Het bericht 'VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf»?1
Ja.
Wat is BYD Auto voor bedrijf? Welke reputatie heeft het? Wie zijn de aandeelhouders? Heeft BYD Auto banden met de Chinese overheid?
BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks. BYD Auto werd in 2003 opgericht als een onderdeel van BYD Company Limited (BYD), een van China’s grootste private ondernemingen. BYD Company Limited is een high tech bedrijf dat zich richt op schone energietechnologieën, van opwekking en opslag tot toepassing. Het bedrijf heeft een omzet van bijna € 16 miljard (2018, huidige wisselkoers), ongeveer 220.000 werknemers en is actief in meer dan 50 landen. Het Europese hoofdkwartier staat in Schiedam.
BYD is één van de grootste producenten van oplaadbare batterijen ter wereld en inmiddels ook een zeer grote fabrikant van elektrische voertuigen. Wereldwijd rijden meer dan 50.000 elektrische bussen van BYD op de weg. BYD is 100% beursgenoteerd, deels in Hongkong en deels in het vasteland van China, en kan daarmee worden gekwalificeerd als een privaat bedrijf. Wel ontvangt het moederbedrijf BYD overheidssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie voor R&D-projecten of indirect via aanschafsubsidies op elektrische voertuigen, als onderdeel van Chinees beleid om het gebruik van elektrische voertuigen te bevorderen. Uit de jaarrekening over 2018 blijkt bijvoorbeeld dat BYD in 2018 voor € 300 miljoen aan steun ontvangen heeft. Het is niet te herleiden waarvoor dat precies is en welk deel daarvan betrekking heeft op de elektrische bussen. Het is niet bekend in hoeverre het bedrijf daarnaast nog andere, indirecte ondersteuning krijgt vanuit de Chinese overheid.
Wat vindt u van het mislopen van deze order door de VDL Groep? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in Nederland in het algemeen en specifieke provincies in het bijzonder?
Ik zie Nederlandse bedrijven natuurlijk graag orders binnenhalen, zeker als de productie ook in Nederland plaatsvindt. Vanuit die optiek is het mislopen van de order door VDL Groep teleurstellend. Als deze 259 elektrische bussen in Nederland zouden worden geproduceerd had dat immers bijgedragen aan de Nederlandse werkgelegenheid en opbouw van kennis op het gebied van elektrische bussen. Hoeveel werkgelegenheid dat had gecreëerd is voor mij lastig in te schatten. Wim van der Leegte (commissaris bij VDL Groep) heeft in een ingezonden artikel in het FD van 17 december 2019 aangegeven dat het mislopen van deze en een andere recente order van 156 elektrische bussen ongeveer 800 mensjaren aan werk scheelt, exclusief uitbesteed werk en onderzoek en ontwikkeling bij toeleveranciers en kennisinstellingen.
Waar gaat BYD Auto de bussen produceren? Wie zijn de toeleveranciers voor de diverse onderdelen en waar zijn deze gevestigd? Liggen hier nog kansen voor Nederlandse bedrijven?
De bussen zijn aangekocht door vervoersbedrijf Keolis, de houder van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht. Keolis geeft aan dat het er vooralsnog naar uit ziet dat de BYD bussen worden geproduceerd in China en mogelijk ook deels in Hongarije.
Desondanks profiteert het Nederlandse bedrijfsleven tot op zekere hoogte wel mee. Zo worden namelijk veel componenten van het interieur afgenomen van Nederlandse en (West-)Europese toeleveranciers. Zo zijn de Nederlandse bedrijven Ventura Systems (deuren), Carvision (camera’s) en Franz Kiel NL (stoelen) toeleveranciers. Verder leveren bijvoorbeeld de Duitse fabrikanten ZF en Init respectievelijk de assen en boordcomputers van de bussen. Tenslotte gaat het onderhoud in Nederland plaatsvinden.
Hoe duidt u het aanbestedingstraject dat is doorlopen? Was er naar uw mening sprake van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie?
De bussen zijn niet ingekocht door middel van een aanbestedingstraject. Gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel hebben de provinciegrensoverschrijdende openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht aanbesteed. De bussen zijn vervolgens aangekocht door de winnaar van die concessie, Keolis Nederland. De inkoop van de bussen door Keolis is een private transactie geweest.
In de afgelopen periode heb ik in nauwe samenwerking met de provincie Overijssel (die als penvoerder optrad bij de concessieverlening) het doorlopen traject bekeken. Op basis van de beschikbare informatie zie ik geen reden om te veronderstellen dat er sprake is geweest van een ongelijk speelveld en/of oneerlijke concurrentie. Het gunningsbesluit is ook niet aangevochten.
Tegelijkertijd moet ik constateren dat de mogelijkheden op dit moment beperkt zijn om onderzoek te doen naar bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen, en op te treden tegen bedrijven indien dat het geval blijkt. Ik informeerde uw kamer hierover bij brief van 2 december 2019 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), waarin ik mijn initiatief aankondig voor nieuwe, Europese bevoegdheden op dit punt. Een dergelijk onderzoek had bijvoorbeeld meer duidelijkheid kunnen verschaffen over het karakter van de in het antwoord op vraag 2 vermelde steun die BYD heeft ontvangen van de Chinese overheid.
Had deze aanbesteding in uw ogen anders kunnen uitpakken indien de concessieverlener in het Programma van Eisen aanvullende voorwaarden had opgenomen ten aanzien van de door de concessiehouder te doorlopen aanbesteding van het busmateriaal, bijvoorbeeld voor wat betreft de herkomst van de bussen? Waarom is dat nagelaten?
Dat is in dit geval een hypothetische vraag en het antwoord op die vraag is nee. Het was voor de concessieverleners (gedeputeerde staten van Flevoland, Gelderland en Overijssel) niet mogelijk om het Programma van Eisen zo in te richten dat een specifieke leverancier van elektrische bussen zou zijn uitgesloten.
Dat komt doordat de bussen niet door de provincies zelf zijn aanbesteed, maar in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder Keolis. Aan Keolis konden geen directe eisen worden opgelegd betreffende de herkomst van de bussen.
Weliswaar sluiten gedeputeerde staten op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven uit van een vervoersconcessie indien deze vervoersbedrijven zelf gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER indien de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. De winnaar van deze vervoersconcessie was echter Keolis. Keolis is een Nederlandse vervoersmaatschappij (in eigendom van Keolis SA in Frankrijk). Het is voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012 daarnaast mogelijk om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. Ook deze mogelijkheid was hier echter niet aan de orde, omdat Keolis met het afnemen van de bussen een private transactie heeft verricht en niet een speciale sectoropdracht heeft verleend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het in beginsel niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten.
De bestaande mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012 om voorwaarden te stellen die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst zijn in dit geval dus niet van toepassing. Het was voor de concessieverleners zoals gezegd niet mogelijk om Keolis Nederland de verplichting op te leggen om bussen uit de EU te betrekken. Dat zou in strijd zijn geweest met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven producten uit eigen land c.q. de EU voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen.
Welke gunningcriteria heeft de concessiehouder gesteld in de door hem gevoerde aanbesteding terzake het busmateriaal? Op welke gronden heeft BYD Auto de aanbesteding gewonnen? Op prijs of op andere criteria?
De concessiehouder is in dit geval Keolis Nederland, het vervoersbedrijf. Keolis heeft het busmaterieel ingekocht via een private transactie. De criteria die ten grondslag gelegen hebben aan de keuze van Keolis voor BYD vormen geen openbare informatie. Desgevraagd geeft Keolis hierover aan, gekozen te hebben voor de elektrische bussen van BYD omdat de bussen voldoen aan de uitgevraagde eisen en de afgegeven garanties. Daarnaast biedt BYD volgens Keolis een goede prijs-kwaliteitsverhouding en heeft BYD, van origine een batterijfabrikant, een jarenlange ervaring, kennis en voorsprong op het gebied van het ontwikkelen en onderhouden van batterijpakketten.
De provincies hebben aan Keolis een openbaar vervoersconcessie verleend op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. Inschrijvers werden gescoord op vijf onderdelen: marketingplan, afstemming aanbod op de vervoersbehoeften van reizigers, maatschappelijk verantwoord ondernemen, reizigerscomfort en invulling ontwikkelrol. Een onderdeel van het gunningscriterium maatschappelijk verantwoord ondernemen was het subgunningscriterium transitiepad zero-emissie. Inschrijvers kregen hierop een hogere score naarmate zij de concessie op kortere termijn met zero-emissievoertuigen konden uitvoeren. Daartoe moesten zij aangeven met welke typen voertuigen zij de concessie zouden uitvoeren.
Ook in het programma van eisen hebben de provincies eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten, in Interprovinciaal Overleg (IPO)- en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-verband, te bespreken welke ruimte er in aanbestedingen is om maatschappelijke effecten, op bijvoorbeeld werkgelegenheid, te laten meewegen?
Ja, daar ben ik toe bereid. Expertisecentrum PIANOo licht hier ook over voor2. Ik heb naar aanleiding van deze casus daarnaast contact gezocht met de provincie Overijssel, die als penvoerder opgetreden is bij de concessieverlening. De provincie heeft naar aanleiding van een motie van provinciale staten extern juridisch advies ingewonnen over deze zaak3. Het Ministerie van EZK is daarbij betrokken geweest. Dat advies bevestigt mijn analyse in het antwoord op vraag 6.
De Aanbestedingswet 2012 biedt diverse mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan het mee laten wegen van sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Ook de naleving van internationale arbeidsnormen en mensenrechten in de keten kan meewegen. Regionale werkgelegenheid is geen aspect dat direct mee kan wegen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Wel kunnen bij aanbestedingen in algemene zin eisen gesteld worden in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. Dergelijke eisen zijn overigens ook gesteld bij de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie door de provincies Overijssel, Gelderland en Flevoland. Die eisen hebben betrekking op personele inzet bij de uitvoering van de openbaar vervoersconcessie, niet op de productie van de bussen.
Is de aanbieding van de winnende inschrijving onderzocht, bijvoorbeeld op het aspect van een abnormaal lage inschrijving (voor zover daarvan sprake is) vanwege staatssteun (vgl. art. 2.116 van de Aanbestedingswet 2012, art. 107 en 108 VwEU)?
Ja, de concessieverleners hebben de financieel economische onderbouwing van alle inschrijvingen aan de hand van een groot aantal kengetallen getoetst. Voor de duidelijkheid, er was in deze casus geen sprake van een aanbesteding van bussen, maar van de verlening van een openbaar vervoersconcessie. Wel hebben de concessieverleners bij de toetsing van de financieel economische onderbouwing onder meer gekeken naar verschillen in materieelkosten, zowel wat betreft de absolute kosten als de kosten per dienstregelinguur. Geconstateerd is dat verschillen in materieelkosten tussen inschrijvers zijn terug te voeren op verschillen in de opzet van het openbaar vervoersaanbod en de omgang met de overgangsperiode naar de uiteindelijke concessie-indeling die de efficiëntie bepalen waarmee het busmaterieel wordt ingezet.
De toetsing gaf voor de provincies geen aanleiding om één van de inschrijvingen aan te merken als een «abnormaal lage inschrijving» in de zin van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet. Het ging hierbij overigens om de beoordeling van de inschrijvingen van potentiële concessiehouders, niet van het busmaterieel.
Op welke manier heeft de provincie Overijssel getoetst of de aanbesteding van de concessiehouder maximaal voldoet aan haar wensen?
De concessieverlening vond plaats door gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel gezamenlijk. De provincies hebben de ontvangen inschrijving beoordeeld aan de hand van de systematiek die hierboven beschreven is onder 7.
Zijn er gegevens of signalen van een toename van deelname van Chinese of anderszins niet-Europese bedrijven aan aanbestedingen in ons land?
Nee. Gegevens uit TenderNed (het aanbestedingsplatform van de Nederlandse overheid) laten zien dat het aantal Nederlandse aanbestedingen dat in de periode 2015–2019 gewonnen werd door niet-Europese ondernemingen maar enkele tientallen per jaar betreft, waarvan slechts enkelen (10% daarvan) uit het vasteland van China of Hongkong. De cijfers laten geen duidelijke stijging zien. Daar moet wel bij aangetekend worden dat deze cijfers geen inzicht bieden in de eigendomsstructuren van deze ondernemingen. Zo kan het zijn dat de opdracht aan een Europees bedrijf is gegund, terwijl het moederbedrijf in een derde land gevestigd is. Het hoofdkantoor van BYD Europe is gevestigd in Schiedam, zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2.
Rijden de bussen die BYD Auto, na het winnen van eerdere aanbestedingen, in Nederland heeft geleverd, bijvoorbeeld aan Schiphol, naar tevredenheid en voldoen deze aan de gestelde eisen?
Ik heb daar geen zicht op. Keolis geeft desgevraagd aan, goede ervaringen te hebben met de bussen van BYD. Onderzoek naar klanttevredenheid laten volgens Keolis in dit verband ook goede cijfers zien.
Hebben bedrijven als de VDL Groep in China een gelijke positie als BYD Auto in de Europese Unie (EU)? Met andere woorden: is er sprake van wederkerigheid?
Nee. China hanteert een zogenaamde Negatieve Lijst van sectoren waarin buitenlandse ondernemingen niet mogen investeren. Bussen vallen niet onder die Negatieve Lijst, maar de kansen voor bedrijven uit de EU zijn in China in de praktijk niet gelijk. Er gelden tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Als het gaat om het gunningsproces van publieke aanbestedingen, worden lokale werkgelegenheid en het bevorderen van lokale kampioenen als belangrijke factoren meegewogen door de Chinese overheid. Aanbestedingen in China gaan vooral naar lokale kampioenen. In Shenzen rijden met name bussen van BYD op straat rond, in Beijing de bussen van BAIC (Beijing Automotive Industry Cluster) en in Shanghai van SAIC (Shanghai Automotive Industry Cluster).
Ik ben een voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen als China en de EU als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Dat biedt het Nederlandse bedrijfsleven ook meer kansen buiten de Europese Unie.
Nederland steunt daarom de inzet van de Europese Commissie om in het kader van de WTO met China goede afspraken te maken voor toetreding tot de GPA. Verder staat Nederland positief tegenover het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuw aanbestedingsinstrument (het International Procurement Instrument), dat moet zorgen voor meer wederkerigheid. De inzet van het kabinet ten aanzien van dit voorstel – waarbij voorstellen zijn gedaan voor verdere versterking ervan – heb ik op 6 december jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zou het recente Nederlandse voorstel om Europese mededingings- en/of aanbestedingsregels ook te laten gelden voor niet-EU-lidstaten, indien vigerend beleid, mogelijk tot een andere uitkomst van het aanbestedingstraject hebben geleid?
