De macro-financiële bijstand van Moldavië |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Is de Minister bekend met de volgende zin in de appreciatie van het kabinet van de macro-financiële bijstand van Moldavië door de Europese Unie: «Het herstel van macro-economische stabiliteit in de partnerlanden kan niet in afdoende mate worden bereikt door bijstand door afzonderlijke lidstaten, en kan beter worden bereikt door de EU als geheel.»?1
Ja.
Kan de Minister deze bewering wellicht onderbouwen? Waarom is de Europese Unie beter hiertoe in staat dan de afzonderlijke lidstaten (in plaats van omgekeerd dus)? Kortom, wat zijn de bewijzen voor deze bewering?
De macro-financiële steun aan Moldavië door de EU als geheel is zowel wat betreft financiering als wat betreft de besteding van de middelen efficiënter.
De Commissie kan namelijk goedkoper lenen dan de meeste lidstaten afzonderlijk en daarnaast worden de administratieve lasten voor de Moldavische autoriteiten zo veel mogelijk beperkt doordat ze maar met één partij (de Europese Commissie) een overeenkomst aangaan. Dit legt ook minder beslag op de beperkte capaciteit van de autoriteiten van Moldavië.
Daarnaast wordt de besteding van de middelen, zoals overeengekomen in het «memorandum of understanding», efficiënter. De Commissie is, gelet op de aanwezige expertise en contacten, goed in staat om de MFB te monitoren op implementatie van de hervormingsagenda. De Commissie rapporteert hierover aan de EU-lidstaten. Het verlenen van macro-financiële bijstand heeft een duidelijke grondslag in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, specifiek in artikel 212. Daarbij complementeren en versterken de acties van de lidstaten en de Unie elkaar2.
Kortom, als Nederland dit alleen zou willen doen zou dit een veel complexere operatie betekenen en zouden de middelen minder efficiënt kunnen worden besteed.
Is de financiële steun die door het Internationale Monetaire Fonds (IMF) aan Moldavië wordt verleend in de ogen van de Minister onvoldoende om macro-economische stabiliteit te bereiken?
De financiële steun van het Internationaal Monetair Fonds draagt bij aan het bereiken van macro-economische stabiliteit in Moldavië. Het IMF programma is een combinatie van financiële steun en een hervormingsagenda waardoor de kans dat Moldavië in de toekomst weer een beroep op het IMF zal doen afneemt, mede doordat een IMF-programma ook andere vormen van financiering aantrekt (de katalytische werking van het Fonds).
Daarnaast is schuldhoudbaarheid een voorwaarde voor een IMF-programma. Dit betekent dat een land tijdens een IMF-programma over voldoende financiële middelen moet beschikken om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen en ook dat er geen financieringsgat bestaat. Daarbij komt dat een IMF-programma een maximale omvang heeft die is gebaseerd op het quota-aandeel van het land binnen het Fonds3. In het geval van Moldavië dicht het IMF-programma (t.w.v. in totaal 594 mln. SDR) niet het gehele financieringsgat. Daarom is het nodig dat Moldavië ook andere financiering aantrekt, bijvoorbeeld vanuit de Europese Unie of de Wereldbank.
Kan de Minister de bovenstaande vraag met een simpel «ja» of «nee» beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de financiële steun een cruciale bijdrage levert aan het bereiken van macro-economische stabiliteit, maar niet de enige steun is die Moldavië nodig heeft. De toegevoegde waarde van een IMF-programma is de katalytische werking van het programma door de combinatie van financiële steun en de hervormingsagenda die op korte termijn de betalingsbalansproblemen van Moldavië verlichten en deze in de toekomst kunnen voorkomen. Daarbij gaat het IMF er vanuit dat een land dat een programma ontvangt ook andere vormen van financiering aantrekt, bijvoorbeeld financiering van andere internationale financiële instellingen of door de uitgifte van staatsobligaties.
Indien de steun die door het IMF aan Moldavië wordt verleend onvoldoende is kan hieruit geconcludeerd worden dat het IMF in dit geval dus tekortschiet? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4 en in de kabinetsappreciatie MFB Moldavië is er een resterend financieringsgat waarvoor financiële middelen nodig zijn en is de Europese Unie in staat dit middels MFB gedeeltelijk te dichten.
Indien de steun die door het IMF aan Moldavië wordt verleend voldoende is waarom wordt door de Europese Unie dan extra macro-financiële bijstaand verleend?
Zoals toegelicht bij de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 gaat het IMF er vanuit dat een land dat een programma ontvangt ook andere vormen van financiering aantrekt en is er dus nog aanvullende steun aan Moldavië nodig.
Kunnen deze vragen afzonderlijk beantwoord worden?
Ja.
Het recht op de arbeidskorting van mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:370), waarbij iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, door het hof in het gelijk gesteld is en de arbeidskorting krijgt toegekend voor zijn hele inkomen (WGA-uitkering en inkomen uit tegenwoordige arbeid samen), omdat het hof het gelijkheidsbeginsel toepast en vaststelt dat indien de betaling van de uitkering via de werkgever zou verlopen hij hier ook recht op zou hebben?
Ja, over deze uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) is op 22 maart 2023 – na de procedurevergadering van 21 maart 2023 – aan ons (de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) een kabinetsstandpunt gevraagd. Ik werk momenteel samen met de Minister van SZW aan dit kabinetsstandpunt zoals aangekondigd in de uitstelbrief van 20 april 2023 (2023D17104). Mijn streven is om de Kabinetsreactie in de zomer naar de Kamer te sturen.
Kunt u het volgende rekenvoorbeeld geven (voor 2023): een persoon had een verzekerd loon van 60.000 euro per jaar, heeft een restverdiencapaciteit van 15.000 euro, een uitkering gebaseerd op WGA 65–80, en verdient 10.000 euro per jaar bij zijn werkgever. Kunt u met een stap-voor-stapberekening aangeven wat het netto inkomen van deze werknemer is, wanneer er sprake is van een werkgeversbetaling en wat het netto inkomen is van deze gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer wanneer hij zijn WGA-vervolguitkering krijgt van het UWV?
De uitkering van deze persoon bestaat uit drie verschillende fases:
In deze berekening is uitgegaan van de loonheffingstabellen op maandbasis (2023). Als het inkomen gedurende het jaar elke maand precies gelijk is, dan komt de af gedragen loonheffing volgens deze tabellen precies overeen met de te betalen belasting in de inkomstenbelasting. In de praktijk wijzigt het inkomen vaak gedurende het jaar, waardoor het netto-inkomen na de aangifte inkomstenbelasting uiteindelijk kan afwijken van de berekening in deze beantwoording.
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 368
€ 382
€ 401
(7=4–5–6)
€ 963
€ 860
€ 715
(8=3–7)
€ 2.996
€ 2.890
€ 2.743
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 69
€ 69
€ 69
(7=4–5–6)
€ 1.262
€ 1.172
€ 1.047
(8=3–7)
€ 2.697
€ 2.578
€ 2.412
Acht u het verschil, net als de rechtbank, in strijd met het gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM)? Kunt u dat toelichten?
Wij nemen aan dat u hier doelt op de uitspraak van het Hof van 22 februari 2023.1 Tegen deze uitspraak ben ik in cassatie gegaan. Zonder vooruit te willen lopen op een uitspraak van de Hoge Raad, stel ik hierover vast dat – volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad – de wetgever op belastinggebied een ruime beoordelingsruimte heeft om te bepalen of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen.
Het Hof refereert aan beleid van de Belastingdienst en oordeelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst baseert haar toelichting in het Handboek loonheffingen op de zogenoemde (wettelijke) samenvoegbepaling. Deze samenvoegbepaling bestaat al zeer lang.2 Het doel van de wetgever bij het opstellen van die bepaling was destijds om inkomen verstrekt door verschillende inhoudingsplichtigen samen te voegen om daarmee te voorkomen dat werknemers via hun aanslag inkomstenbelasting moeten bijbetalen. Bij een afzonderlijke uitbetaling kon geen of weinig rekening worden gehouden met de progressie in het inkomstenbelastingtarief over het totale inkomen. Het is nu aan de Hoge Raad om hierover te oordelen.
Heeft u cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil in arbeidskorting is in dit voorbeeld en of u dat objectief gerechtvaardigd acht? Als er een objectieve rechtvaardiging is, wat is die dan?
Het verschil in netto-inkomen bij het voorbeeld bij vraag 2 is de eerste twee maanden na aanvang van de uitkering € 299, tijdens de loongerelateerde fase € 313 en daarna € 332 per maand. Dit betekent dat in de structurele situatie (na de loongerelateerde fase) de arbeidskorting op jaarbasis € 4.804 bedraagt als de arbeidsongeschiktheidsuitkering via de werkgever wordt uitgekeerd. Indien de uitkering door het UWV wordt uitgekeerd bedraagt de arbeidskorting € 823 per jaar. Het verschil op jaarbasis is daarmee € 3.981. In de aangekondigde kabinetsreactie zal het kabinet uitgebreider in gaan op de wenselijkheid van dit verschil voor de toekomst. Hiervoor wordt goed gekeken naar de doelen van de samenvoegbepaling en de arbeidskorting en de wijze waarop deze nu samenlopen. Voor de arbeidskorting geldt dat de voornaamste doelen zijn om de arbeidsparticipatie te verhogen en (meer) werken lonender te maken. Logischerwijs zou de arbeidskorting in principe daarom alleen toe te passen moeten zijn over arbeidsinkomen en niet over socialezekerheidsuitkeringen3.
Kunt u aangeven welke delen van de arbeidsongeschiktheids-uitkeringen (WGA 35–80, loongerelateerd of vervolguitkering, WGA 80–100, verschillende regimes Wajong en IVA) door deze uitspraak onder de witte tabel (arbeidskorting) gebracht zijn? Kunt u daar een tabel van maken?
Het gaat om situaties waarbij iemand naast een socialezekerheidsuitkering ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangt. In de situatie dat het UWV de uitkering aan de werkgever betaalt die dit vervolgens samen met regulier loon aan de werknemer betaalt, kan de werkgever over het loon inclusief de uitkering de arbeidskorting toepassen. Op grond van de samenvoegbepaling past de werkgever namelijk over het totaal van het regulier loon en de uitkering de witte tabel toe. In de situatie dat het UWV de uitkering direct aan de uitkeringsgerechtigde betaalt, past het UWV geen arbeidskorting toe. Over dergelijke uitkeringen past het UWV namelijk conform de wet de groene tabel toe. Over het reguliere loon dat de uitkeringsgerechtigde daarnaast nog ontvangt van diens werkgever, past de werkgever de arbeidskorting toe door toepassing van de witte tabel.
Op grond van de uitspraak van het Hof zou de uitkeringsgerechtigde in de tweede situatie over de uitkering ook recht hebben op de arbeidskorting. Het maakt hierbij verder niet uit of het om een WGA-uitkering, Wajong-uitkering of een IVA-uitkering gaat. Voor al deze uitkeringen geldt dat aan de werkgever verzocht kan worden om deze gezamenlijk met het reguliere loon uit te keren. Omdat voor al deze uitkeringen hetzelfde geldt, is geen tabel opgesteld.
Kunt u de objectieve rechtvaardigingsgronden aangeven waarom een deel van de arbeidsongschiktheidsuitkeringen nu feitelijk wel recht geeft op de arbeidskorting en waarom dat voor anderen niet geldt? Kunt u uitleggen welke logica er nog in het systeem zit?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting de afgelopen jaren zo hard is opgehoogd dat het wel of niet in aanmerking ervoor komen enorme effecten kan hebben?
