Het bericht ‘Nederland verontwaardigd: ‘onze’ Clauscentrale wil stroom gaan leveren aan België’ |
|
Tom van der Lee (GL), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland verontwaardigd: «onze» Clauscentrale wil stroom gaan leveren aan België»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het deel uitmaken van een Europees energiesysteem vele voordelen biedt, maar de levering van stroom van deze Clauscentrale aan het Belgisch stroomnet onze leveringszekerheid in gevaar kan brengen en tot ongewenste hogere CO2-uitstoot voor Nederland zal leiden?
Ik deel die mening. Het feit dat landen elektriciteit kunnen importeren en exporteren maakt de elektriciteitsmarkt efficiënter en het brengt kostenvoordelen met zich mee voor de afnemers van elektriciteit.
In de geïntegreerde Europese elektriciteitsmarkt staat het de exploitant van de Clauscentrale dan ook vrij om elektriciteit te leveren aan het Belgische elektriciteitsnet. Ik ben echter van mening dat de levering van stroom aan het Belgische elektriciteitsnet dient plaats te vinden via de Nederlands-Belgische interconnectiecapaciteit en niet via een voorgenomen rechtstreekse aansluiting op het Belgische net met inbegrip van ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet. Conform artikel 16 van EU-verordening 2019/943 (hierna «de elektriciteitsmarktverordening») zijn lidstaten ook gehouden om een toenemend volume van de interconnectiecapaciteit in de komende jaren voor marktdeelnemers beschikbaar te stellen.
Met de samenloop van de sluiting van kolencentrales en de ontwikkelingen rondom het klimaatakkoord, waarin het belang van leveringszekerheid met name na 2025 en ook de behoefte aan regelbaar vermogen sterk benadrukt wordt zijn gascentrales richting 2030 ook voor Nederland van groot belang.
Het is lastig aan te geven wat het netto-effect op de CO2-uitstoot in Nederland is en of dit effect positief of negatief is. In een situatie van ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet voedt de Clauscentrale primair in op de Belgische elektriciteitsmarkt en wordt de CO2-uitstoot aan Nederland toegerekend (zie verdere toelichting in de beantwoording van vraag 6). Het exacte effect hiervan is op voorhand echter niet te bepalen ten opzichte van de (reguliere) situatie waarin de Clauscentrale de Belgische markt indirect belevert via de Belgisch-Nederlandse interconnector en de CO2-uitstoot, net als bij andere centrales die primair invoeden op het Nederlandse net, voor het producerende land worden meegeteld. Hiernaast is het CO2-effect afhankelijk van de (soort) productie-eenheden die de Clauscentrale binnen Nederland en/of ook in omringende landen vervangt.
Deelt u de mening dat meer export van elektriciteit, opgewekt uit fossiele grondstoffen, ook het risico verhoogt dat Nederland haar klimaatdoelen niet haalt?
In de Klimaat en Energieverkenning 2019 spreekt het Planbureau voor de Leefomgeving de verwachting uit de CO2-emissies in de elektriciteitssector tussen 2020 en 2030 naar verwachting sterk zullen dalen vanwege de toename aan duurzame energie. Wanneer er sprake is van een toename van export naar omringende landen die ingevuld wordt door de inzet van fossiel opgewekte elektriciteit kan dat gevolgen hebben voor de Nederlandse broeikasgasemissies.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 is de netto CO2-uitstoot afhankelijk van de (soort) productie-eenheden die op een bepaald moment draaien en of die in Nederland of in omringende landen draaien.
Heeft u reeds gesprekken gevoerd met de RWE over het leveren van stroom uit de Clauscentrale aan het Belgische stroomnet? Zo ja, wat was daarbij uw inzet, met het oog op zowel leveringszekerheid als het realiseren van klimaatdoelen?
Ja, ik heb hierover gesprekken gevoerd met RWE. Ik heb in die gesprekken aangegeven dat de levering van stroom aan het Belgische elektriciteitsnet dient plaats te vinden via de Nederlands-Belgische interconnectiecapaciteit en niet via de voorgenomen rechtstreekse aansluiting op het Belgisch net met inbegrip van ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet. Deze boodschap heb ik tevens overgedragen aan mijn Belgische ambtsgenoot.
Welke andere interventies, naast het aangaan van een dialoog, staan u binnen vigerende wet- en regelgeving ter beschikking om te zorgen dat de leveringszekerheid niet in gevaar komt of klimaatdoelen nog verder buiten beeld raken?
Dit kan ik op dit moment niet toezeggen. De Clauscentrale valt onder het Europees systeem voor emissiehandel (ETS). De emissies worden berekend volgens de voorschriften van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), het Kyotoprotocol. De puntbron is daarbij leidend. Een puntbron is een emissiebron die op locatie wordt gemeten of berekend. De Clauscentrale is zo’n puntbron. Hieruit volgt dus dat de CO2-uitstoot onlosmakelijk verbonden is met de geografische ligging van de broeikgasgasinstallatie van het producerende bedrijf.
Kunt u toezeggen, als u in overleg met uw Belgische collega’s er niet in slaagt om de export te voorkomen of sterk aan banden te leggen, dat de bijbehorende CO2-uitstoot op het conto van België wordt geschreven en niet van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze organiseert het kabinet de capaciteitsmechanismen voor Nederland? Kunnen situaties zoals met de Clauscentrale voorkomen worden?
Nederland gaat van het principe van marktwerking uit en dat er daarbij in geval van elektriciteitsschaarste investeringsprikkels in productiecapaciteit ontstaan om in de elektriciteitsvraag te voorzien. Het kabinet organiseert voor Nederland op dit moment geen capaciteitsmechanisme en werkt momenteel aan een bredere visie over de marktordening van de energietransitie die in 2020 gereed moet zijn.
Conform de Europese elektriciteitsmarktverordening zijn capaciteitsmechanismen overigens niet de norm. Capaciteitsmechanismen mogen alleen worden ingevoerd indien een lidstaat aantoont dat de leveringszekerheid niet kan worden gewaarborgd door een beter laten functioneren van de markt of bijvoorbeeld door de aanleg van een strategische reserve. Bovendien keurt de Europese Commissie conform de elektriciteitsmarktverordening een capaciteitsmechanisme voor maximaal 10 jaar goed.
Conform de elektriciteitsmarktverordening dienen lidstaten de grensoverschrijdende deelname van capaciteit die zich op hun grondgebied bevindt aan buitenlandse capaciteitsmechanismen niet te beletten.
Nederland is echter van mening dat de door RWE voorgenomen ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet om gebruik te maken van het Belgische capaciteitsmechanisme niet past bij de parallelle verplichting in de elektriciteitsmarktverordening om een toenemend volume van de interconnectiecapaciteit in de komende jaren voor marktdeelnemers beschikbaar te stellen. Ik ben hierover in gesprek met België met als uitgangspunt om tot een constructieve oplossing te komen.
Op welke wijze stimuleert het kabinet CO2-vrij regelbaar vermogen in eigen land? Op welke wijze adresseert Nederland in Europees verband het belang van voldoende CO2-vrij regelbaar vermogen?
Om de leveringszekerheid met een energiemix die grotendeels uit wind en zon bestaat te kunnen borgen is er behoefte aan flexibiliteit. Die flexibiliteit kan uit verschillende bronnen komen zoals vraagsturing (zogenaamde «demand-side-response»), grootschalige opslag van energie, conventioneel (en op den duur CO2-vrij) regelbaar vermogen, en via de interconnectie met buurlanden. Om de leveringszekerheid te kunnen waarborgen zijn al deze factoren van belang en daarom tevens leidend bij de Nederlandse inzet in Europees verband.
Mijn beeld is dat de elektriciteitsmarkt er voldoende op is toegerust om deze flexibiliteit tot stand te laten komen, hoewel het belangrijk is om de ontwikkeling van flexibiliteit, waaronder regelbaar vermogen, goed te blijven monitoren zowel op nationaal als op Europees niveau.
De aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat heeft de Minister van Defensie bedoeld met de zinsnede «Het is aannemelijk dat de meest betrokken ministeries over het bestaan van het onderzoek zijn geïnformeerd» in het op 5 november 2019 aan de Kamer gezonden feitenrelaas?1
Op basis van de informatie die op dat moment bij het Ministerie van Defensie beschikbaar was, kon op 5 november jl. enkel worden gesteld dat het aannemelijk was dat de meest betrokken ministeries waren geïnformeerd over het bestaan van het onderzoek van Central Command (CENTCOM), het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt, naar mogelijke burgerslachtoffers bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija. Dit aangezien de geldende procedure voorschrijft dat het Ministerie van Defensie bij een vermoeden van burgerslachtoffers de betrokken ministeries (in ieder geval Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid) zo spoedig mogelijk informeert. Naar nu is gebleken is dit gebeurd in de reguliere ambtelijke Stuurgroep Missies en Operaties (SMO) van 4 juni 2015.
Is het Ministerie van Algemene Zaken geïnformeerd over de uitkomsten van het Central Command (CENTCOM)-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-rapport als zodanig is nooit verstrekt aan andere departementen, conform staande praktijk.
In de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borneIED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Het Ministerie van Algemene Zaken was in de SMO van 4 juni 2015 niet aanwezig. De ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO heeft kennis kunnen nemen van het besprokene middels de besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015. Daarin stond dat gesproken is over een operatie waarbij een vehicle borneIED faciliteit is vernietigd.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 4 november jl. werd een nieuwe versie van de genoemde concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details van het CENTCOM-onderzoek met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld, tot 19 november jl. toen het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, op ambtelijk niveau ter inzage werd gelegd.
Is de Minister-President in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-onderzoek is nooit in persoon met de Minister-President gedeeld. Bij een overleg op 20 november jl. lag het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, ter inzage. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welk moment is op het Ministerie van Algemene Zaken bekend geworden dat bij het door Nederland uitgevoerde bombardement op Hawija circa zeventig burgerslachtoffers zijn gevallen? Is de Minister-President hier in persoon over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Zie voorts de passage over het aantal burgerslachtoffers in de begeleidende Kamerbrief.
Is het Ministerie van Buitenlandse Zaken geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-rapport als zodanig is nooit verstrekt aan andere departementen, conform staande praktijk.
In de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Op 11 juni 2015 informeerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken na afloop van de SMO van die dag bij het Ministerie van Defensie naar de stand van zaken omtrent het onderzoek van de Coalitie naar mogelijke burgerslachtoffers. Het Ministerie van Defensie gaf aan dat dit onderzoek nog enkele weken kon duren.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober 2019 werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 31 oktober jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. Parallel aan de genoemde concept-Kamerbrief werden conceptantwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP) over een Nederlandse luchtaanval in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden zijn gevallen ter afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Hierin was dezelfde vermelding opgenomen. De beantwoording van deze Kamervragen is op 4 november jl. door de Minister van Defensie mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 687).
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details van het CENTCOM-onderzoek met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld, tot 19 november jl. toen het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, op ambtelijk niveau ter inzage werd gelegd.
Is de Minister van Buitenlandse Zaken in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Zie het antwoord op vraag 5. De Minister van Buitenlandse Zaken is op 4 juni 2015, 11 juni 2015 en op 26 mei 2016 door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in of na afloop van de respectieve SMO-bijeenkomsten over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld. Op 1 juli 2015 is de Minister van Buitenlandse Zaken door zijn Directeur-Generaal geïnformeerd dat hij van Defensie had vernomen dat onderzoek had uitgewezen dat bij een luchtactie door een Nederlandse F-16 in Irak enkele weken daarvoor «collateral damage» was opgetreden als gevolg van een secundaire explosie in een gebouw met daarin een grote hoeveelheid springstof, en dat nader onderzoek gaande was.
Op 1 november 2019 is de concept-beantwoording van de Kamervragen van het lid Karabulut (SP) waar in het antwoord op vraag 5 naar wordt verwezen ter goedkeuring aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na verzending naar de Kamer kennis genomen van de Kamerbrief van de Minister van Defensie inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS waar in het antwoord op vraag 5 naar wordt verwezen.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details over de bevindingen van het CENTCOM onderzoek in persoon met de Minister van Buitenlandse Zaken gedeeld tot 25 november jl. toen de Minister van Buitenlandse Zaken inzage heeft gehad in het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces.
Is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingszaken in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Zie het antwoord op vraag 5. De besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015 is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 12 juni 2015 toegegaan. Daarin stond dat gesproken is over een operatie waarbij een vehicle borne IED faciliteit is vernietigd.
De besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 3 juni 2016 toegegaan. Daarin werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
Ten aanzien van de in het antwoord op vraag 5 genoemde Kamerbrief en antwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP) geldt dat de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hiervan kennis heeft genomen na verzending naar de Kamer op 4 november jl.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn de bevindingen van het CENTCOM-onderzoek niet in persoon met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gedeeld tot 20 november jl. toen de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking inzage heeft gehad in het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces.
Op welk moment is op het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend geworden dat bij het door Nederland uitgevoerde bombardement op Hawija circa zeventig burgerslachtoffers zijn gevallen? Zijn de Minister van Buitenlandse Zaken en/of de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hier in persoon over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Zie voorts de passage over het aantal burgerslachtoffers in de begeleidende Kamerbrief.
Is het Ministerie van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-rapport als zodanig is nooit verstrekt aan andere departementen, conform staande praktijk.
In de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proceszorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober 2019 werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 1 november jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft hiervan kennis genomen na verzending naar de Kamer op 4 november jl.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details van het initiële CENTCOM-onderzoek met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld, tot 19 november jl. toen het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, op ambtelijk niveau ter inzage werd gelegd.
Is de Minister van Justitie en Veiligheid in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Zie het antwoord op vraag 9. De Minister van Justitie en Veiligheid is op 5 juni 2015 door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO schriftelijk geïnformeerd over wat er in de SMO van 4 juni 2015 over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details over de bevindingen van het CENTCOM onderzoek in persoon met de Minister van Justitie en Veiligheid gedeeld. Bij een overleg op 20 november jl. lag het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, ter inzage.
Op 1 november 2019 werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft hiervan kennis genomen na verzending naar de Kamer op 4 november jl.
Op welk moment is op het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend geworden dat bij het door Nederland uitgevoerde bombardement op Hawija circa zeventig burgerslachtoffers zijn gevallen? Is de Minister van Justitie en Veiligheid hier in persoon over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Zie voorts de passage over het aantal burgerslachtoffers in de begeleidende Kamerbrief.
