bereiken in vraag en aanbod. Ik verwacht van iedere partner daarin de volledige steun en inzet om dit ook te bereiken.
Wilt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
De toename van het aantal kinderen dat in een crisisopvang woont |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel meer kinderen in daklozenopvang: «Het maakt ze bang»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een crisisopvang geen geschikte woonomgeving is voor een opgroeiend kind? Vindt u net als de vragenstellers onacceptabel dat kinderen de dupe worden van de penibele situatie op de woningmarkt?
Ja, ik ben van mening dat elk kind gezond, veilig en zo thuis mogelijk moet kunnen opgroeien. De crisisopvang is alleen bedoeld voor noodsituaties en geen geschikte woonomgeving, zeker niet voor de langere termijn.
Uit cijfers van Federatie Opvang blijkt dat er meer mensen gebruik maken van de maatschappelijke- en vrouwenopvang dan een aantal jaar geleden. Mogelijk kan een gebrekkige doorstroom van mensen uit de maatschappelijke- en vrouwenopvang naar andere vormen van (zelfstandige) huisvesting eraan bijdragen dat kinderen langer dan noodzakelijk in een opvangsituatie verblijven. Dat is kwalijk, en zorgt er bovendien voor dat deze schaarse plekken in de opvang niet voor andere personen in nood kunnen worden ingezet. Gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties kunnen op lokaal en regionaal passend woon(zorg)beleid en bijbehorende (prestatie)afspraken maken, zodat gezinnen die daaraan toe zijn, spoedig de opvang kunnen verlaten.
Bovendien vindt het kabinet het belangrijk dat er voldoende geschikte en betaalbare woningen zijn. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trof daarom een pakket aan maatregelen. Met een woningbouwprogramma van 2 miljard euro kunnen er sneller en meer betaalbare woningen worden gebouwd in een goede leefomgeving. Verhuurders kunnen vanaf 2020 een vermindering van de verhuurderheffing van € 25.000 per woning krijgen indien ze nieuwe goedkope huurwoningen bouwen. Om ook op de kortere termijn de bouw van woningen te stimuleren, kunnen nieuwe tijdelijke woningen vrijgesteld worden van de verhuurderheffing. Beide maatregelen zijn deel van het Belastingplan. Tot slot sloot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eerder dit jaar woondeals met 5 regio’s waar sprake is van grote woningtekorten.
Er zijn geen recente onderbouwde cijfers bekend over het aantal kinderen dat momenteel in de vrouwen- of maatschappelijke opvang woont. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ziet hier wel het belang van in en zal daarom op de korte termijn een onderzoek uitzetten om dit inzichtelijk te krijgen.
Kunt u een overzicht bieden van gemeenten die positieve stappen hebben gezet, zoals speciale opvangcentra voor gezinnen, en bent u bereid dergelijke initiatieven verder te ontwikkelen en landelijk uit te rollen als tijdelijke oplossing?
Vanuit de Wmo en de Jeugdwet zijn gemeenten primair verantwoordelijk voor de opvang van gezinnen. Momenteel zijn wij, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, samen met Federatie Opvang en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in gesprek om te bekijken of er goede initiatieven in beeld gebracht kunnen worden, zodat gemeenten en opvanginstellingen van elkaar kunnen leren. Bij het ontwikkelen van een landelijke aanpak wordt de ruimte voor lokaal maatwerk beperkt, waardoor de kracht en effectiviteit van de aanpak verloren kan gaan.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Stichting Kinderpostzegels en deze problematiek te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
De oproep die de Stichting Kinderpostzegels doet is: «De Stichting Kinderpostzegels hoopt het daklozenprobleem op de agenda van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te krijgen. Volgens Brinks moeten gezinnen die dreigen op straat te belanden voorrang krijgen voor een woning.» Deze oproep is gericht aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Wij hebben vernomen dat beide organisaties hierover met elkaar in gesprek zijn. Daarnaast is de Vereniging van Nederlandse Gemeenten nauw betrokken bij de aanpak van de daklozenproblematiek en bij de aanpak van de verbetering van de positie van kinderen in de opvang. Uiteraard speelt de Federatie Opvang hierbij ook een belangrijke rol en ook zij zijn hier nauw bij betrokken.
Deelt u de mening van Stichting Kinderpostzegels dat gezinnen die dreigen dakloos te worden voorrang dienen te krijgen voor een woning?
Woonruimteverdeling is een lokale verantwoordelijkheid, waarbij gemeenten diverse mogelijkheden hebben om groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Ook het verstrekken van urgentie voor gezinnen die nog niet dakloos zijn, maar dat dreigen te worden, kan een lokale keuze zijn. Iedere gemeente met een huisvestingsverordening kan daartoe een urgentieregeling opstellen. Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren mantelzorgers en «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met
problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen of ook wel vrouwenopvang genoemd) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Gezinnen die in de vrouwenopvang verblijven, krijgen in die gemeenten dus voorrang voor een woning.
De gemeente(raad) kan daarnaast aanvullende categorieën woningzoekenden aanwijzen voor urgentie in een urgentieregeling. In de praktijk maken woningcorporaties, gemeenten, en huurdersorganisaties, met betrokkenheid van zorgorganisaties, prestatieafspraken over aantallen sociale huurwoningen die via directe bemiddeling worden toegewezen aan mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, of verstrekt een lokale urgentiecommissie een urgentieverklaring op basis van de beoordeling van de specifieke situatie van huishoudens in een onhoudbare situatie.
Welk verband ziet u tussen de gebrekkige doorstroom van daklozen- en vrouwenopvang naar huurwoningen en de zorgwekkende toename van het aantal kinderen dat in een crisisopvang woont?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid dit probleem specifiek aan te stippen in het actieplan voor de daklozenproblematiek dat u komend najaar heeft aangekondigd en hier concrete maatregelen voor te presenteren?
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werkt dit plan op dit moment uit. Dit najaar zal hij uw Kamer hier nader over informeren.
Het betalen door de regering voor het werk van koningin Máxima als speciaal pleitbezorger namens de Verenigde Naties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «regering betaalt jaarlijks 150.000 euro voor VN-werk Máxima»?1
Ja.
Is het waar dat Koningin Máxima jaarlijks € 150.000 besteedt uit de post «speciale multilaterale activiteiten» op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor haar VN-activiteiten? Zo ja, om hoeveel geld gaat het over de afgelopen 10 jaar?
Koningin Máxima zet zich als speciale pleitbezorger van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties (UNSGSA) actief in voor inclusieve financiering, in het bijzonder in ontwikkelingslanden. Dit doet ze door dit onderwerp onder de aandacht te brengen op multilaterale fora, bij gesprekken met regeringsleiders, maar ook door werkbezoeken te brengen aan (ontwikkelings)landen waar projecten op het gebied van inclusieve financiering en ontwikkeling lopen. Het werk van de Koningin als UNSGSA sluit aan bij het beleid van de Nederlandse regering op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en de verwezenlijking van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in het bijzonder.
De inhoudelijke ondersteuning van de VN-werkzaamheden van de UNSGSA wordt hoofdzakelijk gedaan door het UNSGSA-kantoor, dat is gehuisvest binnen UNDP (United Nations Development Programme) bij de VN in New York. Deze ondersteuning bestaat onder meer uit de inhoudelijke voorbereiding, organisatie en opvolging van de werkzaamheden van UNSGSA, activiteiten en reizen, het schrijven van toespraken, het jaarverslag en andere teksten, communicatie en het onderhouden van contacten en de uitvoering van activiteiten met de samenwerkingspartners van UNSGSA.
De werkzaamheden van het UNSGSA-kantoor worden gefinancierd door de VN, die hiervoor een bijdrage ontvangt van de Bill en Melinda Gates Foundation. De financiering van het UNSGSA-kantoor (op jaarbasis gemiddeld 1,5 miljoen dollar) heeft betrekking op uitgaven voor salarissen, reis- en verblijfkosten van zeven medewerkers, huur kantoorruimte, administratie, drukkosten, evenementen en communicatie. De UNSGSA zelf ontvangt een symbolisch jaarsalaris (USD 1). Het contact van UNSGSA met het UNSGSA-kantoor en de partners van UNSGSA verloopt in belangrijke mate via telefonische gesprekken en videoconferenties.
Bij de ondersteuning van werkzaamheden van UNSGSA vanuit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) gaat het voor een belangrijk deel om de kosten ten behoeve van reis en verblijf, met inbegrip van transportkosten ter plaatse, voor UNSGSA en een medewerker van de Dienst Koninklijk Huis (DKH). Deze uitgaven vallen binnen de begroting van BHOS onder het budget voor «speciale multilaterale activiteiten».
Omdat de uitgaven door de jaren heen variëren, is desgevraagd naar de media een bedrag van gemiddeld 150.000 euro per jaar aangehouden. Uit de administratie van BHOS blijkt dat het totaal van deze uitgaven onder het budget voor speciale multilaterale uitgaven voor de negen boekjaren 2010–2018 bijna 1,2 miljoen euro bedraagt. De uitgaven voor het lopende boekjaar 2019 bedragen tot op heden ongeveer 100.000 euro. Zie ook het antwoord op vragen 3, 4 en 5.
Is het waar dat er nog meer kosten zijn die buiten de begroting van de Koning vallen, zoals beveiligingskosten of het werk voor Koningin Máxima in haar hoedanigheid als speciaal pleitbezorger, voor medewerkers van de Rijksvoorlichtingsdienst of de Dienst Koninklijk Huis, die op de begrotingen van Algemene Zaken en Justitie & Veiligheid staan? Als dit waar is, om hoeveel geld gaat dit (sinds haar aantreden als speciaal pleitbezorger)?
Tijdens de bezoeken van Koningin Máxima als UNSGSA wordt ondersteuning verleend vanuit lokale kantoren van de VN en (logistieke) ondersteuning door medewerkers van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen. Verder wordt zij bij deze bezoeken, zoals ook bij haar andere activiteiten gebruikelijk, begeleid door medewerkers, zoals van de Dienst Koninklijk Huis (DKH), de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) en de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB). In lijn met de algemene opzet van de rijksbegroting worden de uitgaven geraamd op basis van algemene beleidsdoelstellingen waarbij specifieke kosten voor onderdelen hiervan niet als zodanig in de departementale begrotingen zijn vermeld. De raming van hun personeelslasten en/of reis- en verblijfskosten, evenals incidenteel gebruik door UNSGSA van het regeringsvliegtuig, vormt een onderdeel van de begrotingen van de respectieve ministeries. Medewerkers maken géén uitsplitsing van hun uren naar werk ten behoeve van de Koningin en ten behoeve van de Koningin in haar hoedanigheid als speciale pleitbezorger.
In 2009 heeft de Commissie Zalm (Kamerstuk 31 700 I, nr. 5) aanbevelingen gedaan om te komen tot een transparant stelsel van te ramen en te verantwoorden uitgaven die samenhangen met de uitoefening van het koningschap. Dit heeft, vanaf 2010, geleid tot een nieuwe opzet van de begroting van de Koning. Na vijf jaar is er een externe evaluatie geweest en dit heeft geleid tot een aanvulling van de begroting van de Koning met een extracomptabele bijlage bij de begroting. Hierin worden de uitgaven gepresenteerd die binnen de rijksbegroting op begrotingen van andere ministeries worden geraamd en die in verband kunnen worden gebracht met het koningschap. Dit vormt het geheel van de uitgaven die direct te relateren zijn aan het koningschap.
Daarnaast zijn er uitgaven die geen relatie hebben met het functioneren van het koningschap en derhalve niet worden opgenomen op de begroting van de Koning. Dit is ook in 2009 beschreven. Het kan daarbij gaan om een subsidie waar men als persoon aanspraak op kan maken. Een voorbeeld hiervan is de subsidie voor het Kroondomein die via de begroting van LNV loopt en die de Koning ontvangt als vruchtgebruiker van het landgoed. Het kan ook gaan om een doeluitgave van een ministerie voor een bepaalde activiteit. Dat is aan de orde bij de VN-activiteiten van Koningin Maxima. Binnen de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden haar werkzaamheden als speciale pleitbezorger ondersteund door het vergoeden van hiervoor genoemde kosten, omdat deze werkzaamheden aansluiten bij Nederlandse beleidsdoelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (zie ook het antwoord op vraag 2). Voor dergelijke uitgaven dragen de ministers van de onderscheiden beleidsterreinen ministeriële verantwoordelijkheid. In het aangehaalde citaat uit 2014 heb ik ten onrechte de indruk gewekt dat onder de hiervoor beschreven doeluitgaven alleen de subsidie voor het Kroondomein viel.
Hoe verhoudt het bedrag dat de Nederlandse regering jaarlijks betaalt voor het VN-werk van Koningin Maxima via de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zich tot hetgeen u tijdens de begroting Algemene Zaken en begroting van de Koning op 7 oktober 2014 hebt gezegd?2 Klopt deze bewering nu nog? Zo nee, kunt u aangeven op welke posten, van welke begroting, er nog meer kosten van het Koninklijk huis opgenomen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Zo ja, hoe verhouden deze kosten, die gemaakt worden voor een lid van het Koninklijk Huis via een andere begroting dan de eerder door u genoemde begrotingen, zich tot de regels die opgesteld zijn door de commissie-Zalm?
Zie antwoord vraag 3.
Besteedt de Nederlandse Staat geld aan het kantoor en personeel van Koningin Máxima bij de Verenigde Naties? Zo ja, hoeveel geeft de Nederlandse Staat hier aan uit en uit welke begrotingen komt dit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de begroting van de Koning te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Expertisecentrum SLO wil Enschede verlaten voor Amersfoort’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Expertisecentrum SLO wil Enschede verlaten voor Amersfoort»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht over de voorgenomen verhuizing van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) naar Amersfoort.
Kunt u, omdat u op eerdere vragen over een mogelijk vertrek van SLO2 uit Enschede antwoordde dat een verhuizing «nauwelijks tot geen effect heeft op de directe of indirecte werkgelegenheid in de regio Twente», aangeven hoeveel directe en indirecte werkgelegenheid er concreet verloren gaat in de regio als SLO daadwerkelijk zou vertrekken uit Enschede?