De maximale arbeidskorting is in de afgelopen jaren inderdaad flink opgehoogd. Het kabinet heeft met de ophogingen en het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten binnen de arbeidskorting de arbeidsparticipatie willen bevorderen en (meer) werken lonender willen maken. Dit zijn voor het kabinet belangrijke doelstellingen die voor veel mensen veel betekenen. Dat het verschil tussen wel of geen recht hebben op de arbeidskorting door de huidige vormgeving en hoogte kan leiden tot (grote) effecten is beoogd. De prikkel om (meer) te gaan werken wordt daarmee groter. Het kabinet erkent dat arbeidsongeschikten niet of beperkt de mogelijkheid hebben om op deze prikkel te reageren en het verschil tussen het netto-inkomen van uitkeringsgerechtigden en werkenden met elke ophoging van de arbeidskorting steeds groter is geworden. Het kabinet kent de signalen dat uitkeringsgerechtigden zich hierdoor steeds meer benadeeld voelen. Bij de augustusbesluitvorming wordt altijd gezocht naar een evenwichtig koopkrachtbeeld voor alle groepen in onze samenleving, waaronder ook die van (deels) arbeidsongeschikten.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting geen relatie meer heeft met de kosten voor het verrichten van arbeid?
De arbeidskorting is historisch gezien de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de inkomstenbelasting 1964, maar bij de invoering werd tevens de doelstelling geformuleerd om met deze korting de arbeidsparticipatie te bevorderen. De arbeidskorting heeft daardoor altijd twee doelstellingen gehad. In de loop der tijd is met alle verschillende wijzigingen in de arbeidskorting de focus steeds meer komen te liggen bij het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Dit wil echter niet zeggen dat het forfaitair in aftrek brengen van de kosten voor het verrichten van arbeid als doel is losgelaten. Beide doelen moeten in samenhang worden bezien waarbij tevens geldt dat het budgettaire aspect van de arbeidskorting een rol speelt in de keuze voor de vormgeving van de arbeidskorting zoals die nu is.
Hoe hoog was de maximale arbeidskorting in 2001 en hoe hoog is die in 2023? Wat is de rechtvaardiging voor die enorme stijging?
In onderstaande tabel is de jaarlijkse arbeidskorting sinds 2001 opgenomen.
Maximale arbeidskorting1
€ 920
€ 949
€ 1.104
€ 1.213
€ 1.287
€ 1.357
€ 1.392
€ 1.443
Maximale arbeidskorting
€ 1.504
€ 1.489
€ 1.574
€ 1.611
€ 1.723
€ 2.097
€ 2.220
€ 3.103
Maximale arbeidskorting
€ 3.223
€ 3.249
€ 3.399
€ 3.819
€ 4.205
€ 4.260
€ 5.052
In de kalenderjaren vanaf 2002 tot en met 2012 werd de maximale arbeidskorting verhoogd voor belastingplichtigen die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar hadden bereikt.
Zoals bij het antwoord op vraag 8 ook is aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat werken loont. De belastingdruk op arbeid is jarenlang hoog geweest en met de verhogingen van de arbeidskorting is het mogelijk om de belastingdruk op arbeid te verlagen en werken lonender te maken. Door het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten waarmee de arbeidskorting inkomensafhankelijk is geworden, kan de arbeidskorting gerichter ingezet worden en komt deze vooral terecht bij mensen met lagere en middeninkomens. Daarbij beweegt de maximale hoogte van de arbeidskorting mee met het prijspeil om te voorkomen dat de arbeidskorting door de tijd in waarde verliest.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen, die niet meer kunnen werken vanwege bijvoorbeeld vanwege volledige arbeidsongeschiktheid, geen recht hebben op de arbeidskorting, terwijl er geen enkele prikkel tot werken beoogd is, omdat zij immers volledig arbeidsongeschikt zijn?
Zie antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, wij betreuren dat het niet is gelukt om de vragen tijdig te beantwoorden. Wij hechten uiteraard veel waarde aan het binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden van Kamervragen, maar dat was in deze situatie niet mogelijk. Voor de overwegingen verwijzen wij naar de uitstelbrief die is verzonden op 20 april 2023 (2023D17104).
Het bericht 'Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Minister-President in de Eerste Kamer dat «het niet zo is dat de Belastingdienst een nultarief niet zou kunnen uitvoeren door ICT-problemen», maar dat het probleem zit in het «vormgeven en afbakenen van wat groente en fruit is»?2
Ja.
Waarom twijfelt u dan over het introduceren van een nultarief voor groente en fruit, terwijl er blijkens de afspraak in het coalitieakkoord en uitspraken van de Kamer breed politiek draagvlak is voor de introductie van een nultarief in de btw op groente en fruit, én de Belastingdienst – zoals blijkt uit de uitspraken van de Minister-President – het nultarief kan uitvoeren?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel zal worden afgezien.
Klopt het dat de oorzaak van deze twijfel ligt in de gedachte dat dit voor de Belastingdienst «leidt tot veel juridisch getouwtrek van producenten die vinden dat ze ook onder het nultarief moeten vallen»?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Waarom zijn dergelijke juridische procedures een probleem voor de Belastingdienst? Is de Belastingdienst inmiddels niet buitengewoon bedreven in het voeren van dit soort procedures? Is het niet zo dat in het verleden, bijvoorbeeld bij de differentiatie tussen het hoge en het lage btw-tarief, ook sprake was van «juridisch getouwtrek»? Zo ja, waarom was dit destijds geen bezwaar om tot invoering over te gaan, maar nu bij het nultarief op de btw op groente en fruit wel?
In tegenstelling tot de andere producten waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt, zoals geneesmiddelen, is voor groente en fruit geen afbakening op basis van bestaande wetgeving mogelijk. Het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen is bijvoorbeeld slechts van toepassing op geneesmiddelen waarvoor een handelsvergunning is verleend op grond van de Geneesmiddelenwet. Desondanks worden op dit moment nog altijd tientallen procedures gevoerd waarbij ook deze scherpe afbakening wordt aangevochten op basis van het neutraliteitsbeginsel. Bij een btw-nultarief op groente en fruit is een dergelijke wettelijke verankering niet mogelijk waardoor ondergraving door toepassing van het neutraliteitsbeginsel nog eerder aan de orde is.
Indien sprake is van een niet juridisch-houdbare definitie levert dit niet alleen problemen op voor de Belastingdienst. Een btw-nultarief voor groente en fruit vraagt om een wettelijk onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen anderzijds. Voor andere voedingsmiddelen dan groente en fruit geldt het verlaagde btw-tarief van 9%. Het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel in de btw brengt mee dat op goederen en diensten die in de ogen van de «modale consument» met elkaar concurreren hetzelfde btw-tarief moet worden toegepast. Verschillen in btw-tarieven mogen, met andere woorden, geen concurrentieverstoring teweegbrengen. Als niet onder het nultarief vallende producten door de modale consument potentieel als vergelijkbaar worden gezien met producten die als groente en fruit zijn aangemerkt, kunnen verkopers van die producten ervoor kiezen om een juridische procedure te starten. Als de rechter ze gelijk geeft, zal dan op de door hen verkochte producten ook het nultarief kunnen worden toegepast. Deze producten concurreren op hun beurt weer met andere producten, die dan ook weer onder het nultarief zouden kunnen gaan vallen. Deze procedures zijn niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. Dit levert rechtsonzekerheid op voor ondernemers. Er ontstaat dan bovendien olievlekwerking, waardoor er steeds meer ongezonde producten onder het btw-nultarief gaan vallen, waardoor het doel van het nultarief steeds meer verloren gaat, de maatregel ondoelmatiger wordt en de kosten van de maatregel steeds verder oplopen.
Verder verwacht de Belastingdienst juridische procedures over de toepassing van de zogeheten «eenheid-van-prestatie-leer». Deze leer bepaalt welk btw-tarief van toepassing is wanneer groente en fruit worden gecombineerd met andere prestaties (zoals toevoegingen aan groenten en fruit en samenstellingen van groente en fruit met andere voedingsmiddelen).
De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. De door de consument betaalde btw hoeven zij dan niet af te dragen (of krijgen zij terug van de Belastingdienst) en is direct winst, omdat er geen plicht is om dit voordeel aan de consument door te geven. Dit voordeel is met name aanzienlijk bij grootwinkelbedrijven en loopt op met het verstrijken van de tijd. Procederen is in feite een loterij zonder nieten, omdat bij verlies geen extra heffing plaatsvindt en de consument de btw al heeft betaald.
Klopt het dat het afschaffen van de btw op groenten en fruit, afhankelijk van de vormgeving en afbakening waar de Minister-President aan refereerde, tussen de 550 en 950 miljoen euro kost? Welke dekkingsopties hebt u hierbij in gedachten?
Ja, dat klopt. Besluitvorming over eventuele invoering van deze maatregel en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen, alsmede de dekking daarvoor, is aan een volgend kabinet.
Is het nog steeds mogelijk om de btw op groenten en fruit per 1 januari 2024 af te schaffen?
De Belastingdienst is ICT-technisch in staat om het btw-nultarief in te voeren, maar gelet op het feit dat afbakeningen juridisch onhoudbaar zijn is invoering per 1 januari 2024 niet verstandig voor zowel de handhaving als het bedrijfsleven. Besluitvorming door het demissionaire kabinet lijkt bovendien niet realistisch, gezien de datum van de verkiezingen.
De problemen bij het afschaffen van btw op groente en fruit |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen1»?
Ja.
Kunt u de voorspelde kosten, tussen de 550 en 950 miljoen euro, voor het afschaffen van de btw op groente en fruit gespecificeerd inzichtelijk maken? Kunnen deze kosten niet gecompenseerd worden door te snijden in andere overheidsuitgaven, die niet ten goede komen aan de verbetering van de volksgezondheid en het verminderen van de sociale ongelijkheid?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover, en over de bekostiging, is aan een volgend kabinet.
De kosten voor het eventueel afschaffen van de btw op groente en fruit zijn afhankelijk van de variant die gekozen wordt. Onderstaande tabel toont voor de door SEO onderzochte varianten een inschatting van de budgettaire kosten.
Variant Budgettaire impact (miljoen)
Variant 1 (beste aansluiting bij Schijf van Vijf) 600–650
Variant 2 (onbewerkte groente en fruit in Schijf van Vijf zonder toevoegingen) 550–600
Variant 3 (onbewerkte groente en fruit in de Schijf van Vijf, geen restricties op toevoegingen) 550–600
Variant 4 (groente en fruit in originele vorm en in de Schijf van Vijf) 500–550
Variant 5 (hoofdstuk 7 en 8 uit GN) 650–700
Variant 6 (hoofdstuk 7, 8 en 20 uit GN) 900–950
Waarom is het zo’n ontzettend ingewikkeld probleem om te definiëren wat valt onder de noemer «groente en fruit»? Vindt u het niet volstrekt absurd dat de Nederlandse overheid de regulering van beleid en bestuur dusdanig ver heeft doorgevoerd dat er hele onderzoeksrapporten gewijd moeten worden aan de vraag wat groente en fruit is, hoe het «neutraliteitsprincipe» daarop van toepassing is en of daaraan allerlei verregaande criteria, zoals de bereidingswijze, of het «maatschappelijk spraakgebruik» ten grondslag zouden moeten liggen
Een btw-nultarief voor groente en fruit vereist een duidelijk wettelijk en houdbaar onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen die belast zijn tegen het verlaagde btw-tarief van 9% anderzijds. Dit is van belang om te voorkomen dat steeds meer (ongezonde) voedingsmiddelen onder het nultarief gaan vallen. Als ook ongezonde producten onder het nultarief kunnen vallen zal het beoogde gezondheidseffect afnemen. Overheidsmiddelen worden dan ondoelmatig en ondoeltreffend besteed.
Het externe onderzoek heeft dan ook niet zozeer betrekking op de vraag wat «groente» en «fruit» is. Voor de begrippen «groente» en «fruit» bestaan diverse tuinbouwkundige, plantkundige, culinaire en culturele interpretaties. Het onderzoek is met name gericht op het in kaart brengen van wat een juridisch houdbaar onderscheid zou kunnen zijn tussen producten die wel en niet bij de gezondheidsdoelstellingen van de maatregel passen. Bij deze juridische houdbaarheid speelt met name het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel een rol. Uiteraard zijn daarnaast ook de effectiviteit (leidt een btw-verlaging daadwerkelijk tot een prijsverlaging en zo ja, leidt deze dan tot een toename in de consumptie van groente en fruit), uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en het budgettaire beslag van de maatregel van groot belang.
Om tot zorgvuldige besluitvorming te komen heeft het kabinet er dan ook voor gekozen om niet één afbakeningsvariant in kaart te brengen maar een aantal en die op de genoemde aspecten te beoordelen.