Dat is mogelijk, maar niet met zekerheid te zeggen. Deze situatie toont vooral aan dat er meer mogelijkheden moeten komen om nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld staatsteun uit derde landen en om daar zo nodig tegen te kunnen optreden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 al aangaf, heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over mijn voorstel voor een zogenaamd level playing field instrument (lpfi; Kamerstuk 21 501-30, nr. 470). Doel van dit voorstel is het herstellen van een gelijk speelveld op de interne markt tussen ondernemingen die oneigenlijke voordelen genieten door discriminatoire overheidsondersteuning en ongereguleerde overwinsten en andere ondernemingen actief op de interne markt die wel gereguleerd zijn. Dit instrument zou de Europese Commissie de bevoegdheid geven om onderzoek te verrichten als er een vermoeden bestaat dat een onderneming dergelijke oneigenlijke voordelen geniet. Als blijkt dat dat zo is, zou de Commissie maatregelen kunnen treffen tegen die onderneming. Die maatregelen beïnvloeden in principe niet direct individuele aanbestedingen. Wel zouden die maatregelen het gelijke speelveld kunnen herstellen en daardoor indirect invloed kunnen hebben op de uitkomst van aanbestedingen.
Op het moment dat een dergelijk instrument in werking zou treden, zou een transactie zoals deze mogelijk aanleiding kunnen geven tot het starten van een onderzoek. Daarvoor zou in een onderzoek duidelijk moeten worden wat voor prijzen en voorwaarden gangbaar zijn voor dit type transacties tussen een private partij en busleveranciers. Een dergelijk instrument zou bij het ontvangen van klachten door verschillende concurrerende leveranciers met relevante informatie inderdaad van toepassing kunnen zijn. Of er uiteindelijk maatregelen of sancties zouden volgen is nu niet te zeggen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voorstel?
Ik verwijs hiervoor naar de onder 5 en 14 genoemde Kamerbrief. Deze Nederlandse inzet wordt actief op verschillende niveaus en momenten onder de aandacht gebracht van onze Europese partners en de verschillende diensten van de Europese Commissie.
Moeten volgens u het Nederlandse dan wel het Europese industriebeleid nog op andere punten worden herzien, om oneerlijke concurrentie door niet-EU-lidstaten tegen te gaan? Wat is hier de inzet van de regering?
Het kabinet heeft in mei middels de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) aangegeven hoe zij denkt de Europese concurrentiekracht te kunnen versterken. Hierin heeft het kabinet aangegeven dat Nederland en onze concurrentiepositie baat hebben bij open markten en dat juist competitieve druk belangrijk is voor innovatie en consumentenprijzen op de lange termijn.
Het kabinet trekt echter een lijn als er oneerlijke concurrentie plaatsvindt. De EU dient haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt beter in te zetten om een gelijk speelveld bevorderen. Zoals aangegeven in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht ziet het kabinet naast het level playing field instrument een belangrijke rol voor multilaterale en bilaterale afspraken, effectieve inzet van het Europese handelsdefensieve instrumentarium, onderhandelingen over eerlijke toepassing van exportkredietverstrekking en een gezamenlijk Europees optreden rondom regelgeving over en uitoefening van intellectuele eigendomsrecht om dit te bewerkstelligen. Ook pleit het kabinet in de EU voor een missiegedreven industriebeleid. Hiermee zal de vraag voor nieuwe en duurzame technologieën toenemen en de kansen voor Nederlandse en Europese spelers om deze te ontwikkelen en te leveren toenemen.
Deze inzet vindt ook op Europees niveau weerklank. In de onlangs verschenen industriestrategie4 van de Europese Commissie kondigt de Europese Commissie voor medio 2020 een zogenaamd white paper aan waarin zij onder meer in zal gaan op oneerlijke concurrentie door oneigenlijke staatssteun en op toegang voor staatsbedrijven uit derde landen tot de markt voor overheidsaanbestedingen.
Hoe staat u tegenover een voorkeur voor Europese bedrijven bij openbare aanbestedingen, waartoe de Franse president eerder dit jaar opriep? Welke mogelijkheden ziet u om dit te bewerkstelligen?
De wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen is afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In sommige gevallen kan dit noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in verband met veiligheidsaspecten, in andere gevallen zijn aanbestedende diensten wellicht aangewezen op leveringen uit derde landen omdat het product of de dienst niet door een Europese partij geleverd kan worden. In algemene zin ben ik voorstander van wederkerigheid als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten; dit biedt juist kansen voor onze bedrijven. Nederland zet hier in internationaal verband ook actief op in, zoals ik onder andere in het antwoord op vraag 13 heb toegelicht.
Mogelijke sluipende bevoegdheidsoverdracht door CETA |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de position paper van prof. dr. Wolfgang Weiss «Grondwettelijke bezwaren in verband met het gebrek aan legitimiteit van CETA-comités» ten behoeve van de hoorzitting over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) in de Tweede Kamer d.d. 6 november jl?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze position paper?
Prof. Dr. Weiss stelt dat de verdragscomités onder CETA verstrekkende bevoegdheden hebben waar het gaat om de aanpassing van essentiële besluiten of wetgeving onder CETA. Volgens hem betekent dit een machtsverschuiving ten gunste van de uitvoerende macht.
Het Kabinet deelt dit oordeel niet. Wijzigingen van CETA verlopen volgens procedures die voldoende democratische waarborgen bevatten. Wijzigingen van CETA zijn in principe enkel mogelijk conform de gebruikelijke interne procedures die partijen volgen voor verdragswijzigingen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren.
Voor de wijziging van enkele technische, uitvoerende aspecten van het verdrag geldt een vereenvoudigde procedure. Artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, bepalen dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (hierna: SPS-Comité), respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Deze vereenvoudigde procedure geldt niet voor de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstukken 8, 9, 10 en 13, met uitzondering van bijlage 10-A. De hoofdtekst van CETA kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedures.
Het toekennen van wijzigingsbevoegdheden voor aspecten van technische/uitvoerende aard aan comités is niet nieuw. Ook bestaande handelsverdragen bevatten vergelijkbare bepalingen, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheden van het handelscomité onder het vrijhandelsakkoord met Singapore. Deze vereenvoudigde procedure stelt partijen in staat verdragen bij de tijd te houden, en in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Een voorbeeld van een dergelijk aspect dat via deze procedure kan worden gewijzigd is het toevoegen of schrappen van geografische aanduidingen die op de plaats van oorsprong niet langer zijn beschermd, of op die plaats in onbruik zijn geraakt.
De besluitvorming in het Gemengd Comité en het SPS-comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming via de vereenvoudigde wijzigingsprocedures in deze comités stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU, het namens de Unie in te nemen standpunt in deze comités vast. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Is er uws inziens sprake van een gebrek aan democratische legitimatie van het Joint Committee en de sub-comités in CETA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier is mijns inziens geen sprake van. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, kent CETA (beperkte) wijzigingsbevoegdheden aan het Gemengd Comité en het SPS-Comité toe voor aspecten van technische/uitvoerende aard. Het is in dergelijke gemengde akkoorden – die goedkeuring van nationale parlementen vereisen – gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Het feit dat dergelijke bevoegdheden worden toegekend aan comités doet niets af aan de democratische legitimiteit van CETA.
Het is hierbij van belang vast te stellen dat de besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités met consensus plaatsvindt, dus ook wijzigingen door dergelijke comités enkel plaatsvinden met instemming van de Unie. Voorafgaand aan die besluitvorming stelt de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, het namens de Unie in te nemen standpunt vast. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in de besluitvorming hierover.
Kunt u uw antwoorden aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter goedkeuring van CETA?
Ja.
Het bericht ‘Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden» d.d. 3 december 2019, op de website van ControleAltDelete?1
Ja
Klopt het dat de casus waar de heer R. op duidt, betrekking heeft op een aanhouding in het politiebureau van Enschede op 27 mei 2016?
Ja
Deelt u de analyse dat in de loop der jaren deze casus – door de heer R. zelf, door media, in de documentaire Verdacht, door ControlAltDelete en door anderen – geduid is als een voorbeeld van etnisch profileren en van discriminerend optreden door de politie? Vindt u ook dat hier sprake is geweest van etnisch profileren?
Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarnaast loopt er op dit moment nog een strafzaak waardoor ik hier zoals gebruikelijk geen uitspraken over kan doen.
Klopt het dat de politie Oost Nederland in april 2017 een persbericht heeft uitgebracht waarin de betrokken inspecteur met naam en toenaam werd genoemd en waarin werd gesteld dat de inspecteur R. ten onrechte had aangehouden en waarin werd verklaard dat hij vanwege plichtsverzuim berispt zou worden?
De politie is zich ervan bewust dat qua publicatie op 19 april 2017 niet juist is gehandeld, door een op dat moment nog voorgenomen besluit in een bericht te publiceren.2 Hierin werd melding gemaakt van de berisping en – in grote lijnen – de aanleiding voor die maatregel. De naam van de betrokkene is in de publicatie niet genoemd. De politie draagt er zorg dat een dergelijke situatie zich niet nogmaals voordoet.
Was – bij publicatie van dit persbericht – de straf van de betrokken inspecteur reeds onherroepelijk? Wat was de reden om expliciet de naam van de betrokken inspecteur te noemen? Hoe duidt u dit voortijdige en persoonlijke levenssfeer schendende media-optreden van de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de korpschef geconcludeerd heeft dat er geen sprake was van plichtsverzuim, toen de betrokken inspecteur in beroep ging? Is er vervolgens opnieuw een zelfstandig persbericht uitgebracht waarin dit gecommuniceerd werd?
De korpschef oordeelde dat niet gezegd kan worden dat de betrokken inspecteur zodanig nalatig of onzorgvuldig heeft gehandeld dat er sprake is van plichtsverzuim. De korpschef is tot dit oordeel gekomen na advies uit de Bezwaar en Advies Commissie. Hierover is een bericht gepubliceerd op de website van de politie.3
Kan het zo zijn dat deze casus inmiddels onderdeel uitmaakt van het lesaanbod op de Politieacademie, als voorbeeld van etnisch profileren? Vindt u dat terecht?
Voornoemde casus maakt geen deel uit van het lesaanbod op de Politieacademie. Wel wordt tijdens de lessen op de Politieacademie gebruik gemaakt van fictieve situaties over bijvoorbeeld etnisch profileren. Van docenten wordt verwacht dat zij dit toepassen zodat daarmee de praktijk in het klaslokaal wordt gehaald.
Zijn ten aanzien van de vraag of sprake was van etnisch profileren deskundigen geraadpleegd? Bijvoorbeeld Pharesia? Wat was hun oordeel?
Bovengenoemde vragen gaan over een individueel geval. Hier laat ik mij niet over uit. Over de ontwikkelingen op het terrein van de aanpak van etnisch profileren4 heb ik uw Kamer met mijn brief van 12 december jl. geïnformeerd. Ik heb hierbij aangegeven dat bij de uitvoering van (bijvoorbeeld) controles de politie zonder objectieve rechtvaardiging geen onderscheid mag maken tussen burgers. Dit laatste is van groot belang bij het tegengaan van etnisch profileren en daarmee voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van eenieder in de politie en effectief politieoptreden. In de bovengenoemde brief geef ik aan welke maatregelen de politie de afgelopen tijd heeft genomen en nog steeds neemt om etnisch profileren tegen te gaan.
Welke initiatieven zijn in deze casus ondernomen om door gesprekken of mediation te voorkomen dat een casus als deze zich zo ontwikkelt en jarenlang voortsleept? In hoeverre heeft de persoonlijke bereidheid van betrokkenen om daaraan mee te werken een beslissende rol gespeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Is zowel het tuchtrechtelijk als het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak verricht door het bureau VIK (Veiligheid Integriteit en Klachten) van politie Oost Nederland? Wat is de intentie of bedoeling van het werk van een bureau VIK: het zoeken naar de waarheid of het bevestigen van beelden?
In zijn algemeenheid wordt het volgende onderscheid gehanteerd. Wanneer de signalen over een door een ambtenaar van politie mogelijk gepleegd plichtsverzuim voldoende concreet zijn, wordt een disciplinair onderzoek gestart door het bureau VIK (Veiligheid, Integriteit en Klachten) van de politie. In een disciplinair onderzoek worden gegevens verzameld die moeten uitwijzen of inderdaad plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, of dit de betrokken ambtenaar verweten kan worden en onder welke omstandigheden het feit zich heeft afgespeeld. VIK-onderzoekers zoeken dus naar de waarheid. Als een strafrechtelijk onderzoek gaat over een ambtenaar van de politie zal in een dergelijk geval het OM de samenwerking zoeken met het bureau VIK. Zie voor nadere informatie over de interne onderzoeken door het bureau VIK ook mijn brieven van 15 januari 2019 en 4 september 20195.
Klopt het dat het VIK besloten heeft dat de heer A.R. een nacht ingesloten werd om de dag daarna gehoord te worden?
Zoals eerder vermeld ga ik niet in op de individuele casuïstiek. Deze zaak maakt heden nog deel uit van een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat de rapportage van het VIK zowel de basis is geweest voor de tuchtrechtelijke zaak tegen de betrokken inspecteur als voor de strafzaak die tegen deze inspecteur gestart is? In hoeverre zijn – overeenkomstig uw brief van 4 september 2019 – deze twee onderzoeken door verschillende VIK-onderzoekers uitgevoerd?2
Zoals eerder vermeld ga ik niet op de individuele casuïstiek in. Zoals ik in mijn brief van 15 januari 2019 heb gemeld worden de in het disciplinaire traject afgelegde verklaringen niet als bewijsmiddel gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. Het strafrechtelijk onderzoek en het disciplinaire onderzoek zijn verschillende onderzoeken, waarbij sprake is van ander gezag, andere weging, ander rechtsgevolg, afzonderlijke dossiers en verschillende onderzoekers.
De korpschef heeft voorts opdracht gegeven het proces rondom interne onderzoeken te evalueren, waarbij kritisch gekeken zal worden naar de kwaliteit van interne onderzoeken, belemmeringen die mogelijk van invloed zijn op kwaliteitsverbeteringen en de omgang met de betrokkene en diens omgeving gedurende het onderzoek. Mocht uit de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken of anderszins blijken dat de oorzaak ervan is gelegen in het huidige disciplinaire stelsel voor politieambtenaren, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen aangewezen zijn.