Op dit moment hebben 97 medewerkers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd bij SLO. Het effect op de directe werkgelegenheid in de regio Twente is nihil. SLO heeft alle medewerkers baanzekerheid geboden. Het effect op de indirecte werkgelegenheid is vanwege de kleine en beperkte personele omvang minimaal.
Waarom heeft u zich niet, net als uw voorganger, bereid getoond een dringend appel te doen op de directie van SLO om het voorgenomen besluit over herhuisvesting te heroverwegen, mede omdat dit kabinet meermaals heeft bevestigd waarde te hechten aan «spreiding van door het Rijk gefinancierde diensten»?
SLO is sinds de wet SLOA (2013) een privaatrechtelijke rechtspersoon met wettelijke taken. De bestuurder van SLO gaat over haar eigen organisatie en huishouden. De organisatie heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld naar een open expert centrum, dat intensief en integraal samenwerkt met docenten, scholen en stakeholders uit het hele land. Het is aan de bestuurder, om in overleg met het personeel vast te stellen welke huisvesting, het meest bijdraagt aan een effectieve en efficiënte uitvoering van de wettelijke taken en de werkwijze. Ik kan en wil hier niet op ingrijpen.
Als SLO daadwerkelijk uit Enschede zou vertrekken, gaat het kabinet zich dan inspannen om vervangende werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde diensten te realiseren in de regio Enschede?
Zoals op eerdere vragen van uw kamer over dit onderwerp al is geantwoord, is er sinds de start in 1975 van de spreiding van door het Rijk gefinancierde instellingen, een groot aantal veranderingen opgetreden.2 De belangrijkste verandering is in het kader van de bovenstaande vraag, dat er op dit moment in heel Nederland sprake is van een groeiende werkgelegenheid. Ook voor de regio Twente is er een groeiend arbeidsmarkperspectief. Deze ontwikkelingen, gecombineerd met het minimale effect van de verhuizing op de indirecte werkgelegenheid in de regio, maakt dat een inspanning voor vervangende werkgelegenheid niet aan de orde is.
Het uitblijven van een akkoord met de Franse Staat over het waarborgen van de Nederlandse publieke belangen na de aandelenaankoop van Air France-KLM |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Vraagtekens rond Air France-KLM»1 en «Koers Air France-KLM keldert na speculatie over Franse overname»?2
Ja.
Wat zijn uw vorderingen met het afgesproken streven om uiterlijk «voor het einde van juni 2019» een akkoord te bereiken met de Franse Staat over onder andere de staatsgaranties en het borgen van de Nederlandse publieke belangen, zoals de netwerkverbindingen van KLM en daarmee de hubconnectiviteit van Schiphol?3
Op 1 maart heb ik samen met de Franse Minister Le Maire besloten een werkgroep te starten om over belangrijke onderwerpen omtrent Air France – KLM van standpunt te wisselen. Ook is de Nederlandse staat met de onderneming in gesprek over de precieze invulling van haar rol als aandeelhouder.
Er liggen belangrijke onderwerpen op tafel die meer tijd vergen. Het zijn complexe gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken. Naast het feit dat Air France – KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet verstandig om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er ondertussen geen voortgang is geboekt. De gesprekken versterken het wederzijdse begrip en helpen bij de bepaling hoe het aandeelhouderschap verder ingevuld kan worden. Ongeduld is een slechte raadgever in dit proces. We gaan zo snel als mogelijk en zo langzaam als onvermijdelijk.
Kunt u nader toelichten wat er de afgelopen maanden wel is gebeurd en wat dat heeft opgebracht? En waar deze onderhandelingen staan als het gaat om het versterken van de staatsgaranties en het beter waarborgen van de Nederlandse publieke belangen?
Het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol is van groot belang voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. KLM is essentieel voor het in stand houden van dit netwerk op Schiphol. De Nederlandse staat is aandeelhouder geworden van Air France – KLM om dit Nederlandse publieke belang beter te borgen.
Door het aandeelhouderschap heeft de Nederlandse staat de rechten die aan aandeelhouders toekomen onder Frans recht. Door deze rechten heeft de Nederlandse staat, onder andere, invloed in de holding van de luchtvaartmaatschappij.
Vanuit de positie als aandeelhouder heeft de Nederlandse staat daarnaast de afgelopen maanden met diverse belangrijke stakeholders, waaronder de Franse staat, andere grote aandeelhouders en de onderneming zelf, uitvoerig contact gehad.
Kunt u toelichten waarom dit streven niet is gehaald? En wanneer verwacht u dat de afspraken die u beoogde met de aankoop van de aandelen Air France-KLM wel klaar zal zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn van het uitblijven van duurzame afspraken over de staatsgaranties tussen de Nederlandse en Franse Staat voor de positie van KLM? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse staat is aandeelhouder geworden van Air France – KLM om de Nederlandse publieke belangen op de lange termijn beter te borgen. De verschillende gesprekken die momenteel gevoerd worden dragen daar aan bij. Er is geen noodzaak om deze gesprekken te overhaasten en dit zou ook niet bijdragen aan het bereiken van het best haalbare resultaat.
Kunt u ons informeren wat er sinds de aankoop in februari dit jaar feitelijk veranderd is in de zeggenschap en benoemingen in de raden van commissarissen (c.q. board of directors) van respectievelijk Air France-KLM, Air France en KLM?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft de Nederlandse Staat verder zijn aandeelhouderschap ingevuld sinds de aankoop van de Air France-KLM-aandelen? Welke acties zijn ondernomen, bijvoorbeeld op gebied van verduurzaming?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Air France een overnamebod heeft gedaan op de failliete vliegmaatschappij Aigle Azur?
Dit betreft mogelijk koersgevoelige informatie, dus op de inhoud van deze casus kan niet worden ingegaan. Het bestuur van Air France – KLM is verantwoordelijk voor dit soort beslissingen. De Nederlandse staat heeft er het vertrouwen in dat het bestuur een juiste afweging maakt. Het bestuur heeft immers evenals de Nederlandse staat het streven om van Air France – KLM de nummer één airline van Europa te maken.
Op welke wijze is de Nederlandse Staat betrokken geweest bij de beslissing van Air France om een bod te doen op Aigle Azur? Wat was uw gewenste uitkomst hierbij, op welke wijze heeft u gepoogd dit te bereiken, en wat is het resultaat hiervan geweest?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de analyses dat dit bod voornamelijk gedaan is om de Franse publieke belangen veilig te stellen, zoals de werkgelegenheid die hiermee gemoeid is in Frankrijk en de verbindingen op vliegveld Paris Orly? Wat betekent dit voor uw streven om bij Air France-KLM juist de winstgevendheid te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe duidt u de koersdaling als gevolg van de bewegingen van Air France rondom de overname van de failliete vliegtuigmaatschappij Aigle Azur? En klopt het dat deze koersdaling de reden is geweest voor het beëindigen van deze overnamepoging?4
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de uitgave van de converteerbare obligatie door Air France-KLM, zoals aangekondigd 20 maart jl., ertoe geleid dat het aandelenpakket van de Franse Staat is toegenomen? Zo ja, wat zijn de gevolgen geweest voor het Nederlands aandelenpakket? Zo nee, welke consequenties heeft deze uitgave gehad voor de aandelen van de Nederlandse Staat?
De converteerbare obligatie werkt als een normale obligatie met couponrentes en aflossingstermijnen, met dit verschil dat de houders van de obligatie de mogelijkheid hebben om hun deel van de lening om te zetten in aandelenkapitaal, net als de onderneming zelf als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Gebruik maken van deze mogelijkheid voor aandeelhouders is financieel gezien pas voordelig wanneer de koers van het aandeel boven de nominale waarde van de obligatie (€ 17,92) staat. Indien de Franse staat gebruik maakt van deze mogelijkheid, neemt het aandelenbelang van de Franse staat toe met ongeveer 1%. De Nederlandse staat heeft besloten niet in te tekenen op de obligatie, omdat eventuele verwatering van het belang momenteel niet aan de orde is. Mocht die situatie zich wel voordoen, dan bekijkt de Nederlandse staat op dat moment of het nodig is de verwatering tegen te gaan.
Het IPCC ‘Special Report on the Ocean and Cryosphere in a Changing Climate’ |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) «Special Report on the Ocean and Cryosphere in a Changing Climate»?1
Ja.
Kent u de berichten «De oceanen zijn geen bodemloze put, ze zitten aan hun taks» en «The world has a third pole – and it's melting quickly»?2 3 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Deze berichten vragen aandacht voor de conclusies van het SROCC. Het kabinet heeft inmiddels een uitgebreide appreciatie van dit rapport aan de Kamer gezonden.
Kent u de berichten «VN-rapport benadrukt noodzaak voor meer beschermde gebieden in de oceanen» en «One billion people threatened by climate change risks to oceans, polar and mountain regions, UN report warns»?4 5 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ken de berichten. Een intergouvernementele conferentie (IGC) bijeengeroepen onder auspiciën van de Verenigde Naties onderhandelt sinds 2018 over de totstandkoming van een Uitvoerende Overeenkomst (juridisch bindend instrument) onder het VN Zeerechtverdrag, over het behoud en duurzaam gebruik van de mariene biologische diversiteit in gebieden buiten nationale rechtsmacht in de oceanen (BBNJ-proces). Een van de onderwerpen van deze onderhandelingen betreft gebiedsgerichte beheerinstrumenten, met inbegrip van beschermde gebieden op volle zee. Nederland coördineert zijn positie met betrekking tot de onderhandelingen over de Uitvoerende Overeenkomst met de andere lidstaten van de EU.
Erkent u dat, in het huidige tempo, aan het eind van deze eeuw mogelijk twee derde van het gletsjerijs in het Himalayagebergte zal zijn verdwenen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het IPCC geeft in haar rapport aan dat voor een hoog emissiescenario (RCP8.5) het massaverlies van gletsjerijs in de hooggebergten van Azië, waaronder de Himalaya, aan het eind van deze eeuw ca. 2/3 kan bedragen.
Erkent u dat, zelfs als het 1,5°C-doel behaald zou worden, naar verwachting een derde van het gletsjerijs in het Himalayagebergte zal zijn verdwenen? Zo nee, waarom niet?
Het IPCC-rapport geeft geen specifieke cijfers voor het verwachte massaverlies bij 1,5 graden opwarming. Voor een laag emissiescenario (RCP2.6), dat overeenkomt met ca. 2 graden opwarming, verwacht het een massaverlies van ca. 44%. In het IPCC-rapport wordt gerefereerd aan een studie van Kraaijenbrink et al. (2017)6 naar massaverlies in de Himalaya, die de bevindingen van de mondiale modellen bevestigt. Die studie verwacht inderdaad een massaverlies voor de gletsjers in de Himalaya van ca. 1/3 bij een mondiaal gemiddelde opwarming van 1.5 graden.
Erkent u dat een dergelijk smelttempo grote gevolgen zal hebben voor diverse Aziatische rivieren, ecosystemen en leefgebieden van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk snel smelttempo zal volgens IPCC inderdaad grote gevolgen hebben voor diverse Aziatische rivieren, ecosystemen en leefgebieden van mens en dier.
Voorziet u ook directe of indirecte gevolgen voor Nederland en Europa, gegeven de erkenning dat het smelttempo grote gevolgen zal hebben voor diverse Aziatische rivieren, ecosystemen en leefgebieden van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
De directe of indirecte gevolgen voor Nederland en Europa zijn niet eenvoudig te voorspellen.
Onderschrijft u de boodschap dat de klimaatcrisis ook een crisis in de oceanen is? Zo nee, waarom niet?
Het IPCC-rapport laat inderdaad zien dat klimaatverandering ook ernstige consequenties met zich meebrengt voor de oceanen.
Erkent u dat we mogelijk nog in deze eeuw een nieuw oceaanklimaat zullen meemaken dat ongekend is ten opzichte van het pre-industriële tijdperk? Zo nee, waarom niet?
Het IPCC geeft aan dat de oceaan in de 21e eeuw naar verwachting een overgang zal maken naar ongekende omstandigheden met verhoogde temperaturen (vrijwel zeker), grotere stratificatie van de bovenste oceaanlagen (zeer waarschijnlijk), verdere verzuring (vrijwel zeker), zuurstofafname (gemiddeld vertrouwen) en veranderde netto primaire productie (laag vertrouwen). Hittegolven op zee (zeer hoog vertrouwen) en extreme El Niño/La Niña-gebeurtenissen (gemiddeld vertrouwen) zullen naar verwachting steeds frequenter worden. De Atlantische golfstroom (AMOC) zal naar verwachting verzwakken (zeer waarschijnlijk). De snelheid en de omvang van deze veranderingen zullen kleiner zijn in scenario's met lage broeikasgasemissies (zeer waarschijnlijk).
Erkent u dat de effecten van klimaatverandering en menselijke uitbuiting op onze oceanen langdurig en in bepaalde gevallen onomkeerbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
De effecten van klimaatverandering op de oceanen is inderdaad langdurig, omdat de oceanen veruit het grootste deel van de extra ingevangen energie als gevolg van de toenemende concentraties broeikasgassen in de atmosfeer hebben opgenomen en ook een groot deel van de uitgestoten CO2. Dit vertaalt zich onder meer een zeespiegelstijging die eeuwen tot millennia doorgaat. Op menselijke schaal zijn veel effecten – zoals verandering van oceaanstromingen en zeespiegelstijging – ook onomkeerbaar.
Kunt u een uitputtend overzicht verschaffen waaruit blijkt op welke wijze u in het Nederlandse beleid rekenschap geeft van deze kennis over decennialange, onomkeerbare en onherstelbare menselijke uitbuiting en de gevolgen daarvan op onze oceanen?
Een uitgebreide kabinetsappreciatie van het IPCC-rapport over oceanen en de cryosfeer is aan de kamer toegezonden.
Erkent u dat het aannemelijk is dat het aantal mariene hittegolven verdubbeld is tussen 1982 en 2016? Zo nee, waarom niet?