Waarom spelen de belangen van producenten en de vrees voor «juridisch getouwtrek» zo’n grote rol? Vindt u niet dat de politiek leidend zou moeten zijn in de besluitvorming over een dergelijke beleidsbepaling en dat de angst voor rechtszaken van commerciële partijen daarin geen rol zou moeten spelen?
Een niet-juridisch houdbare maatregel vergroot het risico op onbedoelde verruiming van de reikwijdte van de maatregel, doordat steeds meer ongezonde voedingsmiddelen onder het btw-nultarief kunnen gaan vallen. Dit doet af aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van de maatregel, heeft tot gevolg dat het budgettaire beslag van de maatregel steeds verder toeneemt en zorgt voor rechtsonzekerheid bij ondernemers. Dit laatste heeft mede tot gevolg dat ondernemers procedures kunnen starten over het neutraliteitsbeginsel. Deze procedures zijn naar verwachting niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. Dit zorgt voor sterk verhoogde uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en belast de rechterlijke macht. De juridische houdbaarheid van deze maatregel heeft dus brede gevolgen en gaat niet alleen over het belang van commerciële partijen. Daarom is het een belangrijk aspect om in kaart te brengen ten behoeve van de besluitvorming.
Bent u niet van mening dat het heffen van btw op primaire voedingsmiddelen zoals groente en fruit überhaupt vreemd is?
De Europese BTW-richtlijn 2006 heeft als uitgangspunt dat alle goederen en diensten in de heffing worden betrokken. (Super)verlaagde btw-tarieven en vrijstellingen worden beperkt toegepast omdat ze het systeem complexer maken en (daarmee) verstorend werken. Voor bepaalde primaire levensbehoeften als voedingsmiddelen wordt sinds jaar en dag het verlaagde btw-tarief (op dit moment 9%) toegepast.
Kunt u de conclusie uit het onderzoeksrapport2 dat het afschaffen van btw op groente en fruit slechts een «beperkt effect» heeft op de eetgewoonten van mensen rijmen met het feit dat meermaals is aangetoond dat de leefstijl binnen bevolkingsgroepen met lagere inkomens slechter is, omdat gezond eten voor deze populatie vaak te duur is en dat dit grote gevolgen heeft voor de gezondheid van deze mensen en daarmee samenhangend met de sociale en economische positie van deze groepen in de samenleving? Vindt u dit niet contrasterend?
Nee, beide conclusies kunnen tegelijkertijd juist zijn: dat gezond eten relatief duurder is, maar dat het geschatte effect van een btw-nultarief op groente en fruit een gemiddelde toename van 4% aan groente- en fruitconsumptie is. Volgens SEO zal de impact beperkt zijn omdat de vraag naar groente en fruit relatief ongevoelig is voor prijsveranderingen en omdat doorvertaling naar lagere prijzen niet gegarandeerd is. Daarbij komt dat de maatregel ongericht is voor ondersteuning van de lagere inkomensgroepen omdat, aangenomen dat een btw-verlaging wordt doorberekend in de prijs, iedereen van een verlaging profiteert, dus ook de hogere inkomens die relatief meer fruit eten. Als je specifiek lagere inkomensgroepen wilt ondersteunen moet worden nagedacht over een meer gerichte maatregel.
Overigens is prijs niet de enige factor die aankoopgedrag bepaalt. Ook in welke mate mensen als gewoonte hebben groente en fruit te kopen, bereiden en eten speelt bijvoorbeeld een rol.
Denkt u niet dat het beperkte effect dat het afschaffen van de btw op groente en fruit misschien heeft op de korte termijn, naar alle waarschijnlijkheid steeds groter wordt op de langere termijn, aangezien het niet alleen gaat om bestedingspatronen en financiële keuzes van mensen, maar vooral ook om een cultuuromslag in het leef- en eetpatroon, die tijd nodig heeft?
Nee, uit het onderzoek blijkt dat een juridisch houdbare afbakening niet mogelijk is en naar verwachting zal de categorie producten waar het btw-nultarief voor geldt steeds verder uitbreiden. Mogelijkerwijs zal het nultarief dan ook gelden voor producten die niet vallen onder de Schijf van Vijf. Bovendien is het, ook gezien de beantwoording op vraag 6, de vraag of het effect van een btw-verlaging sterk genoeg is om – ook door het kabinet – een gewenste cultuuromslag tot stand te brengen.
Denkt u niet dat de positieve gevolgen van zo’n cultuuromslag, bijvoorbeeld doordat volgende generaties opgroeien met gezondere voeding omdat hun ouders gaandeweg «geleerd» hebben dat dit voor hen financieel beschikbaar is en gezondheidswinst oplevert, op de langere termijn dusdanig positieve gevolgen heeft voor de algemene volksgezondheid, dat het effect van deze maatregelen steeds groter wordt en de kosten die voor de initiële afschaffing van de btw gemaakt zullen moeten worden, ruimschoots zullen worden terugverdiend, onder andere door een vermindering van de zorgkosten door mensen met obesitas, diabetes, kanker en andere leefstijlgerelateerde aandoeningen?
Nee, verwezen wordt naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een schatting doen van de gezondheidswinst op de langere termijn die de in het onderzoek genoemde initiële vier procent stijging van groente en fruit zal opleveren? Hoeveel kinderen groeien hierdoor gezonder op? Hoeveel ziektelast en zorgkosten voor de maatschappij zal dit schelen? Indien u hiervan geen analyse kunt maken, bent u dan bereid om dit in kaart te gaan brengen?
Een schatting van de gezondheidswinst op langere termijn is niet onderzocht. Wel constateert SEO dat de gezondheidseffecten onder meer kunnen verwateren als de afbakening niet juridisch houdbaar is en als daardoor steeds meer producten aan de afbakening worden toegevoegd. Het is aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over nadere vervolgacties omtrent het btw-nultarief op groente en fruit. In het verleden is echter wel reeds in het kader van de Brede Maatschappelijke Heroverweging een berekening gemaakt naar de verwachtte daling in ziektekosten en de verhouding tot de budgettaire derving bij een btw-verlaging van 9% naar 5% op leveringen van groente en fruit.
Wat vindt u ervan dat de uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst inmiddels zorgen voor de frustratie van verschillende beleidsmaatregelen, die kunnen bijdragen aan de financiële, economische en sociaal-maatschappelijke gezondheid van ons land? Hoe lang mag het tekortschieten van deze overheidsinstantie nog een excuus zijn voor het niet doorvoeren van noodzakelijk beleid en het tegenhouden van goed bestuur van ons land?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom de maatregel al dan niet wordt genomen. De maatregel is op verzoek van het demissionaire kabinet uitdrukkelijk niet alleen beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook op diverse andere belangrijke aspecten.
De Belastingdienst heeft zorgen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregel. Het beeld dat deze zorgen ongegrond zijn, doet het kabinet nadrukkelijk van de hand. De risico’s die de Belastingdienst ziet, hangen samen met de beperkte juridische houdbaarheid van de maatregel.
Overigens heeft hetgeen dat in dit onderzoek naar voren is gekomen over de uitvoerbaarheid geen betrekking op de uitdagingen waarvoor de Belastingdienst zich, met name op ICT-gebied, gesteld ziet. Het uitbreiden van het btw-nultarief naar groente en fruit is ICT-technisch mogelijk, maar stuit op de andere, reeds genoemde, uitvoeringsbezwaren. Die bezwaren hangen samen met de maatregel zelf, niet met de stand van de ICT-voorzieningen van de Belastingdienst.
Bent u het eens met de stelling van het onderzoek dat andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld het invoeren van een suikertaks, geschikter zijn voor het ontmoedigen van ongezond eten? Zo ja, denkt u niet dat dergelijke vormen van overheidsbetutteling en dwang en drang juist aversie oproepen bij mensen en bovendien de burger laten opdraaien voor het feit dat de overheid zelf jarenlang heeft verzaakt om goed voor de bevolking en de volksgezondheid te zorgen, door niet eerder in te zetten op leefstijlverbetering, preventie en educatie, met betrekking tot gezond eten en leven?
SEO heeft geconcludeerd dat er alternatieve instrumenten zijn om burgers aan te zetten tot een gezonder voedingspatroon. SEO heeft echter niet onderzocht of deze instrumenten inderdaad effectiever en efficiënter zijn. Het is aan een volgend kabinet om te beoordelen of nader onderzoek naar deze maatregelen nodig is. Het ontmoedigen van ongezond eten en het stimuleren van gezond eten vraagt een pakket aan maatregelen. Met de brief van 9 december jl. heeft het kabinet haar pakket van maatregelen aangekondigd op het gebied van leefstijl, overgewicht en voeding.
Wat heeft het onderzoek naar het afschaffen van de btw op groente en fruit gekost?
Het onderzoek is na aanbesteding door SEO uitgevoerd voor € 110.322 exclusief btw.
De Zuidas die meebeslist over docenten en inhoud van het universitair onderwijs over indirecte belastingen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Zuidas beslist mee over docenten en inhoud van universitair onderwijs»1, «Minister Dijkgraaf wil uitleg over invloed Zuidas op studie fiscaal recht»2 en «VU onderzoekt invloed Zuidaskantoren en Belastingdienst op haar studie fiscaal recht»3?
Ja.
Hoe lang bestaat het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde onderwijs aan de Vrije Universiteit (VU), de Tilburg University (UvT), de Universiteit Maastricht (UM) en de Universiteit Leiden (UL) in de «indirecte belastingen», zoals btw, douaneheffingen en accijnzen?
Sinds 1 januari 2008 bestaat de samenwerking tussen de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), Maastricht University (UM), Tilburg University (TiU), de Belastingdienst en enkele Zuidaskantoren4 met het oog op het aanbieden van een specialisatie indirecte belastingen binnen hun masteropleidingen fiscaal recht en/of fiscale economie. De Universiteit Leiden (LU) neemt sinds studiejaar 2016–2017 deel aan de samenwerking. De samenwerking bestaat uit een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten. Daarnaast zijn er enkele hoogleraren met een dubbele aanstelling bij de universiteit en een van de Zuidaskantoren.
Klopt het dat de sponsoring van de Zuidas en de Belastingdienst betrekking heeft op initieel bachelor- en masteronderwijs van deze universiteiten in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
De instellingen hebben mij laten weten dat de samenwerking en de daarbij verleende ondersteuning in de vorm van een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten onderwijs in initiële masteropleidingen en aanbod in de postinitiële fase betreffen. Voor TiU en de UM geldt dat er ook in het bacheloronderwijs sprake is van inzet van gastdocenten uit het werkveld dat de sponsorbijdrage levert.
Wat is de omvang van de sponsoring in financiële termen de afgelopen vijf jaar?
Ik heb de instellingen gevraagd de omvang van de sponsering inzichtelijk te maken. De daarvoor relevante gegevens hebben zij in navolgende tabel opgenomen.
135.000
1,2 FTE
0,2 FTE
0,2 FTE (12.500)
135.000
1,4 FTE
0,2 FTE
0,4 FTE (25.000)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,4 FTE (18.750 – i.v.m. gedeelte jaar)
128.750
1,6 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
Deze tabel hebben zij als volgt toegelicht.
De kolom «Jaarlijks bedrag sponsorinkomsten» (2e kolom) ziet op de sponsorbijdrage die jaarlijks totaal beschikbaar is ter verdeling over de 4 deelnemende universiteiten. Met deze sponsorgelden wordt bijgedragen aan de onderwijskosten. Dat kan via een bijdrage «in cash» of «in kind».
De kolom «Detachering om niet conform sponsorcontract» (3e kolom) geeft aan welke formatie door de organisatie die als sponsors optreden om niet ter beschikking wordt gesteld aan de 4 deelnemende universiteiten. De waarde van de detachering «om niet» kan worden gesteld op circa € 12.500 per 0,2 FTE.
De kolom «Detachering tegen korting conform contract/addendum» (4e kolom) betreft fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvan de financiële waarde als onderdeel van de sponsorbijdrage wordt beschouwd (dit mag door de sponsor als korting in mindering worden gebracht op bijdrage «in cash»).