Heeft tussen een of meerdere ministeries contact plaatsgevonden over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo ja, kunt u hetgeen is gewisseld met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vragen 2, 5 en 9.
Op welk moment is binnen het Ministerie van Defensie vastgesteld dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Bij het opstellen van de Kamerbrief van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670), werden de interne en externe informatiestromen in de periode kort na de Nederlandse wapeninzet in Hawija in kaart gebracht. Op vrijdag 1 november jl. bleek ambtelijk dat hoewel op 23 juni 2015 in antwoord op feitelijke vragen over de voortgangsrapportage (Kamerstuk 27 925, nr. 540) is aangegeven dat, voor zover op dat moment bekend, er geen sprake was geweest van Nederlandse betrokkenheid bij burgerslachtoffers door luchtaanvallen in Irak, het ministerie op 15 juni 2015 een «initial report» van CENTCOM ontving waarin werd aangegeven dat het geloofwaardig was dat er burgerslachtoffers waren gevallen bij deze aanval waarbij Nederland betrokken was. Op vrijdag 1 november jl. werd de Minister van Defensie hiervan op de hoogte gesteld.
Heeft na het ontdekken van het feit dat de Minister van Defensie de Kamer onjuist heeft geïnformeerd op 23 en 30 juni 2015 contact plaatsgevonden met het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid over dit feit? Zo ja, kunt u hetgeen is gewisseld met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Op 3 november jl. heeft de Minister van Defensie contact opgenomen met de Minister-President. Zij gaf aan voornemens te zijn in de Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) te melden dat was gebleken dat de Kamer op 23 juni 2015 onjuist was geïnformeerd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is hiervan in de ochtend van 4 november jl. door het Ministerie van Defensie ambtelijk op de hoogte gesteld. De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hebben hiervan kennis genomen na verzending van genoemde Kamerbrief naar de Kamer op diezelfde dag.
Op welk moment is bij het Ministerie van Algemene Zaken bekend geworden dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 14.
Op welk moment is bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend geworden dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 14.
Op welk moment is bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend geworden dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Op 1 november jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. In deze versie stond nog niet opgenomen dat was gebleken dat de Kamer op 23 juni 2015 onjuist was geïnformeerd. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hiervan kennis genomen na verzending van genoemde brief naar de Kamer op 4 november jl.
Kunt u deze vragen alle apart beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanvang van het plenaire debat over de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2020? Zo nee, waarom niet?
Dit bleek niet mogelijk.
Het bericht 'Weer hoofdofficier weg bij het OM' |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Weer hoofdofficier weg bij het OM»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het bijzonder pijnlijk is dat zo kort na het verschijnen van het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens) en de daaruit voorvloeiende verbeter-ambities het openbaar ministerie (OM) geconfronteerd wordt met een casus als deze?
Ik verwijs hieromtrent naar hetgeen het College van procureurs-generaal (hierna: het College) in een persbericht op 1 november 2019 over deze kwestie heeft bericht.2. Lopende het klachtonderzoek past het mij niet vooruit te lopen op de mogelijke uitkomsten daarvan.
Klopt het dat tegen deze hoofdofficier door verscheidene medewerkers van het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) klachten zijn ingediend over ongewenste omgangsvormen? Is er alleen een klacht ingediend tegen deze hoofdofficier of zijn er ook ten aanzien van andere personen werkzaam bij het OM klachten ingediend?
Het is juist dat door medewerkers van het parket CVOM een klacht is ingediend. De klacht heeft behalve op de hoofdofficier van justitie van het CVOM ook betrekking op andere medewerkers van het OM, waaronder een lid van het College. Over de aard en inhoud van deze klacht doe ik, in verband met de vertrouwelijkheid daarvan, geen mededelingen.
Sinds wanneer is deze hoofdofficier werkzaam bij het parket CVOM? Kunt u aangeven in hoeverre zijn benoeming tot stand is gekomen overeenkomstig de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven benoemingsprocedure?
De tijdelijke benoemingsprocedure topstructuur waarnaar wordt verwezen in het plan van aanpak wordt door het OM gehanteerd vanaf 1 januari 2019.
Betrokkene is per 1 september 2018 benoemd tot hoofdofficier van justitie bij het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).
Kunt u aangeven hoe deze klacht behandeld is, of wordt behandeld? Kunt u daarbij in ogenschouw nemen de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven procedures en voorzieningen (vertrouwenspersonen, inzet bureau integriteit OM, verrichten van onderzoek, aansluiting bij Gedragscode Rijk, enz)? Heeft dit (nieuwe) stelsel van integriteitsbeleid adequaat gefunctioneerd? Is het mogelijk deze vraag te beantwoorden aan de hand van een tijdlijn op hoofdlijnen?
De beoordeling van de klacht is opgesplitst in twee delen: voor zover de klacht betrekking heeft op de gedragingen van een lid van het College ligt de beoordeling hiervan bij mijn departement, voor de overige klachtonderdelen ligt de beoordeling bij het College. Zowel mijn departement als het College laten zich voor de beoordeling adviseren door een afzonderlijke onafhankelijke klachtenadviescommissie. Lopende een klachtprocedure past het mij niet verder in te gaan op de inhoud en aanpak van de klacht.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voor het op 12 december 2019 gepland staande algemeen overleg over het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens)?
Ja.
Cargovluchten tussen Maastricht en Luik van 9 minuten |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Is dit bizarste vlucht? Qatar Airways voert cargovluchten uit tussen Maastricht en Luik: 9 minuten vliegen»?1
Ja
Klopt het dat luchtvaartmaatschappij Qatar Airways sinds kort cargovluchten uitvoert tussen Maastricht en Luik, een vlucht van 9 minuten over 38 km? Zo ja, hoe vaak is dit voorgekomen en wat is hier de reden van?
Qatar Airways voert regelmatig vrachtvluchten op charterbasis uit vanuit Doha naar Maastricht. In de periode september – november heeft Qatar Airways chartervluchten op de route Doha – Maastricht gekoppeld aan de bestemmingen Luik – Mexico City. Qatar Airways geeft aan dat het drie zogeheten herpositioneringsvluchten betrof, waarbij met een leeg toestel naar een andere luchthaven wordt gevlogen om vracht te laden voor een volgende bestemming.
Qatar Airways heeft aangegeven bij voorkeur rechtstreeks met een vol toestel vanaf Maastricht naar Mexico City door te vliegen. Vanwege de baanlengte op Maastricht is dat echter niet mogelijk en zou het toestel slechts deels gevuld door naar Mexico City kunnen vliegen. Daarom heeft Qatar Airways ervoor gekozen om de vlucht te herpositioneren en daarbij gekeken naar lading op andere luchthavens binnen het netwerk van Qatar Airways in Europa, in dit geval Luik.
Hoe kijkt u aan tegen deze situatie van zeer korte cargovluchten?
Vanuit het oogpunt van milieu vind ik zeer korte cargovluchten niet wenselijk wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn. Een instrumentarium voor een verbod op dergelijke vluchten ontbreekt echter.
Daarbij worden deze vrachtvluchten op charterbasis uitgevoerd in opdracht van particuliere bedrijven en/of vrachtbrokers. Zij bepalen de keuze voor de bestemmingen. Volgens Qatar Airways heeft de opdrachtgever in dit geval voor de luchthaven Maastricht gekozen. Hier ligt een commerciële afweging aan ten grondslag.
Qatar Airways heeft inmiddels aan mijn ministerie bevestigd voortaan af te zien van dergelijke ultrakorte vluchten en zal geen vluchten meer uitvoeren tussen Maastricht en Luik.
Hoe kijkt u ertegen aan dat blijkbaar een persoonlijke reden de aanleiding is dat de vracht in Maastricht wordt afgeleverd, terwijl de startbaan in Maastricht niet lang genoeg is om het vliegtuig meteen daarna naar Mexico te laten doorvliegen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokken partijen over de onwenselijkheid van deze situatie? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of dit soort korte vluchten vaker voorkomt? Zo ja, om welke vluchten gaat het?
Het is mij bekend dat luchtvaartmaatschappijen vaker herpositioneringsvluchten uitvoeren waarbij een toestel leeg naar een andere luchthaven vliegt om vervolgens vracht en/of passagiers op te nemen voor een volgende bestemming.
Het bericht ‘Marketingspersoneel zorgverzekeraar VGZ kon bij medische gegevens’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Marketingspersoneel zorgverzekeraar VGZ kon bij medische gegevens»? Kunt u aangegeven tot welke gegevens het marketingpersoneel precies toegang had?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Daarin stelt de AP dat zij in 2018 aan VGZ en Menzis een last onder dwangsom heeft opgelegd voor het niet voldoen aan de privacywet. Bij beide zorgverzekeraars hadden marketingmedewerkers ten onrechte toegang tot persoonsgegevens betreffende de gezondheid. Uit de door de AP gepubliceerde stukken blijkt dat het bij Menzis ging om informatie over binnengekomen klachten van verzekerden waaruit in bepaalde gevallen op te maken was dat iemand bijvoorbeeld een chronische rugaandoening of gebroken enkel had of zwanger was (via het verzekeringsnummer en soms ook de naam was deze informatie herleidbaar naar een natuurlijk persoon). Overigens heeft de AP geen aanwijzingen dat medewerkers van VGZ en Menzis daadwerkelijk medische gegevens van verzekerden hebben gebruikt voor marketingacties.
Om te zorgen dat beide verzekeraars hun systemen zo inrichten dat ongeautoriseerde toegang tot persoonsgegevens wordt voorkomen, heeft de AP een last onder dwangsom opgelegd. De zorgverzekeraars hebben inmiddels hun werkwijze aangepast. Menzis heeft evenwel niet tijdig aan de gehele last voldaan, waardoor de AP begin 2019 een dwangsom van 50.000 euro heeft geïnd. VGZ voldeed tijdig aan de last.
De AP deed onderzoek naar de werkwijze van zorgverzekeraars na een handhavingsverzoek van Burgerrechtenvereniging Vrijbit. Het onderzoek en de handhavingsbesluiten van de AP waren onderdeel van een gerechtelijke procedure. In deze procedure heeft de rechter onlangs uitspraak gedaan, vandaar dat de AP recent heeft gepubliceerd over de sancties. Tegen deze uitspraak is door Burgerrechtenvereniging Vrijbit hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Heeft zorgverzekeraar Menzis inmiddels voldoende actie ondernomen volgens de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om herhaling van een dergelijke situatie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten met welke reden een marketingafdeling van een zorgverzekeraar toegang heeft tot patiëntengegevens?
Het gaat mij in het algemeen meer om de vraag of zorgverzekeraars – en andere organisaties – in strijd handelen met de wettelijke regels voor het gebruik van persoonsgegevens. Als dat gebeurt, bestaat daar geen valide reden voor. De AP heeft de taak om hierop toe te zien.
Registeren zorgverzekeraars welke personeelsleden en/of vanaf welke computers in patiëntendossiers gekeken is? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel geregeld moet worden?
Of dit naar het oordeel van de AP voldoende geborgd is, heeft de AP betrokken in zijn onderzoek naar de werkwijze van zorgverzekeraars. Bij VGZ en Menzis werden onvolkomenheden geconstateerd ten aanzien van het bijhouden van logbestanden. Zoals eerder gemeld, hebben de zorgverzekeraars hun werkwijze inmiddels aangepast. VGZ en Menzis geven desgevraagd ook aan dat zij de toegang van medewerkers tot persoonsgegevens registreren.
Heeft u bij alle zorgverzekeraars nagevraagd of een dergelijke situatie, zoals beschreven in het artikel, kan voorkomen? Zo ja, nemen zij maatregelen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik heb Zorgverzekeraars Nederland (ZN) om een reactie gevraagd. ZN geeft aan dat zorgverzekeraars geen gebruik maken van persoonsgegevens betreffende de gezondheid voor marketingdoeleinden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens. Zorgverzekeraars waarborgen dat persoonsgegevens betreffende de gezondheid niet in strijd met de (Uitvoeringswet) Algemene verordening gegevensbescherming worden verwerkt, bijvoorbeeld door gebruik te maken van geheimhoudingsverklaringen, e-learnings en interne instructies. Autorisatiemanagement en logging van raadplegingen en mutaties in bronsystemen, wat in het antwoord op vraag 4 ook al aan de orde kwam, zijn eveneens onderdeel van deze waarborgen.
Zijn alle zorgverzekeraars door de Autoriteit Persoonsgegevens benaderd over toegang tot medische gegevens door marketingpersoneel? Zo ja, wat waren de reacties van de verschillende zorgverzekeraars? Zo nee, waarom heeft de Autoriteit Persoonsgegevens dat niet gedaan?
De AP heeft zich in zijn onderzoek naar de werkwijze van zorgverzekeraars gericht op de vier grootste zorgverzekeringsconcerns, te weten VGZ, Menzis, CZ en Achmea (waar Zilveren Kruis onder valt).
Voor wat betreft de laatste twee gaf dat dus geen aanleiding voor handhavende stappen door de AP. De reden dat de AP niet alle zorgverzekeraars in het onderzoek heeft meegenomen, is dat bijna 90% van de verzekerden is aangesloten bij een van de genoemde vier concerns.
WAO-aanvullingsprogramma’s |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met zogenaamde Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)-aanvullingsprogramma’s, waarbij mensen een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten bij private partijen, zoals Achmea Centraal Beheer?
Ja
Hoeveel dergelijke programma’s worden afgesloten in Nederland?
De WAO is in 2006 vervangen door de WIA en daarmee is een einde gekomen aan de WAO-aanvullingsregelingen. Het is niet bekend hoeveel aanvullingsproducten in de periode voor 2006 zijn afgesloten en in hoeveel gevallen de verzekeraar tot uitkering is gekomen of nog steeds uitkeert. Aanvullingsproducten zijn door private verzekeraars, maar bijvoorbeeld ook door pensioenfondsen afgesloten waardoor een volledig inzicht niet mogelijk is. Gelet op het beëindigen van de regeling per 2006 (met uitzondering van lopende uitkeringen) zijn veel gegevens in verband met privacyregels door verzekeraars verwijderd.
Wordt de beëindiging van dergelijke programma’s over het algemeen gekoppeld aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, of aan het bereiken van een specifieke leeftijd? Kunt u per groep aangeven om hoeveel mensen het gaat?