Vanaf welk moment is het openbaar ministerie (OM) in Arnhem betrokken geweest bij deze casus? Is dat vanaf het allereerste begin geweest – het moment van aanhouding – of is het OM pas later bij deze zaak betrokken?
Zonder in te gaan op de casuïstiek, wijs ik de suggestie van de hand dat de politie samen met het OM tot afspraken komt over de afdoening van een zaak.
De bevoegdheid om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar een politiemedewerker is belegd bij het openbaar ministerie (OM). Daarnaast heeft de korpschef de bevoegdheid om een disciplinair onderzoek in te stellen.
Beide procedures staan los van elkaar en het zijn daarmee twee gescheiden onderzoeken. Desondanks kan het OM de uitkomsten van het disciplinaire onderzoek meewegen in de eis die zij uiteindelijk stelt.
Mochten uit de eerdergenoemde evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken andere signalen naar voren komen, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen noodzakelijk zijn.
Is het inzetten van een tuchtrechtelijke reactie onderdeel geweest van een afspraak tussen politie en OM, zodat het OM tot een seponering in deze zaak zou kunnen komen? Vindt u een zo nauwe betrekking tussen tuchtrechtelijke en strafrechtelijke afwegingen zuiver en terecht? Deelt u de mening dat de tuchtrechtelijke afdoening van een casus veel meer een eigen, professioneel politieoordeel zou moeten zijn en dat de vraag of sprake is geweest van strafbare feiten veel meer een eigen OM-overweging zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Wordt deze casus ook betrokken in de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken, zoals aangekondigd in de hierboven aangehaalde brief? Wanneer kan het resultaat van dit onderzoek tegemoet gezien worden?
De in de brief aangehaalde evaluatie gaat uit van een willekeurig geselecteerde casus. Daarmee is niet op voorhand zeker dat deze casus deel uitmaakt van die evaluatie. Tegelijkertijd is door de politie wel specifiek opdracht gegeven om het proces in deze casus extern te evalueren. De voorbereidingen voor de evaluatie zijn inmiddels gestart. Zodra de resultaten van deze evaluatie beschikbaar zijn. Hierover zal uw Kamer naar verwachting in het najaar 2020 geïnformeerd worden.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Zoals u ziet heb ik de meeste vragen individueel beantwoord.
Het artikel ‘Studentenstress anno 2019: ‘Het is een beetje een hype’’ |
|
Dennis Wiersma (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Studentenstress anno 2019: «Het is een beetje een hype»»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van Peter van der Velden van het onderzoeksinstituut dat studentenstress momenteel «een beetje een hype» is? Klopt het dat «uit geen enkel wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er sprake is van een forse toename van psychische problemen»? Zo nee, kunt u dat uitleggen?
Er is door verschillende onderwijsinstellingen onderzoek gedaan binnen de eigen instellingen op het gebied van stress en psychische problemen. Studenten geven aan last te hebben van stress, angsten en depressie. Deze instellingen gebruiken echter verschillende vraagstellingen en daarom zien we ook verschillende conclusies en uitkomsten van de onderzoeken.
We hebben geen grootschalige databestanden van studenten in relatie tot stress en psychische problemen. Ik heb daarom het RIVM opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek om een meting te doen naar mentale gezondheid van studenten. In dit onderzoek zal worden gekeken naar de omvang van stress en mentale druk en de factoren die hierop van invloed zijn. De meting zal de basis vormen voor een monitor mentale gezondheid van studenten zodat we kunnen volgen hoe de mentale gezondheid van studenten zich ontwikkelt.
Ik wacht de resultaten van het RIVM-onderzoek af voordat ik uitspraken doe over de omvang en de ernst van stress en mentale druk. De resultaten van de meting verwacht ik eind 2020.
Kunt u inzicht bieden in hoeverre de stress die studenten ervaren, los staat van het student zijn, maar samenhangen met jongvolwassene zijn? Is er onderzoek beschikbaar dat onderscheid maakt tussen groepen studenten gebaseerd op studiejaar (leeftijd?)? Zo nee, bent u bereid dat te doen?
Uit het advies van het SER Jongerenplatform kansen en belemmeringen voor jongeren in 2019 2 blijkt dat jongeren veel druk ervaren en dat dit niet alleen te maken heeft met de studie. Ook verwachtingen van ouders en de samenleving, social media spelen een rol. Er gebeurt en verandert veel in het leven van een jongvolwassene en dat brengt druk en stress met zich mee.
Het RIVM zal in haar onderzoek ingaan op factoren van stress en mentale druk die specifiek zijn voor studenten. Er zal een streekproef worden genomen die een representatief beeld geeft van de studentenpopulatie, waarbij ook studenten van verschillende studiejaren worden meegenomen. De Kamer ontvangt begin 2020 het plan van aanpak voor de monitor mentale gezondheid van studenten, zoals eerder is toegezegd.
Uit welke gelden worden de programma's gefinancierd zoals de stiltewandelingen of een mindfulnesscursus? Hoe wordt beoordeeld dat dit geld doelmatig wordt besteed?
Instellingen hebben binnen de lumpsum bestedingsvrijheid. Een instelling maakt jaarlijks een begroting, waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen daarvan. Daarnaast leggen instellingen in het jaarverslag verantwoording af. Onderwijsinstellingen kunnen hun middelen gebruiken om studenten te ondersteunen. Hoe zij de middelen inzetten is aan de instellingen zelf. Zij kunnen beoordelen waar de eigen student behoefte aan heeft. Daarnaast heeft de inspectie een rol in het beoordelen van doelmatige besteding.
Mijn indruk is dat instellingen goed zicht hebben op de stress van studenten en verschillende manieren vinden om studenten te ondersteunen. Dat blijkt onder meer ook uit de gemaakte kwaliteitsafspraken. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat programma’s als stiltewandelingen worden gefinancierd met gelden die vrij zijn gekomen door de invoering van het studievoorschot? Wat is uw kijk op het feit dat universiteiten de studentenwelzijn programma’s financieren met de kwaliteitsmiddelen?
Het is goed voorstelbaar dat instellingen investeren in het studentenwelzijn. Het artikel in Trouw waar aan wordt gerefereerd, spreekt bijvoorbeeld over studentpsychologen die worden aangenomen met de gelden die zijn vrijgekomen door de invoering van het studievoorschot. Dat is inderdaad mogelijk binnen het systeem van de kwaliteitsafspraken. Eén van de zes landelijk afgesproken thema’s voor de kwaliteitsafspraken is studentbegeleiding. De gedachte daarachter is dat betere studentbegeleiding problemen voorkomt en zorgt voor optimale ontwikkeling van alle studenten. De kwaliteitsafspraken komen tot stand met instemming van de medezeggenschap én deze worden onafhankelijk getoetst door de NVAO.
Instellingen en studenten hebben studentenwelzijn hoog op de agenda staan, kunnen goed beoordelen waar studenten behoefte aan hebben en welke vorm van ondersteuning zij nodig zouden kunnen hebben.
In hoeverre ervaren studenten druk omdat ze bezig zijn met een studie die niet bij hen past? Zijn hier onderzoeken naar gedaan? Kan een selectie aan de poort hier niet bij helpen, zodat studenten niet jarenlang een studie doen die niet bij hen past?
Nee, daar is geen onderzoek naar gedaan. Door goede voorlichting en Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) worden studenten geholpen met de juiste studiekeuze. Verder wacht ik de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM af.
Het bericht dat leeftijd stal obstakel is in regeling warme sanering varkenshouderij |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u het bericht gelezen dat de leeftijd van een stal obstakel is in de regeling voor een warme sanering?1
Ja.
Kunt u aangeven of het bij subsidieregeling sanering varkenshouderijen (SRV) om de leeftijd van de locatie gaat of om de individuele leeftijd van gebouwen?
In de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is onder meer als voorwaarde voor subsidieverstrekking opgenomen dat de productiecapaciteit onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag gebruikt is voor het houden van varkens. Hieruit vloeit in beginsel voort dat de gehele productiecapaciteit moet voldoen aan de vijf-jaar-eis, dus ook de afzonderlijke stallen op de te saneren locatie. Het is tegelijkertijd van belang het vijf-jaar-vereiste toe te passen tegen de achtergrond van de staatssteunkaders waaruit dit vereiste voortvloeit. Deze kaders bevatten de «vijf-jaar-eis» ten aanzien van productiecapaciteit om zeker te stellen dat uitsluitend steun wordt verstrekt voor de beëindiging van een bedrijfsactiviteit met een structureel karakter. Tegen die achtergrond is er geen bezwaar om subsidie te verlenen indien de productiecapaciteit mede een stal omvat die weliswaar op het moment van de aanvraag jonger is dan vijf jaar, maar onafgebroken in gebruik is geweest voor het houden van varkens. In dit geval kan een stal die jonger is dan vijf jaar ook meetellen bij het berekenen van de hoogte van het subsidiebedrag.
Deelt u de visie van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) dat het gaat om de leeftijd van de locatie? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 2
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) uitgaat van de individuele leeftijd van gebouwen en voor de stal van vijf jaar of jonger de restrictie geldt dat de vierkante meters van het verblijf niet mogen worden opgegeven in de aanvraag? Zo ja, wat is dan het doel van de tabel waarin de waardering per vierkante meter staloppervlak is weergegeven en die begint bij een leeftijd van een stal van een maand?
Eerder communiceerde RVO.nl inderdaad de vijf-jaar-eis zo dat een stal van jonger dan vijf jaar niet meetelde bij de berekening van de hoogte van het subsidiebedrag, dit in overleg met het departement. Na een nadere beoordeling van het betreffende staatssteunvereiste is geconcludeerd dat een andere uitleg mogelijk is die beter aansluit bij de praktijk op varkenshouderijlocaties.
De stal van jonger dan vijf jaar, op een locatie met stal(len) die ouder zijn dan vijf jaar en onafgebroken in productie zijn geweest, mag eveneens worden aangemeld, mits ook deze onafgebroken in productie is geweest.
Realiseert u zich overigens ook dat, mocht de uitleg van de RVO bepalend zijn, het betreffende gebouw dan niet hoeft te worden gesloopt?
Dit is nu niet meer aan de orde. Voorwaarde voor subsidieverstrekking voor beëindiging van een locatie is dat ook een jongere stal onafgebroken in productie is geweest, moet worden gesloopt en de gehele locatie onherroepelijk wordt beëindigd. Verder verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid deze vragen binnen één week te beantwoorden?
Ja.
Vernietiging van Europees gefinancierde projecten in Palestina |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kent u het bericht «Bennett to EU: «We’ll destroy your construction in Area C»»?1
Ja.
Klopt het dat de Israëlische Minister van Defensie tijdens een recente ontmoeting met de ambassadeur van de EU in Israël heeft gezegd dat door de EU of afzonderlijke EU-landen (mede)gefinancierde projecten in bezet Palestijns gebied gesloopt zullen worden? Wat is er precies gezegd?
Het bericht is gebaseerd op een besloten briefing voor de EU-ambassadeurs door Minister Bennett. Hierbij is een breed scala aan onderwerpen aan de orde gekomen, waarbij de EU-ambassadeurs de EU-positie hebben toegelicht.
Klopt het dat een vertegenwoordiger van Nederland bij dit gesprek aanwezig was? Wat is er ingebracht tegen de mededeling van de Israëlische Minister?
Zie antwoord vraag 2.
Wat stelt u Israël in het vooruitzicht als het land doorgaat met de sloop van door de EU of afzonderlijke EU-landen (mede)gefinancierde projecten in bezet Palestijns gebied? Vindt u dat het tijd wordt hier harder tegen op te treden, bijvoorbeeld door gerichte sancties? Zo nee, hoe denkt u dan Israël van het voornemen tot sloop af te laten zien?
Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de uitzonderlijke gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling noodzakelijk maken. Het is aan Israël om in elk concreet geval aan te tonen dat er sprake is van een dergelijke uitzondering.
Er is in EU-verband afgesproken dat lidstaten en EU-instellingen om schadevergoeding kunnen vragen in geval van sloop door Israël. Nederland en andere EU lidstaten hebben in voorkomende gevallen om schadevergoeding gevraagd, wat Israël weigerde omdat Israël van mening is dat de sloop wel gerechtvaardigd is.
Nederland en de EU spreken Israël consequent aan op diens nederzettingenbeleid, inclusief het weigeren van bouwvergunningen voor Palestijnen en de sloop van Palestijnse bezittingen. Het overgrote deel van de Europese projecten kan mede hierdoor doorgang vinden zonder sloop.
De Nederlandse inzet is erop gericht om in geval van dreigende sloop of confiscatie schade te voorkomen. Wanneer er wel wordt overgegaan tot sloop of confiscatie vraagt Nederland om schadevergoeding en/of teruggave van geconfisqueerde goederen. Nederland zal ook desgevraagd verzoeken om steun voor schadevergoeding door andere EU-partners steunen. Nederland ondersteunt daarnaast organisaties die Palestijnen juridische bijstand verlenen in geval dat zij geconfronteerd worden met dreigende sloop of confiscatie van goederen.
Sloop van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door donoren zijn gefinancierd, ondermijnt de Palestijnse economische ontwikkeling en draagt bij aan de ongelijkheid tussen Israëliërs en Palestijnen. Hierdoor maakt het vrede moeilijker. Het kabinet verwacht van Israël, en overigens ook van de Palestijnse Autoriteit, dat die afziet van stappen die de twee-statenoplossing moeilijker maken en zal blijven aandringen op constructieve stappen die vrede en de twee-statenoplossing dichterbij brengen. Het kabinet zet zich in voor een eensgezinde Europese aanpak en sluit geen van de instrumenten van het Europees buitenlands beleid op voorhand uit.
Verkiezingswaarnemers op Sint Maarten |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de vorige verkiezingen op Sint Maarten Nederland heeft betaald voor de verkiezingswaarnemers?
Ja, mijn ministerie heeft bij de vorige verkiezingen op Sint Maarten betaald voor de internationale waarnemingsorganisaties en de reis- en verblijfkosten voor de vertegenwoordigers van het Nederlandse parlement, ook gelet op de bijzondere omstandigheden kort na de verwoestende orkaan. Er zijn echter geen standaard afspraken voor de financiering.