Het IPCC geeft inderdaad aan dat wereldwijd het aantal mariene hittegolven tussen 1982 en 2016 is verdubbeld en zeer waarschijnlijk ook langduriger, intenser en uitgebreider zijn geworden. Het is zeer waarschijnlijk dat tussen 84 – 90% van de mariene hittegolven die zich tussen 2006 en 2015 hebben voorgedaan, te wijten zijn aan de antropogene temperatuurstijging. Verwacht wordt dat de frequentie, duur, ruimtelijke omvang en intensiteit (maximale temperatuur) van mariene hittegolven verder zal toenemen (zeer hoog vertrouwen).
Erkent u dat het aannemelijk is dat de wereldwijde frequentie van hittegolven op zee met ongeveer een factor 50 zal toenemen? Zo nee, waarom niet?
Klimaatprojecties laten volgens IPCC een toename van de frequentie van mariene hittegolven rond 2.081–2.100 ten opzichte van 1850–1900 zien met ongeveer 50 keer onder een hoog emissiescenario (RCP8.5) en 20 keer onder een laag emissiescenario (RCP2.6) (gemiddeld vertrouwen). De grootste frequentieverhogingen worden verwacht voor de Noordpool en de tropische oceanen (gemiddeld vertrouwen). De intensiteit van mariene hittegolven zal naar verwachting ongeveer 10-voudig toenemen onder RCP8.5 tegen 2.081–2.100 ten opzichte van 1850–1900 (gemiddeld vertrouwen).
Erkent u dat de voortdurende opname van koolstof door de oceaan tot 2100 de verzuring van de oceanen zal verergeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Overigens betreft het niet opname van koolstof maar van CO2, dat in het water koolzuur vormt.
Welke gevolgen voorziet u voor de zuurstof afgevende capaciteit van zeeën en oceanen door het steeds zuurder worden van het water in zeeën en oceanen?
Er is geen eenduidig antwoord op deze vraag. Verzuring van de oceanen heeft gevolgen voor de soortensamenstelling en de ecosystemen in de oceanen, maar de precieze gevolgen zijn nog niet goed te voorspellen. Daarmee is ook het effect op de zuurstofproductie door deze ecosystemen nog onvoldoende bekend. Nederland zoekt hier nadrukkelijk de internationale samenwerking. Zo draagt Nederland in OSPAR-verband bij aan een beter begrip van de effecten van oceaanverzuring (onder andere op ecosystemen) en een beoordeling van de huidige situatie met betrekking tot verzuring van de OSPAR-gebieden, en trad Nederland in september 2018 toe tot de Alliance Against Ocean Acidification.
Erkent u dat gezonde oceanen een cruciale rol spelen bij het verminderen van de gevolgen van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het IPCC rapport maakt, net als eerder de GEO67 en IPBES8 rapporten, duidelijk dat gezonde oceanen weerbaarder zijn voor de effecten van klimaatverandering.
Erkent u dat gebieden waar «blauwe koolstof» in grote hoeveelheden wordt opgeslagen, zoals in de bodem van een mangrovebos of de diepe zeebodem, betere bescherming nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het verlies van grote hoeveelheden opgeslagen «blauwe koolstof» aan de atmosfeer draagt bij aan klimaatverandering en dient derhalve te worden voorkomen.
Erkent u het belang van het aanwijzen van natuurnetwerken in zee om zo de weerbaarheid van zeeën en oceanen te vergroten ten opzichte van het veranderende klimaat?
Ja.
Wat is uw inzet om, zowel nationaal als internationaal, bij te dragen aan het creëren van reservaten in zeeën en oceanen?
Op de Noordzee zet het kabinet zich in voor het beschermen en verbeteren van het mariene ecosysteem in op basis van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Dit heeft onder andere geresulteerd in de aanwijzing van de Doggersbank, Klaverbank, Friese Front, Noordzeekustzone, Voordelta en de Vlakte van de Raan. Deze natuurgebieden zijn opgenomen in het Europese Natura 2000-netwerk. Voor de natuurgebieden zijn specifieke doelstellingen vastgelegd voor verbetering van het marine habitat (zeebodem) en specifieke doelsoorten (o.a. vogels, zeezoogdieren en vissen). Ook in het kader van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie zijn specifieke bodembeschermings-gebieden ingesteld (Friese Front en Centrale Oestergronden). Dit om invulling te geven aan de doelstelling uit de Mariene strategie deel I om 10 tot 15% van de Nederlandse Noordzeebodem te vrijwaren van noemenswaardige bodemberoering9.
In Caribisch Nederland is een reservaat ingesteld ter bescherming van zeezoogdieren en haaien (Yarari). Binnen Yarari is de Sababank aangewezen als nationaal park ter bescherming van het koraal. In de regio wordt samengewerkt met Frankrijk, de Verenigde Staten en de Dominicaanse republiek, die vergelijkbare reservaten hebben ingesteld. Ook wordt in het Caribisch gebied internationaal samengewerkt in het kader van de Cartagena Conventie en het Protocol for Specially Protected Areas and Wildlife (SPAW-protocol) in het bijzonder.
Nederland zoekt internationale samenwerking om op basis van diverse internationale verdragen, zoals het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (OSPAR-verdrag) en Convention for the Conservation of Antarctic Marine Living Resources (CCAMLR), ook buiten de nationale rechtsmacht beschermde gebieden te realiseren. Het beheer van deze gebieden buiten nationale rechtsmacht is momenteel gefragmenteerd geregeld. Een groot aantal internationale organisaties en arrangementen heeft een mandaat t.a.v. een bepaald gebied, een bepaalde component van biologische diversiteit, een bepaalde activiteit of combinaties van het voorgaande. Om verbetering aan te brengen in de geschetste situatie is de Nederlandse inzet internationaal om in een juridisch verbindend instrument onder het VN Zeerechtverdrag een systeem voor effectieve samenwerking t.a.v. gebiedsgerichte beheerinstrumenten tot stand te brengen. Nederland coördineert zijn positie in dit verband met de EU en haar lidstaten.
Wat zijn de implicaties van het IPCC-rapport op het Noordzeebeleid?
Een uitgebreide kabinetsappreciatie van het IPCC-rapport over oceanen en de cryosfeer is aan de kamer toegezonden.
Is het IPCC-rapport aanleiding om haast te maken met het aanwijzen van het onderwater natuurnetwerk in de Noordzee? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u deels naar het antwoord op vraag 19 en voorts naar de uitgebreide appreciatie van het rapport die aan de kamer is toegezonden.
Welk percentage van de Noordzee is daadwerkelijk beschermd voor alle soorten visserij?
Op dit moment zijn de zone I gebieden in het Natura2000-gebied Noordzeekustzone beschermd tegen alle soorten van visserij, ook recreatieve visserij. Dit betreft 140 km2 oftewel 0,2% van de NL Noordzee.
Erkent u dat de wereldwijde visbestanden zijn gedaald, in de Noordzee zelfs met 35%, door het warmere zeewater?6 Zo ja, kunt u toelichten hoe u hiermee rekening houdt in uw visserijbeleid?
Erkent u dat visbestanden in warm zeewater dubbel worden geraakt door overbevissing, doordat het ze kwetsbaarder maakt voor de hogere temperatuur van het water en het bovendien het herstel van de bestanden hindert? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten hoe u in uw visserijbeleid rekening houdt met deze dubbele negatieve impact op visbestanden in warm zeewater?
Bent u bereid dit gegeven over de dubbele negatieve impact op visbestanden in warm zeewater onder de aandacht te brengen bij de Europese onderhandelingen over de vangstquota dit najaar? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat door het warmere zeewater de maximaal duurzame vangst naar beneden bijgesteld moet worden? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat een goed beheer van mariene gebieden niet gezien moet worden als vervanging van de immer noodzakelijke snelle vermindering van de broeikasgasemissies? Zo nee, waarom niet?
Ja, beide zijn nodig.
Erkent u dat diepgaande economische en institutionele transformaties nodig zijn om de klimaatcrisis het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet?
Op de implicaties van de IPCC-rapporten voor het nationale en internationale beleid is ingegaan in de kabinetsappreciatie die aan de kamer is toegezonden.
Erkent u dat het missen van de Nederlandse klimaatdoelen, te beginnen met het klimaatdoel van 2020, volstrekt onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland heeft zijn klimaatdoelen, zoals afgesproken in mondiaal (Kyoto Protocol) en EU kader (voor de niet ETS sectoren) niet gemist. Voor 2020 heeft Nederland geen nationaal doel geformuleerd, maar tracht het Kabinet om de uitspraak in de Urgenda zaak na te leven. Met de klimaatdoelstelling van 49% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 ligt Nederland op schema voor een reductie van 95% in 2050, zoals vastgelegd in de Klimaatwet. Deze nationale doelstellingen zijn volgens het PBL in lijn met de afspraken onder de Overeenkomst in Parijs om de mondiaal gemiddelde temperatuur te beperken tot ruim beneden 2 graden en zo mogelijk 1,5 graad en derhalve is het kabinet van mening een verantwoord klimaatbeleid te voeren.
Het percentage coördinatiekosten van het totale jeugdzorgbudget |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat maar liefst 30% van het budget voor jeugdzorg, oftewel ongeveer een miljard euro, op zou gaan aan zogenoemde coördinatiekosten?1
In eerdere onderzoeken over administratieve lasten worden enigszins vergelijkbare percentages genoemd, zoals die van GGZ Nederland2. Het zijn schattingen uitgevraagd via enquêtes van professionals. Daarbij gebruiken diverse onderzoekers verschillende definities: coördinatiekosten, overhead of administratieve lasten. Het ontbreekt vaak aan een heldere definitie van overhead. De uitspraak van de voorzieningenrechter over de gehanteerde tarieven in de regio Haaglanden van 22 oktober jl. bevestigt dit ook.
Het is goed om te beseffen dat administratieve lasten enerzijds slechts een onderdeel zijn van de overhead, maar dat anderzijds in de cliëntgebonden kosten ook administratieve lasten zitten. In een benchmarkanalyse onder 26 gemeenten is weer gekeken naar de uitvoeringskosten voor gemeenten. Het perspectief van de aanbieders zat hier niet in. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat gemeenten gemiddeld vijf procent uitvoeringskosten hebben. Dit percentage is vergelijkbaar met wat Berenschot noemt in zijn benchmarkanalyse.
Wat zijn volgens u realistische percentages voor coördinatiekosten? Kunt u voor andere domeinen (bijvoorbeeld uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning door gemeenten) aangeven wat vergelijkbare percentages voor coördinatiekosten zijn?
De mate waarin coördinatiekosten acceptabel zijn, is normatief. Daarbij gebruiken diverse onderzoekers verschillende definities, waardoor percentages lastig te vergelijken zijn. De uitspraak van de voorzieningenrechter over de gehanteerde tarieven in de regio Haaglanden van 22 oktober jl. bevestigt dit ook.
De benchmarkanalyse van Berenschot heeft ook gekeken naar de coördinatiekosten voor de Wmo, daar bedraagt het percentage 25.Een breed gedeeld beeld bij alle betrokken partijen is dat een te groot deel van het zorgbudget niet naar directe zorg voor de cliënt gaat. De ambitie is om de vermijdbare administratieve lasten te beperken. Hiertoe is het programma «ontregel de zorg» ingericht. Rita Verdonk is aangesteld als speciaal adviseur. Zij organiseert onder meer de landelijke schrapdagen met als doel om overbodige regels (binnen aanbieders) te schrappen.Tegelijkertijd hebben we in Tweede Kamer met elkaar geconstateerd dat de benchmarkanalyse, welke dit voorjaar is uitgevoerd, nog onvoldoende inzicht biedt in waar het jeugdhulpbudget precies aan uitgegeven wordt. Dit is ook mijn constatering bij het onderzoek van Berenschot. We moeten preciezer inzicht hebben om vast te kunnen stellen waar en hoe we (Rijk, gemeenten en aanbieders) winst kunnen boeken. Hiertoe wordt momenteel het diepteonderzoek «inzicht in besteding jeugdzorgmiddelen» uitgevoerd.
Klopt het dat gemeenten nog steeds een eigen draai geven aan de manier waarop verantwoording gevraagd wordt aan instellingen, ondanks dat hierover in het regeerakkoord duidelijke afspraken gemaakt zijn en er inmiddels ook standaarden afgesproken zijn?
Ja. Afspraken over verantwoording staan in het contract dat gemeenten met aanbieders hebben afgesloten. Om hier meer structuur aan te brengen zijn drie uitvoeringsvarianten (pxq, traject- en lumpsumfinanciering) gedefinieerd en is gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van standaardberichten voor toewijzing, beschikking, start hulp, einde hulp en declaratie, plus retourberichten.
Gemeenten werken steeds meer met uitvoeringsvarianten en gebruiken de standaarden. Maar niet alle 355 gemeenten sluiten elk jaar een nieuw contract af. Dus verloopt de harmonisering van de uitvoering geleidelijk. Het project Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) gaat dit wel monitoren.
Wat gaat u er aan doen om gemeenten te bewegen zich te houden aan de afspraak om met de standaarden voor verantwoording te werken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke samenwerkingsverbanden van gemeenten de laatste twee jaar uit elkaar zijn gevallen? Wat gaat u doen om onnodige versnippering en dus meer coördinatiekosten tegen te gaan?
Het is niet bekend welke samenwerkingsverbanden de laatste twee jaar uit elkaar zijn gevallen. Kinderen, gezinnen, jongeren, gemeenten en aanbieders zijn gebaat bij rust en orde rond regionale samenwerking. Om dit voor elkaar te krijgen, hebben we stabiele regio’s nodig die efficiënt samenwerken op regionaal en bovenregionaal niveau. Het ligt daarbij voor de hand dat regio’s eenzelfde samenstelling behouden.
Kunt u aangeven hoe het staat met uw stappen om inkoop van zorg eenvoudiger te maken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke voorlichting geeft u aan gemeenten over de mogelijkheden rond inkoop die nu al juridisch mogelijk zijn?