Bestaande uitkeringen worden overeenkomstig de toen gemaakte afspraken afgehandeld, en eindigen dus op de overeengekomen eindleeftijd. In geval de verzekeraar tot uitkering komt gelden de verzekeringsvoorwaarden van het moment waarop de verzekerde de polis heeft afgesloten. De polis wordt niet automatisch aangepast aan een latere einddatum. Wel hebben verzekeraars in deze situatie vaak voorstellen gedaan met als doel een toekomstig hiaat te voorkomen. Dit is mogelijk door middel van een eenmalige premie (koopsom).
In algemene zin geldt dat verzekeraars hun polisvoorwaarden hebben aangepast aan de opgehoogde AOW-leeftijd. Een vaste koppeling aan de AOW-leeftijd is echter ongewenst. In dat geval kan een verzekeraar in het kader van kapitaalbeslag niet inschatten welk bedrag gereserveerd moet worden voor een uitkering. Dat leidt dan tot aanzienlijke reserveringen die moeten worden doorgerekend aan de deelnemer (premieverhoging).
Hoeveel mensen kampen nu met een gat in hun inkomen, doordat de AOW-gerechtigde leeftijd is verhoogd, maar het WAO-aanvullingsprogramma eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd? Hoe groot zijn de tekorten?
Het is niet bekend hoeveel aanvullingsproducten in de periode voor 2006 zijn afgesloten en in hoeveel gevallen de verzekeraar tot uitkering is gekomen of nog steeds uitkeert. Deze aanvullingsproducten worden in de private sfeer afgesloten en daar ga ik niet over. De wettelijke WAO loopt door tot maximaal de AOW-gerechtigde leeftijd. De WAO biedt voldoende inkomensbescherming voor de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast bestaat recht op de Toeslagenwet indien het totale inkomen van de WAO-gerechtigde en diens partner onder het sociaal minimum ligt.
Komt het voor dat verzekeraars sinds de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd de polisvoorwaarden hebben aangepast zodat niet langer wordt uitgegaan van de AOW-gerechtigde leeftijd?
Verzekeraars hebben nieuwe polissen aangepast aan de AOW-leeftijd die geldt bij het afsluiten van de verzekering. Voor WIA-polissen (verzekeraars beëindigden alle WAO-polissen op 1 januari 2006) geldt dat voor nieuwe polissen de eindleeftijd is aangepast, voor bestaande polissen een aanpassingsvoorstel is gedaan en de eindleeftijd van lopende uitkeringen (geldt voor WIA en WAO) niet is aangepast. In geval van lopende uitkeringen is vaak een eenmalige premie aangeboden om de eindleeftijd aan te passen.
Vindt u dat de verzekerde het risico zou moeten dragen van beleidswijzigingen zoals het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd, of de verzekeraar? Overweegt u om standaard een koppeling aan de AOW-leeftijd op te laten nemen in dergelijke contracten om te voorkomen dat mensen gedupeerd raken als de leeftijd stijgt?
De wettelijke WAO-uitkering keert uit tot de (verhoogde) AOW-leeftijd. De WAO biedt voldoende inkomensbescherming voor de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast bestaat recht op de Toeslagenwet indien het totale inkomen van de WAO-gerechtigde en diens partner onder het sociaal minimum ligt.
De voorwaarden voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering betreffen afspraken tussen de verzekeraar en de verzekerde. Ik kan en wil daar niet in treden. In mijn reactie op vraag 3 heb ik aangegeven dat mijns inziens een vaste koppeling aan de AOW-leeftijd ongewenst is, vanwege het verhogende effect op de premies.
Welke mogelijkheden ziet u om de groep gedupeerden, die een programma tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft afgesloten, te helpen?
Zoals eerder aangegeven betreffen aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afspraken tussen de verzekeraar en verzekerde. De wettelijke WAO-uitkering keert uit tot de (verhoogde) AOW-leeftijd. Ik zie daarom geen noodzaak tot het ingrijpen in de private markt.
Het bericht ‘Vrachtwagenheffing op N264 blijft mogelijk als sluipverkeer toeneemt’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vele bezwaren van inwoners van het dorp Sint Hubert die een toename van het aantal vrachtwagens vrezen op hun N264 als de vrachtwagenheffing wordt ingevoerd op de provinciale wegen Cuijk-Grave en Oss-Grave?1
Ja.
Waarom is de vrachtwagenheffing niet van toepassing op de N264? Is uitwijkgedrag of sluipverkeer van andere wegen naar de N264 te verwachten?
De vrachtwagenheffing wordt ingevoerd op autosnelwegen en op de wegen waarop naar verwachting substantiële uitwijk plaats zou vinden, als gevolg van een heffing op autosnelwegen. Op de N264 wordt aan de hand van modelstudies en expert judgement geen uitwijkend vrachtverkeer van substantiële omvang verwacht. Daarom wordt op deze weg geen vrachtwagenheffing ingevoerd.
Wat zijn de criteria om een vrachtwagenheffing in te voeren op een bepaalde weg? Bij hoeveel vrachtverkeer? Hoe komen leefbaarheid en verkeersveiligheid terug in de keuzes?
Het uitgangspunt is dat de vrachtwagenheffing wordt geheven op alle autosnelwegen en op de wegen waarop naar verwachting substantiële uitwijk plaats zou vinden, als gevolg van een heffing op de autosnelwegen. Op basis van modelstudies is in beeld gebracht hoeveel uitwijk naar het onderliggend wegennet zal plaatsvinden. In het gesprek met de regio is een toename van 200 vrachtauto’s per rijrichting per dag gehanteerd als startpunt van de analyse. De modelstudies zijn afgezet tegen de uitkomsten van overleg met de wegbeheerders en met vertegenwoordigers van de vervoerssector. Zo is per provincie een aantal bijeenkomsten gehouden waarin regionale kennis over het wegennet en de omgeving is opgehaald om te bepalen op welke wegen buiten de autosnelwegen uitwijk aan de orde zou kunnen zijn, of de modelinschattingen plausibel zijn en of er andere redenen zijn om wegen juist wel of niet op te nemen in het heffingsnetwerk.
Ook kunnen bijzondere omstandigheden maken dat een wegvak niet of juist wel moet worden toegevoegd aan het heffingsnetwerk. Zo speelt in het kader van verkeersveiligheid de wegindeling een rol, en is van belang of een weg door of nabij een woonwijk loopt. Dit heeft geleid tot het voorgestelde heffingsnetwerk dat op 26 juni 2019 bij het conceptwetsvoorstel aan uw Kamer is aangeboden.
Hoe snel kan een aanpassing plaatsvinden en een weg worden toegevoegd aan het netwerk van tolwegen, als blijkt dat toch sluipverkeer ontstaat en de belangen van een gebied of dorp teveel geraakt worden door een toename van vrachtverkeer?
Het wetsvoorstel vrachtwagenheffing is op dit moment nog in voorbereiding. In het conceptwetsvoorstel is een regeling opgenomen waarmee in spoedeisende gevallen snel een weg toegevoegd kan worden; zie artikel 29 van de consultatieversie2 van het wetsvoorstel vrachtwagenheffing. Vanaf het moment dat Rijk en regio constateren dat er een spoedeisend probleem is en het toevoegen van een weg de gewenste oplossing is, kan dit binnen enkele dagen worden geregeld. Vervolgens zal de wijziging van het wegennet technisch doorgevoerd moeten worden in de systemen. Ik streef ernaar dit in een zo kort mogelijke periode te doen. In het buitenland wordt hiervoor een termijn van twee tot drie maanden gehanteerd.
Hoe zit het met omliggende wegen als de N279, de N324 en de N321? Kunt u een kaartje geven waar de heffing van toepassing zal zijn en waar niet?
Voor de N279 geldt dat het deel tussen A50 aansluiting Veghel en A67 aansluiting Asten is opgenomen in het heffingsnetwerk.
Voor de N324 geldt dat het deel tussen A59 aansluiting Oss-Oost en N321 Grave is opgenomen in het heffingsnetwerk.
Van de N321 is het gedeelte tussen de A73 aansluiting Cuijk en N324 Grave opgenomen in de vrachtwagenheffing.
Een kaartje van het heffingsnetwerk is bijgevoegd in het conceptwetsvoorstel dat ik op 26 juni 2019 met uw Kamer heb gedeeld. Het kaartje van het voorgestelde heffingsnetwerk kunt u vinden op pagina 32 van het conceptwetsvoorstel.
Welke coördinatie vindt er plaats tussen de wegbeheerder, in casus de provincie Noord-Brabant en het Rijk als het gaat om de tolheffing?
In het voorjaar heb ik veelvuldig gesproken en overleg gevoerd met de wegbeheerders en met vertegenwoordigers van de vervoerssector. Zo is per provincie een aantal bijeenkomsten gehouden en is regionale kennis opgehaald van het wegennet waarop de heffing zou kunnen gaan gelden.
Momenteel ben ik in gesprek met de regionale wegbeheerders over de monitoring en evaluatie van het verkeer. Het doel is te komen tot afspraken over de wijze waarop onverwachte uitwijk ten gevolge van de vrachtwagenheffing in beeld wordt gebracht en hoe daarop geacteerd kan worden.
Zijn er andere dorpen of gemeenten in andere provincies bekend waar bewoners zich zorgen maken over de verkeersveiligheid of een toename van de drukte door vrachtverkeer? Zo ja, welke zijn u bekend? Welke partijen hebben zich gemeld in de consultatie? Welke wijzigingen aan de hand van de inbrengen hebben er plaatsgevonden? Hoe worden mensen op de hoogte gebracht van hoe er met hun inbreng wordt omgegaan?
Ja. Er zijn door bewoners uit verschillende delen van het land zorgen geuit over ongewenste effecten van uitwijkend vrachtverkeer. Ik geef hiervan een aantal voorbeelden: vanuit Friesland heeft een inwoner uit Oldeholtpade zorgen geuit. Vanuit Overijssel geldt dit voor Nieuwleusen. Voor Gelderland geldt dit voor Ede. Voor Limburg zijn zorgen geuit voor de regio Venlo en Horst aan de Maas. Vanuit Noord-Brabant zijn zorgen uitgesproken door inwoners van Prinsenbeek en Eindhoven. Vanuit Noord-Holland zijn zorgen in en om Amsterdam geuit. In Zuid-Holland heeft een inwoner uit Noordwijk zorgen geuit en in Utrecht geldt dit voor Baarn en Soest.
Partijen die zich hebben gemeld in de consultatie zijn bewoners, overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Welke wijzigingen in het wetsvoorstel gaan plaatsvinden zal ik aangeven in een verslag dat ik medio 2020 met het wetsvoorstel aan uw Kamer zal aanbieden. In dit verslag wordt aangegeven wat met de inbreng naar aanleiding van de internetconsultatie is gedaan en hoe dit is verwerkt in het wetsvoorstel vrachtwagenheffing.
Diegenen die een reactie hebben ingediend op het conceptwetsvoorstel krijgen bericht zodra ik het wetsvoorstel met het verslag aan uw Kamer heb verzonden.
De moord op de Braziliaanse activist Paulo Paulino Guajajara |
|
Achraf Bouali (D66), Isabelle Diks (GL), Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat de Braziliaanse activist Paulo Paulino Guajajara van de Guajajara-stam in zijn gebied Araribóia is vermoord door illegaal opererende houthakkers?1
Wij hebben de berichten in de pers gelezen dat Paulo Paulino Guajajara is vermoord. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat illegaal opererende houthakkers betrokken waren bij zijn dood, hoewel wij dat niet kunnen bevestigen.
Bent u op de hoogte van het feit dat Sônia Guajajara, van dezelfde stam als Paulo Paulino Guajajara, lid is van een delegatie van Braziliaanse inheemse leiders die ten tijde van de moord bezig was met een bezoek aan Europa om aandacht te vragen voor het lot van de Braziliaanse inheemse stammen?
Ja. Sonia Guajajara en haar delegatie zijn op 30 oktober 2019 ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken en hebben daar een uitvoerige gedachtewisseling gehad met ambtenaren van verschillende betrokken directies over de situatie van de inheemse bevolking in Brazilië.
Kunt u bevestigen dat het geweld tegen de inheemse bevolking van Brazilië alsook illegale landdiefstal van inheemse bevolking sinds de verkiezing van president Bolsonaro is toegenomen?
Betrouwbare statistieken ontbreken, maar het lijkt er inderdaad op dat het geweld tegen, en landdiefstal van, de inheemse bevolking zijn toegenomen sinds de verkiezing van president Bolsonaro. Het lijdt weinig twijfel dat sommige uitspraken van de president over de Amazone en over de inheemse bevolking door delen van de Braziliaanse bevolking als een vrijbrief hiertoe kunnen worden opgevat. Overigens was geweld tegen en illegale landdiefstal van de inheemse bevolking ook vóór de verkiezing van president Bolsonaro al een groot probleem.
Wat vindt u van de opstelling van Bolsonaro tegenover de oorspronkelijke bevolking van Brazilië?
In Brazilië lijkt een klimaat te ontstaan waarin illegale ontbossing, illegale activiteiten in de Amazone en acties tegen de inheemse bevolking zich in toenemende mate in een sfeer van straffeloosheid kunnen voltrekken. Dat zou een zeer ernstige ontwikkeling zijn, die wij nauwgezet proberen te volgen.
Hoe duidt u de oproep van Sônia Guajajara, die voorstelt om de invoer van producten uit conflictgebieden te verbieden?
De oproep van Sônia Guajajara is begrijpelijk. Nederland blijft in de politieke dialoog met Brazilië en in multilaterale fora nadrukkelijk aandacht vragen voor deze problematiek, ondersteunt milieuactivisten en landrechtenverdedigers worden ondersteund, en wijst bedrijven actief op de risico’s van invoer van producten uit gebieden waar grote landconflicten spelen. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, en wijst bedrijven hier gevraagd en ongevraagd op, juist ook in Brazilië. Het is aan bedrijven zelf om via een proces van gepaste zorgvuldigheid IMVO-risico’s in kaart te brengen en maatregelen te treffen bij eventuele misstanden.
Op welke wijze beziet u het handerlsverdrag tussen de EU en Mercosur in het licht van de grove mensenrechtenschendingen alsook de zware wissel op klimaat in Brazilië?