De kolommen 2 tot en met 4 tezamen geven de financiële waarde weer van de huidige sponsorovereenkomst, waarbij de opgevoerde fte’s in kolommen 3 en 4 ook een financiële waarde hebben als bijdrage «in kind».
De kolom «Extra Detachering buiten sponsor- en distributiecontract door een van de partijen» (5e kolom) heeft betrekking op fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvoor een factuur naar de universiteiten wordt gestuurd. Dit is dus geen sponsorbijdrage en ook geen bijdrage «om niet». Dit is een detachering waarvoor een vergoeding wordt betaald door de universiteiten.
Is het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde btw-onderwijs aan deze universiteiten geaccrediteerd en wat zijn de uitkomsten van de laatste onderwijsvisitaties van dit gesponsorde onderwijs?
De specialisatie indirecte belastingen is opgenomen in bekostigde geaccrediteerde masteropleidingen, deze zijn geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de betreffende accreditatiebesluiten in de database NVAO. De laatste accreditatiebesluiten van de master Fiscaal recht en Fiscale economie waren positief. Bij de master Fiscaal recht (isat 66827) gaat het om het accreditatiebesluit van NVAO van 31-1-2019 gegeven aan Tilburg University, de Universiteit Maastricht, Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij de master Fiscale Economie (isat 66402) heeft het betrekking op het accreditatiebesluit van 31-05-2018.
Zou u de Kamer willen informeren over de uitkomsten van het overleg met deze vier universiteiten, dat u aan Follow The Money heeft laten weten te zullen gaan voeren?
Ja, via deze weg informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het overleg. De betreffende universiteiten hebben in het overleg aangegeven hun verantwoordelijkheid voor de academische onafhankelijkheid van hun onderwijs uiterst serieus te nemen. Zij betreuren de schijn van commerciële belangen bij de uitvoering van het onderwijs en zullen waar mogelijk en relevant zo snel mogelijk aanvullende afspraken maken voor een transparantere samenwerking.
Een voorbeeld hiervan is een verscherping van de (verouderde) afbakening van de eerste en derde geldstroom in de contracten met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten. Deze is nog niet in lijn met de huidige vereisten. Ook is onvoldoende zichtbaar gemaakt in de gekozen uitvoeringsconstructie dat er geen sprake is van gratis onderwijs aan werknemers. De universiteiten zullen scherper in de afspraken regelen dat het hier om contractonderwijs gaat dat op de geëigende wijze via de administratie van de bekostigde master worden verwerkt. Deze procedure zal via een betere werkwijze worden ingericht en in de overeenkomsten worden vastgelegd.
Zou u in het bijzonder bij de vier universiteiten willen informeren naar de kwaliteitsaspecten van het gesponsorde btw-onderwijs in de zin van artikel 5.12 WHW?
De specialisatie indirecte belastingen maakt bij alle betrokken universiteiten onderdeel uit van de masteropleidingen fiscaal recht of fiscale economie. De kwaliteitszorg ten aanzien van deze masteropleidingen vindt bij de universiteiten op dezelfde wijze plaats als ten aanzien van hun andere masteropleidingen. De betreffende opleidingen zijn aan de reguliere accreditatiecyclus onderworpen en de bevindingen en adviezen die hieruit voortvloeien worden opgevolgd. De instellingen hebben mij laten weten dat de academische onafhankelijkheid van de opleidingen is geborgd via het interne systeem van kwaliteitszorg, waarbij de opleidingsdirecteur verantwoordelijk is voor inhoud en kwaliteit van de opleiding, de opleidingscommissie inspraak heeft en de examencommissie de kwaliteit van de toetsing en het eindniveau borgt. De sponsoren functioneren in die zin als een werkveldcommissie die de opleidingsdirecteur informeel kunnen adviseren. Het genoemde is conform kwaliteitseisen en opleidingsdirecteur en vicedecaan onderwijs geven aan altijd regie en eindverantwoordelijkheid te houden.
Bent u bereid, als de feiten daartoe aanleiding geven, om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de Zuidas en de Belastingdienst op het instroombeleid van studenten, de inhoud van het curriculum, de monitoring van studenten ten behoeve van wervingsdoeleinden, de aanstelling van docenten en de kwaliteit van de opleidingen fiscaal recht, in het bijzonder het gesponsorde btw-onderwijs, door een commissie van deskundigen?
De opleidingen Fiscaal Recht bereiden zich momenteel voor op de visitatie in het kader van de externe accreditatie, visitaties vinden plaats in 2023 en 2024 door onafhankelijke panels van externe deskundigen. De master Fiscale Economie is recent door een panel positief geëvalueerd, de accreditatieaanvraag bij de NVAO zal binnenkort plaatsvinden. Alle aspecten die u noemt (instroombeleid, inhoud curriculum, begeleiding en monitoring van studenten, beleid ten aanzien van inzet staf, kortom de kwaliteit van de opleidingen) worden tijdens de visitatie door deze panels beoordeeld. Deze aspecten zijn conform art WHW 5.12 onderdeel van de beoordeling volgens het NVAO accreditatiekader. Extra onderzoek naast deze beoordeling in het kader van de externe accreditatie acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Wat vindt u ervan dat parttime btw-hoogleraren, die zijn verbonden aan de Zuidas, volgens de notulen van een vergadering van het Accent Indirecte Belastingen de discussie over dubbele petten in de wetenschap niet serieus nemen en zelfs afdoen als ingegeven door «politieke motieven»?
Voor zowel onderwijs als onderzoek is een goede aansluiting op behoeften van het werkveld en de samenleving wenselijk. Zo kunnen de nevenfuncties van hoogleraren eraan bijdragen dat zij hun kennis zoveel mogelijk kunnen toepassen in de maatschappij en daarnaast praktijkkennis kunnen meenemen in hun onderwijs en onderzoek. Het is van belang om transparant te zijn over hoogleraren met nevenfuncties in de wetenschap en het moet helder zijn welke belangen zij hebben naast hun werk. Momenteel vindt er een haalbaarheidsstudie plaats omtrent het inrichten van een landelijk register met daarin de nevenfuncties van hoogleraren. De universiteiten hebben aangegeven de discussie over dubbele petten serieus te nemen en ik zal het belang hiervan en van transparantie hierover, ook blijven benadrukken. De besturen van universiteiten hebben daarbij een grote rol in het waarborgen van de academische vrijheid en ook in het breed delen van academische waarden binnen de instellingen.
Klopt het dat drie aan het gesponsorde btw-onderwijs verbonden btw-hoogleraren allemaal hun hoofdbaan hebben bij accounts- en belastingadvieskantoor PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC), en zo ja, drukt daarmee PwC niet een te zware stempel op het btw-onderwijs en -onderzoek in Nederland?
De instellingen hebben mij laten weten dat van de 20 personen die onderwijs verzorgen in het kader van de specialisatie indirecte belastingen drie hoogleraren werkzaam zijn bij PricewaterhouseCoopers. Het gaat hierbij om (parttime) leerstoelen aan Tilburg University (hierna: TiU), Universiteit Maastricht (UM) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), samen opgeteld voor 1 FTE. Van deze drie medewerkers vertrekt de hoogleraar TiU binnen 1 jaar bij PwC en bezit de VU-hoogleraar een tijdelijke (wissel)leerstoel.
De aan PwC verbonden hoogleraren aan de VU, TiU en de UM werken samen met andere hoogleraren en medewerkers in breed samengestelde teams van BTW-docenten.
Hoeveel hoogleraren belastingrecht zijn in totaal nog verbonden aan PwC na het vertrek van «vastgoedlobbyhoogleraar» Hein Vermeulen aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) vorig jaar?4
In aanvulling op antwoord 10, zijn er naast de drie hoogleraren Indirecte Belastingen verbonden aan PwC, vijf hoogleraren op het gebied van fiscaal recht verbonden aan PwC aan de vier universiteiten werkzaam. Per 1 juli 2023 zijn dat er vier.
Wat vindt u ervan dat een van de sponsoren, belastingadvieskantoor Loyens & Loeff, onlangs een nieuwe reclamecampagne is gestart om studenten te werven en daarbij de «aan Loyens & Loeff verbonden hoogleraren» inzet als reclamemiddel en tentamenvoorbereiding?5
Ik ben niet bekend met de genoemde reclamecampagne. In algemene zin vind ik dat het organiseren van masterclasses of gastcolleges voor gemotiveerde studenten een mooie manier kan zijn om verbinding te maken tussen het onderwijs en de praktijk. Ik vind dat het daarbij wel glashelder moet zijn voor deelnemers of dit onderdeel is van het curriculum of dat het gaat om een extra curriculaire activiteit. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de hogeronderwijsinstelling als het betreffende bedrijf om hierover helder te communiceren richting (aspirant) studenten en de verantwoordelijkheid van de betrokken hogeronderwijsinstelling om bij onduidelijkheden hieromtrent in gesprek te gaan met het betreffende bedrijf waarmee wordt samengewerkt.
Wat is in het algemeen uw visie op vermenging van commerciële belangen met het hoger onderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van het hoger onderwijs?
Samenwerking tussen docenten, onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet er geborgd worden dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het hoger onderwijs en onderzoek.
Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen waaronder de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI)7 en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek.
De colleges van bestuur van universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat onderzoek en onderwijs binnen de academische vrijheid, vastgelegd in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschap, op onafhankelijke wijze kan plaatsvinden. Raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.
Bij samenwerking is het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad. Colleges van bestuur van universiteiten zijn verantwoordelijk voor deze transparantie. De inspectie kan universiteiten hierbij helpen als het gaat om een duidelijke afbakening van definities en begrippen die eventueel nodig zijn bij het creëren en ontsluiten van uniforme informatie.
Transparantie is ook van belang met het oog op kennisveiligheid. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren. Instellingen worden geacht in het kader van due diligence zorgvuldig te onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid mee te wegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Wat is uw visie op vermenging van commerciële belangen met andere soorten onderwijs, waaronder het beroepsonderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van de andere soorten onderwijs?
In het mbo zijn onderwijs en bedrijfsleven in de stichting Samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) gezamenlijk verantwoordelijk voor het vaststellen van kwalificatiedossiers. Hierin staat wat een student aan het eind van de opleiding moet kennen en kunnen om het beroep uit te kunnen oefenen. Op deze manier draagt samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs bij aan een goede aansluiting van het onderwijs op de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Het is in het belang van de kwaliteit van het (beroeps)onderwijs dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het onderwijs. In het door mij als Minister van OCW vastgestelde Toetsingskader staan de eisen waar een kwalificatiedossier aan moet voldoen. Deze eisen richten zich op o.a. doelmatigheid en herkenbaarheid. Dit wordt onafhankelijk getoetst door de Toetsingskamer. Op deze manier wordt geborgd dat de inhoud van mbo-opleidingen zich richt op de brede vraag van de arbeidsmarkt, maar dat er geen sprake is van vermenging van commerciële belangen met de inhoud van het onderwijs.
Welke rol speelt de Inspectie van het Onderwijs bij deze borging tegen commerciële invloed op het onderwijs? Welke andere instanties zijn hierbij betrokken en op welke manier?
De waarborgen van integriteit zijn binnen het Nederlandse systeem allereerst belegd bij het desbetreffende bestuur. Het bestuur moet zorgen voor transparantie op allerlei manieren (zowel financieel als qua benoemingen). De Raad van Toezicht ziet daarop toe. Ik voer periodiek gesprekken met Colleges van Bestuur en Raden van Toezicht, waarin dit ook ter sprake komt. Daarnaast bestaan op sectorniveau afspraken over wetenschappelijke integriteit en de omgang met mogelijke belangenverstrengeling. De KNAW heeft onder andere een code voor wetenschappelijke integriteit en een gedragscode belangenverstrengeling. Als er klachten bestaan over wetenschappelijke integriteit, dan kunnen die ingediend worden bij het LOWI (landelijk orgaan wetenschappelijke integriteit). Het LOWI geeft vervolgens een niet-bindend advies aan het (bij haar aangesloten) bestuur, waarna dat bestuur een definitief oordeel geeft over de vraag of een wetenschapper de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden of niet.