Waarom beweert de premier van Sint Maarten dan dat zij geen geld zou hebben voor verkiezingswaarnemers?1
Het is aan de regering van Sint Maarten om hier duidelijkheid over te verschaffen.
Deelt u de opvatting dat het ontbreken van verkiezingswaarnemers slecht is voor het aanzien van het Koninkrijk?
Ik ben van mening dat verkiezingswaarneming het proces van ordentelijke verkiezingen en de legitimatie van de verkiezingsuitslag ten goede komt. Dat geldt zowel voor de verkiezingen van 9 januari jl., als voor toekomstige verkiezingen. In het Interparlementair Koninkrijksoverleg (IPKO) is hier meerdere malen over gesproken. Ik blijf het belang van structurele verkiezingswaarneming onderschrijven en om die reden heb ik meerdere malen bij de regering van Sint Maarten aangedrongen om een verzoek tot waarneming in te dienen. Ik betreur het dan ook dat een dergelijk verzoek is uitgebleven.
Is het technisch en organisatorisch nog mogelijk om vóór 9 januari verkiezingswaarnemers naar Sint Maarten te sturen?
Nu mij vanuit Sint Maarten geen concreet verzoek heeft bereikt, was het organiseren van een (internationale) verkiezingswaarneming en de financieringsvraag niet aan de orde voor de verkiezingen van 9 januari jl. Over het algemeen kan gesteld worden dat het organiseren van een internationale verkiezingswaarneming de nodige voorbereidingstijd vraagt.
Zou u bereid zijn om ook deze keer de kosten voor deze missie van verkiezingswaarnemers voor uw rekening te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat’ |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een appreciatie geven van het onderzoek? Deelt u de conclusies uit dit rapport? Zo nee; waarom niet?
Diverse studies komen tot verschillende uitkomsten bij het meten van de omvang van belastingontwijking. Dat heeft te maken met een gebrek aan volledige en betrouwbare data. Daardoor moeten onderzoekers diverse aannames doen. Verschillende auteurs hebben daarin verschillende keuzes gemaakt. Zo hebben de auteurs Blouin en Robinson2 in hun working paper erop gewezen dat studies die gebruik maken van de zogenaamde «BEA-gegevens»3 dubbeltellingen van winsten van multinationals kunnen bevatten doordat de winsten van indirecte deelnemingen in meerdere landen worden meegeteld. Daardoor wordt de omvang van belastingontwijking overschat. Het identificeren en meten van (de omvang van) belastingontwijking is belangrijk om hierop gericht beleid te kunnen ontwikkelen, en om te kunnen meten of dit beleid effect heeft. Het is daarom goed dat verschillende wetenschappers zich met dit onderwerp bezighouden en zich ook kritisch opstellen. Dat zal ten goede komen aan de kwaliteit van de inzichten die hierover bestaan. De huidige stand van zaken is dat er tussen wetenschappers nog geen consensus bestaat over het juiste gebruik van data en rekenmethodes. Daarom is er nog geen eenduidig beeld over de precieze omvang van belastingontwijking en is het precair om hierover stellige conclusies te trekken. Het kabinet moedigt verder wetenschappelijk onderzoek aan. Tegelijkertijd wil dit kabinet de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking waar mogelijk kwantitatief monitoren. Zo zal het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (SEO) dienen als nulmeting om de effecten van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s te monitoren. Over de wijze waarop ik voornemens ben dat te doen, zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Op welke manier berekent de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het bedrag aan winstbelasting dat lidstaten jaarlijks mislopen door belastingontwijking en waarom hanteert de OESO juist deze manier?
De OESO gebruikt de gegevens van ORBIS, een dataset met verzamelde data op bedrijfsniveau uit commerciële jaarrapporten. Het voordeel van het gebruik van deze microdata is dat de winstgevendheid van bedrijven in alle landen waar ze opereren berekend kan worden. Ook zitten er geen discrepanties in tussen wat verschillende landen rapporteren, omdat de data direct van de bedrijven afkomstig zijn. In 2015 schatte de OESO dat de misgelopen belastingopbrengsten door belastingontwijking wereldwijd tussen de 4 en 10% van de globale winstbelastingsopbrengsten bedragen. Dit staat gelijk aan een wereldwijd bedrag van tussen de 100 en 240 miljard dollar in prijzen van 2014. Omdat deze schattingen gedaan worden met data op bedrijfsniveau, zijn er niet de door Blouin en Robinson gesignaleerde dubbeltellingen. Dit wil niet zeggen dat deze data perfect zijn, want de opgetelde winst van de verschillende bedrijfsonderdelen telt ook niet altijd op tot de geconsolideerde winst. Daarnaast heeft de ORBIS-dataset voor veel landen een matige dekking. Er zijn dus alsnog aannames gemaakt.
Hoeveel belasting is er het afgelopen jaar in Nederland ontweken en op basis waarvan is men tot deze conclusie gekomen?
Belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven bestaat vaak uit het gebruik maken van verschillen tussen fiscale stelsels (mismatches). Het toewijzen van bedragen die voortkomen uit mismatches aan een enkel land is altijd arbitrair. De OESO doet ook geen uitspraken over landspecifieke bedragen. Blouin en Robinson benutten de resultaten van Clausing (2016) en Torslov, Wier en Zucman (2018). In Torslov et al. wordt geschat dat er 57 miljard dollar aan winsten verschoven wordt naar Nederland. Blouin en Robinson daarentegen geven aan dat slechts 4–15% van de Amerikaanse winsten verschoven worden in plaats van 30–45%. Volgens deze auteurs valt de belastingontwijking via Nederland dus ook vele malen lager uit. Gegeven de onzekerheid omtrent al deze schattingen is het geven van een bedrag voor belastingontwijking in of via Nederland niet goed mogelijk. Voortbouwend op deze onderzoeken komt prof. dr. Lejour van Tilburg University op een schatting van 22 miljard euro aan buitenlandse belasting die via Nederland ontweken zou worden.
Welke verschillen zitten er tussen het model dat de OESO gebruikt, het model dat het Europees Parlement gebruikt en het model gebruikt door de Amerikaanse wetenschappers Blouin en Robinson om te berekenen hoe groot de omvang is van belastingontwijking (Graag een reflectie op deze verschillen)?
De OESO schat dat tussen de 4 en 10% van de globale winstbelastingsopbrengsten wordt misgelopen door BEPS. Dit staat gelijk aan een bedrag van tussen de 100 en 240 miljard dollar in prijzen van 2014. Het Europees parlement heeft in 2015 en 2016 een studie uitgezet bij de European Parliamentary Research Service4. Deze studie schat dat jaarlijks tussen de 50 en 70 miljard euro wordt misgelopen in EU-lidstaten door belastingontwijking middels winstverschuivingen. Blouin en Robinson komen tot een schatting van tussen de 10 en 32 miljard dollar aan misgelopen belastingopbrengsten in Amerika. Zij komen hiermee tot andere resultaten dan die van Clausing (2016); die berekent dat er tussen de 77 en 111 miljard dollar per jaar wordt misgelopen in Amerika.
De verschillen zitten meer in de gebruikte data en aannames dan in de modellen. De OESO gebruikt statistieken op basis van micro-informatie (ORBIS). Het Europees parlement gebruikt data uit de Nationale Rekeningen, dit is macro-data. Blouin en Robinson voeren een correctie uit op de studie van Clausing (2016) die uitgaat van Amerikaanse BEA data, dit zijn ook macro-bronnen. Daarnaast richten de studies zich op een ander deel van de wereld: de OESO op alle landen voor zover data beschikbaar is, het Europees parlement alleen op EU-lidstaten en Blouin en Robinson alleen op de Amerikaanse bedrijven. De onderzoekers proberen allemaal een «ware winstgevendheid» in een land te schatten en de mate waarin winsten in een land verschoven worden als het tarief in dat land hoger is. Ze doen dat op verschillende manieren. Namelijk door bedrijven te vergelijken met nationaal opererende bedrijven in dat land (OESO), op basis van een indicator van economische winst in een land, de Gross Operating Surplus (EC) of door een regressie te schatten met kapitaal en werknemers van de dochteronderneming (Blouin en Robinson). De studie van de Commissie concludeert echter ook dat de verschillende schattingen van universiteiten, onderzoeksinstituten, overheden en andere organisaties zeer uiteenlopend zijn en dat er behoefte is aan een eenduidige methodologie binnen de EU-lidstaten.
Uw Kamer heeft mij op 30 januari 2020 verzocht om een brief naar aanleiding van het in de beantwoording van vraag 4 genoemde onderzoek van prof. dr. Lejour (kenmerk 2020Z01633). Details van het onderzoek van prof. dr. Lejour zijn nog niet bekend. Ik zal daarom, zoals verzocht door uw Kamer, in een latere brief apart aandacht besteden aan dat onderzoek.
Bij mijn weten zijn er geen studies die voor een periode van 10 jaar hebben berekend hoeveel belasting er ontweken is.
Kunt u weergeven welke bedragen aan winstbelasting er de afgelopen tien jaar in OESO-, in EU- en in Nederlands verband zijn ontweken volgens de berekening van OESO, het Europees Parlement en de Amerikaanse wetenschappers?
Zie antwoord vraag 5.
De gebeurtenissen op 1 december in West Papoea |
|
Kees van der Staaij (SGP), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de gebeurtenissen in West-Papoea op 1 december jl.?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het harde optreden van de Indonesische overheid?
Op en rond 1 december werden in diverse steden in de provincies Papua en West Papua meer dan honderd mensen gearresteerd. Op die dag herdenken bepaalde groepen in Papua en West Papua het eerste hijsen van de Morgenstervlag op 1 december 1961. Het grootste deel van de mensen die werden gearresteerd, is weer vrijgelaten. Hieronder bevinden zich ook de vier Papua’s die op 1 december een kerkdienst in Abepura bijwoonden met de Morgenster vlag op hun gezicht geschilderd en een Morgenster vlag in hun hand. De vier zijn na afloop van de dienst door politieagenten meegenomen voor verhoor en even na middernacht vrijgelaten.
De situatie in Papua en West Papua is gespannen, en de activiteiten rond 1 december en het politieoptreden moeten in deze context gezien worden.
De vrijheid van burgers om te demonstreren is een fundamenteel recht en dient te worden gerespecteerd door overheden. Ook het internationaal recht, waaronder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waar Indonesië partij bij is, beschermt dit grondrecht. Aan het recht om te demonstreren kunnen echter beperkingen worden gesteld, indien er sprake is van bedreiging van de nationale veiligheid of openbare orde.
Heeft u hierover uw zorgen uitgesproken tegenover de Indonesische regering? Zo ja, zijn er concrete voorstellen gedaan om de situatie in West-Papoea verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken meest recent gesproken op 22 november 2019, en marge van de G20 bijeenkomst in Nagoya, Japan.
Het bespreken van de situatie in Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, is een vast onderdeel van de bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. Tegelijkertijd bevestigt Nederland in deze dialoog steevast de soevereiniteit en territoriale integriteit van Indonesië. Ook in EU verband wordt, mede op aandringen van Nederland, het belang van mensenrechten in gesprekken met Indonesië benadrukt, meest recent op 8 november 2019 tijdens de achtste EU-Indonesië mensenrechtendialoog. Punten als proportionaliteit bij het optreden van de veiligheidsdiensten, de vrijheid van demonstratie, het recht op vereniging en vergadering en het recht op een eerlijk proces en het belang van toegang voor journalisten staan daarbij hoog op de agenda.
Heeft u de Indonesische regering gewezen op vrijheid van demonstratie en het recht op vereniging en vergadering? Zo ja, hoe was de reactie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het overheidsoptreden in West-Papoea, waarbij kerken zijn binnengedrongen en mensen die zich in de kerk bevonden, (mogelijk) zijn opgepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zich uitgesproken over deze zorgelijke ontwikkelingen tegen de Indonesische overheid?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze zullen de gebeurtenissen in West-Papoea tijdens het staatsbezoek in maart a.s. van het koningspaar onder de aandacht worden gebracht?
Het Staatsbezoek in 2020 staat in het teken van samenwerking tussen Nederland en Indonesië binnen een bredere relatie waarin handel, investeringen, culturele, wetenschappelijke en politieke samenwerking centraal staan. Zoals hierboven aangegeven is de situatie in Papua vast onderdeel van de bredere bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. De situatie in Papua zal daarom ook tijdens het Staatsbezoek van maart a.s. aan de orde worden gesteld.
De mogelijke gevolgen van de richtlijn nevenbevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de gevolgen van de huidige richtlijn bij het bevolkingsonderzoek borstkanker?1
Het Bevolkingsonderzoek Borstkanker kent een uitvoeringskader in plaats van een richtlijn. Ik ben daarmee bekend.
Hoe kan het dat een vergrote lymfeklier niet wordt gemeld, zelfs niet als deze bij een volgend onderzoek drie jaar later nog steeds vergroot is en nog een jaar later zelfs in grootte is toegenomen? Hoe kan het dat vervolgens kalkspatjes in de borst niet in verband gebracht worden met eerdere bevindingen en niet worden gemeld?
In 2018 is in overleg met de relevante beroepsgroepen het beleid vastgesteld voor het al dan niet verwijzen van vrouwen met vergrote lymfeklieren die zichtbaar zijn op screeningsmammogrammen. Het beleid is om deze vrouwen in principe niet te verwijzen.
Bij ongeveer 5% van de vrouwen die via het bevolkingsonderzoek borstkanker zijn gescreend, worden vergrote lymfeklieren op het mammogram gezien. Deze zijn meestal niet kwaadaardig. Veelal zijn ze het gevolg van eerdere doorgemaakte ontstekingen of is er een relatie met beroepswerkzaamheden. Verwijzing van deze patiënten leidt tot een (veel) hoger verwijscijfer en meer onnodige verwijzingen en de daarbij behorende belasting. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt een sterk vergrote okselklier wel gerapporteerd als nevenbevinding naar de huisarts, die dan contact hierover opneemt met de deelnemer.
Kalkspatjes worden wel altijd beoordeeld (het zijn geen nevenbevindingen). Deze worden op de meerderheid van de screeningsmammogrammen gezien en zijn veelal onschuldig. Het is aan de screeningsradiologen om te beoordelen of de kalkspatjes een aanwijzing kunnen zijn voor de aanwezigheid van (voorstadia van) kanker. In voorkomende gevallen zullen hierbij ook andere bevindingen als ook eerder gemaakte screeningsmammogrammen betrokken worden.