Eerder heeft het kabinet in zijn brief aan uw Kamer d.d. 2 juli jl.2 over de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Koopmans en Snijder-Hazelhoff over de onderhandelingen met de Mercosur-landen aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het standpunt van het kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Welke acties gaat u concreet ondernemen in het licht van uw eigen constatering dat «in Brazilië een klimaat lijkt te ontstaan waarin illegale ontbossing, illegale activiteiten in de Amazone en acties tegen de inheemse bevolking zich in toenemende mate in een tendens van straffeloosheid kunnen voltrekken»?2
Nederland bespreekt de zorgwekkende situatie van de Amazone en van de inheemse bevolking bij alle mogelijke gelegenheden met de Braziliaanse overheid. Nederland zal zijn zorgen blijven overbrengen. Juist omdat de betrekkingen tussen Nederland en Brazilië goed en intensief zijn, is het mogelijk een dialoog hierover te voeren. Ook binnen de EU brengt Nederland dit onderwerp geregeld ter sprake, teneinde te bezien wanneer en hoe de EU Brazilië hierop kan aanspreken.
In multilateraal verband vraagt het kabinet aandacht voor de specifieke risico’s voor milieu en landrechtenverdedigers in verklaringen en resoluties over mensenrechtenverdedigers en over de ruimte voor het maatschappelijk middenveld. Daarnaast zet het kabinet zich in om in relevante resoluties van de Mensenrechtenraad te benadrukken dat bedrijven een grote verantwoordelijkheid hebben in het respecteren van mensenrechten en het voorkomen van negatieve effecten voor mensenrechtenverdedigers, waaronder milieuactivisten.
In het subsidiebeleidskader voor het centrale Mensenrechtenfonds is onder het thema mensenrechtenverdedigers een expliciete verwijzing naar milieu en landrechtenverdedigers opgenomen. Projecten van Justice & Peace en Frontline Defenders die op deze prioriteit financiering ontvangen, bieden wereldwijd bescherming en training aan mensenrechtenverdedigers. Ook milieu en landrechtenverdedigers uit Brazilië kunnen daarvoor in aanmerking komen.
Bent u bereid de ambassadeur op korte termijn te verzoeken met de Braziliaanse regering te spreken over bescherming van minderheden en het implementeren van het Klimaatakkoord van Parijs, evenals de verduurzaming van handelsketens en kunt u hierover de kamer informeren?
Het bericht ‘Parkeerkosten bij ziekenhuis rijzen de pan uit’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Parkeerkosten bij ziekenhuis rijzen de pan uit»?1
Zoals ik eerder ook aan de Kamer heb laten weten4, moet vooropgesteld worden dat hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen voor patiënten en bezoekers natuurlijk niet prettig zijn. Vooral als men lang of vaak naar het ziekenhuis moet. Het parkeerbeleid en de tarieven zijn een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen en gemeenten. Het beleid ten aanzien van parkeertarieven is daarbij afhankelijk van de lokale context.
Ik vind het van belang dat ziekenhuizen hun patiënten goed en actief informeren over de mogelijkheden die er zijn om bij veelvuldig gebruik en langdurig verblijf de parkeerkosten te beperken, bijvoorbeeld door te wijzen op de beschikbare kortingsmogelijkheden. VWS heeft de veldpartijen, via het bestuurlijk overleg MSZ, gewezen op de terugkerende Kamervragen en het belang dat patiënten en bezoekers goed worden geïnformeerd. Het is vervolgens aan ziekenhuizen om hier invulling aan te geven, voor zover dit niet al gebeurt.
Ten aanzien van de stapeling van kosten is relevant dat er op verschillende manieren voor wordt gezorgd dat de zorguitgaven voor patiënten worden beperkt. Zo is er vanuit VWS voor het vervoer van en naar het ziekenhuis voor specifieke groepen patiënten de regeling ziekenvervoer. Alle typen vervoer kunnen vergoed worden: van de eigen auto, taxi tot openbaar vervoer. In deze regeling is tevens voorzien in een hardheidsclausule voor patiënten die langdurig lang moeten reizen. Deze regeling is per 2019 uitgebreid. Het vervoer wordt vanaf 1 januari 2019 niet alleen vergoed bij een behandeling, maar omvat ook het vervoer naar consulten, onderzoek en controles die als onderdeel van de behandeling noodzakelijk zijn. Daarnaast wordt vanaf 2020 mogelijk gemaakt dat patiënten ook een logeervergoeding kunnen krijgen in plaats van een vergoeding voor vervoerskosten.
Vindt u parkeerkosten oplopende tot 30 euro per dag acceptabel voor een bezoek aan het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat u geen enkele rol heeft in het feit dat patiënten flink op kosten worden gejaagd door de hoge parkeerkosten? Hoe beoordeelt u dit in het kader van de stapeling van kosten waar veel patiënten toch al mee geconfronteerd worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor patiënten duidelijker wordt dat regelmatige bezoekers bij veel ziekenhuizen kortingstarieven, dagkaarten of abonnementen kunnen aanvragen? Zouden ziekenhuizen een dergelijke regeling volgens u ook voor niet-regelmatige bezoekers moeten instellen? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat hebben de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de koepels van ziekenhuizen ondernomen nadat u hen op de terugkerende vragen over parkeertarieven heeft gewezen?4
Zoals toegezegd mijn brief aan uw Kamer van 2 september 20196 heeft VWS bij de koepels voor ziekenhuizen (NVZ en NFU) en gemeenten (VNG) aandacht gevraagd voor de parkeertarieven. Deze partijen zijn in dat kader niet gevraagd om een formele reactie. Er is ambtelijk navraag gedaan naar relevante informatie en ondernomen acties.
De NVZ geeft aan dat zij in mei een onderzoek hebben verricht naar de parkeertarieven van hun leden. De conclusie van het onderzoek was dat er op dat moment bij 13 ziekenhuizen gratis kon worden geparkeerd. Bij de overige 84 locaties moet parkeergeld worden betaald; veelal om de exploitatiekosten te kunnen dekken. Uit het eigen onderzoek van de NVZ kwam daarnaast dat het gemiddelde uurtarief 1,37 euro is, volgens de NVZ is dit vergelijkbaar met – en vaak goedkoper dan – het uurtarief van andere parkeerterreinen. De NVZ geeft verder aan dat op alle websites van de ziekenhuizen informatie staat over de hoogte van de parkeertarieven en mogelijke kortingen. De NVZ heeft de communicatieafdelingen van de ziekenhuizen gevraagd om de informatie over parkeertarieven op hun website te checken. Afsluitend heeft de NVZ mij laten weten te onderzoeken of er een manier is om de parkeertarieven op één plek transparant te maken.
De NFU geeft aan dat de signalen zijn voorgelegd aan de umc’s. Het is vervolgens aan de umc’s om, indien nodig, maatregelen te treffen. De NFU geeft verder aan dat de meeste umc’s goed bereikbaar zijn via openbaar vervoer en bovendien zijn gevestigd op locaties waar sprake is van een forse parkeerdruk. Dat betekent dat als de parkeertarieven te laag worden, de parkeergelegenheid snel volloopt met publiek dat niet voor het ziekenhuis komt. Tarieven van de parkeergelegenheden bij de ziekenhuizen moeten daarom aansluiten bij de tarieven voor de omliggende parkeergelegenheid. Afsluitend geeft de NFU aan dat umc’s transparant zijn over de tarieven en in de meeste gevallen ook heldere informatie wordt verschaft over de mogelijkheid voor lagere tarieven voor patiënten.
De VNG is tevens gewezen op de terugkerende vragen over parkeertarieven en de recente petitie van KBO-PCOB. Het is aan individuele gemeenten om hier eventueel iets mee te doen.
Wilt u nagaan of het ziekenhuis OLVG winst maakt op het parkeren? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik aangaf bij mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 4 ligt de verantwoordelijkheid voor parkeertarieven bij ziekenhuizen en gemeenten en moet dit in de lokale context worden bezien. Ik zie derhalve geen rol voor VWS om na te gaan of het OLVG winst maakt op parkeren.
Ik ben van mening dat buitensporige winsten bij parkeergelegenheden van ziekenhuizen onwenselijk zijn. De hoogte van de parkeertarieven kan niet worden losgezien van de lokale situatie. De hoogste parkeertarieven bij ziekenhuizen zijn met name te zien in grote steden waar de parkeertarieven al hoog zijn. De hoge grondprijs is hierbij een van de factoren. De kosten van de grond, alsmede andere kosten die samenhangen met het exploiteren van een parkeergelegenheid, zullen moeten worden gedekt. Daarnaast is relevant dat het lager vaststellen van de parkeertarieven bij deze ziekenhuizen negatieve effecten met zich kan meebrengen. Immers, als de parkeertarieven bij die ziekenhuizen lager worden dan in het omringende gebied, is de kans immers groot dat ander publiek de auto bij het ziekenhuis parkeert. Dit kan ten koste gaan van de bereikbaarheid van het ziekenhuis voor patiënten en bezoekers. Overigens betekent laatstgenoemde niet dat de parkeertarieven voor patiënten ook hoog moeten zijn. Zoals eerder aangegeven kunnen ziekenhuizen ervoor kiezen om de parkeerkosten voor patiënten te verminderen, bijvoorbeeld door het aanbieden van uitrijkaarten of andere kortingsmogelijkheden.
Wat vindt u van het principe dat parkeren geen melkkoe mag zijn voor een ziekenhuis, dus geen winstgevende activiteit? Onderschrijft u dit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid met de ziekenhuizen te komen tot een maximering van de tarieven en afspraken te maken dat op het parkeerbedrijf geen winst mag worden gemaakt?
De verantwoordelijkheid voor parkeertarieven ligt bij ziekenhuizen en gemeenten en moet in lokale context worden bezien. Ik ben derhalve niet voornemens om met de ziekenhuizen te komen tot maximering van tarieven en/of afspraken te maken over eventuele winst. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 t/m 7.
De gemeentelijke basisadministratie voor kinderen van transgenders |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de site van Transvisie over de juridische aspecten van een transitie?1
Ja.
Betekent het daar gestelde, dat «de wijziging van het geslacht en de naam van een transgender persoon in de geboorteakte en in het BRP automatisch door[werkt] naar verwanten en hun eigen registratie», dat ook in de geboorteakte van een kind van een transgender persoon het geslacht van de ouder veranderd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
De geboorteakte wordt opgemaakt bij de geboorte van een kind en vermeldt de vader, de moeder en hun oorspronkelijke namen. Het geslacht van de ouder (ten tijde van geboorte) wordt niet als apart gegeven op de geboorteakte vermeld.
Het Burgerlijk Wetboek gaat uit van een zogenoemd «gesloten systeem» van latere vermeldingen. Latere vermeldingen worden uitsluitend toegevoegd aan de geboorteakte van een persoon, voor zover die tot een wijziging van de eigen gegevens leiden (artikelen 18 lid 1 jo. 20a lid 1 Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat de wijziging van de vermelding van het geslacht van een ouder geen gevolgen heeft voor de gegevens van het kind op de geboorteakte. Het kind blijft hetzelfde kind en kind van dezelfde ouders. De geboorteakte van een kind wordt niet aangepast na een wijziging van de vermelding van het geslacht of de naam van een ouder en het kind kan hier niet om verzoeken.
Het geslacht van de ouder wordt ook niet vermeld op de persoonslijst van het kind in de BRP. Als een transgender ouder naast een wijziging in de vermelding van het geslacht ook een voornaam heeft gewijzigd, wordt deze nieuwe voornaam wel op de persoonslijst van het kind in de BRP vermeld. Dit is het resultaat van de automatische doorwerking van de actuele gegevens van de ouder in de persoonslijst van gerelateerden zoals het kind. De naam van de transgenderouder op de persoonslijst van het kind in de BRP kan hierdoor afwijken van de naam van deze ouder op de geboorteakte. Ik vind dit niet principieel ongewenst omdat de gegevens herleidbaar zijn en er toegankelijke mogelijkheden zijn om aan te tonen dat dit dezelfde ouder betreft; zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het principieel ongewenst is en tot praktische problemen voor een kind van een transgender persoon kan leiden, als in de geboorteakte van het kind nog het oorspronkelijke geslacht van een ouder staat en in een ander officieel document het nieuwe geslacht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ook in de geboorteakte van een kind van een transgender persoon het geslacht van de ouder aangepast moet kunnen worden en dat dit niet aan de desbetreffende gemeente mag worden overgelaten om hier van af te wijken? Zo ja, kunt er voor zorgen dat dit overal in de praktijk wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen kinderen van transgender personen op dit moment doen om ook in hun eigen geboorteakte het geslacht van een van hun transgenderouders te laten veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de oplossing die de gemeente Nissewaard voor de korte termijn biedt, namelijk het opstellen van een aparte verklaring, voldoende om toch een visum te kunnen krijgen?2
Ja, navraag via de gemeente heeft uitgewezen dat betrokkene inmiddels een visum heeft gekregen.
Zijn er voor de korte termijn andere mogelijkheden voor de gemeenten om het probleem voor kinderen met een transgenderouder te ondersteunen bij het verkrijgen van een visum?
Een kind van een transgender persoon kan allereerst bij het afschrift van de eigen geboorteakte een afschrift overleggen van de geboorteakte van de transgender ouder. In het laatstgenoemde afschrift staan de oorspronkelijke gegevens van de ouder vermeld en zijn de wijzigingen in de vermelding van het geslacht en de voornaam zichtbaar. De gegevens in de geboorteakte van het kind zijn op deze manier te herleiden tot die (op de persoonslijst van het kind) in de BRP.
Het kind kan voorts via de BRP-registratie de oorspronkelijke naam van de transgender ouder aantonen. In de eerste plaats kan dat door bij de gemeente te verzoeken om een BRP-uittreksel met historische oudergegevens. Hierin is de oorspronkelijke voornaam van de transgender ouder opgenomen. Die naam komt overeen met de naam die is vermeld op de geboorteakte van het kind. In de tweede plaats kan het kind bij de gemeente verzoeken om de automatische wijziging van de voornaam van de transgender ouder op zijn persoonslijst ongedaan te maken. In dat geval wordt de oorspronkelijke voornaam van de ouder weer op de persoonslijst van het kind opgenomen. De naam van deze ouder op de persoonslijst van het kind stemt dan weer overeen met de voornaam van deze ouder op de geboorteakte van het kind.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is in de informatie op de website van de rijksoverheid aandacht besteed aan deze mogelijkheden. Gemeenten kunnen burgers op deze informatie wijzen.
Zijn er op dit moment andere problemen bekend waar kinderen met een transgenderouder tegenaan lopen door de discrepantie tussen het BRP en de geboorteakte?