Er bestaat geen wettelijke bepaling op basis waarvan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek kan doen of kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek. Wel kan zij bestuurders aanspreken op haar eigen integrale verantwoordelijkheid voor integer bestuur en integer handelen binnen hun organisatie.
Een klip en klaar onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) aangaande het invoeren van een niet-effectieve gedragstaks |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vraagtekens bij extra belasting vlees en vliegen: gedragstaks niet effectief»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Centraal Planbureau (CPB) grote vraagtekens plaatst bij het invoeren van extra belastingen om gedrag te beïnvloeden? Kunt u in uw antwoord specifiek een reactie geven op het feit dat het CPB stelt dat belastingen zijn geen «wondermiddel» zijn om gedrag bij te sturen en dat de overheid terughoudend moet zijn met het beïnvloeden van gedrag via het belastingstelsel en dat anders het stelsel onnodig complex wordt en daarmee lastiger uitvoerbaar en moeilijker te overzien voor burgers en bedrijven?
Ik herken dat het belastingstelsel is in de loop der jaren steeds complexer geworden en dat belastinginstrumenten geen wondermiddel zijn. Door alle fiscale regelingen tegen het licht te houden, wil het kabinet het belastingstelsel eenvoudiger maken. Ook heeft het kabinet al verschillende fiscale regelingen afgeschaft. Fiscale regelingen zijn alleen te verantwoorden als ze doen wat ze beogen, oftewel doeltreffend en doelmatig zijn. Ook bij mogelijke nieuwe beleidsmaatregelen, zoals een eventuele hogere belasting op producten, weegt het kabinet dan ook af of een instrument de verwachtingen waar kan maken. Voor fiscale regelingen wordt het toetsingskader fiscale regelingen doorlopen. In bredere zin geldt dat conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet expliciet de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid wordt benoemd in een wetsvoorstel. Bij nieuwe belastingen of substantiële verhoging is daar vaak gedegen onderzoek aan voorafgegaan. Zo is bij de verhoging van de vliegbelasting per 1 januari 2023 een impactanalyse gedaan. Hierbij is gekeken naar de effecten van de verhoging op o.a. het aantal reizigers, vliegbewegingen, samenstelling van het verkeer, de opbrengst, directe werkgelegenheidseffecten, geluid en CO2-emissies.
Wilt u na dit klip en klare onderzoek van het CPB ophouden om hardwerkende Nederlanders op torenhoge kosten te jagen en het voornemen om extra belasting op vlees, zuivel en vliegen te heffen subiet prullemanderen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Laat KLM zich aan de afspraken over miljarden aan coronasteun houden’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laat KLM zich aan de afspraken over miljarden aan coronasteun houden»?1
Ja.
Klopt de conclusie in eerder genoemd bericht dat er geen formele sanctiemaatregelen zijn opgenomen in de steunvoorwaarden aan KLM?
Voorafgaand aan de steunverlening zijn er met KLM in een Framework Agreement afspraken gemaakt over de steunvoorwaarden, waaronder afspraken die toezien op de naleving van de steunvoorwaarden. Zo kon de staatsagent een escalatiemechanisme inzetten indien KLM niet aan de steunvoorwaarden voldeed, waarbij de staatsagent kon escaleren naar Air France-KLM en het Ministerie van Financiën om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen. Daarnaast moest er door KLM een herstructureringsplan worden opgesteld, voordat KLM een verzoek kon indienen voor uitbetaling van de tweede tranche van de lening in 2020. Pas nadat het herstructureringsplan naar tevredenheid van de Nederlandse staat was opgesteld, is de rest van de lening beschikbaar gesteld.2
Bij het opstellen van deze afspraken heeft het kabinet als inzet gekozen om naleving te borgen via dit herstructureringsplan, de aanstelling van de staatsagent, zijn rol en positionering binnen de onderneming (waaronder de mogelijkheid aanwezig te zijn bij vergaderingen van de raad van commissarissen), zijn openbare rapportages en de gesprekken van beide ministeries met de onderneming. Gedurende de eerste jaren werkte dit model goed: de onderneming voldeed in 2020 en ook in 2021 werd volgens de staatsagent ruimschoots voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden van het steunpakket. Om beter op de naleving van de luchtvaartinhoudelijke voorwaarden te kunnen toezien, werden deze voorwaarden nader geoperationaliseerd in de vorm van een monitoringsplan. Dit monitoringsplan maakt inzichtelijk hoe de voorwaarden die in het kader van het steunpakket aan KLM zijn opgelegd op het gebied van netwerkkwaliteit, leefbaarheid en duurzaamheid worden gemonitord. Begin 2022 concludeerde de staatsagent in zijn tweede rapportage dat naar verwachting ook in 2022 werd voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden, maar dat aanvullende maatregelen van KLM nodig waren om de levensvatbaarheid en concurrentiekracht ook structureel veilig te stellen.
Vanaf medio 2022 werd de naleving van de voorwaarden door KLM minder goed. Hoewel het kabinet het positief vond dat KLM medio 2022 de uitstaande leningen terugbetaalde en stappen zette om facilitering van mogelijke belastingontwijking te beëindigen, schoof de onderneming de arbeidsvoorwaardelijke bijdrage opzij. KLM deelde mee dat dit kwam door de arbeidsmarktkrapte en gestegen inflatie. De afgesproken kostenbesparing met als doel het structureel verbeteren van de concurrentiepositie verdween daarmee uit het zicht. Het kabinet heeft toen bij de onderneming aangegeven teleurgesteld en ontevreden te zijn met de wijze waarop KLM een deel van de steunvoorwaarden naleefde. Nadat uit de vierde rapportage van de staatsagent bleek dat KLM geen verbetering liet zien bij de naleving van een deel van de voorwaarden, heeft het kabinet opnieuw haar teleurstelling uitgesproken en bij het bestuur en de raad van commissarissen aangegeven dat KLM de steunvoorwaarden moet naleven. Omdat het kabinet op basis van de conclusies van de staatsagent het niet goed uitlegbaar meer vond dat KLM gebruik kon maken van de lening en garantie in het steunpakket, heeft het kabinet toen eveneens aan KLM aangegeven dat KLM vaart moest maken met het vinden van private financieringsbronnen en het opzeggen van het steunpakket.
In de Framework Agreement was de mogelijkheid opgenomen om geschillen te beslechten via mediation en daarna arbitrage als KLM niet voldeed aan de steunvoorwaarden. De juridische vormgeving van de steunverlening stond echter niet toe om op basis van het niet naleven van alle steunvoorwaarden de overeenkomst voor de lening en garantie van in totaal 3,4 miljard euro te beëindigen. Het kabinet vond het van belang dat ook de banken bijdroegen aan de steunverlening. Gezien hun betrokkenheid was het juridisch niet haalbaar om een beëindigingsgrond op grond van de Framework Agreement op te nemen in de financieringsdocumentatie, omdat deze partijen niet het risico wilden lopen dat de staat eigenstandig de staatssteun zou kunnen beëindigen.
Het kabinet is in de periode na de vierde rapportage blijven inzetten op kritische gesprekken met de onderneming met als doel KLM te bewegen tot naleving van de steunvoorwaarden. Dit was in die periode volgens het kabinet het meest geschikte middel om KLM te bewegen tot meer naleving. Het afdwingen van naleving via de rechter brengt per definitie het risico van een langlopend proces met een onzekere uitkomst met zich mee. Daarnaast geldt ook dat KLM eigenstandig het belang zou moeten zien van het boeken van resultaat op het belangrijkste langetermijndoel van de steunvoorwaarden, namelijk de versterking van de concurrentiepositie door middel van de structurele kostenbesparingen.
Het bovenstaande laat onverlet dat nu de contractuele voorwaarden bij het steunpakket en de figuur van de staatsagent wegvallen, het kabinet zich een oordeel zal vormen over de mate van naleving door KLM over de gehele looptijd van het steunpakket en op basis van die beoordeling zal bezien of eventuele vervolgstappen wenselijk en (juridisch) haalbaar zijn.
Zoals eerder aangekondigd zal het steunpakket ook geëvalueerd worden, waarbij er ook aandacht zal zijn voor de wijze waarop naleving van dit soort steunvoorwaarden bij eventuele toekomstige steuntrajecten van ondernemingen beter geborgd kan worden.
Behoort het voor de overheid tot de mogelijkheden om naar de rechter te stappen om het nakomen van de gemaakte afspraken om in aanmerking te komen voor coronasteun af te dwingen bij KLM indien dit wordt geweigerd, zoals gesuggereerd in eerder genoemd bericht?
Zie antwoord vraag 2.
Overweegt u om aan de rechter te vragen het privaatrechtelijk steuncontract van 3,4 miljard euro te ontbinden, zoals gesuggereerd in eerder genoemd bericht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, zoals geopperd in eerder genoemd bericht, de overige steunmaatregelen, namelijk twee miljard euro NOW-steun en 1,5 miljard euro aan belastinguitstel inzetten om naleving van de afspraken door KLM af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Het bedrag aan NOW-steun dat bedrijven konden ontvangen, is gebaseerd op de omzetdaling en de loonsom tijdens een bepaalde periode. Voor de aan KLM verstrekte NOW-steun zijn de steunvoorwaarden die verbonden zijn aan het steunpakket van KLM niet van toepassing. Ditzelfde geldt voor belastinguitstel dat generiek is verleend ten tijde van de coronapandemie. De NOW-steun en belastinguitstel zijn als generieke maatregelen niet voorwaardelijk aan de naleving van de voorwaarden van het specifieke steunpakket voor KLM en kunnen daarmee niet ingezet worden als instrument om naleving af te dwingen.
Hoe kijkt u aan tegen de suggestie in eerder genoemd artikel om het aandeelhouderschap van Air France-KLM in te zetten om bestuur en commissarissen van KLM tot naleving van de maatregelen om in aanmerking voor coronasteun af te dwingen en eventueel aan te dringen op ontslag van bestuur indien ze deze afspraken niet nakomen?
Het kabinet verwacht in haar rol als aandeelhouder van het bestuur van KLM dat zij concrete actie gaat ondernemen om structurele kostenreducties door te voeren en het vergroten van de competitiviteit van KLM als haar prioriteit ziet, met oog voor duurzaamheid en de omgeving. Bovendien verwacht het kabinet dat KLM, ook nu het steunpakket is afgerond, een maatregel neemt om facilitering van mogelijke belastingontwijking te stoppen. Het is aan het bestuur van KLM om zodanige maatregelen te nemen. Het kabinet zal zijn aandeelhoudersbevoegdheden inzetten om het bestuur van KLM en de raad van commissarissen hierover te blijven bevragen en te beoordelen.
We zullen ook in de toekomst Air France-KLM hierover blijven bevragen en beoordelen. Het kabinet heeft eerder het bestuur van Air France-KLM aangesproken op de gebrekkige naleving van de steunvoorwaarden door KLM.
Hoe groot schat u de kans in dat de Europese Commissie of niet gesteunde luchtvaartmaatschappijen juridische stappen zullen ondernemen richting de Nederlandse overheid nu KLM haar afspraken niet nakomt?
De Europese Commissie monitort of de voorwaarden uit de Tijdelijke Kaderregeling en het herziene goedkeuringsbesluit van de steunverlening aan KLM nageleefd wordt, niet of KLM de steunvoorwaarden uit de leningsdocumentatie met de Nederlandse staat correct heeft nageleefd.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de Europese Commissie juridische stappen overweegt. Tevens ben ik niet bekend met eventuele juridische stappen van derden over de niet-naleving van de steunvoorwaarden van KLM. Ryanair heeft eerder beroep aangetekend tegen het herziene goedkeuringsbesluit. Dat beroep staat los van de naleving van de steunvoorwaarden door KLM.
Het ECB beleid om de positie van “green bonds” in haar portefeuille actief te vergroten en het financiele systeem te vergroenen. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het beleid van de ECB waarmee zij zich in wil zetten om haar portefeuille aan bedrijfsobligaties te sturen in de richting van bedrijven die betere klimaatprestaties leveren?1
Ja, dat ben ik.