Is de richtlijn nevenbevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker inmiddels aangepast? Zo nee, waarom nog niet? Wanneer is de aanpassing dan gereed? Zo ja, welke aanpassingen zijn er? Per wanneer is de nieuwe richtlijn van kracht?
De vraag refereert naar de motie Ploumen (Kamerstuk 35 043, nr. 18) over het actief melden van slijtage en/of lekkage van borstimplantaten aan de huisarts indien geconstateerd als nevenbevinding bij het bevolkingsonderzoek borstkanker.
Het uitvoeringskader zal in de nieuwe uitgave van maart/april 2020 op het onderdeel nevenbevindingen worden aangepast.
De aangepaste tekst luidt: «Voor borstimplantaten geldt dat zij geen leven lang mee gaan. Controle van implantaten is de eigen verantwoordelijkheid van de vrouw en die van de plastisch chirurg. Een mammografie, het toegepaste onderzoek bij het bevolkingsonderzoek, is niet de juiste onderzoeksmethode voor het opsporen van problemen met een borstimplantaat. Een eventuele scheur en/of lekkage die soms zichtbaar is op de borstfoto, wordt daarom niet gemeld aan de huisarts. In uitzonderlijke gevallen kunnen de screeningsradiologen beslissen om toch een melding te doen bij de huisarts.»
Volgens de beroepsgroepen is er geen toegevoegde waarde van het melden van een gescheurd of lekkend implantaat als er verder geen klachten zijn. De bevinding op zichzelf is geen indicatie voor chirurgie. Verwijzing kan daarentegen wel leiden tot onrust bij de vrouw, terwijl van een mogelijk aanvullend onderzoek geen gezondheidswinst hoeft te worden verwacht.
De uitkomst wordt in januari gecommuniceerd naar de maatschappen van screeningsradiologen werkzaam voor het bevolkingsonderzoek. De website van het RIVM met informatie voor deelnemers is op dit onderdeel met een soortgelijke strekking aangepast.
In de klinische zorg rondom borstimplantaten wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van de modulaire medisch specialistische richtlijn «Borstprothese Chirurgie», onder voorzitterschap van de NVPC. Naar verwachting wordt deze richtlijn in 2020 afgerond. In deze richtlijn wordt de rol van radiologische follow-up van implantaten in de klinische zorg beschreven.
Deelt u de mening dat slijtage en/of lekkage van borstimplantaten actief gemeld dient te worden aan de vrouw en de huisarts? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mijn beleid op het oordeel van de ter zake deskundige beroepsgroepen. Het Landelijk Referentie Centrum Bevolkingsonderzoek, de Nederlandse Vereniging voor Radiologie en de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie hebben in de programmacommissie bevolkingsonderzoek borstkanker van het RIVM ingebracht dat naar hun oordeel alleen in uitzonderlijke gevallen de nevenbevinding lekkage of gescheurd borstimplantaat wordt gemeld aan de huisarts van de deelnemer. Voor deze aanpak is niet vanuit capaciteitsoverwegingen gekozen, maar op medisch inhoudelijke gronden (zie ook bij antwoord op vraag2. Beoordeling gebeurt in de praktijk door de screeningsradiologen op basis van hun medisch professioneel handelen. Zo kan bijvoorbeeld een melding worden gemaakt als door de lekkage er ernstige verstoring van het borstklierweefsel is, door extreme verplaatsing van het siliconenmateriaal. Dit is uitzonderlijk, ook omdat normaal een vrouw dat zelf al opmerkt, onder andere door contourverandering van de borst.
Deelt u de mening dat een losse draad van een pacemaker actief gemeld dient te worden aan de vrouw en de huisarts? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is in overleg met de relevante beroepsgroepen het beleid vastgesteld voor het verwijzen van vrouwen met losse draden zichtbaar op screenings-mammogrammen. Het beleid is om losse draden niet te melden. Losse draden geven geen reden tot zorg. De oude draden zijn soms bij vervanging van het device niet te verwijderen en blijven dan achter. Vermelding van eventuele disconnecties is bij patiënten zonder klachten derhalve niet zinvol. Daarbij zullen patiënten met klachten dit waarschijnlijk al eerder hebben gemerkt en hebben gemeld aan de cardioloog.
Deelt u de mening dat vergrote lymfeklieren of andere bevindingen die mogelijk aanwijzingen kunnen zijn voor borstkanker, actief gemeld dienen te worden aan de vrouw en de huisarts? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen wat het nut en de waarde van een mammografie nog is als bevindingen die voor ernstige gezondheidsschade kunnen zorgen, niet actief worden gemeld aan de vrouw en de huisarts?
Het bevolkingsonderzoek naar borstkanker is gericht op het opsporen van (voorstadia van) borstkanker bij vrouwen zonder klachten of symptomen hiervan. Screeningsradiologen beoordelen daartoe of de gemaakte mammogrammen een verdenking op deze afwijkingen rechtvaardigen. Zo worden kalkspatjes en andere bevindingen die hierop kunnen duiden altijd beoordeeld. Deze beoordeling is daarmee de basis van de nut-risico verhouding en daarmee de legitimatie van het bevolkingsonderzoek.
Het melden van bevindingen die niet redelijkerwijs een verdenking op borstkanker (of een andere ernstige medische situatie) rechtvaardigen, vermindert de nut-risico verhouding en daarmee de legitimatie van het bevolkingsonderzoek. De website van het RIVM zal worden aangepast waardoor nadrukkelijker wordt vermeld dat nevenbevindingen slechts bij uitzondering worden gemeld.
Deelt u de mening dat een vrouw recht heeft op informatie over afwijkende bevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat vrouwen deze informatie ook werkelijk krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Het dreigend verlies van banen bij Sandd |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Honderden ontslagen bij Sandd-franchiseondernemer Herling Strijdhorst in Zwaag»?1 2
Ja.
Is het waar dat Sandd in Nederland de contracten met alle franchiseondernemers stopt en dat daarmee door heel Nederland duizenden banen verloren gaan? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Mij is bekend dat Sandd heeft aangegeven dat er vanaf een moment in het eerste kwartaal van 2020 geen volume meer beschikbaar zal zijn voor de Sandd franchiseformule. Het Sandd-netwerk wordt geïntegreerd in het netwerk van PostNL en houdt daarmee op te bestaan.
Dit kan er inderdaad toe leiden dat een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid op het gebied van postbezorging bij deze bedrijven verdwijnt. In een rapport opgesteld door Ecorys (dat bij de aanvraag voor een vergunning op basis van artikel 47 van de Mededingingswet is gevoegd), is onder meer aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij deze franchisenemers werkzaam zijn. PostNL heeft aangegeven graag in gesprek te willen met individuele franchisenemers om te bezien of er in hun bezorggebieden mogelijkheden zijn om vervangend werk te vinden. De ruimte die daarvoor bestaat verschilt per regio/bezorggebied.
Had u voorzien, toen u toestemming voor de fusie van Sandd met PostNL gaf, dat ten gevolge van die fusie veel banen bij franchisenemers verloren zouden gaan? Zo ja, hoe groot schatte u dat banenverlies in? Zo nee, zou dit banenverlies een rol hebben gespeeld bij de voorwaarden waaronder de toestemming werd verleend en op welke manier? En kunt u alsnog die voorwaarden aanpassen?
Bij de aanvraag van PostNL voor een vergunning voor de overname van Sandd is aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij franchisenemers van Sandd werkzaam zijn en dat een deel hiervan werkzaamheden verricht voor Sandd. Tevens is aangegeven dat de consolidatie een negatief effect kan hebben op de werkgelegenheid voor deze groep.
Daarbij dient te worden aangetekend dat in de situatie waarin Sandd zelfstandig was blijven bestaan, het ook onzeker was of er voor mensen die bij deze franchisenemers werken (als werknemer of als zzp’er) een baan bij deze bedrijven zou zijn geweest, vanwege de voortdurende krimp van het postvolume. In het genoemde rapport van Ecorys is aangegeven dat Sandd verwachtte per 1 januari 2022 geen gebruik meer te maken van franchisenemers en dat het ook in dat scenario nog onzeker was of een positief bedrijfsresultaat kon worden behaald door Sandd.
De overname van Sandd door PostNL dient met behoud van zoveel mogelijk banen gepaard te gaan. Aan de vergunning voor de overname heb ik dan ook een voorschrift verbonden dat PostNL zich moet houden aan toezeggingen aan de ondernemingsraden van Sandd op het gebied van de bescherming van werkenden. Daarnaast waardeer ik de inspanningen van PostNL om ook postbezorgers van franchisenemers zo mogelijk aan werk te helpen. Tegelijkertijd is van belang dat efficiëntievoordelen als gevolg van de overname kunnen worden behaald, waardoor ook in een sterk krimpende markt een kwalitatief hoogwaardige en betaalbare postbezorging kan worden geborgd. Een deel van deze efficiëntievoordelen zal helaas bestaan uit besparingen op arbeidsinzet. Ik ben dan ook niet voornemens om de voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de vergunning op basis van artikel 47 aan te passen.
Deelt u de mening dat franchiseondernemers die een lopend contract met Sandd hebben en hun personeel dat al jaren de post bezorgt, niet op deze korte termijn zomaar aan de kant gezet mogen worden? Zo ja, waarom en wat kunt u hierin betekenen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet treden in de contractuele relatie tussen Sandd en de franchisenemers. Ik vind het wel van groot belang dat de mensen die bij deze bedrijven werken zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen wanneer zij zonder werk komen te zitten. Zoals tevens in eerdere antwoorden aangegeven, begrijp ik dat PostNL bereid is om samen met de franchisenemers te bezien of er voor deze postbezorgers mogelijkheden zijn om vervangend werk te vinden binnen PostNL of daarbuiten. Ik moedig PostNL en franchisenemers aan om deze gesprekken daadwerkelijk op korte termijn en op constructieve wijze te voeren. Wat dat precies betekent voor het personeel van deze franchisenemers zal van geval tot geval bekeken moeten worden.
Welke juridische bescherming genieten franchiseondernemers indien de franchisegevende onderneming een fusie aangaat of overgenomen wordt?
Het staat marktpartijen vrij om commerciële keuzes te maken om op te treden als franchisegever of franchisenemer. Het is niet aan mij om te treden in individuele contracten tussen Sandd en deze franchisenemers. In contractuele afspraken kunnen eventueel specifieke risico’s, zoals rondom een overname, worden geadresseerd. Los daarvan geldt er geen specifieke aanvullende juridische bescherming voor franchisenemers, zoals in dit geval voor de franchisenemers van Sandd, ingeval van een fusie of overname. Bij een eventueel geschil is het aan de civiele rechter om daarover te oordelen.
Hoe gaat u uw invloed aanwenden om ontslagen te voorkomen?
Zoals tevens in het antwoord op andere vragen aangegeven vind ik het van groot belang dat de postbezorgers bij de franchisenemers van Sandd die zonder werk komen te zitten zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen. PostNL heeft aangegeven graag het gesprek aan te gaan met de franchisenemers over vervangend werk binnen PostNL of daarbuiten. Ik zal PostNL en de franchisenemers aansporen op korte termijn en op constructieve wijze dit gesprek te voeren, in het belang van de mensen die deze franchiseorganisaties werken.
Meerdere keren het eigen risico aanspreken |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat bij één Diagnose Behandelcombinatie (DBC), meerdere keren het eigen risico wordt aangesproken?1
Ja, het zou onjuist zijn als iemand meerdere keren eigen risico zou betalen voor één dbc. Daarvan is echter geen sprake. Een verzekerde betaalt maar één keer eigen risico voor één dbc.
Toch kan het gebeuren dat iemand twee keer of vaker zijn eigen risico moet aanspreken voor – gevoelsmatig – één en dezelfde behandeling. Het kan namelijk gebeuren dat er voor een patiënt één of meer vervolg-dbc’s worden geopend.
De reden hiervoor is dat een dbc maximaal 120 dagen mag duren. Is de behandeling dan nog niet afgerond, dan moet direct aansluitend op de eerdere dbc een nieuwe – vervolg – dbc worden geopend. Medisch-specialisten kunnen daarmee meteen zien dat iemand al langer patiënt is in een instelling en dat er sprake is van een vervolgbehandeling. Ook hebben zij met vervolg-dbc’s beter zicht op de totale hoeveelheid zorg die de patiënt heeft ontvangen.
Als die vervolg-dbc in een nieuw kalenderjaar wordt geopend, geldt hiervoor opnieuw een eigen risico. Het kan ook gebeuren dat een dbc al eerder is geopend dan de patiënt beseft. Bijvoorbeeld omdat de patiënt in het verleden al eens voor dezelfde aandoening in het ziekenhuis is behandeld.
Dit maakte ook de patiënt mee die aan het woord kwam in de uitzending van Kassa van 7 december 2019. Deze patiënt moest eigen risico betalen voor een vervolg-dbc die in 2018 was geopend, terwijl hij alleen in 2019 in het ziekenhuis was geweest. Ik kan mij heel goed voorstellen dat deze situatie voor verwarring zorgt bij patiënten en ik begrijp dat zij dit als onrechtvaardig ervaren. Ik vind dit dan ook geen goede gang van zaken. Daarom heb ik in de uitzending laten weten dat ik ga uitzoeken hoe we dit soort situaties voortaan kunnen voorkomen.
Ik vind het bovendien belangrijk dat mensen over goede informatie beschikken over de zorg en dat zij kunnen begrijpen waarom zij een deel van de kosten zelf moeten betalen en welk deel dat is. In mijn eerdere beantwoording van Kamervragen over dit onderwerp heb ik aangegeven welke rol zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben bij deze informatievoorziening.2 Meer informatie over dbc’s en het eigen risico vindt u in de factsheet in de bijlage.3 Deze factsheet is ook te vinden op de website van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Ondersteunt u de uitspraak van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het DBC-systeem moet worden afgeschaft? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen voor alternatieven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambitie is om in de zorg de kwaliteit en de uitkomsten voor de patiënt centraal te stellen. Dit moet ook tot uiting komen in de manier waarop we de zorg organiseren en betalen. Daarin moeten niet het aantal verrichtingen, waarop het huidige systeem gericht is, maar de kwaliteit en de uitkomsten van zorg leidend zijn.