In 2017 heeft het WODC de wetgeving voor de wijziging van de vermelding van het geslacht geëvalueerd.3 In deze evaluatie zijn geen problemen gemeld die specifiek samenhangen met de verschillen in oudergegevens tussen de BRP-registratie en de geboorteakte. Ook anderszins zijn mij in dit verband geen problemen bekend.
Het artikel ‘Groene Wende op Duitse Wegen: Wat betekent dat voor Nederland?’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Groene Wende op Duitse Wegen: Wat betekent dat voor Nederland?»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Deelt u de constatering van het artikel dat de Nederlandse markt voor elektrische auto’s nog te klein is vergeleken met andere Europese landen?
In het artikel wordt niet geconstateerd dat de Nederlandse markt voor elektrische auto’s te klein is in vergelijking met andere landen.
Nederland is een van de koplopers op het gebied van elektrisch rijden en kent een interessante (groei)markt voor elektrische auto’s. Het aandeel volledig elektrische auto’s in de nieuwverkoop verdubbelde de afgelopen jaren tot 5,6% in 2018.
In totaal rijden er nu zo’n 77.000 volledig elektrische auto’s en zo’n 96.000 plug-ins rond.
Bent u van mening dat de enorme Duitse inhaalslag ook grote gevolgen zal hebben op de Nederlandse economie en auto-industrie? Zo ja, op welke manieren?
Met een toename van (de productie van) elektrische auto’s in Duitsland zullen de verhoudingen wijzigen voor wat betreft de vraag naar onderdelen voor verbrandingsmotor en onderdelen voor elektrische auto’s. Dit zal ook invloed hebben op Nederlandse leveranciers.
Deze verandering biedt kansen voor de Nederlandse economie en auto-industrie. De Nederlandse EV-sector is innovatief en is de afgelopen jaren sterk gegroeid. Waarbij verschillende partijen steeds meer internationaal actief zijn. Zo lopen we wereldwijd voorop op het gebied van laadinfrastructuur en connectiviteit.
Een grote toename in laadinfrastructuur en productie van elektrische auto’s in Duitsland levert kansen op om Nederlandse producten en diensten te verkopen.
Vindt u dat Nederland ook richting de elektrische revolutie moet gaan om zo geen kansen te missen? Zo, ja op welke wijze stimuleert u dit?
Nederland is een van de koplopers op het gebied van elektrisch rijden met onder andere het dichtste laadpunten-netwerk van Europa.
Het kabinet heeft de ambitie dat elke nieuw verkochte auto in 2030 emissievrij is zodat het gehele wagenpark in 2050 emissievrij is.
Om deze ambities waar te maken zijn in het Klimaatakkoord stimuleringsmaatregelen opgenomen. Het pakket bevat voorstellen voor normering, flankerende maatregelen, een nationale agenda laadinfrastructuur en fiscale en financiële stimuleringsmaatregelen. Met het pakket aan maatregelen zet het kabinet flinke stappen op weg naar zero emissie mobiliteit.
Deelt u de zorg dat de grote vraag in Duitsland er toe kan leiden dat er in Nederland lange wachtlijsten voor elektrische auto’s kunnen ontstaan? Zo nee, waarom niet?
De vraag in Duitsland kan inderdaad toenemen. Tegelijkertijd neemt de wereldwijde productie van elektrische auto’s sterk toe de komende jaren, waarbij ook de Europese normen voor CO2-uitstoot van auto’s een stimulans zijn voor autofabrikanten om meer schone auto’s op de markt te zetten.
Autofabrikanten zullen hun productie en afzet van elektrische auto’s binnen een internationaal perspectief afstemmen. Nederland blijft hierbij een belangrijke afzetmarkt.
Welke acties onderneemt u om het aanbod van elektrische auto’s op de Europese en Nederlandse markt op peil te houden?
Met de hierboven genoemde stimulerende maatregelen uit het Klimaatakkoord zet het kabinet in om de ambitie voor 2030 te behalen.
Het Kabinet heeft geconstateerd dat in ons omliggende landen (zoals Duitsland) de bijtellingskorting voor elektrische auto's flink wordt uitgebreid. Dit in tegenstelling tot Nederland waar de bijtelling juist in stappen wordt afgebouwd.
Daarom wordt de markt en verkoop van elektrische auto’s jaarlijks gemonitord en zal het stimuleringspakket zo nodig worden aangepast. Zo bewaken we het ingroeipad richting 100% zero emissie nieuwverkoop in 2030.
Bent u van mening dat het juist nu de tijd is voor Nederland om te gaan investeren in elektrische auto’s?
Het kabinet zet de komende jaren sterk in op elektrisch rijden. Zie de bovenstaande antwoorden.
Op welke wijze helpt het kabinet de Nederlandse toeleveranciers van onderdelen voor fossiele auto’s bij de transitie naar elektrische mobiliteit?
Zoals hierboven benoemd biedt de transitie naar elektrische mobiliteit kansen voor Nederlandse bedrijven. Ook zullen veel huidige toeleveranciers in de toekomst onderdelen kunnen leveren voor elektrische auto’s.
Door de transitie kan de vraag naar onderdelen voor specifiek fossiele auto’s geleidelijk afnemen. Sommige toeleveranciers zullen moeten anticiperen op deze transitie en kunnen kansen voor extra verdienpotentieel benutten.
Het beperken van ammoniak in de veehouderij via technieken |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de opsomming in de Boerderij van technische maatregelen om ammoniakuitstoot in de veehouderij te beperken (emissiereducerende technieken)?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel subsidie er de afgelopen tien jaar is gegaan naar emissiereducerende technieken?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x1000)
€ 16.724
€ 442.8361
€ 9.800
€ 4.900
€ 181
€ 15.306
€ 21.7462
€ 84.208
€ 178
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel emissiereductie hiermee behaald is en hoe kosteneffectief deze technieken zijn geweest?
De benodigde informatie is niet voorhanden. Nog niet alle regelingen zijn (recent) geëvalueerd. Daarnaast zien uitgaven in het kader van MIA/Vamil en ISDH niet uitsluitend op emissiereductie.
Deelt u de mening dat emissiereducerende technieken zoals mestvergisters, emissiearme vloeren en luchtwassers in het verleden niet altijd tot verwachte of gewenste resultaten hebben geleid? Zo nee, waar baseert u dat op?
De ammoniakemissie van de veehouderij is gedaald van zo’n 330 kton rond 1990 naar 110 kton nu. Dat is voor het grootste deel het resultaat van de inzet van emissiereducerende technieken. In grote lijnen hebben die technieken daarmee het gewenste resultaat opgeleverd. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Erkent u dat veel melkveehouders weinig reductie meer kunnen realiseren via technieken, doordat zij na de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) veelal al emissiereducerende maatregelen hebben getroffen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn veel melkveehouders die in de afgelopen jaren hun bedrijf hebben gerenoveerd of uitgebreid. Om voor de daarvoor vereiste vergunningen in aanmerking te komen hebben deze melkveehouders veelal al emissiereducerende maatregelen getroffen. Tegelijk zijn er ook veel stallen waarin nog geen emissiereducerende maatregelen zijn getroffen, en worden er steeds nieuwe innovatieve technieken ontwikkeld. Met name door een brongerichte aanpak, waarbij ammoniak en methaan integraal worden meegenomen, is verdergaande reductie mogelijk.
Heeft u een beeld van bedrijven die wel een Natuurbeschermingswet-vergunning zouden moeten hebben maar die niet hebben, bijvoorbeeld door de lijst van bedrijven die redelijkerwijs een dergelijke vergunning nodig zouden moeten hebben te leggen naast het aantal afgegeven vergunningen?
Er is geen lijst van bedrijven die redelijkerwijs een vergunning zouden moeten hebben. Als het bevoegd gezag bedrijven kent die een vergunning nodig hebben, maar dat niet hebben, worden deze niet op een lijst gezet, maar zal handhavend moeten worden opgetreden.
Deelt u de constatering op pagina 17 van het recente memo van Wageningen University and Research dat de effectiviteit van de technische maatregelen niet altijd duidelijk is?2
Van de technische maatregelen die zijn opgenomen in de Regeling Ammoniak en Veehouderij en die nu dus kunnen worden toegepast, is het effect gemeten en is op basis daarvan een emissiefactor vastgesteld. De verwachting is dat met nieuwe innovatie en brongerichte technieken een verdere reductie kan worden bereikt. Deze technieken worden nu op diverse plekken en door diverse bedrijven ontwikkeld en getoetst, de effectiviteit daarvan is vanzelfsprekend niet op voorhand vast te stellen.
Op welke wijze kan worden uitgesloten dat verdergaande inzet op emissiereducerende technieken leidt tot het niet halen van andere beleidsdoelen zoals klimaat, dierenwelzijn en natuurbescherming?
Het kabinet zet in op een brongerichte aanpak van emissies, door bijvoorbeeld het scheiden van mest en urine. Deze aanpak voorkomt ook emissies van methaan en leidt tot een beter stalklimaat (goed voor dierenwelzijn). De inzet op emissiereductie is onderdeel van de brede aanpak van de verduurzaming van de veehouderij, waar de verschillende doelen op het gebied van klimaat, dierenwelzijn, emissies en biodiversiteit integraal worden opgepakt. Daarover heb ik een samenhangend pakket aan afspraken gemaakt met de verschillende partijen. Voor een verdere toelichting verwijs ik uw Kamer naar mijn brief over duurzame veehouderij van 4 september 20193.
Deelt u de zorgen dat dit soort emissiereducerende technieken het verder verdichten van stallen in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per definitie. Het is afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast in de stal.
Hoe gaat u voorkomen dat verdere investeringen in emissiereducerende technieken andere beleidsthema’s tegen werken, zoals de transitie naar kringlooplandbouw, grondgebondenheid en toekomstperspectief voor kleinschalige boeren?
Het kabinet zet in op kringlooplandbouw en emissiearme landbouw. Daarbij hebben boeren verschillende mogelijkheden om stappen in die richting te zetten. Dat kan bijvoorbeeld gaan om voermaatregelen zoals het (nog) beter benutten van reststromen, extensivering, een ander type bedrijfsvoering of investeren in technische maatregelen die emissies brongericht voorkomen en een betere mestverwaarding mogelijk maken. Het kabinet ondersteunt daar op verschillende manieren in, bijvoorbeeld door ondersteuning voor jonge boeren of ondersteuning bij investeringen in innovaties.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, met name in de melkveehouderij? Zo ja, deelt u de zorgen dat, gezien de beperkte investeringsruimte, hierdoor de transitie naar kringlooplandbouw op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Investeringen in techniek kunnen hand in hand gaan met de transitie naar kringlooplandbouw. Dit kan door onder andere emissies brongericht aan te pakken waardoor deze niet uit de kringloop verdwijnen en een nuttige functie krijgen, bijvoorbeeld als meststof voor akkerbouwers. Het kabinet zal financiële ondersteuning bieden voor investeringen die hieraan bijdragen.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, dat zo de kostprijs voor veehouders opgedreven wordt en dat dit bijdraagt aan verdere intensivering en schaalvergroting?
Ik deel de mening dat het toepassen van technische maatregelen forse investeringen kan vergen, afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast. Ik ben voornemens financiële middelen ter ondersteuning van deze investering beschikbaar te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 september jl. aan uw Kamer komen veel opgaven, waaronder het reduceren van emissies, samen bij de veehouder. Die opgaven kunnen niet behaald worden door steeds meer dierlijke producten te produceren tegen steeds lagere prijzen. Er zijn verdienmodellen nodig waarbij boeren en andere partijen een eerlijke prijs krijgen voor goede, veilige producten die op een duurzame manier zijn geproduceerd. Dat vraagt om een omslag in denken en doen van zowel consumenten en afnemers als van alle schakels in de dierlijke productieketen. In genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de activiteiten die ik nodig acht om deze transitie te ondersteunen.
Erkent u dat het verminderen van de import van (soja)veevoer uit het buitenland wel een kansrijke emissiereducerende maatregel is, waarmee de stikstoftoevoer wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Verlaging van het eiwitgehalte in veevoer leidt in algemene zin tot een vermindering van de ammoniakuitstoot. Wanneer de soja in het veevoer wordt vervangen door een vervangende bron van eiwitten in het veevoer heeft dat op zichzelf geen invloed op de uitstoot van ammoniak. In de Nationale Eiwit Strategie (NES) wordt, in lijn met het EU Eiwit Rapport van 23 november 2018, onder andere gekeken naar de vermindering van de afhankelijkheid van importen van eiwitten van buiten de EU. De vervanging van geïmporteerde soja door Europees geteelde soja of Europees geteelde eiwitten of reststormen, heeft dan ook de aandacht in de NES.
Erkent u dat grondgebondenheid een geschikt uitgangspunt vormt en de inzet op meer weidemelk een kansrijke maatregel is voor een duurzame en blijvende emissiereductie?
Grondgebondenheid in de melkveehouderij draagt bij aan verdere verduurzaming en aan het verder sluitend maken van de kringloop. Grondgebondenheid is ook positief voor weidegang, mits de beschikbare grond bestaat uit voldoende huiskavel om te kunnen weiden. Weidegang levert een ammoniakreductie op van 5% in de stalemissie.
Ziet u de inzet op meer weidemelk als een quick win? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 aangegeven levert weidegang minder ammoniakemissie op. Op dit moment vindt door meer dan 80% van het aantal bedrijven weidegang plaats. Een hogere deelname zou inderdaad meer ammoniakwinst opleveren. Mede op basis de forse inspanningen van alle betrokken partijen in de zuivelketen en daarbuiten is de afgelopen jaren weidegang weer toegenomen. Inzet op meer weidegang kan zeker een bijdrage leveren aan de reductie van ammoniak.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over een snelle oplossing van de stikstof- en PFAS-problematiek?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd dat dit niet lukt.
Het bericht dat asielzoekers georganiseerd op rooftocht door Amsterdam gaan |
|
Lilian Helder (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie heeft handen vol aan rovende asielzoekers»?1
Ja.
Om hoeveel asielzoekers gaat het volgens u?
De korpschef heeft mij erover geïnformeerd dat er geen cijfers beschikbaar zijn, anders dan het totaal aantal criminelen dat is genoemd in het artikel in De Telegraaf. Het vaststellen van de identiteit van een verdachte geschiedt op basis van identiteitsdocumenten, documenten die daarmee verband houden en/of naam-, adres- en woonplaatsgegevens. Dit wordt in het kader van het strafrecht uitgevoerd en valt daarmee onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Om zicht te krijgen op welke personen betrokken zijn bij criminele activiteiten is de verblijfsstatus irrelevant. Om die reden is er voor de politie geen grondslag voor het registreren van de juridische verblijfsstatus van verdachten.