Gemeenten worden op diverse manieren op verschillende onderdelen van inkoop en sturing geadviseerd. Via het eerder genoemde ISD voor de hanteren uitvoeringsvarianten, door het OZJ om afspraken te maken over ambities en kosten voor de inkoop start en het programma inkoop in het sociaal domein over professionele inkoopprocedures.
Welke concrete regels in de jeugdhulp zijn inmiddels naar aanleiding van de in het regeerakkoord afgesproken schrapsessies daadwerkelijk geschrapt? Hoe worden de opbrengsten van deze sessies gedeeld en overal ingevoerd?
De speciaal adviseur Rita Verdonk is direct bij haar aantreden in januari 2019 begonnen met het organiseren van schrapsessies en heeft daarna in samenwerking met vakbonden, beroepsverenigingen, aanbieders en de VNG een landelijke schrapdag georganiseerd. Op 12 juni was de eerste schrapdag waarin professionals de belangrijkste vermijdbare regels hebben geselecteerd. Deze actiepunten zijn op 4 september door hen gepitched voor bestuurders van hun aanbieders en gemeenten en in februari 2020 worden de opbrengsten door die bestuurders gepresenteerd.
Het bericht ‘Diploma honderden medewerkers kinderopvang ongeldig door nieuwe cao' |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Diploma honderden medewerkers kinderopvang ongeldig door nieuwe cao»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe de lijst met diploma’s die toegang geven tot een baan in de kinderopvangsector is samengesteld? Klopt het dat deze lijst een resultaat is van overleg aan de cao-tafel?
In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) dat is afgesloten met de Brancheorganisatie Kinderopvang (BK), BOinK, FNV, CNV en Sociaal Werk Nederland (SWN) zijn afspraken gemaakt om de kwaliteit van kinderopvang te verhogen. Later hebben Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) en Voor Werkende ouders zich achter dit akkoord geschaard.
De afspraken betreffen onder andere afspraken over: coaching door pedagogisch beleidsmedewerkers, taalniveau 3F voor pedagogisch medewerkers (inwerkingtreding 2023), het niet meer formatief inzetten van vrijwilligers, het maken van een opleidingsplan door organisaties, het beperken van de inzet op stagiaires en de inzet op permanente scholing.
In het akkoord zijn geen afspraken gemaakt over opleidingen. De totstandkoming en de inhoud van afspraken omtrent opleidingseisen is in beginsel de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers en hun organisaties. De lijst met diploma’s in de kinderopvang is een resultaat van het cao-overleg van sociale partners. Ik ben dan ook niet betrokken geweest bij de inhoud en vormgeving van de lijst.
Is er voor het opstellen van de lijst met opleidingen die toegang geven tot een baan in de kinderopvang overleg geweest tussen de cao-partijen en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of de vastgestelde lijst in overeenstemming is met de eisen die gesteld zijn in de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat een te strenge uitleg van de kwaliteitseisen in relatie tot het erkennen van diploma’s die toegang geven tot een baan in de kinderopvang contraproductief kan uitwerken, aangezien er sprake is van een groot personeelstekort in de kinderopvang? Welke rol ziet u voor uzelf om een te strenge uitleg te voorkomen?
Zoals uit de beantwoording van vraag 2 en 3 duidelijk wordt, zijn in het IKK-akkoord geen afspraken gemaakt over opleidingen, dat is aan cao-partijen. Een te strenge uitleg van de kwaliteitseisen is dan ook niet aan de orde. De lijst met diploma’s in de kinderopvang is een resultaat van het cao-overleg van sociale partners. Daarin zijn sommige verouderde opleidingen niet meer opgenomen. Willen herintreders na een tussenstap toch weer werken in de kinderopvang, dan dient voor sommige opleidingen een gelijkstellingsverzoek te worden aangevraagd. Tot zover is 70% van deze verzoeken gehonoreerd. Het is aan cao-partijen, indien zij dit nodig achten, met elkaar in overleg te treden over de diplomalijst. Ik zie voor mezelf hier geen rol. De cao Kinderopvang heeft een looptijd van 1 januari 2018 t/m 31 december 2019 en inmiddels lopen de cao-onderhandelingen voor een nieuwe cao.
Herinnert u zich eerdere oproepen over de personeelskrapte in de kinderopvang in reactie waarop u heeft aangegeven met de sector in gesprek te gaan over de personeelstekorten?2 3
Ja.
Bent u bereid om in dit gesprek ook de vastgestelde lijst van opleidingen die toegang geven tot een baan in de kinderopvang te agenderen?
Arbeidsmarktkrapte speelt op dit moment bij meerdere sectoren. Het is een van de gevolgen van de groeiende economie. Dat is goed nieuws, maar het betekent ook dat de arbeidsmarkt tot een nieuw evenwicht moet komen. Voor kinderopvangondernemers is het daarom op dit moment moeilijker om gekwalificeerd personeel te vinden. Om deze reden ben ik met de kinderopvangsector in gesprek over de arbeidsmarktkrapte. Zoals aangegeven in reactie op de motie Van Meenen (D66)/De Pater-Postma (CDA)4 trachten we aan de hand van die gesprekken een soort spoorboekje te formuleren waarin naar oplossingen wordt gezocht. Opleidingen, in zijn algemeenheid, zijn ook een onderwerp van dit gesprek. Hierbij wordt gekeken naar de knelpunten, ieder vanuit zijn eigen rol. Het oppakken van knelpunten rondom de vastgestelde lijst van opleidingen is daarbij aan de sociale partners zelf en past niet bij de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het bericht dat een meisje zelfmoord pleegde na het niet-bestaande telefoonnummer ‘113’ te bellen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Familiedrama in Winschoten: «Ze belde 113, maar dat nummer bestaat helemaal niet»»?1
Ik ben door het bericht geraakt. Het is een verschrikkelijk drama dat in Winschoten plaatsgevonden heeft. Ik wens de nabestaanden heel veel sterkte met hun verlies.
Leeft u ook mee met de familie van de jonge vrouw haar die leven beëindigde nadat zij tevergeefs hulp zocht?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het ook begrijpelijk dat men verondersteld dat «113» het correcte nummer van de zelfmoordpreventielijn is aangezien dit zowel de slogan als het adres van de website is, en niet «0900–0113»?
113Online is 11 jaar geleden opgericht en profileerde zich destijds als een online platform waar je ook naar toe kon bellen. De naam sloot mogelijk voorheen beter aan bij hetgeen het precieze platform/dienst is. Het merendeel van de mensen zoekt online de hulpverlening en daar is de zoekterm 1-1-3 (.nl) passend voor gebleken. In 2018 hebben 22.000 mensen via de telefoon en rond de 48.000 mensen via de chat crisishulp gekregen van 113Zelfmoordpreventie. Hoewel in alle uitingen van 113Zelfmoordpreventie het nummer 0900–0113 expliciet is vermeld, is gebleken dat mensen door de naam op de gedachte kunnen worden gebracht dat 1-1-3 het nummer is waarmee contact kan worden gezocht.
Acht u het van groot belang dat personen die denken aan zelfmoord zo snel en gemakkelijk mogelijk met iemand in contact moeten kunnen komen voor een anoniem en vertrouwelijk gesprek?
Ja, daarom faciliteer ik 113Zelfmoordpreventie en heb ik haar subsidie opnieuw verhoogd, van € 3,4 miljoen in 2017 naar € 5,4 miljoen sinds 2018.
Deelt u de mening van de geïnterviewde dat de insinuatie dat 113 een telefoonnummer is misleidend is?
Ik vind het verschrikkelijk wat er gebeurd is. Ik begrijp goed dat het voor de naasten een hard gelag is en dat de wetenschap dat contact is gezocht en niet is gevonden, niet te bevatten is.
Ik heb begrepen dat mensen die het nummer 1-1-3 bellen, te horen krijgen dat het nummer niet bestaat en dat ze niet het juiste nummer te horen krijgen. Voor de acties die ik onderneem verwijs ik u naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Wanneer zijn de gesprekken tussen de zelfmoordpreventielijn en uw ministerie hierover begonnen? Kunt u een overzicht geven van dit proces en de redenen dat de zelfmoordpreventielijn niet het gevraagde nummer 113 toegewezen heeft gekregen?
Ik heb eind 2018 van 113Zelfmoordpreventie vernomen dat zij het huidige 0900 nummer graag in 1-1-3 nummer aangepast zouden willen zien. Dit vanwege betere vindbaarheid en de betere aansluiting op de zero suïcide missie van 113 Zelfmoordpreventie. De organisatie heeft destijds aangegeven hierover in gesprek te gaan met de hiervoor verantwoordelijke instantie (het Ministerie van EZK voor de beschikbaarheid van het nummer en de ACM voor de mogelijke toekenning van het nummer). Mocht in gebruik name van het nummer 1-1-3 niet te realiseren zijn, dan zou 113Zelfmoordpreventie gebruik willen gaan maken van het nummer 0800–0113. Ik heb aangegeven dit van harte te ondersteunen maar had wel behoefte aan een nadere onderbouwing van de mogelijke financiële consequenties. Die is in het voorjaar door 113Zelfmoordpreventie aangeleverd.
Ik verwijs u voor mijn verdere reactie op het nummer 1-1-3, naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het niet te verkroppen is dat de slogan «144, red een dier» wel slaat op een werkend telefoonnummer voor dieren in nood, maar 113 niet het nummer is voor mensen met suïcidale gedachten?
Het nummer «1-4-4» betreft een nummer in de zogenaamde «1–4» – reeks. Deze reeks maakt geen onderdeel uit van de reeks «1–1» die is aangewezen voor harmonisatie van korte nummers voor informatie en hulpdiensten en hier speelt niet het risico op mogelijke «misdialing» met het nummer 1-1-2.
Vindt u ook dat 113 zo snel mogelijk moet worden toegewezen aan de zelfmoordpreventielijn, dan wel moet worden doorgeschakeld naar 0900–0113 als tijdelijke oplossing?
Zoals in de Kamerbrief van heden is opgenomen heeft de Staatssecretaris van EZK aangegeven bereid te zijn het nummer 1-1-3 beschikbaar te stellen voor hulp in het kader van suïcidepreventie. Daarmee kunnen ook andere partijen dit nummer (gedeeld) gebruiken, mits zij voldoen aan de invulling van de kwaliteitseisen. Daarnaast is afgesproken dat het nummer 0800–0113 voor de Stichting beschikbaar is en blijft indien op enig moment besloten wordt het nummer 1-1-3 vanuit Europa voor andere doeleinden te harmoniseren. Samen met de Minister van JenV zullen wij onderzoeken wat de mogelijkheden, de risico’s en passende voorwaarden zijn bij het beschikbaar maken van dit nummer. Ik kan nog niet precies inschatten op welke termijn het nummer eventueel beschikbaar zou kunnen komen en of er onverhoopt onoverkomelijke obstakels zijn.
De bestemmingen van telefoonnummers zijn vastgelegd in het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten, een besluit van algemene strekking onder de Telecommunicatiewet dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van EZK. De ACM is verantwoordelijk voor de uitgifte van deze nummers. In het huidige nummerplan is het nummer 113 gereserveerd voor een mogelijke toekomstige Europees geharmoniseerde bestemming. Zonder aanpassing van het nummerplan kan het nummer 113 niet door de ACM worden toegekend.
De belangrijkste afweging voor een eventueel gebruik van het nummer 1-1-3 voor suïcidepreventie is de mogelijke complicatie voor de 1-1-2-dienstverlening, door een risico van onbedoeld kiezen («misdialling») van dit nummer. Op smartphones zit veelal een directe (beeldscherm) knop voor noodoproepen die dit risico beperkt, maar dit geldt niet voor vaste telefoons. Omdat elke seconde telt, moet de hulpvrager zoveel mogelijk in het eerste contact worden geholpen. Het openstellen van 1-1-3 mag geen extra vertragende factor zijn voor bellers in nood die per ongeluk 1-1-3 bellen in plaats van 1-1-2. Op dit moment kan ik nog niet inschatten wat dat vraagt aan techniek en menskracht. Dit risico speelt niet bij alternatieven zoals het nummer 0800–0113 of een nummer uit de 1–4reeks zoals het nummer 1-4-5.
Bij een eventuele aanpassing van het nummerplan om het nummer 1-1-3 beschikbaar te maken zullen ook andere maatschappelijke belangen en die van derden die hiervoor 1–1 nummers zouden willen gebruiken, maar (nog) buiten beeld zijn, moeten worden afgewogen. In verband met de vereiste marktconsultatie en uitvoeringtoets door de ACM zijn hier tenminste drie maanden mee gemoeid.
Gelet op de genoemde aspecten met betrekking tot het nummerplan en Europese harmonisatie zal het nodig zijn om voorwaarden te stellen aan een beschikbaarstelling van het nummer 1-1-3 ten behoeve van suïcidepreventie. Onder meer wordt dan het nummer bestemd voor «suïcidepreventie» en kunnen ook andere partijen (mits zij voldoen aan de invulling van de kwaliteitseisen) (gedeeld) gebruiken. Hiermee zou bij eventuele staking van de stichting een andere organisatie dit kunnen overnemen. Voorts zal dit gebruik van 1-1-3 moeten worden uit gefaseerd indien dit nummer alsnog Europees wordt geharmoniseerd voor een andere bestemming.
Met een (tijdelijke) doorschakeling of doorverwijzing door een auditieve melding kan op korte termijn het risico op onbeantwoorde 1-1-3-oproepen worden vermeden. Er is weliswaar geen wettelijk instrument om dit af te dwingen maar de grotere telecomaanbieders hebben zich bereid verklaard hieraan mee te werken. Ik verwijs u voor mijn verdere reactie op het nummer 1-1-3 naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat mensen in nood zonder beltegoed de zelfmoordpreventielijn niet kunnen bellen omdat dit nummer niet gratis is? Zo ja, kunt u dit zo spoedig mogelijk rechtzetten opdat beltegoed niet langer een voorwaarde is om hulp te krijgen voor iemand met suïcidale neigingen?