Om dit te bereiken, heb ik een aantal acties ingezet. Zo is hier in de hoofdlijnenakkoorden 2019–2022 volop aandacht voor. Daarbij kijken wij ook nadrukkelijk naar het bekostigingssysteem. Want het huidige systeem van dbc’s draait nog om de verrichtingen en niet zozeer om de uitkomsten voor de patiënt. De NZa is in opdracht van VWS bezig met een verkenning hoe de productstructuur zich kan ontwikkelen en vereenvoudigen. Op 4 oktober 2018 heb ik u geïnformeerd over het advies van de NZa over de doorontwikkeling van de bekostiging in de medisch specialistische zorg. 4 Het advies ondersteunt onze ambities om over te gaan naar meer uitkomstgerichte zorg. Ik zie de uitspraak van de NZa in de uitzending van Kassa eveneens als ondersteunend aan de ambitie van het kabinet en in lijn met de werkzaamheden die NZa voor mij verricht (heeft) in de beweging naar uitkomstgerichte zorg.
In de vervolgstappen naar aanpassing van het bekostigingssysteem hanteer ik een tweetrapsraket. In de eerste plaats moet in de contractering «waarde voor de patiënt» (uitkomsten van zorg) de norm worden. Hier zijn mogelijkheden voor die nu al benut kunnen worden, en waar het veld al mee aan de slag is gegaan. Dit is nodig om onder andere prikkels om meer verrichtingen te doen tegen te gaan bij een aanpassing van het systeem. Wanneer uit de eerste stap blijkt dat deze contractvormen inderdaad onze ambities verder brengen en het gebruik hiervan de norm is, kan gekeken worden naar het dbc-systeem. De NZa monitort de voortgang van deze ontwikkeling.
Op 17 december 20195 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de NZa Monitor inhoud contracten medisch specialistische zorg. Daaruit bleek dat in 2018 nog weinig aandacht was voor waarde en uitkomsten. In 2020 zal de NZa deze monitor herhalen. Daarnaast gaat zij hierover in gesprek met zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vanuit VWS zet ik ook in op het delen van goede voorbeelden van contracteren op uitkomsten met het programma Uitkomstgericht Zorg.
Bent u bereid om – in ieder geval – werk te maken van het voorstel dat de heer Groot deed in de Kassa-uitzending, namelijk alleen over de eerste DBC eigen risico heffen en niet over vervolg-DBC’s? Zo ja, bent u bereid dit vóór 1 januari 2020 te regelen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is en blijft dat mensen maar één keer eigen risico betalen voor één dbc. Dat dit in de praktijk onduidelijk is en voor verwarring zorgt, vind ik ongewenst. Ik wil echter wel goed uitzoeken wat de beste oplossing voor dit probleem is, voordat ik een beslissing neem. Elk systeem kent zijn voor-en nadelen en ik wil voorkomen dat we met een wijziging onbedoeld weer tegen een ander probleem aanlopen. Daarom kan ik nu nog niet ingaan op dit specifieke voorstel. Een eventuele wijziging in de dbc-systematiek (of het eigen risico) moet bovendien gebeuren in goed overleg met het veld en ook dat kost tijd. Ik kan dus wel toezeggen dat ik werk maak van de oplossing van dit probleem, maar ik kan niet vastleggen hoe en binnen welke termijn dit is geregeld. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Wat wordt uw insteek tijdens de gesprekken met de NZa over hoe situaties zijn te voorkomen waarin patiënten eigen risico moeten betalen voor een jaar dat zij geen zorg hebben ontvangen?
Op mijn verzoek onderzoekt de NZa de verschillende mogelijkheden en komt zij met een adviesbrief waarin deze opties met de voor- en nadelen worden toegelicht. Wijzigingen in de dbc-systematiek kunnen immers ook andere nadelen met zich meebrengen. Ik verwacht uw Kamer rond de zomer van 2020 te kunnen informeren aan de hand van de adviesbrief.
Supermarkt Picnic weigert werknemers volgens de cao te betalen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Picnic hoeft zich niet te houden aan supermarkt-cao»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in beginsel goed is voor werknemers, maar ook voor stabiele arbeidsverhoudingen in Nederland, dat werknemers onder een cao vallen? Vindt u het daarom ook spijtig dat de rechter een voor werknemers negatieve uitspraak heeft gedaan?
Uit de rapportage cao-afspraken over 2018 blijkt dat ons land in dat jaar 651 reguliere cao’s kende, waaronder 176 bedrijfstak-cao’s. In totaal vielen in dat jaar 5.133.700 werknemers onder een cao, waarvan 824.700 middels avv.2 Ik verwacht dat het beeld over het jaar 2019 hiervan niet veel zal afwijken. Het gegeven dat het merendeel van de werknemers in ons land onder een cao valt vind ik een mooi resultaat van het stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming zoals wij dat in ons land hebben vormgegeven. Ik deel de mening dat het in beginsel goed is voor werknemers als zij onder een cao vallen en dat dit bijdraagt aan de stabiele arbeidsverhoudingen in Nederland.
De onderhavige uitspraak betreft een uitspraak in eerste aanleg. De mogelijkheid van hoger beroep staat nog open. Het is overigens verder niet aan mij, of aan het kabinet, om een oordeel uit te spreken over een uitspraak van een rechter.
Bent u niet bevreesd dat er, vanwege het feit dat een bedrijf niet onder een cao valt en de rest van de branche wel, een race naar de bodem wat betreft de arbeidsvoorwaarden voor werknemers ontstaat in de supermarktbranche? Hoe staat het met de eerder door u gedane toezegging2 als mediator op te treden in het cao-conflict tussen de vakbeweging en Picnic?
Nee, die vrees deel ik niet.
De toezegging waar het Kamerlid Van Dijk op doelt betreft mijn antwoord dat ik afgelopen voorjaar heb gegeven op schriftelijke vragen van het Kamerlid Wiersma. Ik heb toen geantwoord dat het niet mijn rol is als Minister om mediator te zijn bij conflicten tussen dit soort partijen. Ik heb ook geantwoord dat als alle partijen gezamenlijk bij mij als Minister een verzoek indienen voor een gesprek, ik uiteraard altijd bereid ben aan zo’n verzoek gehoor te geven. Daaropvolgend is op mijn initiatief op ambtelijk niveau een verkennend gesprek gevoerd met Picnic en een verkennend gesprek met partijen bij de cao’s voor de supermarktbranche. In die gesprekken kwam naar voren dat er bij partijen op dat moment geen wederzijdse behoefte was aan een gezamenlijk gesprek.
Los van het juridische oordeel over Picnic, wat vindt u in zijn algemeenheid ervan dat bedrijven, puur en alleen, om de loonkosten te drukken zichzelf opknippen in verschillende bv’s om een cao te ontduiken?
Ik vind het geen goede zaak als bedrijven puur en alleen om de loonkosten te drukken zichzelf opknippen om de verplichte toepassing van een cao te ontwijken. Ik vind het sowieso geen goede zaak als bedrijven gebruik maken van allerlei juridische constructies om onder verplichtingen op het gebied van het arbeidsrecht uit te komen.
Deelt u de mening dat door het opknippen in verschillende bv’s van een bedrijf er sprake kan zijn van ontduiking van een bedrijfstak-cao? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat werknemers worden uitgesloten van een cao, vanwege het feit dat een bedrijf zichzelf opknipt in verschillende bv’s?
Verdeling van activiteiten over verschillende bv’s komt voor. Daar kunnen allerlei op zichzelf legitieme redenen aan ten grondslag liggen. Gevolg kán zijn dat de individuele bv’s niet meer, of niet meer allemaal onder een bedrijfstak-cao vallen. Dat hangt af van de werkingssfeer van een cao en of de betreffende bv’s wel of niet onder die werkingssfeer vallen. Het enkel opknippen van een bedrijf om zodoende de toepassing van een bedrijfstak-cao te voorkomen vind ik geen goede zaak. Op die wijze kan sprake zijn van oneigenlijke neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden en dat proberen we nu juist te voorkomen door het algemeen verbindend verklaren van bedrijfstakcao’s. Maar avv is in essentie een cao-volgend instrument. Het formuleren van de werkingssfeer van een cao is een zaak van de werkgevers- en werknemersorganisaties die gezamenlijk de cao afsluiten. Het is uiteindelijk aan hen om de werkingssfeer zo te formuleren dat bedrijven uit de bedrijfstak waar de cao op ziet, ook onder die werkingssfeer vallen.
Voorziet u ook het risico dat meer bedrijven hun werkzaamheden in naam wijzigen, maar in de praktijk wel activiteiten blijven uitvoeren die bij een bepaalde branche horen om zodoende zich niet aan de bedrijfstak-cao te hoeven houden?
Er bestaat altijd een risico dat er bedrijven zijn die middels constructies proberen zich aan de verplichtingen te onttrekken die zijn vastgelegd in een bedrijfstak-cao. Mijn beleid is erop gericht om dit zo veel als mogelijk te voorkomen. Werkzaamheden in bedrijfstakken zijn voortdurend in beweging en ook de wijze waarop bedrijven en instellingen de werkzaamheden organiseren en uitvoeren verandert continu. Sociale partners kunnen zelf het beste beoordelen wat voor soort werkzaamheden in een bepaalde bedrijfstak thuishoren. Zij kunnen voor die bedrijfstak een cao afsluiten die al die werkzaamheden omvat. Met het instrument avv kan ik er vervolgens voor zorgen dat alle werkgevers in die bedrijfstak de avv’de arbeidsvoorwaarden moeten naleven. Indien cao-partijen gegronde vermoedens hebben dat een werkgever deze cao-bepalingen niet naleeft, kunnen zij de Inspectie SZW verzoeken om daarnaar een onderzoek in te stellen.
Welke mogelijkheden zijn er om een bedrijf via de algemeen verbindend verklaring (AVV) onder een bedrijfstak-cao te laten vallen? Deelt u de mening dat het minder eenvoudig voor bedrijven zou moeten zijn om onder een ge-avv’de cao uit te kunnen komen? Welke stappen zijn er mogelijk om meer bedrijven onder een ge-avv’de cao te laten vallen?
Dat hangt af van de werkingssfeer van een cao. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid van 15 januari 2020?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Een onkostenvergoeding van vrijwilligers bij het Songfestival |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Harry van der Molen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het ingezonden stuk in de Volkskrant van Lucas Meijs (hoogleraar Strategische Filantropie en Vrijwilligerswerk Erasmus Universiteit) en Joost van Alkemade (directeur Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk) over een onkostenvergoeding voor vrijwilligers van het Songfestival?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een sterke samenleving niet kan bestaan zonder de tomeloze inzet van vrijwilligers, en dat het daarom van belang is om vrijwilligerswerk te waarderen, te stimuleren en te ondersteunen?
Daar ben ik het mee eens. Dat Nederland sterk is in het organiseren van grote evenementen met een bindende rol in de samenleving is mede te danken aan de bereidheid van veel mensen om zich vanuit een passie, maatschappelijke betrokkenheid of gewoon omdat ze het leuk vinden belangeloos in te zetten. Dat verdient ieders respect en waardering.
Wat vindt u ervan dat bij het Songfestival beroepskrachten, zoals presentatoren en technici, wel treinkaartjes en autokilometers mogen declareren, maar vrijwilligers niet? Vindt u dit uit te leggen?
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat het Songfestival een goed vrijwilligersbeleid heeft, waarbij ten minste de onkosten van vrijwilligers worden vergoed?
Bent u het ermee eens dat, nu het besluit is genomen om vanuit de Algemene Mediareserve een financiële bijdrage beschikbaar te stellen aan de uitzending van het Eurovisie Songfestival, een goede gelegenheid is ontstaan om ook afspraken te maken over een onkostenvergoeding voor vrijwilligers?
Bent u bereid om afspraken te maken over een onkostenvergoeding voor vrijwilligers van het Songfestival, bijvoorbeeld door dit mee te nemen bij het aangekondigde gesprek waarin u aangeeft nadere afspraken te willen maken met de NPO over de aandacht voor de toegankelijkheid van het Eurovisie Songfestival voor mensen met een beperking en over het betrekken van scholieren bij het Eurovisie Songfestival?2
Het bericht ‘Weer hoofdofficier weg bij OM’ |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
De verzekering van zonnepanelen |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aanleg van zonnedaken stokt door stijgende verzekeringspremies»?1 2
Ja.
In hoeverre wordt de aanleg van zonnepanelen op dit moment belemmerd omdat er vanwege hoge verzekeringspremies afgezien wordt van het aanleggen van zonnepanelen?
Ik heb geen informatie over in hoeverre de hoogte van verzekeringspremies belemmerend werkt op de aanleg van zonnepanelen. Op basis van de berekeningen voor de basisbedragen voor de SDE+ door PBL maak ik wel op dat de verzekering van panelen slechts een klein, maar niet te verwaarlozen, onderdeel van de totale kostprijs uitmaakt. Ik vind het daarom niet aannemelijk dat de uitrol van duurzame energie door stijgende verzekeringspremies sterk zal achterblijven. Ik vind het wel wenselijk dat de verzekeringspremies in verhouding tot de risico’s en de schadelast staan.
Wat is de stand van zaken van het overleg tussen verzekeraars, marktpartijen en eigenaren van zonnepanelen waarvan u in uw vorige antwoorden gewag maakte?
Het overleg met marktpartijen en verzekeraars is lopende en constructief volgens de betrokken partijen.
Deelt u de mening dat indien er door deze private partijen op korte termijn geen oplossing wordt gevonden voor het probleem van de verzekering van zonnepanelen, dat u dan vanwege het publieke belang van een duurzame energievoorziening wel een rol zou moeten gaan spelen? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment voorzie ik geen grotere rol voor de overheid bij het overleg tussen markt en verzekeraars en andere betrokkenen aangezien het overleg constructief verloopt.
Is het waar dat er meer brandschade ontstaat ten gevolge van het verkeerd aanleggen van zonnepanelen? Zo ja, wat is de omvang van deze schade?
Het klopt dat het verkeerd aanleggen van zonnepanelen kan leiden tot brand. TNO heeft in opdracht van RVO hier een inventarisatie naar gedaan, ik ben hierop in gegaan in mijn Kamerbrief van 15 mei 2019 (Kamerstuk 32 757, nr. 152). De precieze omvang van de totale schade ten gevolge van het verkeerd aanleggen van zonnepanelen is mij niet bekend, wel weten we dat deze beperkt is ten opzichte van het grote aantal geïnstalleerde zonnepanelen.
Welke wet- en regelgeving geldt er om ervoor te zorgen dat zonnepanelen goed worden aangelegd? Hoe wordt deze gehandhaafd?