Bent u het ermee eens dat de ECB, als niet door volksvertegenwoordigingen gekozen instelling, is opgezet om een onafhankelijk en apolitiek karakter te hebben en dat karakter moet nastreven zoals zij als organisatie niet alleen zelf aangeeft maar bovendien zo is vastgelegd in het Verdrag en de ECB-statuten?2
Op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft de ECB als primaire mandaat het handhaven van prijsstabiliteit in de eurozone. Daarnaast heeft de ECB als secundaire mandaat het ondersteunen van het algemene economische beleid in de Unie. Om de ECB in staat te stellen haar taken en mandaat uit te voeren, verleent het Verdrag de ECB volledige onafhankelijkheid van politieke inmenging. Het past regeringen dan ook terughoudend te zijn in hun beoordeling van het ECB-beleid.
Hoe staat het bevorderen van de energietransitie door financiering van bedrijven te sturen in de richting van «groenere bedrijven» volgens u in verhouding tot dit apolitieke karakter van de bank?
Volgens de ECB gaat klimaatverandering gepaard met effecten voor de inflatie. Zo kunnen de prijzen van goederen en diensten sterk schommelen door schokken in de economie die samenhangen met klimaatschade, zoals veroorzaakt door droogte of overstromingen. Om de impact van klimaatverandering op de inflatie en de economie te beperken is volgens de ECB een ordelijke overgang naar een klimaatneutrale economie wenselijk. De ECB stelt daarom dat het ondersteunen van de energietransitie in de EU consistent is met zowel haar primaire als secundaire mandaat.3
Daarnaast hebben klimaatverandering en de energietransitie invloed op de waarde en het risicoprofiel van de activa op de balans van het Eurosysteem. Voor koolstof-intensieve bedrijven, zoals energieproducenten of transportbedrijven die afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen, kan de waarde van bedrijfsobligaties bijvoorbeeld dalen als ze zich niet op tijd aanpassen aan klimaatverandering en de energietransitie. Om klimaatrisico’s te mitigeren is de ECB bezig om haar portfolio van bedrijfsobligaties koolstofarm te maken.4
Columnist Han de Jong betoogt op het platform «Investment Officer»3 dat het vaststellen van welke investeringsrichtingen «groen» zijn en welke niet per definitie een subjectief en politiek gevoelig proces is. Bent u het daarmee eens?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De ECB streeft ernaar om haar portfolio van bedrijfsobligaties koolstofarm te maken. Hiertoe is een methodiek ontwikkeld die bedrijven beoordeelt op drie maatstaven: gerealiseerde emissies, geloofwaardige en ambitieuze doelstellingen om emissies te verminderen en de kwaliteit van hun disclosures. Met het ontwerp van deze scoringsmethode sluit de ECB onder meer aan bij de Europese standaarden voor EU Climate Transition Benchmarks en EU Paris-aligned Benchmarks.6 Deze standaarden zijn tot stand zijn gekomen op basis van de input van experts. Door hierop aan te sluiten, neemt de ECB onder meer een meetbaar en wetenschappelijk onderbouwd traject als uitgangspunt om haar portfolio van bedrijfsobligaties koolstofarm te maken.
Hoe verhoudt deze vaststellingsprocedure zich tot het na te streven onafhankelijke karakter van de ECB?
De gehanteerde methodiek voor het berekenen van klimaatscores leidt ertoe dat de ECB haar porfolio van bedrijfsobligaties beweegt richting bedrijven met betere klimaatprestaties. Dit moet de toegang tot krediet voor deze bedrijven bevorderen, terwijl bedrijven met slechtere klimaatprestaties geprikkeld worden om hun klimaatambities te vergroten. Volgens de ECB ondersteunt dit de klimaattransitie. Tegelijkertijd beperkt dit het klimaatrisico op de balans van de ECB. Daarmee is dit consistent met het mandaat van de ECB.
Ondermijnt de ECB als gevolg van het betreden van de politieke arena met haar «groene beleid» niet haar eigen gezag en draagvermogen inzake het monetaire beleid bij de Europese bevolking in het algemeen en die van Nederland in het bijzonder?
Dat deel ik niet. Zoals hierboven beschreven, is het ondersteunen van de energietransitie door de ECB consistent met haar primaire en secundaire mandaat.
Bent u bereid deze gang van zaken aan te kaarten bij zowel De Nederlandsche Bank als de ECB in Frankfurt?
Nee, dat ben ik niet van plan vanwege bovenstaande.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Algemene Rekenkamer, getiteld «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»?1
Ja.
Hoe kan het dat het CAK geen heldere data heeft kunnen verschaffen aan de Algemene Rekenkamer en gaat u hen alsnog vragen om dit te doen?
Het CAK heeft aan de AR datasets met de door hen gevraagde gegevens ter beschikking gesteld. Deze bevatten een onzekerheidsmarge als gevolg van de wijze van registratie van ingevoerde en beëindigde betalingsregelingen. De huidige beschikbare bestanden voldoen volgens de AR niet aan de vereiste kwaliteit.
Gaat u, gezien het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft geweigerd data rondom problematische schulden beschikbaar te stellen aan de Algemene Rekenkamer, ervoor zorgen dat dit alsnog beschikbaar wordt gesteld?
De CBS-data rondom problematische schulden zijn deels van derden afkomstig. Het CBS heeft de AR laten weten deze data niet beschikbaar te kunnen stellen, omdat deze partijen daar eerst toestemming voor moeten geven. Ik heb, zoals vermeld in het rapport, de AR aangeboden om het CBS te vragen deze data alsnog beschikbaar te stellen. Van dit aanbod heeft de AR geen gebruik gemaakt om het onderzoek niet te vertragen. Op dit moment is het onderzoek van de AR afgerond en lijkt een nader verzoek aan het CBS niet zinvol.
Hoe helpen het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), het CAK en de Belastingdienst te voorkomen dat een burger in financiële problemen komt?
Ik beantwoord deze vraag per uitvoeringsorganisatie.
Bij het CJIB is het sinds 2015 mogelijk om betalingsregelingen af te sluiten. Sinds 1 december 2022 is het ook mogelijk om voor schulden bij DUO, CJIB en CAK gezamenlijk een betalingsregeling af te sluiten, zodat beter rekening kan worden gehouden met de afloscapaciteit van mensen. Deze Betalingsregeling Rijk wordt stapsgewijs uitgebreid met andere overheidspartijen. Binnen de Betalingsregeling Rijk is het overigens ook mogelijk om een betaalpauze in te lassen om mensen schuldenrust te geven.
De genoemde rijkspartijen willen door een maatschappelijk verantwoord inningsproces voorkomen dat mensen financiële problemen krijgen door vorderingen van overheidsorganisaties. Er wordt nu al actief samengewerkt. Door binnen de Betalingsregeling Rijk en het Vorderingenoverzicht Rijk als één overheid te opereren, kan er gezamenlijke dienstverlening worden aangeboden.
Het CAK kent verschillende instrumenten om te voorkomen dat iemand in de financiële problemen komt. Naast de mogelijkheid van standaard- en maatwerkbetalingsregelingen kan iemand onder omstandigheden uitstel van betaling aanvragen van een openstaande factuur. Verder heeft het CAK de mogelijkheid om in uitzonderlijke situaties waarin mensen in de knel komen, maatwerk toe te passen door onder meer op verzoek over te gaan tot (gedeeltelijke) kwijtschelding. Dit is mogelijk als de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de invordering. Ook worden mensen door het CAK doorverwezen naar organisaties als Geldfit.nl, als uit de gesprekken blijkt dat er financiële problemen zijn.
De Belastingdienst hanteert betalingsregelingen om mensen te helpen die tijdelijk in betalingsproblemen verkeren. Voor belastingschulden duurt een betalingsregeling in beginsel maximaal 12 maanden. Als er sprake is van «bijzondere omstandigheden», zoals een dreigende uithuisplaatsing bij een huurachterstand, dan bestaat de mogelijkheid om op verzoek een betalingsregeling met een duur langer dan 12 maanden te krijgen.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te borgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over deze herijking.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). Diegene wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente en is vervolgens zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen.
Naast deze doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling bij de Belastingdienst, bij geen of onvoldoende betalingscapaciteit om de belastingschuld binnen 12 maanden af te lossen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding van de belastingschuld. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, wordt beoordeeld of voortzetting van de invordering gewenst is. Als dat niet zo is treft de Belastingdienst geen (verdere) invorderingsmaatregelen.
De Belastingdienst (en de Dienst/Toeslagen) zijn ook aangesloten bij het Vorderingen Overzicht Rijk, waarmee mensen overzicht krijgen over hun openstaande schulden bij de overheid. Daarnaast wordt onderzocht of er mogelijkheden zijn om aan te sluiten bij de Betalingsregeling Rijk in het kader van de Clustering Rijks Incasso (CRI), waarvoor het CJIB van het kabinet de opdracht heeft gekregen. CJIB, de Belastingdienst en Dienst Toeslagen maken deel uit van een gezamenlijke werkgroep waarin de mogelijkheden worden onderzocht om tot een gemeenschappelijke betalingsregeling te komen.
Hoe kan het dat burgers bij grotere financiële problemen, die dus meer tijd nodig hebben om hun schuld af te lossen, hun bestaansminimum niet is gegarandeerd bij maatwerkregelingen?
Voor uitvoeringsorganisaties kan het ingewikkeld zijn om bij het afsluiten van een maatwerkregeling in voldoende mate rekening te houden met het bestaansminimum van betrokkene. Uitvoeringsorganisaties hebben immers geen inzicht in de totale schuldenlast van die persoon. Iemand kan ook nog schulden hebben bij andere uitvoeringsorganisaties of bij private schuldeisers. Vanwege privacyaspecten is het nu niet mogelijk om daar onderling gegevens over uit te wisselen. Uitvoeringsorganisaties zullen bij het afsluiten van een maatwerkregeling gericht aan de persoon die het betreft vragen of er nog meer betalingsregelingen lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Op grond van die informatie kan een persoonsgerichte aanpak worden ingezet. Ook kan aan iemand worden gevraagd – eventueel met hulp – om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Welke concrete verbeteracties gaat u in gang zetten zodat burgers die maatwerk nodig hebben, weten dat het kan en geen enkele drempel ervaren om gebruik te kunnen maken van maatwerk, gezien de constatering dat de uitvoeringsorganisaties van het Rijk onvoldoende transparant zijn over de mogelijkheid die ze bieden aan burgers om van maatwerk gebruik te maken?
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden richt zich op vaker en sneller afsluiten van betalingsregelingen om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen een maatwerkregeling2 te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen aan hun communicatie op een goede manier invulling te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Of een betalingsregeling wordt aangeboden mag niet afhankelijk zijn van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure.
Ik heb de rijksuitvoeringsorganisaties (CJIB, CAK, DUO, Belastingdienst, de Dienst Toeslagen, UWV, SVB en RVO) gevraagd om de communicatie en werkinstructies die zien op betalingsregelingen op korte termijn aan te passen. Zo moet uit de communicatie duidelijk blijken dat het mogelijk is om een betalingsregeling aan te vragen en hoe een dergelijke aanvraag kan worden gedaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet teveel wordt gevraagd van kwetsbare mensen en dat zij wel de juiste hulp krijgen, als het gaat om maatschappelijk verantwoord en zorgvuldig innen van schulden?
Uitvoeringsorganisaties passen continu hun werkwijze aan om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de mensen. De werkprocessen zijn zo ingericht dat zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheden die mensen hebben om een betalingsregeling aan te vragen. Er moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een passende betalingsregeling aan te vragen. Ik wil met alle uitvoeringsorganisaties afspraken maken over een aanpassing van de werkwijze dat zij bij het aangaan van een betalingsregeling expliciet vragen of dit wel passend is binnen de overige lopende financiële verplichtingen.
De grote rijkspartijen willen voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De halvering van de aflostermijn van een minnelijke schuldregeling (in lijn met de duur van de wettelijke trajecten) kan ervoor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden. Ook beoogt deze maatregel uitval uit schuldhulpverleningstrajecten te voorkomen en terugval tegen te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen geen standaardregeling afsluiten met een hoger maandelijks bedrag dat ze eigenlijk niet kunnen betalen? Welke verbeterafspraken worden gemaakt met de uitvoeringsorganisaties van het Rijk?