Ik verwijs u voor mijn reactie naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Kunt u aangeven binnen welk tijdsbestek u bovenstaande veranderingen gaat doorvoeren?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Familiedrama in Winschoten: 'Ze belde 113, maar dat nummer bestaat helemaal niet' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Familiedrama in Winschoten: «Ze belde 113, maar dat nummer bestaat helemaal niet»?1
Ik ben door het bericht geraakt. Het is een verschrikkelijk drama dat in Winschoten plaatsgevonden heeft. Ik wens de nabestaanden heel veel sterkte met hun verlies.
Deelt u de mening dat de zelfmoordpreventielijn ook bereikbaar moet zijn via het nummer 113? Zo ja, kunt u per direct het nummer 113 toegankelijk maken voor en koppelen aan de Zelfmoordpreventielijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief van heden is opgenomen heeft de Staatssecretaris van EZK aangegeven bereid te zijn het nummer 1-1-3 beschikbaar te stellen voor hulp in het kader van suïcidepreventie. Daarmee kunnen ook andere partijen dit nummer (gedeeld) gebruiken, mits zij voldoen aan de invulling van de kwaliteitseisen. Daarnaast is afgesproken dat het nummer 0800–0113 voor de Stichting beschikbaar is en blijft indien op enig moment besloten wordt het nummer 1-1-3 vanuit Europa voor andere doeleinden te harmoniseren. Samen met de Minister van JenV zullen wij onderzoeken wat de mogelijkheden, de risico’s en passende voorwaarden zijn bij het beschikbaar maken van dit nummer. Ik kan nog niet precies inschatten op welke termijn het nummer eventueel beschikbaar zou kunnen komen en of er onverhoopt onoverkomelijke obstakels zijn.
De bestemmingen van telefoonnummers zijn vastgelegd in het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten, een besluit van algemene strekking onder de Telecommunicatiewet dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van EZK. De ACM is verantwoordelijk voor de uitgifte van deze nummers. In het huidige nummerplan is het nummer 113 gereserveerd voor een mogelijke toekomstige Europees geharmoniseerde bestemming. Zonder aanpassing van het nummerplan kan het nummer 113 niet door de ACM worden toegekend.
De belangrijkste afweging voor een eventueel gebruik van het nummer 1-1-3 voor suïcidepreventie is de mogelijke complicatie voor de 1-1-2-dienstverlening, door een risico van onbedoeld kiezen («misdialling») van dit nummer. Op smartphones zit veelal een directe (beeldscherm) knop voor noodoproepen die dit risico beperkt, maar dit geldt niet voor vaste telefoons. Omdat elke seconde telt, moet de hulpvrager zoveel mogelijk in het eerste contact worden geholpen. Het openstellen van 1-1-3 mag geen extra vertragende factor zijn voor bellers in nood die per ongeluk 1-1-3 bellen in plaats van 1-1-2. Op dit moment kan ik nog niet inschatten wat dat vraagt aan techniek en menskracht. Dit risico speelt niet bij alternatieven zoals het nummer 0800–0113 of een nummer uit de 1–4reeks zoals het nummer 1-4-5.
Bij een eventuele aanpassing van het nummerplan om het nummer 1-1-3 beschikbaar te maken zullen ook andere maatschappelijke belangen en die van derden die hiervoor 1–1 nummers zouden willen gebruiken, maar (nog) buiten beeld zijn, moeten worden afgewogen. In verband met de vereiste marktconsultatie en uitvoeringtoets door de ACM zijn hier tenminste drie maanden mee gemoeid.
Gelet op de genoemde aspecten met betrekking tot het nummerplan en Europese harmonisatie zal het nodig zijn om voorwaarden te stellen aan een beschikbaarstelling van het nummer 1-1-3 ten behoeve van suïcidepreventie. Onder meer wordt dan het nummer bestemd voor «suïcidepreventie» en kunnen ook andere partijen dit nummer (mits zij voldoen aan de invulling van de kwaliteitseisen) (gedeeld) gebruiken. Hiermee zou bij eventuele staking van de stichting een andere organisatie dit kunnen overnemen. Voorts zal dit gebruik van 1-1-3 moeten worden uit gefaseerd indien dit nummer alsnog Europees wordt geharmoniseerd voor een andere bestemming.
Met een (tijdelijke) doorschakeling of doorverwijzing door een auditieve melding kan op korte termijn het risico op onbeantwoorde 1-1-3-oproepen worden vermeden2. Er is weliswaar geen wettelijk instrument om dit af te dwingen maar de grotere telecomaanbieders hebben zich bereid verklaard hieraan mee te werken. Ik verwijs u voor mijn verdere reactie op het nummer 1-1-3 naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Wat is volgens u de reden dat mensen nu een langer nummer, te weten, 0900–0113, moeten bellen?
Ik begrijp dat destijds aan 113 Online een 020-nummer was toegekend. Ongeveer zes jaar geleden is dit omgezet naar een landelijk 0900-nummer.
Waarom worden bellers die bellen naar 113 niet doorverbonden met 0900–0113?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u het bellen van de zelfmoordpreventielijn gratis toegankelijk maken zodat ook kinderen en jongeren zonder beltegoed de zelfmoordpreventielijn kunnen bereiken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen dat de zelfmoordpreventielijn niet bereikt wordt door verwarring over het te bellen telefoonnummer?
Ik heb eind 2018 van 113Zelfmoordpreventie vernomen dat zij het huidige 0900 nummer graag in 1-1-3 nummer aangepast zouden willen zien. Dit vanwege betere vindbaarheid en de betere aansluiting op de zero suïcide missie van 113 Zelfmoordpreventie. Jaarlijks bellen 22.000 mensen 113Zelfmoordpreventie voor steun en hulp in verband met hun suïcidaliteit, ruim 48.000 mensen weten 113zelfmoorpdreventie online te vinden (2018).
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden voor het algemeen overleg suïcidepreventie van 17 oktober 2019?
Ja.
De wachtlijsten bij het speciaal onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scholen voor speciaal onderwijs bezwijken onder wachtlijsten»?1
Ja.
Heeft u zicht op de hoogte van de huidige wachtlijsten in het speciaal basis- en voortgezet speciaal onderwijs? Zo ja, kunt u de cijfers per ommegaande met de Kamer delen? Zo nee, deelt u de mening dat het van belang is een dergelijk inzicht te hebben en bent u bereid de wachtlijsten inzichtelijk te maken?
Er is geen informatie beschikbaar van het aantal leerlingen dat op een wachtlijst voor het speciaal basis onderwijs (sbo) en (voortgezet) speciaal onderwijs (v)so staat. Ik deel uw mening dat het goed zou zijn om hier meer inzicht in te krijgen. Ik ben bereid te verkennen of en zo ja hoe we deze informatie inzichtelijk kunnen krijgen.
Deelt u de stelling van het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs dat zich «dramatische situaties» voordoen in het speciaal onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment kan er landelijk gezien nog geen uitspraak worden gedaan over de situatie in het (v)so. De definitieve cijfers over de instroom dit schooljaar in het sbo en (v)so zijn op dit moment nog niet bekend. De gegevens van afgelopen schooljaren laten een lichte toename van de instroom in het sbo en so en een daling in het vso zien.
Ziet u een verband tussen enerzijds het lerarentekort en de daarmee te hoge werkdruk in het reguliere onderwijs, en anderzijds de toename van het aantal leerlingen dat wordt doorverwezen naar het speciaal onderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Afgelopen schooljaar was er sprake van een lichte toename van de instroom in het sbo en so. In het sbo komt de lichte stijging met name door de instroom vanuit het regulier basisonderwijs, gevolgd door de instroom van jonge leerlingen die direct naar het sbo gaan. De lichte stijging in het so wordt vooral veroorzaakt door deze laatste groep.
In het vso is er sprake van een afname van de instroom.
Het kabinet heeft via de werkdrukmiddelen in 2019 € 333 miljoen beschikbaar gesteld om de werkdruk in het basisonderwijs te verminderen. De komende jaren loopt dit bedrag op tot € 430 miljoen. Scholen besteden deze middelen over het algemeen aan extra handen in de klas. Of dit al dan niet lijdt tot een daling van de instroom van het sbo is niet te zeggen.
Wat doet u om de lerarentekorten specifiek in het speciaal basis- en voortgezet speciaal onderwijs aan te pakken?
De aanpak van de tekorten in het (v)so loopt mee in de brede aanpak langs de zes lijnen. Ook kan het (v)so meedoen in de regionale aanpak, waarbinnen ruimte is om specifiek voor groepen scholen activiteiten in te plannen. In aanvulling hierop hebben de PO-Raad en OCW in drie regio’s gesprekken georganiseerd met alle betrokkenen (scholen, besturen, opleidingen en gemeenten). Doel van deze bijeenkomsten was het inventariseren van knelpunten en oplossingsrichtingen. Op basis van de resultaten worden vervolgacties gepland. In de brief over het lerarentekort in december wordt u hier nader over geïnformeerd.
Ziet u een verband tussen het tekort aan leraren in het voortgezet speciaal onderwijs en het gegeven dat de leraren in die onderwijssector onder de cao van het primair onderwijs vallen? Zo ja, deelt u de mening dat zij idealiter volgens de cao van het voortgezet onderwijs zouden moeten worden betaald? Zo nee, hoe verklaart u de relatief hoge tekorten in deze onderwijssector?
Het is niet aan het Rijk, maar aan de sociale partners om te bepalen wie onder welke cao valt. Overigens biedt de huidige cao in het po wel ruimte om leraren die in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs (bijvoorbeeld havo/vwo) lesgeven een hoger salaris te bieden. Over het algemeen zitten leraren in het vso ook in een hogere salarisschaal dan in het reguliere basisonderwijs. Scholen gaan zelf over hun personeelsbeleid. De sociale partners kunnen hierover ook aanvullende afspraken maken.
Kunt u inzichtelijk maken wat het kost om leraren in het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao van het voortgezet onderwijs te laten vallen? Kunt u daarbij ingaan op uw berekening?
Optie
Bedrag
(V)so vervolgonderwijs cao vo onderwijzend personeel
Ca. € 35 mln.
(V)so alle leraren cao vo onderwijzend personeel
Ca. € 120 mln.
Om alle leraren in het (v)so met het uitstroomprofiel vervolgonderwijs onder de cao vo te laten vallen is structureel circa € 35 miljoen nodig. Om alle leraren in het (v)so onder de beloning van de cao vo te laten vallen is structureel circa € 120 miljoen benodigd. Idee hierbij is dat (v)so-leraren op basis van de huidige schaal en trede in de cao po worden ingepast in de cao vo2.
Verder moet bij het onderbrengen onder de cao vo rekening gehouden worden met het feit dat naast de beloningskosten ook kosten ontstaan doordat ook andere arbeidsvoorwaarden gaan gelden voor (v)so-leraren zoals een ander aantal lesgevende uren.
Het bericht ‘Medewerkers NVWA: mobiel slachthuis werkt dierenleed in de hand’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), dierenartsen en de De Koninklijk Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) omtrent de mobiele slachthuizen?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze zorgen?
Ja, en ik neem de geuite zorgen serieus.
Bent u bekend met het bericht «Slachthuis doet aangifte tegen vier NVWA’ers»2?
Ja.
Klopt het dat de voedselveiligheid in het geding komt aangezien «risicodieren» in de voedselketen terecht komen? Zo nee, op welke manier wordt gezorgd dat deze risicodieren niet in de voedselketen terecht komen?
Alle dieren die voor slacht aangeboden worden bij het slachthuis, óók die op het bedrijf door middel van de mobiele dodingsunit (MDU) worden bedwelmd, worden voorafgaand aan de doding levend gekeurd (ante-mortem keuring/AM-keuring) door een NVWA-dierenarts. Na de dood van het dier vindt nog de post-mortem (PM-)keuring plaats onder verantwoordelijkheid van de NVWA. Hierbij wordt onder meer gekeken naar verschijnselen die het vlees ongeschikt maken voor menselijke consumptie. Dieren waarvan het vlees niet in de voedselketen terecht hoort te komen, worden bij deze keuringen afgekeurd.
Deelt u de mening dat risicodieren geen plek hebben in de voedselketen en dat de situatie zoals omschreven in het artikel onacceptabel is?
Bij de hierboven genoemde AM-keuring beoordeelt een NVWA-dierenarts of het dier geschikt is om geslacht te worden. Omdat het bij de MDU slechts één enkel dier betreft, kan nauwkeurig beoordeeld worden wat er met het dier aan de hand is. Dieren die ziek zijn worden niet geslacht, maar een verder gezond dier met bijvoorbeeld een klauwontsteking of een bekkenbeschadiging door een bevalling, wel.
Op welke manier wordt gezorgd dat risicodieren niet in de voedselketen terecht komen?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om landelijk onderzoek in te stellen naar het gedrag van slachthuizen tegenover handhavers, dierenartsen en controleurs?
Er is op grond van de pilot met de MDU geen aanleiding om een landelijk onderzoek in te stellen.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat de NVWA haar eigen autoriteit ondermijnt doordat de proef de huidige regelgeving zou omzeilen?
De opzet van de huidige pilot is niet strijdig met de vigerende wetgeving. Een pilot is er juist voor bedoeld om nieuwe ontwikkelingen te onderzoeken op toepasbaarheid in de praktijk.
Deelt u de mening dat er een onderzoek moet komen naar Slachthuis Dokkum, haar wijze van opereren en haar gedrag naar handhavers, dierenartsen en controleurs? Zo nee, waarom niet?
De huidige pilot geeft geen aanleiding tot een onderzoek naar dit slachthuis of haar werkwijze of haar gedrag ten aanzien van handhavers, dierenartsen en controleurs. In het recente onderzoek van 2Solve is juist de situatie op de kleine en middelgrote slachthuizen in Noord-Nederland, waaronder Dokkum, bezien.
Klopt het dat er meer dan 1.200 dieren zijn geslacht met het mobiele slachthuis sinds de start van de pilot? Kunt u deze getallen uitsplitsen naar de reden van slacht?