De strafrechtketen en de migratieketen hebben een protocol afgesloten ten aanzien van vreemdelingen in strafrechtketen. Dit is het VRIS-protocol. Het VRIS-protocol is van toepassing op een in Nederland verblijvende vreemdeling met of zonder rechtmatig verblijf die in Nederland verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en/of hiervoor is veroordeeld. Het doel van het protocol is vreemdelingenrechtelijke gevolgen te verbinden aan door politie en justitie geconstateerde strafbare feiten. Hierbij valt de denken aan intrekking van de asiel- of verblijfsvergunning en uitzetting. In het VRIS-protocol staat dat de politie handelingen verricht om dat doel te realiseren. Bijvoorbeeld het identificeren van de vreemdeling met behulp van een vreemdelingennummer.
Voor een rapportage over het aandeel asielzoekers van het in de Telegraaf genoemde aantal zullen de individuele dossiers moeten worden bekeken. Dat is niet gebeurd, omdat het voor de strafrechtelijke aanpak niet vereist is.
Hoeveel van deze rovende asielzoekers zitten er achter de tralies?
Voor de strafrechtketen is het niet relevant om te registreren op verblijfsstatus. Deze vraag zou enkel te beantwoorden zijn door een arbeidsintensieve koppeling tussen verschillende informatiesystemen van de betrokken partijen uit de strafrecht- en migratieketen.
Hoeveel worden er na het uitzitten van hun straf uitgezet en hoeveel heeft u er nu al uitgezet?
Om eerder genoemde reden kan ik deze vraag niet beantwoorden. Wel kan ik u in bredere zin informeren over uitzetting van vreemdelingen in de strafrechtketen die onder het VRIS-protocol vallen en instromen in de caseload van de DT&V. Met behulp van dit protocol weet iedere medewerker binnen de migratieketen wie wat op welk moment moet doen om uiteindelijk criminele en verwijderbare vreemdelingen uit te kunnen zetten.
In 2019 zijn tot en met september ongeveer 910 VRIS-vreemdelingen uit de caseload van de DT&V vertrokken, waarvan ongeveer 720 aantoonbaar uit Nederland zijn vertrokken en ongeveer 190 zelfstandig zonder toezicht zijn vetrokken.
Deelt u de mening dat asielzoekers die georganiseerd op rooftocht gaan, zouden moeten worden bestraft als deelnemers aan een criminele organisatie en in overeenstemming met dergelijke ernstige feiten, gestraft en vastgezet moeten worden en vervolgens Nederland moeten worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Of er in zaken sprake is van deelname aan een criminele organisatie is aan de rechter op vordering van het OM.
Ik zet in op een harde aanpak van alle asielzoekers die zich hier niet weten te gedragen. Hiertoe hebben mijn voorganger en ik een breed palet aan maatregelen getroffen. Uw kamer is hier bij meerdere brieven over geïnformeerd2. In onder meer mijn beantwoording van de vragen van het lid Fritsma, Emiel van Dijk en Wilders van 25 september jl.3 heb ik u ook geïnformeerd over de strafmaat op grond waarvan een asielvergunning kan worden onthouden.
Bent u tevens van mening dat asielzoekers die alleen op rooftocht gaan of zich op enig andere manier misdragen net zo hard moeten worden aangepakt en ook allemaal het land uit moeten worden gegooid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een complete asielstop af te kondigen om de Nederlandse samenleving te beschermen tegen dit soort opportunistisch, buitenlands geteisem? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet is van mening dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandelingen beantwoorden?
Nee.
Menstruatie-armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Verkenning van menstruatie-armoede in Nederland», uitgevoerd door het feministisch platform De Bovengrondse?1
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Bent u ook bekend met de uitkomsten van het onderzoek van Plan International over menstruatie-armoede?2
Ja, ook dit onderzoek is mij bekend.
Hoe vindt u het dat menstruatie-armoede ook in Nederland voorkomt? En dat vrouwen bij gebrek aan goede menstruatieproducten hun toevlucht nemen tot wc-papier, kranten, vodden of luiers?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. In Nederland is het kabinet voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Er zijn ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op de website geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Het kabinet is van mening dat het huidige beleid voldoende mogelijkheid biedt om menstruatiearmoede en de gevolgen daarvan tegen te gaan. Het onderzoek geeft geen aanleiding om bovenop de huidige inzet van het kabinet beleidsmaatregelen te nemen specifiek gericht op dit deelaspect van armoede.
Hoe vindt u het dat 8,9 procent van de meisjes en vrouwen tussen 12 en 25 jaar aangeeft wel eens te weinig geld te hebben om menstruatieproducten te kopen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de gezondheidsrisico’s van het te lang dragen van menstruatieproducten, zoals het Toxic Shock Syndrom? Bent u het ermee eens dat dit moet en kan worden voorkomen?
Ik ben bekend met het toxischeshocksyndroom en dat dit onder meer in verband wordt gebracht met het (onjuist) gebruik van een tampon. Het is gelukkig een weinig voorkomende infectie, maar de gevolgen kunnen zeer ernstig zijn. Het toxischeshocksyndroom kan voorkomen worden door passend gebruik van menstruatieproducten. Indien de persoon kiest voor het gebruik van de tampon moet uiteraard goed worden gelet op een hygiënische toepassing. Het te lang inhouden van een tampon moet daarom worden vermeden, ook als de vrouw dit doet of overweegt om kosten te besparen.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de persoon zelf om menstruatieproducten (maandverband, tampon of een menstruatiecup) op een juiste wijze toe te passen of zich daarover te laten informeren. Bij kinderen die (voor het eerst) te maken krijgen met menstruatie of klachten hebben na gebruik van bepaalde producten, hebben ook de ouders een rol. Het is dan uiteraard wel een voorwaarde dat het onderwerp binnen een gezin gewoon bespreekbaar is. Ik vind het dan ook terecht dat De Bovengrondse ook aandacht vraagt voor het doorbreken van taboes rond menstruatie en het vergroten van kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen.
Deelt u de mening dat in een welvarend land als Nederland elke vrouw beschikking zou moeten hebben over goede menstruatieproducten?
Ja die mening deel ik. Hierbij is het ook van groot belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Scholen in het basis en voortgezet onderwijs zijn op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn Plan Internationaal en De Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Hoe kijkt u aan tegen het Schotse initiatief waarbij de overheid menstruatieproducten gratis maakte voor scholieren en studenten? Bent u van plan dit ook in Nederland in te voeren, om menstruatieproducten voor alle scholieren en studentes beschikbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere maatregelen bent u van plan te nemen om menstruatie-armoede in Nederland tegen te gaan en menstruatieproducten voor elke vrouw beschikbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Jeugdzorg wil actie tegen agressie: 'Je bent gewaarschuwd, ik maak je kapot’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u zicht op de mate waarin medewerkers binnen de jeugdhulp te maken krijgen met geweld en agressie? Zo ja, op welke manier?
Ik ben bekend met het bericht.
Zijn het aantal bekende gevallen van geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp toegenomen in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp tegen te gaan?
In het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) worden door het Ministerie van VWS met sociale partners trends en ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsmarkt gevolgd. Een van de onderdelen is het periodiek bevragen van werknemers en werkgevers in de zorg over allerlei thema’s rond werkbeleving en arbeidsomstandigheden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft op 30 september jl. de resultaten van de meest recente meting gepubliceerd, hierin wordt ook de jeugdzorg als branche onderscheiden. Uit de werknemersenquête 2019 komt naar voren dat ruim 8 op de 10 werknemers (81%) in de jeugdzorg in de afgelopen 12 maanden minimaal één keer te maken heeft gehad met een vorm van agressie of geweld tijdens het werk. Dit kan variëren van verbale agressie, intimidatie/bedreiging, discriminatie tot fysieke agressie/geweld. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 73%.
Voorts komt uit de werknemersenquête 2019 naar voren dat bijna drie op de tien (29%) werknemers ervaart dat agressie en geweld in het afgelopen jaar is toegenomen. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 44%.
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. In 2018 zijn gesprekken gevoerd tussen JenV, VWS, BZK, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Jeugdzorg Nederland en het gezamenlijke arbeidsmarktfonds FCB. Deze gesprekken hebben geleid tot een aantal constateringen en maatregelen zoals gemeld aan uw Kamer in de brief van 16 april 2018.1
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat medewerkers geweld en agressie nog te vaak zien als «normaal» onderdeel van hun werk, maar dat hoort het niet te zijn. Ook bij de RvdK is dit het geval. Hierop moet blijvend geïnvesteerd worden. Ook gaan bij de Raad medewerkers nog weinig tot melding over.
Maatregelen die zijn getroffen:
Het beëindigde Programma Veilige Publieke Taak onder coördinatie van het Ministerie van BZK (2007–2017) heeft diverse instrumenten opgeleverd waarmee werkgevers aan de slag kunnen om werknemers een veilige werkomgeving te bieden. Alle opgedane kennis is geborgd via de website www.agressievrijwerk.nl. Ook is de website http://www.duidelijkoveragressie.nl voor de zorg -en jeugdzorg beschikbaar.
Daarnaast hebben de politie en het OM de «Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) gemaakt. Deze afspraken gelden nog steeds. Momenteel wordt door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verricht naar de uitvoering van de «eenduidige landelijke afspraken». De resultaten hiervan worden begin 2020 verwacht.
Deelt u nog steeds de mening dat met betrekking tot geweld in de jeugdzorg «de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn en is ons geen behoefte aan nieuwe, aanvullende instrumenten gebleken.»? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de stelling dat de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn? Kunt u daarbij uiteenzetten in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad in het terugbrengen van het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het kabinet aangeven of geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp in de praktijk strenger wordt bestraft? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Gecertificeerde Instellingen hier in de praktijk niets van merken?
De actualiteit maakt duidelijk dat betrokken partijen onverminderd aandacht moeten blijven hebben voor agressie en geweld in de jeugdzorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn er maatregelen genomen ter preventie van agressie en geweld. Ook zijn er maatregelen genomen die bijdragen aan eenduidige opvolging als er onverhoopt toch sprake is van geweld. Naast het onderzoek van het WODC ga ik, om inzicht te krijgen in de uitvoering en effecten van de «eenduidige landelijke afspraken» op korte termijn met de politie en het OM in gesprek. Ook ga ik in gesprek met bestuurders van GI’s, Veilig Thuis, RvdK en professionals om te bespreken welke maatregelen in hun ogen effect hebben en te bespreken welke maatregelen aanvullend nodig zijn. Tevens ga ik in gesprek met Facebook, om na te gaan welke randvoorwaarden geregeld moeten worden om berichten eenvoudiger van het internet af te krijgen als duidelijk is dat er sprake is van overtreding van de wet.
Hoe heeft u het aangifteproces voor geweld tegen hulpverleners in de jeugdhulp gecommuniceerd naar de Gecertificeerde Instellingen en jeugdsector? Bent u bereid om in samenspraak met de Gecertificeerde Instellingen extra stappen te ondernemen om de contacten met politie en OM te verbeteren zoals als tip wordt gegeven op de website www.duidelijkoveragressie.nl?1
Het OM volgt in het geval van geweld of agressie tegen hulpverleners de specifiek verzwarende factor uit de Aanwijzing kader voor strafvordering toe. Het uitgangspunt daarbij is dat de sanctie met 200% wordt verhoogd. De vraag wat een passende straf is, wordt uiteindelijk door de rechter bepaald.
Hoeveel van de in het artikel genoemde 18.000 klachten over het optreden van jeugdzorg zijn gegrond verklaard? Is het klachtenaantal de afgelopen vijf jaar toegenomen? Bent u van mening dat klachtenprocedures in de jeugdzorg adequaat werken? Bent u bereid om stappen te ondernemen om het klachtrecht beter te laten aansluiten op het werk van jeugdbeschermers? Zo ja, welke stappen?
Het FCB heeft met hun website www.jeugdzorg-werkt.nl bekendheid gegeven aan alle genomen maatregelen die te maken hebben met agressie en geweld in de jeugdzorg. Als het gaat om het creëren van bekendheid met de afspraken hebben werkgevers en werknemers een belangrijke verantwoordelijkheid. Ik ga in gesprek met de branche, de politie en het OM te achterhalen of extra stappen nodig zijn.
Zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners binnen de jeugdzorg voldoende afgeschermd tegen intimidatie, stalking, bedreiging en geweld? Zo ja, waarom zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners niet standaard afgeschermd bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd? Kunt u de persoonlijke gegevens van hulpverleners bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd standaard afschermen?
Het Advies- en Klachtbureau Jeugdzorg (AKJ) biedt onafhankelijk vertrouwenswerk aan iedereen die te maken heeft met jeugdhulp. In het jaarverslag van 2018 rapporteert het AKJ over 2018 een totaal aantal van 18.519 bij hen geuite klachten. Bij het overgrote deel van deze klachten, ruim 80%, adviseert de vertrouwenspersoon de cliënt over het indienen van de klacht en ondersteunt de vertrouwenspersoon de cliënt bij een informele klachtroute zoals ondersteuning bij gesprekken met de betrokken medewerker en eventueel diens leidinggevende of de directie van de instelling. Hiermee wordt vaak een formele route richting de klachtencommissie voorkomen.
15% van het aantal ondersteunde klachten kwam in 2018 uiteindelijk bij de klachtencommissie van de betreffende instelling terecht. Dat betrof 1.834 klachten. Het AKJ meldt mij dat van deze 1.834 klachten er 23% (deels) gegrond zijn bevonden, 35% ongegrond zijn bevonden en 23% is ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard. 19% bleek ten tijde van de meting nog niet afgerond als dossier.
Het aantal klachten dat uiteindelijk bij een externe klachtencommissie wordt ingediend varieert. Het AKJ meldt mij dat in 2016 er 1.642 klachten zijn ingediend, in 2017 lag dit aantal op 1.464, en in 2018 op de genoemde 1.834.
Het AKJ verricht in de periode 2019/2020 in mijn opdracht een praktijkonderzoek naar de informele en formele klachtenprocedures en de uitvoering hiervan bij de GI’s, de RvdK en de instellingen voor Veilig Thuis, met als doel te komen tot concrete verbeterpunten en handvatten voor deze organisaties, die zij kunnen gebruiken om hun aanpak op het gebied van klachtenprocedures te verbeteren. Hiermee kunnen deze klachtenprocedures geoptimaliseerd worden voor alle partijen, te weten kinderen, (pleeg)ouders en professionals.