Uit het onderzoek van de AR blijkt dat standaardregelingen over het algemeen transparant zijn en makkelijk af te sluiten. Tevens constateert de AR dat de standaardregelingen bij CJIB en Belastingdienst effectief zijn. Bij deze organisaties wordt het merendeel van de schulden via standaardregelingen afbetaald. Het afsluiten van een standaardbetalingsregeling impliceert dat er geen uitgebreide beoordeling van een medewerker aan te pas komt. Het proces verloopt grotendeels geautomatiseerd. De termijn waarin iemand het bedrag moet betalen en in de meeste gevallen ook het aantal termijnen waarin dat moet plaatsvinden, ligt per uitvoeringsorganisatie vast. Een standaardregeling3 is daarmee in beginsel dus niet bedoeld om de persoonlijke omstandigheden van mensen in mee te nemen.
Indien mensen het af te lossen bedrag in standaardregelingen niet kunnen betalen, dan ligt een maatwerkbetalingsregeling – of in geval van de Belastingdienst een betalingsregeling langer dan 12 maanden – in de rede. Uitvoeringsorganisaties wijzen mensen in brieven, op de website en in telefonisch contact ook op de mogelijkheid van een maatwerkbetalingsregeling.
Welke afspraken gaat u maken met de uitvoeringsorganisaties van het Rijk zodat bij het bepalen van het maandbedrag van de maatwerkregeling voldoende rekening wordt gehouden met het bestaansminimum? Welke heldere afspraken en werkinstructies gaan er dan komen?
Ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties over de wijze waarop zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum kunnen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf op vrijwillige basis wil verstrekken. In de gesprekken met de uitvoeringsorganisaties ga ik na of het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl door de betrokkene zelf – eventueel met hulp – bij het afsluiten van betalingsmaatregelen behulpzaam kan zijn.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties4 samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).5 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij heeft om een betalingsregeling af te spreken.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon. Zo wordt ook het bestaansminimum van een persoon beter in acht genomen. Aan deze eerste fase nemen CJIB, CAK en DUO deel. Naar verwachting zullen RVO en UWV in de loop van 2023 deelnemen en daarnaast is ook met de Belastingdienst en Dienst Toeslagen inmiddels een verkenning gestart naar de mogelijkheden om aan te sluiten bij de gezamenlijke Betalingsregeling Rijk.
Hier wil ik bij opmerken dat het treffen van een maatwerkregeling in geval van problematische schulden vaak geen soelaas (meer) biedt. Steeds meer uitvoeringsorganisaties begeleiden deze personen actief naar de Schuldhulproute (Geldfit), die verder verwijst naar de juiste hulp. Of de uitvoeringsorganisaties verwijzen door naar de schuldhulp van de gemeente. Ook dit kan voorkomen dat mensen onder het bestaansminimum terecht komen.
Hoe gaat de Belastingdienst ervoor zorgen dat er wel rekening wordt gehouden dat mensen meerdere schuldeisers hebben?
De Belastingdienst is net als de AR van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk moet worden gewaarborgd. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers, waaronder verschillende overheidsschuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers. Samen met alle uitvoeringsorganisaties en het Ministerie van SZW wordt volop ingezet op een verbetering van het zicht op de totale schuldpositie van mensen.
Zoals ook in het antwoord op vraag 4 als in aangegeven, duurt een betalingsregeling voor een belastingschuld in beginsel maximaal 12 maanden. Als er sprake is van «bijzondere omstandigheden», zoals bijvoorbeeld een dreigende uithuisplaatsing bij een huurachterstand, dan bestaat de mogelijkheid om een betalingsregeling langer dan 12 maanden te krijgen.
Als een persoon bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat er sprake is van verschillende andere schuldeisers, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). Die persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Naast deze doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling bij de Belastingdienst, bij geen of onvoldoende betalingscapaciteit om de belastingschuld binnen 12 maanden af te lossen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Een betalingsregeling biedt namelijk geen soelaas in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet gewenst is, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij een verzoek om een betalingsregeling voor belastingschulden wordt naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening gehouden worden met wet- en regelgeving ten aanzien van privacy. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als iemand met schulden die zelf bekend maakt.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan», zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle – ook private – schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden. Om deze reden onderzoek ik welke aanpassing in wetgeving hiervoor nodig is, zodat ook private schuldeisers zich aan het bestaansminimum moeten houden.
Ook is in het antwoord op vraag 4 al opgenomen dat de Belastingdienst op dit moment werkt aan een herijking van de invorderingsstrategie. Op 23 december jl. is de Invorderingsstrategie Belastingdienst met uw Kamer gedeeld, waarin is aangegeven welke uitgangspunten de Belastingdienst wil hanteren om rekening te houden met de omstandigheden van mensen met financiële problemen en recht doen aan signalen en knelpunten die door de Belastingdienst en belangenorganisaties zijn aangedragen. De ambities van deze invorderingsstrategie worden momenteel uitgewerkt in concrete maatregelen. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) over de voortgang van de herijking geïnformeerd.
De Belastingdienst biedt verder hulp aan mensen met problematische schulden bijvoorbeeld met het Stella-team. Dit team is opgesteld om mensen in complexe en urgente schuldsituaties (bijvoorbeeld mensen met meerdere schuldeisers) te helpen.
Vind u het, net als de Algemene Rekenkamer, zorgelijk dat maatwerkregelingen niet transparant zijn, niet goed toegankelijk zijn en het bestaansminimum van aanvragers onvoldoende wordt beschermd door de uitvoeringsorganisaties van het Rijk? En dat daarmee de maatwerkregelingen onvoldoende effectief zijn?
Ja, ik vind het zorgelijk dat overheidsorganisaties nog onvoldoende meedenken met mensen met geldzorgen over betalingsregelingen op maat en daarbij het bestaansminimum onvoldoende in acht nemen. Zoals bovenstaand al verwoord heb ik al gevraagd aan uitvoeringsorganisaties om hun communicatie hierop aan te passen (zie ook antwoord op vraag 12). Daarnaast wil ik met uitvoeringsorganisaties afspraken maken – vooruitlopend op eventuele wetgeving – over het borgen van het bestaansminimum bij het aangaan van betalingsregelingen. Uitvoeringsorganisaties zijn daarvoor op dit moment wel afhankelijk van de vrijwillige medewerking van mensen om inzicht te geven in hun financiële situatie. Dit volgt uit wet- en regelgeving die ziet op privacy. SZW wil daarom onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen, bijvoorbeeld door in de Algemene wet bestuursrecht op te nemen dat een bestuursorgaan bij de invordering van geldschulden en bij betalingsregelingen tenminste rekening houdt met de beslagvrije voet of een andere vorm waarbij het bestaansminimum is verzekerd en uniform wordt toegepast. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Wat gaat u doen om onvolledige informatie en niet heldere communicatie op websites, in documenten en andere vormen te verbeteren? Wanneer kan men deze verbeteringen verwachten?
Ik beantwoord deze vraag per uitvoeringsorganisatie. Ook wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 6.
Het CJIB is reeds gestart met de aanpassing van de informatie op de website en in telefonisch contact wordt inmiddels, zo nodig, uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om een betalingsregeling op maat te treffen, rekening houdend met iemands financiële situatie.
Het CAK heeft de informatie op zijn website inmiddels aangepast. Op de website staat nu dat een betalingsregeling voor de Wmo2020 voor 36 termijnen kan worden afgesproken in plaats van 12 termijnen. Verder onderzoekt het CAK voortdurend hoe informatie en communicatie over betalingsregelingen in brieven, op de website en in telefonisch contact completer en duidelijker kan.
De AR maakt in zijn rapport onderscheid tussen een standaard betalingsregeling en maatwerkregelingen; een onderscheid dat de Belastingdienst niet kent. Ook binnen de 12 maanden «standaard» betalingsregeling van de Belastingdienst is maatwerk mogelijk. In het rapport wordt gesteld dat de standaard betalingsregelingen (tot maximaal 12 maanden) goed toegankelijk zijn voor mensen en dat zij effectief zijn. Dat geldt volgens de AR niet voor de maatwerkregelingen (langer dan 12 maanden). Voor een betalingsregeling langer dan 12 maanden is het uitgangspunt in het beleid dat er sprake moet zijn van «bijzondere omstandigheden». De AR stelt terecht dat nergens werd aangegeven wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar aanleiding van deze constatering is onlangs de website van de Belastingdienst («Ik kan mijn belastingen niet op tijd betalen») aangepast. Daar werd al gewezen op de mogelijkheid van een betalingsregeling langer dan 12 maanden in geval van bijzondere omstandigheden. Nu worden er ook voorbeelden gegeven wanneer daarvan daadwerkelijk sprake kan zijn. Of een verzoek om een betalingsregeling van langer dan 12 maanden wordt goedgekeurd, hangt af van de persoonlijke omstandigheden van mensen.
Welke afspraken worden er met het CJIB en het CAK gemaakt om willekeur in het al dan niet toekennen van een regeling op maat te stoppen?
Er is bij het CJIB geen sprake van willekeur als het gaat om het kunnen krijgen van een regeling op maat. Een maatwerkregeling kan met iedereen worden getroffen indien sprake is van bijzondere omstandigheden en de standaardregeling niet mogelijk is of geen uitkomst biedt. De informatie op de website van het CJIB is inmiddels verduidelijkt en in telefonisch contact wordt uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om een betalingsregeling op maat te treffen, rekening houdend met iemands financiële situatie.
Ook binnen de dienstverlening van het CAK is geen ruimte voor willekeur, maar is het uitgangspunt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van ongelijkheid. Dit is een permanent aandachtspunt, ook in de interne processen en richtlijnen voor de medewerkers die betalingsregelingen afspreken. De richtlijnen en werkinstructies zullen worden verbeterd om een betere beoordeling te doen of de burger in aanmerking komt voor een maatwerkregeling.
Bent u bereid om te komen tot een uniforme bestaansminimumnorm voor de drie verschillende onderzochte organisaties?
Ja, ik ben bereid om te komen tot een uniforme bestaansminimumnorm. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Bent u van mening dat de standaardregelingen van uitvoeringsorganisaties van het Rijk naast een ruime vast aantal termijnen afgestemd zouden moeten worden op iemands financiële situatie, zodat iemand meer tijd heeft om de rekening te betalen?
Nee, ik ben niet van mening dat standaardregelingen moeten worden afgestemd op iemands financiële situatie. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 8 heb toegelicht zijn standaardregelingen in beginsel niet bedoeld voor maatwerk en zijn de standaardregelingen bij CJIB en Belastingdienst door de AR als voldoende effectief beoordeeld. Juist een maatwerkregeling biedt mogelijkheden voor afwijking van de standaard.
Welke mogelijkheden ziet u om de maatwerkregeling bij de uitvoeringsorganisaties van het Rijk te verbeteren? En welke acties worden vervolgens met welk tijdpad in gang gezet?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 9 en 11 heb toegelicht, ben ik in gesprek met de uitvoeringsorganisaties om te bezien hoe bij het treffen van een maatwerkregeling het bestaansminimum wordt geborgd. Ook verken ik of het mogelijk is om de hoogte van de beslagvrije voet te gebruiken als basis voor het bestaansminimum, bijvoorbeeld door het actief wijzen van betrokkenen op de mogelijkheid om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen. Om hier invulling aan te geven onderzoek ik de mogelijkheid van een addendum op de «Intentieverklaring vervroegde herberekening beslagvrije voet». In deze Intentieverklaring hebben partijen februari jl. afgesproken om mensen met beslag actief te benaderen en ondersteunen bij het aanvragen van een herberekening na de verhoging van het minimumloon, om zo het bestaansminimum voor mensen zo goed mogelijk te beschermen. Ik bekijk of in een addendum bij deze Intentieverklaring ook kan worden afgesproken dat overheidsorganisaties zich zullen inspannen om bij het aangaan van een betalingsregeling een werkwijze toe te passen waarbij voldoende rekening wordt gehouden met het bestaansminimum van mensen.