Op gebouwniveau stelt het Bouwbesluit eisen aan de elektrische voorziening van gebouwen, die ook gelden voor de installatie van zonnepanelen. De installatienorm NEN 1010 is hierbij van toepassing. Verder bevat het Bouwbesluit een algemene eis dat het gebruik van installaties (zoals zonnepanelen) geen brandgevaar mogen veroorzaken. Hieraan dient altijd voldaan te worden. Het is primair aan bouwers, installateurs en/of eigenarengebruikers van gebouwen om er voor te zorgen dat hier ook in de praktijk aan wordt voldaan. Het toezicht hierop ligt bij gemeenten.
Is deze wet- en regelgeving afdoende om brandschade te voorkomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de meldingen van meer brandschade? Zo nee, hoe gaat u zorgen voor aanscherping van deze wet- en regelgeving en de handhaving daarvan?
Helaas is het niet haalbaar om alle branden te voorkomen. Hoewel elke brand met een zonnepaneel op een dak van een woning zorgelijk is, kan tevens worden vastgesteld dat mede door de in Nederland geldende eisen het aantal branden bij daken met zonnepanelen zeer beperkt is. Naar aanleiding van mijn Kamerbrief van 15 mei 2019 is het gesprek met de NEN gestart om de geldende normen tegen het licht te houden. Dit heeft ertoe geleid dat NEN in 2020 een project start om haar NEN-normen te bezien op de brandveilige toepassing van zonnepanelen op gebouwen. Ook is de sector afgelopen jaar gestart met een uitgebreide voorlichtingscampagne onder installateurs, brandbestrijders en vergunningverleners.
Acht u een handreiking voor regio’s en gemeenten waarmee gestuurd kan worden op de locatiekeuze en inpassing van zon-initiatieven (zonneladder) nuttig en nodig om ervoor te gaan zorgen dat het plaatsen van zonnepanelen op daken bevorderd gaat worden zonder dat verzekering daarin een belemmering vormt? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Met de voorkeursvolgorde zon heeft het Rijk nadrukkelijk aangegeven de ruimte voor de opwek van zonne-energie in de eerste plaats te zien op daken en onbenutte terreinen. De regionale partners geven hier in de RES verder vorm aan en motiveren hun keuzes en het gebruik van de voorkeursvolgorde. Ook vanuit de regio horen we de wens om bij de allocatie van zon projecten eerste naar de daken te kijken. We denken dat deze voorkeursvolgorde en de instrumenten die gemeentes zowel ruimtelijk als binnen het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) hebben hier voldoende voor zijn.
Het bericht 'Lage overdrachtsbelasting voor kluspand' |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Lage overdrachtsbelasting voor kluspand»?1
Ja.
Wat is in uw ogen de reikwijdte van het arrest van de Hoge Raad voor kantoren die mogelijk tot woningen worden omgebouwd? In hoeverre geldt dit voor alle kantoren die omgebouwd worden tot woning?
De Hoge Raad heeft op 29 november 2019 een drietal arresten gewezen over het tarief van de overdrachtsbelasting dat van toepassing is op bedrijfs- en kantoorgebouwen die worden verbouwd tot woningen (veelal aangeduid als transformatiepanden). De strekking van die arresten is dat het lagere tarief voor woningen (2%) reeds tijdens de verbouwing van toepassing kan zijn. Het lagere tarief kan van toepassing zijn als verbouwingswerkzaamheden zijn verricht die, ook als zij nog niet zijn voltooid, de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat die werkzaamheden onmiskenbaar strekken tot de levering van een woning.
Dit kan blijken uit de specifieke omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de op het moment van de overdracht verrichte werkzaamheden, de inhoud van de koop-/aannemingsovereenkomst, afspraken van de koper met een geldverstrekker, splitsing van het transformatiepand in appartementsrechten en publiekrechtelijke voorschriften waaruit de woonbestemming blijkt. Als het pand, of het gedeelte daarvan waarop een appartementsrecht betrekking heeft, op het moment van de overdracht met niet meer dan beperkte aanpassingen geschikt kan worden gemaakt voor het oorspronkelijke bedrijfs- of kantoordoel, is het lagere tarief niet van toepassing. De criteria die de Hoge Raad in de arresten heeft aangegeven, gelden voor alle gevallen waarin een bedrijfs- of kantoorgebouw wordt verbouwd tot een of meer woningen.
Hoeveel extra woningen zijn in de afgelopen vijf jaar gerealiseerd door transformatie van lege kantoorpanden? Kunt u dit uitsplitsen per jaar?
In onderstaande tabel is het aantal nieuwe woningen opgenomen dat jaarlijks door middel van transformatie is gerealiseerd in de periode 2014–2018.
9.015
10.770
10.235
10.235
13.000
Bron: CBS – Transformaties op de woningmarkt 2012 – 2018 (2019)
Op basis van de realisaties in de afgelopen jaren wordt aangenomen dat het aantal woningen dat jaarlijks wordt toegevoegd door transformaties in de komende jaren +/- 10 duizend per jaar bedraagt2.
In hoeverre deelt u de analyse van het Economisch Instituut voor de Bouw dat het aantal kantoorpanden dat omgebouwd kan worden tot woning opraakt?2
Deze signalen dat het transformatiepotentieel van kantoren afneemt, onder andere door de toenemende krapte op de kantorenmarkt, herken ik. Dat hoeft echter niet te betekenen dat het aantal woningen dat door middel van transformatie wordt gerealiseerd afneemt. In de praktijk blijkt dat een groot deel van de panden die naar woningen getransformeerd worden geen kantoorfunctie hebben, maar bijvoorbeeld een maatschappelijke- of winkelfunctie4. In de transformatiecijfers wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze categorieën.
Gezien de belangrijke bijdrage die transformaties jaarlijks leveren aan de totale woningbouwproductie vind ik het belangrijk om het inzicht in het transformatiepotentieel voor de komende jaren te verbeteren. Daarom zal ik een onderzoek starten naar de toekomstige beschikbaarheid van panden voor woningtransformatie.
Hoeveel projecten om extra woningen te creëren uit leegstaande kantoren zijn tot nog toe ondersteund met de Transformatiefaciliteit?
De Transformatiefaciliteit is een financieringsinstrument voor initiatiefnemers die voorinvesteringen willen doen om een locatie te transformeren voor woningbouw. Ik heb hier per februari 2019 € 38 miljoen voor beschikbaar gesteld. Op dit moment zijn vijf leningen gecommitteerd (waarvan drie al verstrekt zijn en van twee leningen is de offerte geaccepteerd) voor een totaalbedrag van € 11.575.000. Hiermee wordt de bouw van in totaal 810 (extra) woningen mogelijk gemaakt.
Van deze leningen hebben er twee betrekking op projecten om woningen te creëren uit leegstaande kantoren. Dit betreffen een project in Hoofddorp en in een project in Breda. In totaal worden naar verwachting 342 woningen gerealiseerd op deze twee locaties. De overige drie projecten betreffen de transformatie van andere functies.
Verwacht u dat door de uitspraak van de Hoge Raad meer extra woningen gecreëerd worden uit leegstaande kantoren? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven? Zo nee, waarom niet?
Gezien de krappe situatie op de woningmarkt is het financieel aantrekkelijk om panden op centrale locaties, zoals kantoren, winkelpanden en voormalige verzorgingshuizen, te transformeren naar woningen. Mijn verwachting is daarom dat de beschikbaarheid van geschikte panden de belangrijkste factor is voor het aantal woningen dat jaarlijks door middel van transformatie gerealiseerd kan worden en dat de arresten van de Hoge Raad geen groot effect zullen hebben op het aantal woningen dat door middel van transformatie gecreëerd wordt.
Deelt u de mening dat we alle zeilen bij moeten zetten om volgend jaar voldoende woningen te bouwen? In hoeverre kunnen extra «transformatiewoningen» bijdragen aan het halen van het doel om 75.000 woningen te creëren?
Ja, daar ben ik het uiteraard mee eens. Het Rijk draagt hier onder andere aan bij door het beschikbaar stellen van de transformatiefaciliteit, maar ook met de uitvoering van de woondeals, de financiële stimulans van € 2 miljard middels de korting op de verhuurderheffing en de woningbouwimpuls, en met het prioriteren van woningbouw in de aanpak van de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State rondom stikstof. Daarmee is de ruimte gecreëerd om ook in 2020 weer circa 75.000 woningen bij te bouwen. Het verwachte aantal nieuwe woningen door transformaties van 10.000 levert daar een belangrijke bijdrage aan5. Ik verwacht van alle betrokken partijen dat zij hun uiterste best doen om dit waar te maken.
Welke lopende afspraken zijn er met gemeenten om naast normale woningbouw via transformatie en flexwoningen voldoende woningen te creëren? Wat doet u om deze aantallen verder omhoog te krijgen, zodat het woningtekort terugloopt?
De bestaande afspraken met regio’s over woningbouw betreffen ook transformatie en flexwoningen. Belangrijk is dat er voldoende extra woningen worden gerealiseerd, ongeacht of dat nieuwbouw of transformatie van bestaande gebouwen betreft.
Ten aanzien van flexwonen heb ik in mei 2019 aan uw Kamer de Stimuleringsaanpak Flexwonen gestuurd waarin ik heb toegelicht met welke maatregelen ik de bouw van flexwoningen een impuls wil geven. Zo is bijvoorbeeld per 1 januari 2020 de vrijstelling van de verhuurderheffing voor flexwoningen in werking getreden en kan via de aangepaste Crisis- en herstelwet langer worden afgeweken van bestemmingsplannen voor het mogelijk maken van tijdelijke woningbouw. Daarnaast werk ik samen met de provincies aan een regionale versnellingsaanpak, waarmee gemeenten actief worden ondersteund als ze met flexwonen aan de slag willen, bijvoorbeeld met versnellingskamers. In maart zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang van deze trajecten.
Studenten aan de TU Delft die zijn opgelicht door nep-verhuurders |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Hoeveel studenten van de TU Delft zijn opgelicht door mensen die zich op internet voordoen als verhuurders, en hoeveel van deze studenten zijn buitenlandse studenten die kwetsbaarder zijn omdat zij de taal en het systeem niet kennen?1
Er is geen standaardregistratie hiervan beschikbaar bij de TU Delft. Uit mails en klantcontactgegevens bij de TU Delft komt naar voren dat sinds 1 juli 2019 er een 11-tal meldingen van buitenlandse studenten zijn over mogelijke oplichting. Van een deel van deze meldingen is aangifte gedaan en loopt er een politieonderzoek. Verdere gegevens zijn niet bekend.
Wat zijn de landelijke aantallen studenten en anderen die zijn opgelicht door nep-verhuurders de afgelopen jaren, en daardoor hun borg en huur kwijt zijn?
Er worden geen landelijke cijfers bijgehouden van aantallen huurders die worden opgelicht door verhuurders.
Op welke manier(en) waarschuwt de TU Delft haar studenten voor malafide en nep-verhuurders? En gaat u ervoor zorgen dat alle hogescholen en universiteiten in Nederland dat doen voor zowel Nederlandse als buitenlandse studenten?
De TU Delft licht op verschillende manieren Nederlandse en internationale studenten voor waar zij op moeten letten wanneer zij op zoek zijn naar een geschikte woning. Bijvoorbeeld via de international office, de website van de universiteit zelf en via het actief benaderen van studieverenigingen, faculteiten of het spreekuur.
Alle hoger onderwijsinstellingen die internationale studenten ontvangen, moeten op hun website informatie geven over diensten die zij aanbieden op het gebied van studentenhuisvesting2. Dit doen zij veelal in zowel het Nederlands als in het Engels, zowel over huisvestingsmogelijkheden als -belemmeringen. Zoals ik u eerder heb laten weten hebben onderwijsinstellingen dit afgelopen jaar actief opgepakt.3
Rondom het voorkomen van oplichting en fraude zijn nog verbeteringen mogelijk door (nieuwe) studenten te wijzen op signalen hierover en ze in contact te brengen met betrouwbare partijen. Inmiddels is de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie in het Engels vertaald om internationale studenten zelf hun huurprijs te laten toetsen. Tevens start ik in 2020 een nieuwe voorlichtingscampagne voor studenten, wil ik gemeenten de mogelijkheid geven om verhuurders, die bij herhaling zonder vergunning woonruimte illegaal onderverhuren, onttrekken samenvoegen of omzetten, een hogere boete op te leggen. Daarnaast kijk ik via pilots hoe voor gemeenten een lokaal vergunningensysteem voor verhuurders mogelijk te maken is.
Op welke manier(en) worden digitale platforms, als Kamernet.nl, Roomster.nl of Facebook gecontroleerd, zodat kan worden voorkomen dat mensen zich onterecht kunnen voordoen als verhuurder, en wat zijn daarvan de resultaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat verhuurders en huurders vrij om kamers via digitale platforms aan te bieden. Een site zoals Kamernet waarschuwt huurders over online oplichting en treft daar ook zelf maatregelen voor.
Met de Wet toeristische verhuur krijgen gemeenten instrumenten ten aanzien van digitale platforms om de handhaving mogelijk te maken en indien noodzakelijk de neveneffecten van de toeristische verhuur van woonruimte te kunnen voorkomen of beperken.
Hoe is de ACM (Autoriteit Consument en Markt) betrokken bij het voorkomen en aanpakken van malafide of nep- verhuurders als het gaat om nep-verhuurders en nep-advertenties op digitale platforms alsmede onterechte bemiddelingskosten en het tegengaan van discriminatie?2
Begin dit jaar kondigde de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan om intensiever op te gaan treden tegen huurbemiddelaars, die onterechte kosten in rekening brengen aan huurders. Het was een logisch vervolg van de geïntensiveerde contacten van mijn departement met de ACM, waarin ik verschillende vormen van verkapte bemiddelingskosten heb verduidelijkt, zodat ACM scherper kan handhaven. Voor de aanpak van malafide verhuurders en discriminatie op de woningmarkt verwijs ik u graag naar mijn recente brieven hierover aan uw kamer (respectievelijk Kamerstuk 27 926, 32 847, nr. 313 en Kamerstuk 32 847, nr. 577).