Mijn verwachting is dat het verbeteren van de klachtprocedures een stuk frustratie bij cliënten zal wegnemen. De verwachting is dat zij zich meer gehoord zullen voelen. Dit zal naar verwachting ook een positieve uitwerking hebben in het terugdringen van agressie en geweld richting jeugdbeschermers.
Kunt u uw appreciatie geven op de aangedragen aanbevelingen in het pamflet «Handen af van onze jeugdbeschermers!»?2
Informatieveiligheid is van groot belang. Het is in eerste instantie aan organisaties in de sector zelf om te zorgen dat dit in orde is. Zij dienen te voldoen aan de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Jeugdwet. In de sector is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het verhogen van kennis en bewustzijn op het gebied van privacy en beveiliging. Gegevensbescherming blijft permanent onderhoud en aandacht vragen.
Ook Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is er verantwoordelijk voor dat persoonsgegevens op een behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt in overeenstemming met de AVG. Jeugdprofessionals die geregistreerd zijn in het SKJ zijn standaard met hun voorletters, achternaam, vestigingsplaats van de organisatie, registratienummer, inschrijfdatum, beroep en een eventuele tuchtmaatregel zichtbaar in het openbare register. Op deze manier kan iedereen nagaan of een jeugdprofessional SKJ geregistreerd is. SKJ biedt jeugdprofessionals de mogelijkheid om meer gegevens te tonen in het openbaar register. De professional kan deze optie zelf aan- en uitzetten. Van deze mogelijkheid maken vooral zelfstandigen gebruik die dit als extra reclame zien.
SKJ heeft aangegeven dat ze op 1 augustus heeft ontdekt dat in het openbaar register adresgegevens en telefoonnummer van professionals onbedoeld zijn getoond door een fout in de software. Dit is gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens. SKJ heeft de professionals waarvan bedoeld of onbedoeld de adresgegevens zichtbaar zijn geweest in het openbaar register geïnformeerd en heeft aan hen verontschuldigingen aangeboden. Momenteel wordt de aanpassing gedaan dat wanneer professionals hun adresgegevens en/of telefoonnummer aanvullend in het openbaar register getoond willen hebben zij deze gegevens zelf moeten invullen. Wanneer zij de zichtbaarheid van deze gegevens in het openbaar register weer uitzetten, worden de velden automatisch gewist.
De kwaliteitsafspraken van de TU Delft |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van tabel 3 uit uw brief van 5 november 2019 over de laatste stand van zaken van de kwaliteitsafspraken?1 2
Ja, ik ben op de hoogte van de brieven die ik aan uw Kamer stuur.
Bent u bekend met het advies planbeoordeling Kwaliteitsafspraken van de NVAO3 waarin zij concluderen dat «de NVAO haar negatieve advies» handhaaft?
Ja, daar ben ik mee bekend. Adviezen van de NVAO worden altijd meegewogen in de besluitvorming.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen het advies van de NVAO naast zich neer te leggen en de plannen van de TU Delft betreffende de kwaliteitsafspraken alsnog goed te keuren?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. Ik heb echter in het akkoord dat ik samen met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en ISO en LSVb heb gesloten ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. In haar zienswijze heeft de TU Delft verhelderd dat er sprake is van concrete, meetbare en traceerbare acties en doelen. Deze informatie is een verduidelijking van de aanvraag. Ik heb deze informatie daarom in mijn besluitvorming betrokken. Ik heb vastgesteld dat de NVAO op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten van het Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs tot een afgewogen advies is gekomen. De verheldering die de TU Delft heeft verschaft, heeft echter tot een andere afweging geleid voor mijn besluit.
Bent u van mening dat door het niet overnemen van het NVAO-besluit daarmee de onafhankelijkheid van het goedkeuringsproces van de kwaliteitsafspraken is beïnvloed?
Nee, dat ben ik niet. De adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming. Zoals afgesproken in het akkoord over de kwaliteitsafspraken bied ik instellingen de mogelijkheid hun zienswijze op het advies te geven, alvorens ik een besluit neem. In deze casus heeft de instelling in de zienswijze haar aanvraag verhelderd, en ben ik tot een ander besluit gekomen dan de NVAO heeft geadviseerd.
Wat voor signaal geeft u af aan onderwijsinstellingen door het negeren van het NVAO advies?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. We hebben echter ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. Ik heb dus, net als in andere casussen, zowel het advies als de zienswijze van de instelling betrokken in mijn besluitvorming. Ik heb het advies van de NVAO dus niet genegeerd. De NVAO is op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten die we met elkaar hebben afgesproken, tot een afgewogen advies gekomen. Echter, de verheldering die de TU Delft in haar zienswijze heeft verschaft, heeft tot een andere afweging geleid.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één nog vóór het tweede termijn van de begrotingsbehandeling van OCW beantwoorden en tijdig naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel «Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat anno 2019 er menstruatie-armoede is in Nederland?
Ik hoop dat het onderzoek van Plan International eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
Kunt u de cijfers van Plan International bevestigen dat bijna negen procent van de meisjes en jonge vrouwen tussen de 12 en 25 jaar soms te weinig geld hebben om menstruatieproducten te kopen?2
Ik heb kennisgenomen van de indicatieve cijfers uit het online onderzoek dat Plan Internationaal onder 1.000 meisjes en jonge vrouwen heeft uitgevoerd.
Deelt u de analyse van de Bovengrondse dat het niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het probleem ook wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes?
Het onderzoek laat zien dat menstruatie anno 2019 soms nog een taboe is en dat er behoefte bestaat aan meer kennis. Het is van belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Een plek om hier iets aan te doen is op school. Zo zijn scholen in het basis- en voortgezet onderwijs op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Heeft u in beeld welke groepen in Nederland risico lopen op menstruatie-armoede? Zo nee, bent u bereid deze groepen in beeld te brengen?
Dit onderzoek laat zien bij welke specifieke groep vrouwen deze situatie zich voor kan doen (vrouwen die rond de armoedegrens leven, dak- en thuislozen en ongedocumenteerden).
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar in welke mate de prijs van menstruatieproducten de toegankelijkheid van deze producten belemmert voor mensen die rond de armoedegrens leven?
Volgens de onderzoekers spelen er meerdere aspecten bij de menstruatie armoede: de toegang tot de producten (geen geld om de producten te kopen of alternatieven gebruiken), daklozen die niet altijd toegang hebben tot sanitaire voorzieningen. De onderzoekers stellen ook dat menstruatie armoede niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes. Juist deze samenhang van factoren maakt, naar onze mening, dat nader onderzoek naar alleen de prijs van de producten niet zinvol is.
Onder welk btw-tarief vallen verschillende sanitaire producten, zoals bijvoorbeeld menstruatiecups?
Deze producten vallen onder het laag BTW tarief.
Wat zijn mogelijke beleidsopties om menstruatie-armoede tegen te gaan?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. Zoals hierboven aangegeven kent armoede vele oorzaken. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Dit kabinet heeft ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op het gemeentelijk forum geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kijkt u naar bijvoorbeeld het beleid in Schotland waar voor scholieren en studenten sanitaire producten gratis zijn?3
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat menstruatieproducten voor iedereen toegankelijk moeten zijn?
Ja die mening deel ik. Ik hoop dat dit onderzoek eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
De ministeries van SZW en VWS hebben Plan Internationaal en de Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
De bureaucratie rondom het aanvragen van de dubbele kinderbijslag |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen van ouders/verzorgers dat het aanvragen van een dubbele kinderbijslag gepaard gaat met te veel bureaucratie? Zo ja, hoe vaak ontvangt u deze signalen?
Er zijn twee vormen van dubbele kinderbijslag: dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen en dubbele kinderbijslag intensieve zorg. Ik veronderstel dat uw vragen betrekking hebben op deze laatste vorm van dubbele kinderbijslag. Uit de Evaluatie Wet Hervorming Kindregelingen, die eind 2018 tezamen met de Beleidsdoorlichting Kindregelingen naar uw Kamer is verstuurd, is naar voren gekomen dat ouders de aanvraagprocedure bij de dubbele kinderbijslag intensieve zorg als ingewikkeld en complex ervaren. Ik vind het belangrijk om dergelijke signalen te krijgen. Dit heeft mij aanleiding gegeven om de regeling dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg nader te laten onderzoeken, zoals aangekondigd in de bijbehorende Kamerbrief van de eerdere genoemde stukken. Het onderzoek is inmiddels uitbesteed en ik zal de Kamer voor de zomer van 2020 hier verder over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan voor de dubbele kinderbijslag, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard? Kunt u ook aangeven in hoeveel gevallen de aanvragers ook een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen?
In 2018 zijn bij de SVB ca. 20.000 aanvragen voor dubbele kinderbijslag intensieve zorg ingediend. In ca. 48% van deze aanvragen is positief advies uitgebracht (en is dubbele kinderbijslag intensieve zorg toegekend), in 33% van de gevallen kon er geen medisch advies worden uitgebracht en 19% van de gevallen is afgewezen. Deze verdeling komt grosso modo overeen met voorliggende jaren. Er zijn ca. 500 bezwaren aangetekend. In 34% van de gevallen is het bezwaar gegrond verklaard.
PGB en de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg vallen onder verschillende wetgeving. Het is daardoor nu niet mogelijk om deze gegevens aan elkaar te koppelen. In het antwoord op vraag 1 genoemde vervolgonderzoek, wordt wel gekeken naar dergelijke dwarsverbanden.
Kunt u aangeven of het klopt dat ouders/verzorgers de dubbele kinderbijslag opnieuw moeten aanvragen wanneer hun kind de leeftijd van zes jaar en/of de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft en zij dan opnieuw door de administratieve molen moeten? Zo ja, waarom is dit zo? Zo nee, waarom klopt dit niet?
Nee, dit klopt niet. In het medisch advies dat door CIZ wordt afgegeven, wordt naast beoordeling van de zorgbehoefte van het kind ook een inschatting gegeven van de duur van de periode waarin intensieve zorg voor het kind noodzakelijk zal zijn. Dit bepaalt de duur van het afgegeven positieve advies. De duur kan één jaar zijn maar kan ook betrekking hebben op meerdere jaren. Zodra de beschikking afloopt en er nog steeds sprake is van intensieve zorg kan een ouder opnieuw een aanvraag indienen, waarna het CIZ advies uitbrengt.
Bent u het met de stelling eens dat het niet wenselijk is dat ouders/verzorgers van een kind dat meer dan de gebruikelijke zorg nodig heeft, bij iedere aanvraag weer door lastige aanvraagprocedures heen moeten en dat dit niet bijdraagt aan het behoud van de zelfredzaamheid van deze ouders/verzorgers? Zo ja, waarom bent u dit eens? Zo nee, waarom niet?
Ik ben een voorstander van vereenvoudiging van processen, zeker als burgers hiermee ontlast worden. Het aanvraagproces is dan ook een onderdeel van het vervolgonderzoek dubbele kinderbijslag intensieve zorg, dat is genoemd in het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om de aanvraag van de dubbele kinderbijslag voor ouders/verzorgers makkelijker te maken, bijvoorbeeld wanneer een ouder/verzorger al recht heeft op een PGB en hiervoor ook al het een en ander heeft moeten bewijzen en een extra check voor de dubbele kinderbijslag overbodig is, of een minder intensieve check van toepassing kan zijn? Welke rol speelt de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in een minder intensieve check en ziet u mogelijkheden om de aanvragers tegemoet te komen? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er? Zo nee, waarom zijn er geen mogelijkheden?
In het vervolgonderzoek naar de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg wordt de regeling uitvoerig onderzocht. Hierbij wordt er ook gekeken naar het uitvoeringsproces, recente ontwikkelingen en eventuele aansluiting bij andere regelingen. Los daarvan hebben CIZ en SVB in 2018 de communicatie met aanvragers verbeterd.
Is het mogelijk om de antwoorden op deze vragen naar de Kamer te sturen voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget?
Ik streef ernaar om de beantwoording voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget naar de Kamer te verzenden. Inmiddels is gebleken dat het AO van 20 november geen doorgang heeft gevonden.
Het bericht ‘Taking Stock of App Stores’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Taking Stock of App Stores», geschreven door drie auteurs verbonden aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de dominante positie van beheerders van appstores, in zowel Android als iOS, de doelstellingen van de Europeese verordening over open-internettoegang kunnen ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De verordening open internettoegang (Verordening 2015/2120) regelt de gelijke behandeling van internetverkeer door aanbieders van internettoegangsdiensten. Appstores zijn geen aanbieders van internettoegangsdiensten en vallen dus niet onder de verordening. Daarmee worden de doelstellingen van de verordening niet geraakt door het gedrag van beheerders van appstores. Dit neemt niet weg dat appstores invloed kunnen uitoefenen als aanbieders van internettoegangsdiensten: zo kunnen ze bepalen welke apps aan consumenten worden aangeboden en daarmee beïnvloeden welke apps consumenten gebruiken. Daarom vind ik het goed dat de ACM aandacht heeft voor de rol en gedragingen van beheerders van app stores.
Kwalificeert u het in rekening brengen van een commissie van 30% aan appontwikkelaars als een vorm van machtsmisbruik van de kant van beheerders van appstores? Op welke manier kan de ACM toetsen in hoeverre er sprake is van machtsmisbruik?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een onderneming haar machtspositie misbruikt. Dit is namelijk aan de ACM of de Europese Commissie als onafhankelijke toezichthouders op het mededingingsrecht. De ACM zal in dit soort gevallen allereerst onderzoeken of een onderneming een machtspositie heeft. Daarbij kijkt de ACM onder andere naar de positie van een onderneming in de markt. Vervolgens onderzoekt de ACM of de gedraging van de onderneming misbruik oplevert, omdat zij andere ondernemingen uitsluit of gebruikers uitbuit door bijvoorbeeld het hanteren van excessieve prijzen.
De ACM heeft in haar recente marktstudie naar appstores2 aandacht besteed aan de commissies die appstores hanteren. Hierbij kwam ze tot de conclusie dat commissies de concurrentie kunnen beïnvloeden. Dit kan gebeuren met name wanneer een derde partij die zijn app in een appstore aanbiedt een commissie moeten afdragen, terwijl Apple en Google dit voor hun vergelijkbare eigen apps niet hoeven te doen.