Er zijn inderdaad ruim 1.200 dieren aangeboden voor de slacht met voorafgaande doding via de MDU. Deze dieren zijn aangeboden voor doding in de MDU omdat deze naar inschatting van de houder niet transportwaardig waren. Vaak betreft dit een verder gezond dier met bijvoorbeeld een klauwontsteking of een bekkenbeschadiging door een bevalling.
Bent u het eens met de stelling dat er onmogelijk sprake kan zijn van 1.200 noodslachtingen en dat er naar alle waarschijnlijkheid zieke dieren zijn geslacht waarbij geen sprake kan zijn van een noodslachting?
Bij de aan de MDU aangeboden dieren was er -op een enkel geval na- geen sprake van noodslacht. De dieren worden aangeboden omdat ze niet-transportwaardig, maar wel slachtwaardig zijn. Niet-transportwaardige dieren zijn dieren die, vanuit het oogpunt van dierenwelzijn, niet op transport mogen naar het slachthuis. Denk hierbij aan klauwproblemen, wat het transport voor deze dieren pijnlijk maakt.
Heeft u inzicht in de rapporten van dierenartsen die stellen dat boeren zorg voor hun dier onthouden zodat het dier alsnog geschikt is voor de voedselconsumptie? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat er daadwerkelijk dieren soms geen medische behandeling hebben gekregen terwijl dit zeer welkom voor het dier was? Zo nee, waarom niet en wat is nodig om hier inzicht in te krijgen?
Het onthouden van de nodige zorg aan dieren is -in welke omstandigheden dan ook- onacceptabel. In de evaluatie van de MDU wordt bezien of dergelijke gevallen ook in de pilotperiode zijn voorgekomen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de interne verslagen, die gemaakt zijn tijdens deze pilot door de betrokken dierenartsen.
Hoe beoordeelt het mobiele slachthuis of het dier onnodig geleden heeft alvorens het te slachten?
Hierover kan de NVWA-toezichthouder zich een oordeel vormen op basis van zijn professionele kennis en ervaring.
Door wie en hoe wordt bepaald dat een noodslachting noodzakelijk is?
Een dierenarts-practicus kan beoordelen of een noodslachting noodzakelijk is. Er is alleen sprake van een noodslachting als er een ongeluk is geweest waarbij het dier letsel heeft opgelopen.
Wat is het vervolgtraject als de dierenarts stelt dat het dier de nodige pijnbestrijding en andere zorg is onthouden?
In een dergelijk geval kan de NVWA nader onderzoek instellen en maatregelen nemen op basis van het interventiebeleid.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat eventuele nodige zorg aan dieren wordt onthouden, zodat ze alsnog geslacht kunnen worden met behulp van een mobiel slachthuis?
Ja, dat is niet acceptabel.
Hoe vaak is er Geen Toegang tot Slacht (GTS) door een handhavend dierenarts van de NVWA opgelegd voor een koe die werd aangeboden?
Ten aanzien van ongeveer 10% van het aantal aangeboden dieren is dit de beslissing van de NVWA-dierenarts geweest.
Hoe vaak is er op last van de handhavend dierenarts van de NVWA een koe direct geëuthanaseerd?
Als de NVWA bij de AM-keuring een dier als ziek beoordeelt, wordt geen toestemming tot slacht gegeven. Aan de veehouder wordt aangegeven dat het dier nadere zorg nodig heeft. Dit kan bestaan uit zelf behandelen, behandelen door de dierenarts of euthanaseren (door de eigen dierenarts of door exploitant MDU). Die keuze ligt bij de veehouder.
Hoe vaak heeft de toezichthoudend dierenarts van de NVWA een rapport van bevindingen opgemaakt?
Er zijn geen rapporten van bevindingen opgemaakt ten tijde van de pilot met de MDU.
Welke stappen gaat u zetten om de volksgezondheid en het dierenwelzijn veilig te stellen als het gaat om de proef met het mobiele slachthuis?
Op dit moment loopt de evaluatie van de pilot nog. Op basis van de bevindingen hieruit kan ik beoordelen of sprake is van extra risico’s ten aanzien van dierenwelzijn of voedselveiligheid.
Deelt u de mening dat de proef met het mobiele slachthuis per direct stilgelegd dient te worden?
Nee, ik wacht daartoe de uitkomst van de evaluatie af.
Het bericht dat Provinciale Staten van Overijssel zich niet serieus genomen voelen door de minister van Infrastructuur en Waterstaat |
|
Lammert van Raan (PvdD), Cem Laçin (SP), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Politieke partijen Overijssel over besluit Lelystad Airport: «Neemt de Minister ons wel serieus?»»1
Ja.
Is het waar dat het luchtverkeer vanaf 7 november 2019 gebruik moet maken van de routevariant B+ van en naar Lelystad Airport?
Op 7 november aanstaande start de zogenoemde inregelperiode. Vanaf dat moment starten luchtverkeersleiders met het begeleiden van het bestaande kleine vliegverkeer op Lelystad Airport. Huidige gebruikers en verkeersleiding doen zo ervaring op met de vliegprocedures. Dit inregelen is noodzakelijk om een veilige transitie mogelijk te maken. Op deze manier kan vanuit luchtverkeersleidingsperspectief op elk politiek gewenst moment ná april 2020 tot openstelling voor het handelsverkeer worden overgegaan.
De inzet van luchtverkeersleiding is alleen voor het bestaande kleine verkeer (recreatief vliegverkeer, lesverkeer, zakenvluchten) dat reeds gebruik maakt van Lelystad Airport. Dit is voornamelijk verkeer dat op zicht vliegt. Zij gaan gebruik maken van de routes voor verkeer dat op zicht vliegt (VFR-routes). Het geringe aandeel bestaand klein verkeer dat nu op instrumenten vliegt gaat gebruik maken van de B+-routes en de aansluitroutes (IFR-routes).
Waarom kiest u voor de openstelling van deze vliegroutes nu nog steeds onbekend is of en wanneer Lelystad Airport zal uitbreiden en er dus geen concrete aanleiding is om deze vliegroutes open te stellen?
De routes zijn niet open voor handelsverkeer want de politieke besluitvorming daarover is nog niet afgerond. Het gebruik van de routes is bedoeld om met bestaand klein verkeer in te regelen.
Op 2 juli 2019 heb ik aangegeven dat opening van Lelystad Airport voor handelsverkeer niet haalbaar is in april 2020, maar dat er voortvarend wordt doorgewerkt aan de voorbereidingen.
Dat betekent onder meer dat de luchtverkeersleiders en assistenten hun opleiding afmaken en dat LVNL en CLSK vanaf 7 november, wat een in ICAO verband vastgestelde datum is voor luchtruimwijzigingen, luchtverkeersleiding gaan geven aan het bestaande kleine verkeer op Lelystad Airport. Zo kunnen zowel de luchtverkeersleiding als de huidige gebruikers van de luchthaven ervaringen opdoen met de wijzigingen in procedures en systemen, zonder dat er handelsverkeer is. Dit inregelen is noodzakelijk om een veilige transitie mogelijk te maken. Op deze manier kan na de benodigde stappen, waaronder de afronding van de voorhangprocedure in uw Kamer en de Eerste Kamer, vanuit luchtverkeersleidingsperspectief op elk politiek gewenst moment ná april 2020 tot openstelling voor het handelsverkeer worden overgegaan.
Waarom moet het huidige luchtverkeer van en naar Lelystad Airport gebruik gaan maken van de nieuwe vliegroutes?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom houdt u vast aan de routevariant B+, terwijl de herindeling van het luchtruim ervoor kan zorgen dat andere routes voor minder overlast zullen zorgen? Erkent u deze mogelijkheid?
Routeset B+ is tot stand gekomen op basis van een unaniem advies van de Alderstafel Lelystad uit 2014 en leidt tot het minste aantal geluidgehinderden. Dit advies is tot stand gekomen op basis van uitgebreide onderzoeken en consultaties, en is door het kabinet overgenomen als basis voor het MER en het Luchthavenbesluit. Ook uit het geactualiseerde MER blijkt dat B+ de routeset is die veilig en efficiënt is en veruit het beste scoort op geluidsbelasting en andere milieuaspecten. In het traject van de luchtruimherziening zijn bestaande routes geen uitgangspunt; dat geldt derhalve ook voor de routes van en naar Lelystad Airport. Er zal dan opnieuw gekeken worden naar de mogelijkheden en effecten van routes, welke integrale keuzes daarin te maken zijn en of dat leidt tot aanpassing van B+ en de aansluitroutes.
Erkent u dat met de openstelling van deze vliegroutes de laagvliegroutes realiteit worden? Zo nee, kunt u dan uitleggen welke gevolgen de openstelling van de vliegroutes heeft voor het luchtverkeer?
Het geringe aandeel bestaand klein verkeer dan nu op instrumenten vliegt gaat gebruik maken van de B+-routes en de aansluitroutes. Dat verkeer vliegt momenteel ook van en naar Lelystad Airport op hoogtes die over het algemeen lager liggen dan de minimum ontwerphoogtes op de aansluitroutes. Zie verder het antwoord op vraag 7 en 8.
Kunt u zich voorstellen dat verschillende politieke partijen zich niet serieus genomen voelen, omdat u de oproep van de provincie om laagvliegroutes te schrappen met de openstelling van deze vliegroutes negeert?
Gaat u luisteren naar de bezwaren van de gedeputeerde staten en de provinciale staten van Overijssel? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de openstelling van de vliegroutes uit te stellen, totdat er meer duidelijkheid is over de toekomst van Lelystad Airport, de herindeling van het luchtruim en eventueel andere vliegroutes die straks tot de mogelijkheden behoren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de luchtruimstructuur en het routeontwerp van Lelystad Airport betekenen een hele grote wijziging voor luchtruimgebruikers en het luchtverkeersysteem. Het starten van de inregelperiode in november 2019 geeft de mogelijkheid om op elk politiek gewenst moment ná april 2020 open te gaan voor handelsverkeer. Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 3.
Welke besluit ligt ten grondslag aan de openstelling van de vliegroutes? Dient de Kamer hierover niet tijdig geïnformeerd te worden? Kan de Kamer zich hierover uitspreken voordat de openstelling plaatsvindt?
Op grond van de Wet luchtvaart en het Besluit luchtverkeer 2014 worden luchtverkeersroutes, -procedures en luchtruimstructuur vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze bevoegdheid komt dus mij en de Staatssecretaris van Defensie toe. Over het ontwerp van en de verbeteringen aan de routes naar aanleiding van consultaties heb ik uw Kamer steeds geïnformeerd. Ik heb uw Kamer op 2 juli 2019 en 5 september 2019 geïnformeerd over het starten van de inregelperiode.
Het percentage coördinatiekosten van totaal jeugdzorgbudget |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «30% van jeugdzorgbudget gaat op aan «coördinatiekosten»1
Ja
Was u op de hoogte van de analyse waar Berenschot mee bezig was naar de bestedingen van de totale zorgkosten binnen het sociaal domein? Zo ja, sinds wanneer?2
Nee. Berenschot biedt zelf aan gemeenten een benchmarkproduct aan. De analyse die ze nu hebben afgerond is een product, waar de gemeenten die hieraan meedoen zelf voor hebben betaald omdat ze daar behoefte aan hebben.
Een onderdeel van deze benchmarkanalyse zijn de coördinatiekosten. De definitie die Berenschot hiervoor gebruikt zijn eigenlijk alle kosten die geen cliëntgebonden kosten zijn bij zorgaanbieders of jeugdzorgaccommodaties. De kosten van toegang bij gemeenten, de kosten van kantoorruimten en ICT zijn bijvoorbeeld ook coördinatiekosten. De coördinatiekosten zijn dus eigenlijk overhead.
Klopt het dat er nu pas voor het eerst de totale kosten voor het coördineren van de jeugdzorg berekend zijn? Zo ja, waarom heeft u er niet voor gekozen eerder zicht te krijgen op de verdeling van de middelen jeugdhulp? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ook in eerdere onderzoeken worden enigszins vergelijkbare percentages genoemd, zoals die van GGZ Nederland3. Daarbij gebruiken diverse onderzoekers verschillende definities. Nu zijn het coördinatiekosten, dan weer overhead of administratieve lasten. Ook ontbreekt het vaak aan een heldere definitie van overhead. De uitspraak van de voorzieningenrechter over de gehanteerde tarieven in de regio Haaglanden van 22 oktober jl. bevestigt dit ook.
Het is goed om te beseffen dat administratieve lasten enerzijds slechts een onderdeel zijn van de overhead, maar dat anderzijds in de cliëntgebonden kosten ook administratieve lasten zitten. In de benchmarkanalyse onder 26 gemeenten is weer gekeken naar de uitvoeringskosten voor gemeenten. Het perspectief van de aanbieders zat hier niet in. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat gemeenten gemiddeld vijf procent uitvoeringskosten hebben. Dit percentage is vergelijkbaar met wat Berenschot noemt in zijn benchmarkanalyse.
Tegelijkertijd hebben we in Tweede Kamer met elkaar geconstateerd dat de benchmarkanalyse, welke dit voorjaar is uitgevoerd, nog onvoldoende inzicht biedt in waar het jeugdhulpbudget precies aan uitgegeven wordt. Dit is ook mijn constatering bij het onderzoek van Berenschot. We moeten preciezer inzicht hebben om vast te kunnen stellen waar en hoe we (Rijk, gemeenten en aanbieders) winst kunnen boeken. Hiertoe wordt momenteel het diepteonderzoek «inzicht in besteding jeugdzorgmiddelen» uitgevoerd.