Zijn er zwarte lijsten van malafide verhuurders en/ of IP-adressen zodat oplichters niet onder een andere naam door kunnen gaan met hun praktijken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit in te stellen in het kader van uw aanpak «Goed verhuurderschap»?3
In het kader van de privacy zijn zwarte lijsten niet verboden, maar alleen onder strikte voorwaarden toegestaan. Bij gebruik van dit middel moet de autoriteit persoonsgegevens worden betrokken. Vanwege een mogelijk waterbedeffect bij de aanpak van malafide verhuurders steun ik een pilot van de gemeente Utrecht, waarin de regionale verbreding van de aanpak van malafide verhuurders wordt onderzocht. Ik informeerde u onlangs over de voortgang van de aanpak «Goed Verhuurderschap (Kamerstuk 27 926 em 32 847, nr. 313), waarvan deze pilot een onderdeel is. Over het verloop van deze en andere pilots loopt een kennisdelingstraject met steden, waarin dit onderwerp ook aan de orde is.
Wordt bij het verbeteren van de voorlichting, het delen van goede lokale voorbeelden en het ondersteunen van huurteams in studentensteden ook de positie van woningzoekenden betrokken om te voorkomen dat mensen worden opgelicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het tegengaan van malafide verhuurders wordt de positie van woningzoekenden vanzelfsprekend meegenomen.
Waarom kiest u voor zelfregulering en niet voor een onafhankelijk keurmerk?
Via diverse kanalen wordt ingezet op het tegengaan van excessen op de woningmarkt en de praktijken van malafide verhuurders. Naast informeren en zelfregulering door het georganiseerde deel van de sector, versterk ik de handhaving en werk ik wetgeving uit. Ik doe dat met een groot aantal partijen via de landelijke aanpak studentenhuisvesting en de aanpak «Goed Verhuurderschap».
Waarom wil u geen vergunningplicht voor verhuurders instellen, aangezien een vergunningplicht helpt bij het voorkomen van oplichters wanneer bepaald wordt dat een verhuurder alleen toegelaten wordt op een digitaal platform als diegene over een vergunning beschikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 12 december6 heb ik u laten weten dat er in een aantal steden sprake is van lokale initiatieven om een vorm van een lokaal vergunningensysteem voor verhuurders in te voeren. In deze steden (Groningen, Schiedam, Rotterdam en Amsterdam) blijkt de behoefte aan maatwerk, die past bij de lokale problematiek. Ik vind het van belang afwegingsruimte te bieden aan gemeenten om een algemene of een meer specifieke aanpak in te richten. Via een pilot wordt al gekeken naar de juridische houdbaarheid van het Groningse model en worden er verschillende modaliteiten in de praktijk getest. Sinds kort ondersteun ik ook een pilot van de gemeente Schiedam, die betrekking heeft op een gerichte verhuurdervergunning voor zelfstandige en onzelfstandige woonruimte. De resultaten van de pilots kunnen mij helpen bij het nader richten van mijn aanpak.
Bent u bereid de aanpak «Goed verhuurderschap» aan te vullen met het voorkomen en aanpakken van nep-verhuurders op digitale platforms? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak «Goed Verhuurderschap» heeft betrekking op de praktijk van verhuurders. Strikt genomen is bij nepverhuurders geen sprake van verhuurders, maar van oplichters die feitelijk niet verhuren. Dat is een zaak voor de strafrechtketen en niet zozeer voor beleidsmaatregelen in het woningmarktdomein. In algemene zin ondersteun ik wel de voorlichting in brede zin, zoals u in mijn antwoord op vraag 3 kunt terug lezen. Dat kan een deel van de problematiek helpen voorkomen.
Vestia |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Vestia komt 180 miljoen tekort voor Volkshuisvesting»1 en van het bericht «Bergeijkse huurders boos op Vestia: «Noemen ze dat sociaal?»2
Ja, deze berichten zijn bij mij bekend. Onlangs heb ik u per brief (Kamerstuk 29 453, nr. 496) geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het financieel herstel van Vestia.
Wat vindt u ervan dat huurders in Bergeijk kampen met schimmel, slechte isolatie, hoge energierekeningen en hoge huren?
Het beheren en goed onderhouden van sociale huurwoningen is een taak van corporaties. Bewoners kunnen zich bij klachten in eerste instantie tot de corporatie wenden. Indien de geschillen blijven aanhouden, kunnen bewoners zich vervolgens tot de huurcommissie wenden. Dat Vestia een saneringscorporatie is, ontslaat haar niet van haar verantwoordelijkheid om haar bezit op peil te houden. Dit maakt ook nadrukkelijk onderdeel uit van het vastgestelde verbeterplan van Vestia en hier zijn ook middelen voor gereserveerd. Voor de herijking van haar verbeterplan heeft Vestia bovendien extra gestandaardiseerde conditiemetingen van haar bezit uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de onderhoudstoestand van het bezit van Vestia alleszins redelijk is en niet substantieel afwijkend is ten opzichte van andere corporaties. Wel is het zo dat Vestia geen tot zeer beperkte financiële ruimte heeft om kwalitatieve woningverbeteringen aan te brengen (zoals nieuwe badkamers, nieuwe keukens, grootschalige isolatie).
Uit onderzoek van WSW blijkt echter dat meer corporaties niet in staat zijn om invulling te geven aan door de sector zelf geformuleerde ambities ten aanzien van verduurzaming. Bij de kamerbrief met het kenmerk 32 847-441 bent u geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de haalbaarheid op sectorniveau, om woningen in de DAEB-tak van corporaties naar gemiddeld label A in 2030 te brengen. Daarbij heb ik aangegeven te onderzoeken hoe de investeringscapaciteit van de corporatiesector aansluit bij de volkshuisvestelijke ambities uit het regeerakkoord, de Nationale woonagenda en het Klimaatakkoord (motie van het lid Ronnes c.s., kamerstuk 35 000 VII, nr. 52). De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer van 2020 (kamerbrief met kenmerk 32 847-578).
Gaat u in gesprek met Vestia om een oplossing voor deze huurders te vinden? Deelt u de mening dat een fijne leefomgeving en een betaalbare huur voor zittende huurders bij eventuele verkoop voorop moeten staan? Hoe wordt dit geborgd?
Bergeijk is één van de zogenaamde maatwerkgemeenten waar Vestia meer dan 20% van de lokale sociale woningvoorraad bezit en een beleid voert om haar aandeel te verkleinen, waarbij ze wel het wettelijk verplichte, reguliere onderhoud aan de bestaande huurwoningen blijft uitvoeren. Begin 2019 heb ik, na overleg met de provincie Zuid-Holland, Vestia en de maatwerkgemeenten, Hamit Karakus opdracht gegeven om te komen tot afspraken over de volkshuisvestelijke opgave in deze gemeenten. In juli 2019 heb ik u per brief (Kamerstuk 29 453-490) geïnformeerd over het rapport van Hamit Karakus. Hamit Karakus heeft in zijn rapport geadviseerd om, conform de ingezette strategie van Vestia, het Vestiabezit in deze maatwerkgemeenten aan lokale corporaties over te dragen. Daarbij stelde hij voor om een bestuurlijke tafel per maatwerkgemeente te organiseren. Aan deze tafels werken partijen (Vestia, gemeente, overnemende corporatie) aan concrete afspraken. Begin september 2019 heb ik Hamit Karakus daarop de opdracht verleend om deze bestuurlijke tafels te organiseren en voor te zitten.
Ik heb Hamit Karakus verzocht om per maatwerkgemeente een (coalitie van) lokale corporatie(s) aan Vestia aan te dragen, die het bezit van Vestia in de betreffende maatwerkgemeente kan en wil kopen tegen minimaal marktwaarde-in-verhuurde-staat en die tevens invulling kan en wil geven aan de volkshuisvestelijke opgave in de betreffende maatwerkgemeente. Daarbij heb ik aan de regio aangegeven welke faciliterende maatregelen uit het rapport van Hamit Karakus (vrijstelling overdrachtsbelasting, vrijstelling saneringsheffing, vrijstelling markttoets en ophoging interne financiering niet-DAEB-tak) ik hiervoor kan nemen binnen huidige wet- en regelgeving ten behoeve van de lokale afspraken. Naar verwachting zal Hamit Karakus in het voorjaar van 2020 over de voortgang rapporteren.
Hoe vaak heeft u in de afgelopen twee jaar contact gehad met huurdersorganisaties, gemeenten en Vestia over renovaties en groot onderhoud waarbij zich problemen voordoen? Kunt u een overzicht geven van de casussen en de klachten?
Projecten ten aanzien van renovaties en groot onderhoud betreffen individuele casuïstiek onder de zorg van lokale stakeholders, waar ik als Minister niet in treedt.
Over het onderscheid in de rechten en positie van huurders bij onderhoud en renovatie kan ik u het volgende melden. Verhuurders zijn wettelijk verplicht hun woningen te onderhouden. Huurders mogen dat niet tegenhouden. Verhuurders zijn niet verplicht hun woningen te renoveren. Hier voor is instemming nodig van de huurder. Bij complexgewijze renovatie is niet vereist dat alle huurders met het renovatievoorstel instemmen, instemming van 70% van de huurders volstaat. Het verschil tussen onderhoud en renovatie is dat bij renovatie nieuwe, niet eerder aanwezige voorzieningen aan de woning worden aangebracht en waardoor het wooncomfort geacht wordt te zijn gestegen.
Komt het voor dat Vestia stelt groot onderhoud te verrichten, terwijl in de praktijk gerenoveerd wordt? Welke gevolgen heeft dit onderscheid voor de rechten en positie van huurders?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre slaagt Vestia er niet in om woningen te renoveren als gevolg van financiële tekorten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat Vestia in de toekomst wel weer kan zorgen voor fijne en betaalbare huurwoningen? Is de financiële situatie niet domweg zo prangend dat de volkshuisvestelijke taak onvoldoende kan worden waargemaakt?
Vestia staat inderdaad voor een grote opdracht waarin het langjarig werkt aan financieel herstel, terwijl ze haar volkshuisvestelijke taken uitvoert. Dit kan spanning opleveren met de verduurzamingsambitie en de volkshuisvestelijke wensen in de regio. Er zal daarom een groter beroep moeten worden gedaan op andere corporaties in de regio voor de aanpak van deze opgaven. Ik werk hieraan door de regionale opgaven in diverse trajecten op te pakken. Zie ook mijn kamerbrief van 9 december 2019 (29 453, nr.496) waarin ik u hierover heb geïnformeerd. Zo heb ik Hamit Karakus aangesteld om oplossingen aan te dragen voor de volkshuisvestelijke wensen in de maatwerkgemeenten en ik voer samen met de zuidelijke Randstad de woondeal uit. Daarnaast breng ik momenteel de volkshuisvestelijke opgaven en corporatiemiddelen van alle corporaties in alle woningmarktregio’s in kaart (motie van het lid Ronnes c.s., kamerstuk 35 000 VII, nr. 52). Hierin bezie ik ook hoe de haalbaarheid van gewenste regionale volkshuisvestelijke investeringen door corporaties kan worden vergroot. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer van 2020 (kamerbrief met kenmerk 32 847-578).
Kent u het bericht «Te weinig plek in de ondergrond voor aansluitkabels zon en wind»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege een gebrek aan ruimte in de grond voor kabels er, naast de bekende problemen ten aanzien van de transportcapaciteit, de komende jaren een probleem ontstaat om duurzame energieprojecten aan te sluiten? Zo ja, hoe lang kent u het probleem al en wat wordt er gedaan om het op te lossen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het is waar dat er afhankelijk van de lokale situatie schaarste kan ontstaan aan ruimte in de ondergrond voor kabels. Dit probleem is echter niet nieuw en is een onderdeel van de uitbreidingsopgave in de energie infrastructuur die nodig is om de energietransitie te faciliteren. Zowel de groei van economische activiteiten als van hernieuwbare elektriciteit zoals zon en wind, zijn redenen om de elektriciteitsvoorziening uit te breiden. Afhankelijk van de lokale situatie kan de ruimtelijke component uitdagend zijn en vergt het vroegtijdig overleg tussen decentrale overheden en netbeheerders in het komen tot de juiste vergunningen.
Daarnaast biedt cable pooling, via de AMvB Crisis- en Herstelwet, lokaal de mogelijkheid om meerdere duurzame opwekkers op één kabel aan te sluiten waardoor minder kabels nodig zijn en de beperkte ruimte in de ondergrond optimaal kan worden benut.
Wat is de aard en de omvang van de problemen met het vinden van ruimte in de ondergrond voor kabels om duurzame energieprojecten aan te sluiten?
De aard en omvang van de problematiek is niet generiek te duiden, gezien het feit dat deze per elektriciteitsstation en omgeving daarvan varieert. Zo verschilt de ondergrond van een elektriciteitsstation bij een havengebied van een gebied buiten de gebouwde omgeving.
De ruimtelijke component, zowel bovengronds als ondergronds, is een relevante factor bij netuitbreidingen, afhankelijk van de lokale omstandigheden. Elektriciteitsstations zijn historisch geplaatst nabij een woonwijk of industrieterrein, met het daarbij behorende transformatorvermogen en op locaties waar voldoende ruimte aanwezig was voor kabeltracés.
De afgelopen decennia is er gebouwd rondom die locaties en tegelijkertijd is de hoeveelheid transformatorvermogen binnen stations verhoogd. Dit maakt dat het vinden van nieuwe kabeltracés voor een bestaand station een uitdaging kan zijn. Het kunnen aanleggen van voldoende kabeltracés is daarnaast een van de criteria voor het bepalen van de locatie van nieuwe stations.
Deelt u de mening van de genoemde netwerkstrateeg dat het probleem bij overheden en ontwikkelaars onvoldoende bekend is? Zo ja, wat gaat u doen om het probleem onder de aandacht te laten brengen?
Ik deel deze mening niet, omdat dit afhankelijk is van de lokale omstandigheden. Dit vraagstuk heeft een integrale blik nodig ten aanzien van ruimtelijke inpassing van zowel opwek, als afname en distributienetten. Er is voor decentrale overheden hier een belangrijke rol weggelegd in de (RESsen). De RESsen zijn erop gericht de inpassing van de energietransitie in de leefomgeving op een samenhangende manier vorm te geven, met betrokkenheid van alle belanghebbende partijen en burgers. Provincies en gemeenten, daarbij ondersteund door netbeheerders, hebben het voortouw voor het maken van deze regionale energiestrategieën en zullen er voor zorgen dat de resultaten worden geborgd in hun omgevingsvisies en omgevingsplannen. Omdat de netbeheerders bij alle RESsen aan tafel zitten, is het mogelijk om dergelijke problematiek direct in te brengen bij de ruimtelijke inpassing van duurzame opwek. Ik blijf ook in gesprek met de netbeheerders om alle uitdagingen binnen de uitbreidingsopgave gezamenlijk onder de aandacht te houden om de energietransitie te kunnen faciliteren.