Bent u van mening dat Apple zijn eigen apps voortrekt in de App Store? Op welke manier gebeurt dit?
In de eerdergenoemde marktstudie die de ACM heeft verricht naar appstores heeft ze signalen gekregen van aanbieders van apps, die ervaren dat Apple zijn eigen apps voortrekt. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de eigen apps beter te laten werken met het eigen besturingssysteem en de eigen apps vooraf te installeren op mobiele apparaten. De ACM is naar aanleiding van de marktstudie een vervolgonderzoek gestart om te achterhalen of Apple misbruik maakt van zijn mogelijke machtspositie en daarmee in strijd handelt met het mededingingsrecht. Daarbij zal de ACM onder meer beoordelen of Apple zijn eigen apps voortrekt. Of Apple zijn eigen apps kan voortrekken en of Apple hier al dan niet baat bij zou hebben, hangt onder meer af van de positie die Apple heeft door haar appstore. Het vervolgonderzoek van de ACM moet dit uitwijzen.
Hoe beoordeelt u het argument van Apple dat het bedrijf geen baat zou hebben bij het voortrekken van eigen apps, omdat het de best mogelijke dienst wil leveren aan de consument? Vindt u dit geloofwaardig?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer verwacht u dat de ACM de conclusies van het vervolgonderzoek naar de App Store van Apple zal kunnen aanbieden?
Op dit moment kan ik niet aangeven wanneer de ACM het onderzoek zal afronden. De ACM doet namelijk geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Klopt het dat de Europese Commissie ook bezig is met een onderzoek naar machtsmisbruik via de App Store in iOS? Zo ja, hoe verhoudt dit onderzoek zich tot het onderzoek dat wordt gedaan door de ACM?
Ja, de Europese Commissie doet een onderzoek naar aanleiding van de klacht van Spotify dat de voorwaarden in de appstore oneerlijk zijn en dat Apple zijn eigen muziekdienst voortrekt. Het onderzoek van de Commissie en het onderzoek van de ACM zijn twee aparte onderzoeken. Omdat beide onderzoeken zien op de App Store, heeft de ACM wel contact met de Europese Commissie over beide onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van eerder afgeronde en lopende onderzoeken van Europese mededingingsautoriteiten, zowel op nationaal als Europees niveau, naar machtsmisbruik door beheerders van appstores, in zowel Android als iOS?
In juli 2018 heeft de Europese Commissie een besluit genomen in het onderzoek naar misbruik van de machtspositie van Android, en Google een boete opgelegd van € 4.34 miljard. Eén van de gedragingen waarmee Google zijn machtspositie misbruikte, was dat fabrikanten van telefoons alleen een licentie kregen voor de appstore van Google, als ze ook de zoekmachine en internetbrowser van Google vooraf op de telefoon installeerden. Google heeft na de uitspraak van de Europese Commissie enkele aanpassingen gedaan. Zo krijgen consumenten actief de keuze voorgelegd of ze andere zoekmachines of browsers op hun telefoon willen installeren. Het is mij op dit niet bekend welke effect dit heeft gehad. Bovendien loopt nog een beroepszaak bij het Europees Hof van Justitie.
Voor zover bij mij bekend lopen er op dit moment verder twee onderzoeken, namelijk het eerdergenoemde onderzoek van de Europese Commissie naar aanleiding van de klacht van Spotify en het onderzoek van de ACM. Het is echter niet altijd gebruikelijk dat een mededingingsautoriteit van tevoren melding doet van een lopend onderzoek.
In hoeveel van deze gevallen zijn beheerders van appstores op de vingers getikt, en op welke manier? In hoeverre hebben deze maatregelen naar uw mening effect gehad op het gedrag van beheerders van appstores?
Zie antwoord vraag 8.
Is dit een voorbeeld van misbruik van een poortwachtersfunctie waarbij u idealiter gezien vooraf (ex ante) zou willen kunnen ingrijpen? Zo ja, welke ex ante ingreep zou u in dit geval graag zien als de toezichthouder al de bevoegdheid tot ex ante maatregelen zou hebben?
In mijn Kamerbrief van 17 mei over mededinging in de digitale economie (Kamerstuk 27 879, nr. 71), heb ik drie voorstellen gedaan om het mededingingsrecht beter te laten aansluiten op de digitale economie. Eén van deze voorstellen is om een Europese toezichthouder de bevoegdheid te geven om vooraf in te kunnen grijpen bij platforms met een poortwachtersfunctie, zonder dat misbruik van een economische machtspositie vastgesteld hoeft te worden.
In dat voorstel is het aan de toezichthouder om te bepalen of een platform een poortwachtersfunctie heeft, en wat de meest geschikte maatregel is om keuzevrijheid voor consumenten en ondernemers te borgen. Dit geldt ook voor de vraag of vooraf ingrijpen nodig is bij appstores.
Ik heb in mijn communicatie over mijn beleidsinzet appstores wel als voorbeeld genoemd van een markt waar zorgen zijn over blijvende dominantie en een gebrek aan concurrentie.3 Dit blijkt ook uit de uitkomsten van de marktstudie van de ACM. Het zou daarom inderdaad kunnen dat appstores worden aangemerkt als poortwachters. Dan zou een toezichthouder bijvoorbeeld kunnen verbieden dat een appstore discrimineert tussen haar eigen apps en die van derden. Een ander voorbeeld van een mogelijke maatregel is vergelijkbaar met wat de Commissie heeft opgelegd aan Google in de Android-zaak die ik eerder noemde (zie antwoord 8 en 9).
Het rapport ‘Beleidsscan VN-Verdrag handicap’ van de NVRR? |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Beleidsscan VN-Verdrag handicap» van de NVRR?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak dat veel gemeenten nog laks zijn met de implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking in beleid, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). Gemeenten ondervinden echter een aantal knelpunten bij de implementatie van het VN-verdrag, zo blijkt uit een peiling uitgevoerd door Movisie in 2018.
Gemeenten geven onder andere aan dat zij uitdagingen ervaren bij het betrekken van mensen met een beperking. Mogelijk betekent dit: dat juist doordat gemeenten met inclusiebeleid aan de slag zijn gegaan, het betrekken van inwoners met een beperking meer naar boven komt als uitdaging.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!».
Met het project ondersteunt de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gemeenten bij het ontwikkelen van inclusiebeleid. Zo heeft de VNG in 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De VNG geeft daarnaast aan dat veel gemeenten nog moeten werken aan bewustwording. Het project «Iedereen doet mee» heeft mede tot doel om die bewustwording bij alle gemeenten te vergroten.
Wat is volgens u de oorzaak dat geen enkele onderzochte gemeente bijzondere aandacht heeft voor de positie van vrouwen met een beperking, terwijl dit volgens het verdrag wel zou moeten?
De NVRR heeft niet onderzocht wat de oorzaak is waarom gemeenten geen bijzondere aandacht besteden aan de positie van vrouwen met een beperking. Ik wil daar dan ook niet over speculeren. De NVRR heeft bij de aanbieding van het rapport aan de VNG op dit punt aangegeven dat het van belang is om de representativiteit van ervaringsdeskundigheid mee te nemen in lokaal inclusiebeleid. Het is daarbij onder andere belangrijk om ervoor te zorgen dat er voldoende vrouwen betrokken zijn.
Wat is er sinds de inwerkingtreding van het VN-verdrag door de rijksoverheid gedaan om gemeenten aan te sporen om zo snel als mogelijk te voldoen aan de bepalingen uit het verdrag?
Na de ratificatie van het VN-verdrag in 2016 is vanuit het Ministerie van VWS een plan van aanpak opgesteld om de implementatie van het verdrag verder vorm te geven. De VNG heeft zich als partner bij dat plan aangesloten. Dat plan is in maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van VWS aan de Kamer aangeboden.2 Het huidige kabinet heeft ervoor gekozen nog een extra impuls te geven aan de implementatie van het VN-verdrag. Met het programma «Onbeperkt Meedoen!» wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. Een onderdeel van dit programma is het stimuleren van een lokale inclusie-aanpak.
De VNG geeft dit vorm met het project «Iedereen doet mee». De VNG ondersteunt gemeenten daarbij onder meer bij hun wettelijke verplichting om een lokale inclusie-agenda op te stellen. De VNG heeft daarom, in samenwerking met beleidsmedewerkers uit gemeenten en mensen met een beperking, een handreiking ontwikkeld voor het maken van zo’n lokale inclusie agenda. De VNG heeft bovendien in samenwerking met de Alliantie VN-Verdrag 25 koplopergemeenten geselecteerd die vooroplopen bij de uitvoering van het VN-Verdrag. Deze koplopers kunnen van elkaar leren, kennis uitwisselen en andere gemeenten inspireren.
Naast de groep van koplopergemeenten zijn er meer gemeenten die al bezig zijn met het VN-Verdrag of die de ambitie hebben dat veel actiever te gaan doen. Om deze beweging en hun intentie zichtbaar te maken kunnen deze gemeenten het manifest «Iedereen doet mee!» ondertekenen. Op dit moment hebben (inclusief de koplopers) 44 gemeenten het manifest ondertekend en de VNG geeft aan dat meer gemeenten in het proces zitten dit ook te doen.
Om een vinger aan de pols te houden bij de implementatie van inclusiebeleid door gemeenten, is er door Movisie in opdracht van de VNG, een 0-meting en 1-meting gehouden. Zo kan de voortgang en verspreiding van lokaal inclusiebeleid worden gevolgd. In deze metingen, uitgevoerd begin 2018 en begin 2019, werd bijvoorbeeld duidelijk dat de kennis over het VN-verdrag en het aantal lokale inclusie-agenda’s onder gemeenten is toegenomen. De 2-meting staat gepland voor 2020.
De extra inzet van de VNG heeft dus effect. Ik zet de samenwerking met de gemeenten en de VNG graag voort om de plannen die wij samen hebben ontwikkeld nog een stap verder te brengen. De VNG heeft daarvoor aanvullende plannen gemaakt voor de komende twee jaar. Zo is de VNG voornemens om samen met de Alliantie de Verkiezing Meest Toegankelijke gemeente te organiseren. Met als doel meer bewustwording over en betrokkenheid bij het VN-verdrag bij gemeenten en de inwoners.
Hoe ziet het implementatietraject van het VN-verdrag er voor decentrale overheden precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten zich aan het implementatietraject van het VN-verdrag houden? Kunt u hierbij ook aangeven of en zo ja welke extra stappen u gaat zetten om gemeenten aan te sporen zich aan de stapsgewijze implementatie te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het op landelijk niveau met de implementatie van het VN-verdrag?
In het programma «Onbeperkt meedoen» werk ik samen met vier departementen (BZK, OCW, SZW en IenW), bestuurlijke partners (VNO-NCW/MKB Nederland, de VNG en de Alliantie, een samenwerkingsverband van belangenorganisaties voor mensen met een beperking) en verschillende andere maatschappelijke partners. Dit programma is bedoeld om een beweging rondom de implementatie van het VN-verdrag handicap verder op gang te brengen. Langs verschillende actielijnen coördineren we de vele acties die al plaatsvinden rondom inclusie van mensen met een beperking en zetten we concrete stappen in het wegnemen van drempels voor mensen met een beperking.
Deze actielijnen zijn gericht op: werk, onderwijs, vervoer, bouwen en wonen, participatie en toegankelijkheid (waaronder cultuur), zorg en ondersteuning en het Rijk als organisatie. Onder deze actielijnen vallen een groot aantal acties en initiatieven die ik samen met de departementen en partners faciliteer, stimuleer of ontwikkel. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage die ik op 6 juni jl. heb verzonden3. Bovendien ontvangt uw Kamer één dezer dagen separaat de eerste monitor over het programma Onbeperkt Meedoen!
Wanneer zal het VN-verdrag ook gaan gelden in Caribisch Nederland? Hoe worden tot die tijd de rechten van mensen met een handicap in Caribisch Nederland beschermd?
Voor de toepassing van het Verdrag in het Caribische deel van Nederland is uitvoeringswetgeving nodig. Het Ministerie van VWS ondersteunt Caribisch Nederland met de implementatie van het verdrag. Bij VWS valt dit onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Hij heeft in overleg met de eilanden gekozen voor een getrapte aanpak, waarin eerst de problemen in de praktijk worden opgepakt, voordat eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving in beeld komen. In de afgelopen jaren hebben de openbare lichamen plannen ingediend zodat zij zelf hun prioriteiten stellen en daar uitvoering aan kunnen geven.
De schaal van de eilanden en de lokale omstandigheden vereisen een geheel andere aanpak dan in Europees Nederland. In Caribisch Nederland is bijvoorbeeld het aantal mensen met speciale vervoersbehoeften klein. Dit rechtvaardigt een meer individuele aanpak. Op Saba, Sint-Eustatius en Bonaire worden mensen met een beperking zoveel mogelijk individueel benaderd om te bekijken wat ze nog nodig hebben om mee te kunnen doen in de samenleving. Het Ministerie van VWS en de openbare lichamen trekken hierin gezamenlijk op. VWS blijft in gesprek met de eilanden over implementatie van het Verdrag, maar de nadruk ligt op het daadwerkelijk een verschil maken in de levens van mensen met een beperking.
Deze persoonlijke aanpak moet er toe leiden dat mensen met een handicap op alle terreinen waar ze belemmeringen ervaren geholpen kunnen worden, vooral als dat een schending van hun rechten betreft.
Is het verdrag inmiddels ook geratificeerd door de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, hoe worden de rechten van mensen met een handicap in die delen van het Koninkrijk beschermd?
Het verdrag is niet geratificeerd door de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint-Maarten). De andere landen van het Koninkrijk mogen zelf beslissen of en wanneer ze het verdrag in werking laten treden voor hun land. Zij hebben ook een eigen verantwoordelijkheid voor het garanderen van de mensenrechten van mensen met een beperking.
De Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van Curaçao heeft aangegeven tot medegelding over te willen gaan. In Aruba is een werkgroep bezig met het opstellen van een implementatieplan. Sint-Maarten heeft mij laten weten de medegelding van het Verdrag nog formeel in beraad te hebben.
Op welke manier borgt u dat binnen het implementatietraject ook aandacht is voor implementatie van het VN-verdrag in andere onderdelen van het beleid, zoals arbeidsmarkt, woonbeleid en cultuur?
Zie antwoord vraag 7.