Heeft u inmiddels al een update over het onderzoek dat u voornemens was te doen naar de besteding van de middelen jeugdhulp, waarin ook inzichtelijk gemaakt zou worden welke bedragen naar ambtelijke ondersteuning en extern advies gaan? Zo ja, wat is de stand van zaken betreft uw onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de brief over de uitkomsten voorjaarsnotabesluitvorming jeugd en ggz4 heb ik u laten weten dat ik onderzoek zal laten doen om een antwoord te krijgen op de vraag «waar worden de jeugdhulpmiddelen zorginhoudelijk aan uitgegeven?». In juni jl. heb ik met uw Kamer nog van gedachten gewisseld over de opzet van dit onderzoek obv de eerste gedachten over dit onderzoek die ik met uw Kamer heb gedeeld5. Deze zomer heeft het offertetraject plaatsgevonden en begin september is het onderzoeksbureau KPMG met het onderzoek gestart. KPMG heeft de afgelopen periode gemeenten benaderd voor deelname en is inmiddels bezig met de dataverzameling. Eind dit jaar moet het onderzoek zijn afgerond. Na afronding zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Deelt u de mening van onderzoeker Wouter Poels (Berenschot) en Eva de Vroome (Jeugdzorg Nederland) dat het percentage van zo’n 30% van het budget van jeugdhulp niet naar zorg gaat maar naar coördinatiekosten, veel is? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja. Een breed gedeeld beeld bij alle betrokken partijen is dan ook dat een te groot deel van het zorgbudget niet naar directe zorg voor de cliënt gaat, maar naar overheadkosten. Ook in eerdere onderzoeken worden enigszins vergelijkbare percentages genoemd.
Bent u het eens met de onderzoeker dat een deel van de coördinatiekosten vermijdbaar is en veroorzaakt wordt door de vele beleidsplannen die het Rijk en gemeenten over de sector uitstorten? Zo ja, wat kunt u doen om de situatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het eens dat een deel van de coördinatiekosten vermijdbaar is. De ambitie is om de vermijdbare kosten (met name overbodige administratieve lasten) terug te dringen. Hiertoe is het programma «ontregel de zorg» ingericht. Rita Verdonk is aangesteld als speciaal adviseur. Zij organiseert onder meer de landelijke schrapdagen met als doel om overbodige regels (binnen aanbieders) te schrappen.
Daarnaast is het belangrijk dat gemeenten of regio’s vooraf goede afspraken maken over ambitie, geld, in te kopen jeugdhulp, interpretatie van het berichtenverkeer en verantwoording. Hier vervult desgevraagd het OZJ een ondersteunende rol alsook het programma inkoop in het sociaal domein. Om de variantie aan inkoopafspraken te beperken zijn uitvoeringsvarianten en standaarden voor het berichtenverkeer gedefinieerd en het gebruik hiervan is in de Jeugdwet vastgelegd.
Ook in de brief over de uitkomsten voorjaarsnotabesluitvorming jeugd en ggz heb ik laten weten aanvullende bestuurlijke afspraken te willen maken met de VNG hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken. Een deel van de afspraken zit op het thema «terugdringen van vermijdbare uitgaven». Onderdeel van deze afspraak is het diepteonderzoek van KPMG «inzicht in besteding jeugdzorgmiddelen». Daarnaast maakt hier ook inkoop, aanbesteden en open house en het verminderen van regeldruk en administratieve lasten hier onderdeel van uit.
Heeft u het beeld dat de uitkomsten van de schrapsessies, die mede door uw ministerie worden georganiseerd, ook gaan bijdragen aan het verminderen van de administratie- en coördinatiekosten zoals beschreven in dit rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De speciaal adviseur administratieve lasten Rita Verdonk is direct bij haar aantreden in januari 2019 begonnen met het organiseren van schrapsessies en heeft daarna in samenwerking met de bonden, beroepsverenigingen, aanbieders en VNG landelijke schrapdagen georganiseerd. Op 12 juni was de eerste schrapdag waarin professionals de belangrijkste vermijdbare regels hebben geselecteerd. Deze actiepunten zijn op 4 september door hen gepitched voor bestuurders van hun aanbieders en gemeenten en in februari 2020 worden de opbrengsten door die bestuurders gepresenteerd.
Zijn er nog andere concrete voornemens om ervoor te zorgen dat budget dat is bedoeld voor jeugdzorg, ook daar terecht komt en dus wordt besteed aan de jeugdzorgmedewerkers en de jongeren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Is het bekend wat de situatie was voor de decentralisatie in 2015 betreft de verdeling coördinatiekosten? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom is dat niet bekend?
Nee. De ervaren vermijdbare administratieve lasten/coördinatiekosten van voor en na de decentralisatie laten zich lastig vatten in een vergelijkbaar getal en percentage.
De vele klachten van een buurt na de komst van een forensisch centrum |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Buurt slaat alarm om forensisch centrum na vele incidenten»?1 Wat vindt u van de lange lijst van de in het bericht genoemde incidenten in deze buurt sinds het Forensisch Centrum voor Adolescenten, een overgangshuis voor probleemjongeren die in aanraking zijn geweest met de politie of justitie, zich een jaar geleden in deze buurt heeft gevestigd?
Het Forensisch Centrum (FC) is een zorgaanbieder die zich specialiseert in zorg aan jongeren binnen het jeugdstrafrecht. Het FC is een private instelling en niet in beheer van de Dienst Justitiële Inrichtingen van mijn ministerie. Het betreft geen justitiële jeugdinrichting waar de PIJ-maatregel of jeugddetentie ten uitvoering wordt gelegd. Een behandeling in het FC kan wel onderdeel uitmaken van een voorwaardelijke straf of van het re-integratieplan van een jeugdige na jeugddetentie of na een PIJ-maatregel.
Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet op 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. De gemeente bekostigt de zorg die in de kliniek wordt geleverd als dit in een strafrechtelijke beslissing is opgenomen. Het FC is in de zomer van 2018 op eigen initiatief en zonder afstemming met de gemeente overgegaan tot ontwikkeling van een verblijfslocatie met behandeling voor 4 (eventueel uit te breiden tot 6 of 8) jeugdigen in stadsdeel Noord. Zij huren de locatie van een particuliere verhuurder.
Uw specifieke vragen over de incidenten en contact met de buurt kan ik daarom niet beantwoorden. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de gemeente Amsterdam.
Hoe kan het dat het stadsdeel en de gemeente destijds niet goed op de hoogte waren van de vestiging van dit centrum met deze doelgroep? Hoe is het contact met de buurt verlopen? Klopt het dat de bewoners niet vooraf zijn geïnformeerd en betrokken? Wat vindt u daarvan? Klopt het dat het centrum voor bewoners nog steeds niet of nauwelijks bereikbaar is en er geen noodnummer beschikbaar is voor de buurt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een particuliere instelling die met deze doelgroep werkt ook verantwoordelijkheid moet nemen voor de buurt? Zo ja, hoe wordt daar in deze kwestie invulling aan gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid de plaatsen bekostigt in deze particuliere instelling die forensisch specialistische zorg biedt aan jongeren? Zo ja, om hoeveel plaatsen en om welke bedragen gaat het? Op welke – strafrechtelijke – titel verblijven de adolescenten aldaar?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat bewoners zich hebben gewend tot de gemeente, uw ministerie, jeugdhulpverlening en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd maar dat niemand lijkt te weten wat ze met de situatie aan moeten en dat iedereen naar elkaar wijst? Hoe liggen nu precies de verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Wie kan ingrijpen als het niet goed gaat of de overlast de spuigaten uitloopt?
Ik heb van twee bezorgde bewoners in oktober 2018 een brief ontvangen. Deze brief heb ik beantwoord. Daarbij heb ik de bewoners uitgelegd dat het FC niet in beheer is bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ze voor vragen verwezen naar de gemeente. Verder heb ik de bewoners verwezen naar een buurtbijeenkomst georganiseerd door het stadsdeel Noord. Ik heb geen zicht op uitingen van bewoners richting andere partijen zoals de gemeente.
Uw vragen inzake verantwoordelijkheden, bevoegdheden en wie mogelijk kan ingrijpen licht ik graag toe. Jeugdhulpaanbieders dienen te voldoen aan de algemene eisen in de Jeugdwet. Er zijn geen aanvullende eisen voor jeugdhulp in een strafrechtelijk kader, zoals het FC. In het jeugdstrafrecht geven gecertificeerde instellingen (GI’s), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), de reclasseringsorganisaties en/of het Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) advies over passende zorg aan de zorgaanbieder. Jeugdigen die in een zorginstelling geplaatst worden zoals het FC, worden daar op strafrechtelijke titel geplaatst. De Jeugdwet bepaalt dat de zorg die als bijzondere voorwaarde is opgenomen in een vonnis van een kinderrechter of in een «Scholings en Trainingsplan» (STP) van een JJI, gefinancierd moet worden door de gemeente, ook wanneer de gemeente geen inkoopafspraken met die zorgaanbieder heeft. De zorgaanbieder moet zich, naast algemeen geldende kwaliteitseisen in de jeugdzorg, net als alle ondernemers houden aan lokale regels, zoals vergunningvereisten. Bij signalen dat de zorg niet in orde is, kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugdzorg een onderzoek starten en in het uiterste geval een locatie sluiten.
Klopt het dat het stadsdeel en de gemeente nauwelijks middelen hebben om af te dwingen dat de situatie verbetert? Zo ja, wie dan wel?
Deze vragen kan ik helaas niet beantwoorden, ook hiervoor ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeente.
Wat is uw reactie op de kritiek van de bewoners dat het er niet op lijkt dat het forensisch centrum voldoende controle heeft over de bewoners van het pand en dat dit tot gevaarlijke situaties leidt en kan leiden in de nabije toekomst?
Zie antwoord vraag 6.
Welke eisen zijn er door het ministerie, in het kader van de overeenkomst en de inkooprelatie, gesteld aan de veiligheid van de directe woonomgeving, het toezicht op en de behandeling en beveiliging van deze jongeren?
Zoals eerder vermeld koopt het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen plekken in bij het FC.
Welke rol hebben de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid bij particuliere instellingen zoals deze?
De Inspectie Gezondheid en Jeugd heeft diverse toezichtskaders voor het toezicht op jeugdhulpaanbieders. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in deze geen wettelijke toezichttaak.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat kwetsbare jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie de behandeling en begeleiding krijgen die zij nodig hebben, maar dit niet leidt tot onevenredig veel overlast in een woonbuurt zoals nu het geval in Amsterdam-Noord?
Deze vraag ziet op een verantwoordelijkheid van de gemeente. Ook al betreft het jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie, zijn ze als zodanig niet meer in beeld bij justitie en valt de benodigde behandeling en begeleiding onder de jeugdwet.
De Nieuwsuur-uitzending 'Nederlandse regering heeft morele verplichting West-Papoea te helpen' |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU), Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending «Nederlandse regering heeft morele verplichting West-Papoea te helpen»?1 En bent u ook bekend met het bericht «Zeker twintig doden bij rellen Indonesische provincie Papoea»?2
Ja.
Wat is uw laatste informatie over het recente optreden van de Indonesische veiligheidsdiensten in de provincie West-Papoea? Welke informatie heeft u over het aantal doden en gewonden dat is gevallen als gevolg van het optreden van militairen en politieagenten in deze provincie de afgelopen weken?
Het kabinet heeft met grote zorg geconstateerd dat bij de onlusten in Wamena, Papua, op maandag 23 september minstens 32 doden en vele tientallen gewonden zijn gevallen. Over de toedracht is nog veel onduidelijk. Wel is duidelijk dat diverse kanten geweld hebben gebruikt, en dat aan diverse kanten slachtoffers zijn gevallen. De Indonesische autoriteiten en de Indonesische mensenrechtencommissie doen onderzoek naar de gebeurtenissen.
Ook was sprake van interetnisch geweld tussen inwoners van Papua die afkomstig zijn uit andere delen van Indonesië (zogeheten «migranten») en Papua’s. Uit informatie die voorhanden is over het incident in Wamena op 23 september, blijkt dat de meerderheid van de dodelijke slachtoffers migranten waren. De groep gewonden bestaat voor ongeveer de helft uit migranten en de andere helft uit Papua’s. Deze cijfers bevestigen de complexiteit van de situatie ter plekke.
De Nederlandse ambassade in Jakarta volgt de situatie nauwlettend en bespreekt deze regelmatig met NGO’s, kennisinstituten, journalisten en overheidsfunctionarissen. Deze gesprekken bevestigen de complexiteit van de situatie waarin meerdere conflicten samen lijken te komen.
De Indonesische autoriteiten benadrukken dat de verhoogde aanwezigheid van veiligheidspersoneel in Papua tijdelijk is, en dat het veiligheidspersoneel nadrukkelijk instructies heeft gekregen om zich terughoudend op te stellen door alleen defensief te handelen.
Hoe beoordeelt u dit optreden van de Indonesische politie en militairen?
Het handhaven van de orde en veiligheid is de verantwoordelijkheid van de Indonesische autoriteiten. Daarbinnen hebben zij de bevoegdheid om veiligheidstroepen te sturen wanneer zij oordelen dat een situatie hierom vraagt. Proportionaliteit en de mogelijkheid tot transparant onderzoek achteraf zijn hierbij cruciaal en dit benadrukken wij ook in onze contacten met Indonesische autoriteiten.
Heeft u sinds het uitbreken van deze nieuwe protesten contact opgenomen met de Indonesische autoriteiten over deze situatie? Welke rol speelt uw ambassade in Jakarta hierin?
De situatie in Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, is vast onderdeel van de bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. Meteen na het uitbreken van de recente onlusten, heeft Nederland op hoogambtelijk niveau zorg overgebracht over de ontwikkelingen in Papua. Op 25 september jl. sprak ik met mijn Indonesische collega Retno Marsudi over de situatie in Papua, waarbij ik het belang van een bezoek van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten aan Papua heb benadrukt. Minister Marsudi bevestigde dat de Hoge Commissaris is uitgenodigd. Meest recent heeft Minister-President Rutte de situatie in Papua tijdens zijn bezoek aan Indonesië op 7 oktober jl. met Indonesische president Widodo besproken.
De Nederlandse ambassade in Jakarta bespreekt deze situatie, inclusief de recente ontwikkelingen, geregeld met de Indonesische autoriteiten. In contacten met de Indonesische autoriteiten benadrukt Nederland dat terughoudendheid en dialoog de beste middelen zijn om tot een duurzame oplossing te komen.
Bent u bereid uw ernstige zorgen over te brengen aan de Indonesische autoriteiten, en er bij hen op aan te dringen dat zij de mensenrechten en de rechten van de Papoea’s respecteren?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het onafhankelijkheidsreferendum en het Drooglever-rapport3, waarin u aangeeft dat het rapport een academisch werk is, maar u geen eigen oordeel vormt over deze gebeurtenissen? Bent u bereid alsnog uw analyse hierover te delen, gezien de Nederlandse rol in deze gebeurtenissen?
Ik zie geen aanleiding om de lijn in de Kamerbrieven van 22 november 2005, stuk 30 300V, en van 29 april 2016, stuk 2420, te herzien. Het academische onderzoek van professor Drooglever vormt een nadere bijdrage aan de beschrijving van de eigen geschiedenis van Papua en het verloop van de gebeurtenissen rond de «Act of Free Choice».
Papua is onderdeel van de Republiek Indonesië en de Nederlandse regering respecteert de territoriale integriteit van Indonesië volledig. De verplichting om de rechten van de Indonesische inwoners, waaronder Papua’s, te beschermen ligt in dat kader bij de Indonesische autoriteiten. Niettemin gaat het lot van de Papua's het kabinet zeker ter harte en de situatie in Papua is dan ook vast onderdeel van de dialoog tussen Nederland en Indonesië. Om tot een duurzame oplossing te komen is het belangrijk dat de centrale autoriteiten en de lokale bevolking gezamenlijk de problemen ter hand nemen en ontwikkeling in de provincies bevorderen. Ook dit benadrukt het kabinet in contacten met de Indonesische autoriteiten.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in deze uitzending dat «De Nederlandse regering [...] een morele verplichting [heeft] om ons [de Papoea’s] te helpen en serieus naar de zaak te kijken»? Hoe beoordeelt u de opvatting dat Nederland vanwege het verleden in de voormalige Nederlandse kolonie Nederlands-Nieuw-Guinea een bijzondere verplichting heeft om op te komen voor de rechten van deze bevolkingsgroep?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Familiedrama in Winschoten: ze belde 113 maar dat nummer bestaat helemaal niet’. |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «familiedrama in Winschoten: ze belde 113 maar dat nummer bestaat helemaal niet»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik ben door het bericht geraakt. Het is een verschrikkelijk drama dat in Winschoten plaatsgevonden heeft. Ik wens de nabestaanden heel veel sterkte met hun verlies.
Hoe vaak komt het jaarlijks voor, dat iemand probeert 113 te bellen maar uiteindelijk niet uitkomt bij de zelfmoordpreventielijn?
Het is niet bekend hoeveel mensen 1-1-3 bellen. Omdat het nummer 1-1-3 niet voor toekenning beschikbaar is en formeel niet in gebruik is, wordt dit technisch niet bijgehouden.
Klopt het dat de zelfmoordpreventielijn al bij u heeft aangegeven dat het feit dat zij niet 113 als telefoonnummer hebben, problemen oplevert?
Ik heb eind 2018 van 113Zelfmoordpreventie begrepen dat zij het huidige 0900 nummer graag in 1-1-3 nummer aangepast zouden willen zien. Dit vanwege betere vindbaarheid en de betere aansluiting op de zero suïcide missie van 113 Zelfmoordpreventie. De organisatie heeft destijds aangegeven hierover in gesprek te gaan met de hiervoor verantwoordelijke instantie (het Ministerie van EZK voor de beschikbaarheid van het nummer en de ACM voor de mogelijke toekenning van het nummer). Mocht in gebruik name van het nummer 1-1-3 niet te realiseren zijn, dan zou 113Zelfmoordpreventie gebruik willen gaan maken van het (reeds toegekende) nummer 0800–0113. Ik heb aangegeven dit van harte te ondersteunen maar had wel behoefte aan een nadere onderbouwing van de mogelijke financiële consequenties. Die is in het voorjaar door 113Zelfmoordpreventie aangeleverd.
Bent u van mening dat 113 een lijn voor spoedeisende hulp is en dat het belangrijk is dat dit nummer goed te bereiken en onthouden is?
Ik vind de hulp en steun die 113Zelfmoorpdreventie biedt aan mensen die kampen met suïcidaliteit van groot belang. Daarom faciliteer ik 113Zelfmoordpreventie en heb ik haar subsidie opnieuw verhoogd, van € 3,4 miljoen in 2017 naar € 5,4 miljoen sinds 2018. Het is belangrijk het nummer waaronder de organisatie te bereiken is, goed te communiceren. Ik verwijs u voor mijn verdere reactie op het nummer 1-1-3 naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Klopt het dat door middel van een aanpassing van de Telecommunicatiewet het zelfmoordpreventie nummer wel omgezet kan worden naar 113? Zo ja, bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief van heden is opgenomen heeft de Staatssecretaris van EZK aangegeven bereid te zijn het nummer 1-1-3 beschikbaar te stellen voor hulp in het kader van suïcidepreventie. Daarmee kunnen ook andere partijen dit nummer (gedeeld) gebruiken, mits zij voldoen aan de invulling van de kwaliteitseisen. Daarnaast is afgesproken dat het nummer 0800–0113 voor de Stichting beschikbaar is en blijft indien op enig moment besloten wordt het nummer 1-1-3 vanuit Europa voor andere doeleinden te harmoniseren. Samen met de Minister van JenV zullen wij onderzoeken wat de mogelijkheden, de risico’s en passende voorwaarden zijn bij het beschikbaar maken van dit nummer. Ik kan nog niet precies inschatten op welke termijn het nummer eventueel beschikbaar zou kunnen komen en of er onverhoopt onoverkomelijke obstakels zijn.
De bestemmingen van telefoonnummers zijn vastgelegd in het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten, een besluit van algemene strekking onder de Telecommunicatiewet dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van EZK. De ACM is verantwoordelijk voor de uitgifte van deze nummers. In het huidige nummerplan is het nummer 113 gereserveerd voor een mogelijke toekomstige Europees geharmoniseerde bestemming. Zonder aanpassing van het nummerplan kan het nummer 113 niet door de ACM worden toegekend.
De belangrijkste afweging voor een eventueel gebruik van het nummer 1-1-3 voor suïcidepreventie is de mogelijke complicatie voor de 1-1-2-dienstverlening, door een risico van onbedoeld kiezen («misdialling») van dit nummer. Op smartphones zit veelal een directe (beeldscherm) knop voor noodoproepen die dit risico beperkt, maar dit geldt niet voor vaste telefoons. Omdat elke seconde telt, moet de hulpvrager zoveel mogelijk in het eerste contact worden geholpen. Het openstellen van 1-1-3 mag geen extra vertragende factor zijn voor bellers in nood die per ongeluk 1-1-3 bellen in plaats van 1-1-2. Op dit moment kan ik nog niet inschatten wat dat vraagt aan techniek en menskracht. Dit risico speelt niet bij alternatieven zoals het nummer 0800–0113 of een nummer uit de 1–4reeks zoals het nummer 1-4-5.
Bij een eventuele aanpassing van het nummerplan om het nummer 1-1-3 beschikbaar te maken zullen ook andere maatschappelijke belangen en die van derden die hiervoor 1–1 nummers zouden willen gebruiken, maar (nog) buiten beeld zijn, moeten worden afgewogen. In verband met de vereiste marktconsultatie en uitvoeringtoets door de ACM zijn hier tenminste drie maanden mee gemoeid.
Gelet op de genoemde aspecten met betrekking tot het nummerplan en Europese harmonisatie zal het nodig zijn om voorwaarden te stellen aan een beschikbaarstelling van het nummer 1-1-3 ten behoeve van suïcidepreventie. Onder meer wordt dan het nummer bestemd voor «suïcidepreventie» en kunnen ook andere partijen (mits zij voldoen aan de invulling van de kwaliteitseisen) (gedeeld) gebruiken. Hiermee zou bij eventuele staking van de stichting een andere organisatie dit kunnen overnemen. Voorts zal dit gebruik van 1-1-3 moeten worden uit gefaseerd indien dit nummer alsnog Europees wordt geharmoniseerd voor een andere bestemming.
Met een (tijdelijke) doorschakeling of doorverwijzing door een auditieve melding kan op korte termijn het risico op onbeantwoorde 1-1-3-oproepen worden vermeden. Er is weliswaar geen wettelijk instrument om dit af te dwingen maar de grotere telecomaanbieders hebben zich bereid verklaard hieraan mee te werken. Ik verwijs u voor mijn verdere reactie op het nummer 1-1-3 naar mijn brief van heden aan uw Kamer over dit onderwerp.
Absurde uitzendtarieven in het onderwijs |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolleiders kritisch op grote rol uitzendbureaus»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Dit is een terugkerend onderwerp en zoals ik eerder heb aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer2 vind ik het onwenselijk wanneer de uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt in het onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen.
Hoeveel geld dat voor lerarensalarissen is bestemd gaat nu naar uitzendbureaus? Hoeveel extra leraren hadden met dit geld kunnen worden aangenomen? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk dat geld dat bedoeld is voor leraren naar op geldbeluste uitzendbureaus gaat? Wanneer komen de uitkomsten van de pilot van DUO waarin wordt gepoogd meer inzicht te krijgen in de verhouding leraren in loondienst en uitzendkracht?
De exacte uitgaven aan uitzendbureaus in het primair onderwijs ken ik niet. Op basis van informatie uit de jaarverslagen kennen we wel de totale lasten voor het personeel niet in loondienst (PNIL). In 2018 bedroegen die lasten in het po € 377 miljoen. Het gaat hierbij om zowel uitzendkrachten, ZZP-ers en ander personeel dat niet in loondienst is bij de school. Deze personeelslasten betreffen 4,2% van de totale personeelsuitgaven.
In 2018 bedroegen de uitgaven aan de PNIL in het vo € 266 miljoen, dat betreft 3,7% van de totale personeelsuitgaven. In het mbo bedroegen de uitgaven aan de PNIL € 300 miljoen, dat betreft 7,9% van de totale personeelsuitgaven.
Ik deel de mening dat het zeer onwenselijk is als onderwijsgeld naar uitzendbureaus gaat die de schaarste op de arbeidsmarkt in het onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen. Zoals ik eerder heb aangegeven, is mijn beeld wel dat het om uitwassen gaat. Desalniettemin wil ik meer inzicht verkrijgen op het personeel dat niet in dienst is bij de werkgever, maar via een andere route werkzaamheden op de school verricht. Dit is ook in lijn met de destijds aangenomen motie van de leden Westerveld (GroenLinks) en Kwint (SP) om inzichtelijk te maken hoeveel geld schoolbesturen nu uitgeven aan personeel dat niet in loondienst is.3
Op dit moment vindt door DUO een pilot plaats over de wijze waarop deze informatie het beste kan worden verkregen. Het genereren van deze informatie is complex, daarom zijn er nog geen resultaten te melden.
Klopt het dat de tot nu toe gepleegde inzet met onder andere de PO-raad ten aanzien van bewustwording onder schoolbesturen omtrent de onwenselijkheid van het werken met uitzendbureaus niet heeft geleid tot minder uitzendwerk? Gaat u daarom met de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) en de PO-Raad opnieuw om tafel om afspraken, bijvoorbeeld door het opstellen van een zwarte lijst, te maken dat scholen geen gebruik meer maken van commerciële uitzendbureaus die absurde tarieven vragen?
Schoolbesturen hebben zich op verschillende plekken uitgesproken tegen de inzet van (te dure) uitzendbureaus. Op dit moment komen schoolbesturen daarom gezamenlijk tot afspraken over de inschakeling van uitzendbureaus. Ik vind dat een heel positieve ontwikkeling. In tijden van tekorten kan een beroep gedaan worden op uitzendbureaus. Het heeft mijn voortdurende aandacht en is onderwerp van gesprek op de Landelijke tafel lerarentekorten.
Gaat u bovendien scholen vragen om bij het jaarverslag te melden welk deel van de lumpsum wordt besteed aan externe inhuur?
Scholen leveren jaarlijks via de jaarverslagen gegevens over de uitgaven aan het personeel niet in loondienst als aandeel van de totale loonkosten.
Hoe beoordeelt u het gedrag van uitzendbureaus die misbruik maken van tekorten in een sector en daardoor extreem hoge tarieven te vragen? Bent u, voor de korte termijn, bereid de uitzendbranche (ABU & NBBU) aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en er bij hen op aan te dringen te stoppen met het vragen van absurde tarieven voor het inhuren van leraren? Zo nee waarom niet?
Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden, vind ik het gedrag van uitzendbureaus om de schaarste te benutten voor het extreem verhogen van de uitzendtarieven zeer onwenselijk. Het blijft echter aan de schoolbesturen zelf om te kiezen voor een uitzendbureau en afspraken te maken over het tarief. Op verschillende plekken worden ook door schoolbesturen gezamenlijk afspraken gemaakt. Ik vind het op dit moment niet nodig om met de uitzendbranche specifiek over de rol van uitzendbureaus in het onderwijs te spreken.
Bent u bereid te kijken om, zoals ook schoolbesturen aangeven, commerciële uitzendbureaus die absurde tarieven hanteren te verbieden in het onderwijs?
Ik heb begrip voor de zorgen die besturen over de hoogte van deze kosten hebben. Uitzendbureaus bepalen echter zelf hun tarieven en daarom kan ik (extreem) hoge tarieven helaas niet verbieden.
Ik vind het belangrijk om de ontwikkelingen te blijven volgen, maar schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor het werven en aanstellen van personeel. Dit geldt ook voor de inhuur van personeel. Het is aan de schoolbesturen om te bepalen van welke uitzendbureaus zij uitzendpersoneel willen afnemen en tegen welke tarieven zij dit doen.
Deelt u de mening dat maatschappelijke uitzendbureaus, zonder winstoogmerk, het inhuren bij piek en ziek onder fatsoenlijke voorwaarden zouden moeten aanbieden? Bent u bereid om dit mee te nemen in het onderzoek2 naar een vergunningstelsel in de uitzendbranche?
In het kader van de afwegingen met betrekking tot een vergunningstelsel is mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gesprek met de betrokken partijen in de uitzendbranche. Hierbij wordt naar de uitzendsector in den brede gekeken.