Om het bestaansminimum van mensen te kunnen borgen is voor uitvoeringsorganisaties niet alleen inzicht nodig in de schulden bij andere publieke schuldeisers, maar ook bij private schuldeisers. De Intentieverklaring is medeondertekend door Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen, Koninklijke Beroepsorganisaties van Gerechtsdeurwaarders en Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders. Via het addendum wil ik ook commitment verkrijgen van incasso- en deurwaardersorganisaties dat zij eveneens bij minnelijke incasso rekening houden met het bestaansminimum. Dit past ook bij de twee keurmerken (Social Responsible Credit Management en Sociaal Verantwoord Incasseren) waar 40 vooral grote gerechtsdeurwaarderskantoren (de vijf grootste kantoren zijn samen verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de markt) bij zijn aangesloten.
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»1 dat mensen die een maatwerkafspraak hebben gekregen alsnog in de problemen kunnen komen doordat het bestaansminimum onvoldoende wordt gewaarborgd?
Ik vind het belangrijk dat uitvoeringsorganisaties meedenken met mensen met geldzorgen en dat een maatwerkregeling bijdraagt aan het oplossen van financiële problemen. Een «op de persoon» afgestemde regeling moet juist een manier zijn om grotere schulden te voorkomen. Ik zet mij er samen met de uitvoeringsorganisaties voor in dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum zullen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Ook zal ik betrokkenen actief wijzen op de mogelijkheid om bij het afsluiten van een betalingsregeling uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer te komen tot duidelijk afspraken over het garanderen en het formuleren van het bestaansminimum voor mensen met een maatwerkafspraak inclusief één methode en norm voor alle uitvoeringsorganisaties?
Ja, ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum moeten borgen. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie volledig afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf wil verstrekken. Alleen op basis van vrijwillige instemming levert de betrokkene dergelijke gegevens bij de uitvoeringsorganisatie aan. Het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl kan hierbij helpen.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben van welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties) samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).2 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij of zij heeft om een betalingsregeling af te spreken. Het streven is om een overzicht met daarin gegevens van alle grote rijkspartijen uiterlijk in 2027 te hebben gerealiseerd. Al eerder zal een versie met een deel van de gegevens beschikbaar komen. Het moment van beschikbaar stellen wordt sterk bepaald door de waarde die het overzicht heeft voor burgers. Dat hangt samen met de vorderingen die door de organisaties worden ontsloten naar het overzicht.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). Aan deze eerste fase nemen Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), CAK en Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) deel. De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon.
Kan de belastingdienst bij het vaststellen van het bestaansminimum voortaan ook de private schulden betrekken bij het vaststellen van een adequate betalingsregeling?
De Belastingdienst is net als de Algemene Rekenkamer van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk geborgd moet worden. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) geïnformeerd over de herijking. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Bij een verzoek om een betalingsregeling wordt wel naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening worden gehouden met wet- en regelgeving ten aanzien van (onder andere) privacy, waardoor het niet mogelijk is om onderling gegevens uit te wisselen. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als een persoon met schulden die zelf bekend maakt.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). De persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Diegene is zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen. Voor mensen met meerdere schuldeisers en/of problematische schulden is deze doorverwijzing erg belangrijk: een betalingsregeling biedt dan geen afdoende oplossing voor het betalingsprobleem.
Naast de doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling, bij het ontbreken van betalingscapaciteit of onvoldoende betalingscapaciteit om binnen twaalf maanden de belastingschuld te betalen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet is gewenst, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan» van mensen zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden.
Tot slot is nog van belang om te vermelden dat een betalingsregeling al dan niet gevolgd door eenzijdige kwijtschelding, geen soelaas biedt in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. In die situatie is een schuldregeling de aangewezen weg en niet de betalingsregeling.
Ziet u ook de noodzaak voor het automatisch inzichtelijk krijgen van openstaande schulden bij andere overheidsinstanties in plaats van het door de burger actief aanleveren van overzichten van openstaande schulden bij de totstandkoming van een adequate betalingsregeling? Op welke wijze krijgt dit vorm in de Rijksincassovisie?
Het is op grond van privacywetgeving niet mogelijk dat uitvoeringsorganisaties automatisch inzicht krijgen in alle openstaande schulden bij andere overheidsorganisaties. Ik zie ook dat dit voor uitvoeringsorganisaties een belemmering kan vormen om bij het aangaan van een betalingsregeling het bestaansminimum voldoende te borgen. Op dit moment kan een uitvoeringsorganisatie bij het afsluiten van een betalingsregeling alleen gericht aan de persoon die het betreft vragen of hij/zij nog meer betalingsregelingen heeft lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Ook kan aan iemand worden gevraagd om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat om in aanmerking te komen voor een maatwerkafspraak veel «doenvermogen» en/of doorzettingsvermogen gevraagd wordt van burgers?
Het is een verantwoordelijkheid van alle schuldeisers om ervoor te zorgen dat het bestaansminimum van mensen met schulden wordt geborgd. Voor overheidsschuldeisers geldt dat hun werkwijze er op gericht moet zijn om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de klanten. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een bij hun situatie passende betalingsregeling aan te vragen.
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden is erop gericht dat er vaker en sneller betalingsregelingen worden afgesloten om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen om een maatwerkregeling te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen hier op een gelijke manier invulling aan te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties en in telefonisch contact moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in de werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Het mag niet zo zijn dat het afhankelijk is van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure of een betalingsregeling wordt aangeboden.
De grote rijkspartijen willen zo veel mogelijk voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De verkorting van de aflosperiode van de MSNP kan er voor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden.
Het bericht ‘Meer geld naar gokreclames in aanloop naar verbod’ |
|
Michiel van Nispen (SP), Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Meer geld naar gokreclames in aanloop naar verbod»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het bericht schetst een beeld van de ontwikkelingen op het gebied van reclames voor online kansspelen sinds het opengaan van de markt in 2021. Daarbij wordt gekeken naar de uitgaven voor deze reclames. De uitgaves van aanbieders van kansspelen aan marketing maken echter niet inzichtelijk wie met die reclames wordt bereikt. Ik vind het belangrijker om te kijken naar aantallen reclames voor risicovolle kansspelen, omdat een grote hoeveelheid ongerichte reclames het risico meebrengt dat kwetsbare groepen hieraan worden blootgesteld. Daarom werk ik ook aan het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen. Dit verbod treedt uiterlijk op 1 juli 2023 in werking.
Wat zegt het u dat ondanks beloftes van en afspraken met de gokbranche de uitgaven aan gokreclames de afgelopen maanden toch zijn toegenomen? Wat laat dit zien over het vermogen van de gokbranche om tot uniforme zelfregulering over te gaan?
Zoals uit het artikel blijkt, heeft zelfregulering van de brancheorganisaties een belangrijk, maar uiteindelijk beperkt effect op het beperken van reclame. Dit komt doordat niet alle aanbieders voor kansspelen op afstand gebonden zijn aan de zelfregulerende maatregelen. Dit is bijvoorbeeld de reden waarom er nog buitenreclames te zien zijn. Ik juich de inspanningen van de brancheorganisaties tot zelfregulerende maatregelen toe. Om alle partijen te binden aan de noodzakelijke beperkingen van reclames voor online kansspelen zijn echter verdergaande aanscherpingen nodig in het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen.
Deelt u de grote zorgen dat het langer tonen van reclames en het stoppen van meer geld in gokreclames, leidt tot meer blootstelling van jongeren en andere kwetsbare groepen aan gokken? Welk effect denk u dat dit heeft?
De zorgen over het tonen van ongerichte reclames deel ik. Met name jongeren, maar ook andere kwetsbare groepenzijn gevoelig voor werving en reclame. Daarom wordt uiterlijk op 1 juli 2023 ook een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen van kracht.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de kanalisatiedoelstelling van de Wet Kansspelen op afstand?
Het beschermen van kwetsbare groepen is een belangrijk uitgangspunt in het kansspelbeleid. Daarom worden nu maatregelen genomen om deze groepen beter te beschermen. Tegelijkertijd blijft enige mate van reclame nodig om spelers te kunnen leiden naar het legale aanbod, waarbij waarborgen zijn getroffen voor consumentenbescherming, verslavingspreventie en het voorkomen van criminaliteit. Ervaringen in andere landen, zoals Italië, hebben laten zien dat een totaalverbod op reclame leidt tot een toename van spelers bij illegale partijen. Het is wat betreft reclame dus nodig om een balans in te vinden in bescherming van kwetsbare groepen en het belang van kanalisatie richting legaal aanbod. Daarom monitor ik de ontwikkelingen op het gebied van kansspelen op afstand nauwgezet.
Toont dit bericht niet onomstotelijk aan dat we het niet van zelfregulering hebben te verwachten wanneer we de stortvloed aan gokreclames willen beteugelen en dat de goksector de lachende derde is op dit moment?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven zijn aanscherpingen nodig om alle partijen te binden aan de beperkingen op het gebied van reclames. Deze aanscherpingen komen er uiterlijk per 1 juli 2023, met het verbod op ongerichte reclames voor online kansspelen.
Hoe kan het dat onlangs eerdere beloftes van een verbod op 1 januari 2023 (gedaan op 8 juli 2022) of februari/maart 2023 (gedaan op 6 oktober 2022) er nog steeds geen verbod op gokreclames ligt waar de Kamer nu al zo lang in meerderheid op aandringt?
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State eind december 2022 moest een aantal punten nader worden uitgewerkt. De Afdeling adviseert onder andere in de toelichting in te gaan op de te verwachten effectiviteit en handhaafbaarheid van het verbod op ongerichte reclame. Zo was ten aanzien van internet-reclame onvoldoende duidelijk wat van de aanbieder van online kansspelen met name bij reclame op internet mag of moet worden verwacht, in hoeverre het onderscheid gericht/ongericht te maken is en hoe in dat verband het verbod zou moeten worden gehandhaafd. In verband daarmee was aanpassing wenselijk van de toelichting en het ontwerpbesluit. Dat vergt zorgvuldigheid, waarbij proportionaliteit en uitvoerbaarheid randvoorwaardelijk zijn. Het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen wordt binnenkort vastgesteld en treedt uiterlijk per 1 juli 2023 in werking.
Is de datum van 1 juli 2023 nu wél een definitieve datum?
Ja.
Wat zegt het u dat ook staatsdeelnemingen Toto en Holland Casino samen nog voor 50 miljoen adverteerden en daarmee in de top 5 van adverteerders staan? Wat is er terechtgekomen van de uitvoering van de motie-Grinwis/Alkaya (Kamerstuknummer 28 165, nr. 366) die de regering juist opriep zich hard te maken voor een terughoudender en minder wervende inzet van gokreclames door de staatsdeelnemingen Nederlandse Loterij en Holland Casino?
De Staatssecretaris van Financiën heeft als aandeelhouder van deze twee staatsdeelnemingen verschillende keren zijn zorgen geuit over de hoeveelheid reclame en opgeroepen tot matiging, ook rondom het WK voetbal voor mannen. Van de staatsdeelnemingen mag immers een voorbeeldrol worden verwacht. Tegelijkertijd is het maken van reclame voor deze deelnemingen wel toegestaan zolang deze reclames passen binnen de kaders van wet- en regelgeving. Reclame zorgt er immers voor dat personen die willen deelnemen aan kansspelen kennis kunnen nemen van het legale aanbod en draagt daarmee bij aan kanalisatie.
Wat gaat u nu al doen, nu het verbod steeds langer op zich laat wachten, om de hausse aan gokreclames verder in te dammen?
In het afgelopen jaar heb ik de sector meermaals opgeroepen zich te matigen, in het bijzonder tijdens het WK voetbal voor mannen. De twee brancheorganisaties voor online kansspelen VNLOK en NOGA hebben deze oproep ter harte genomen en hun leden laten bijvoorbeeld geen buitenreclame meer zien. Helaas zijn er ook partijen die geen lid zijn van een brancheorganisatie en die zijn doorgegaan met het vertonen van dergelijke ongerichte reclame. Zoals gezegd zie ik algemeen verbindende regels als enige passende oplossing hiervoor. Hier richt ik mij nu dus op.
Kunt u deze vragen op korte termijn maar in ieder geval uiterlijk voor dinsdag 28 maart 2023 12:00 uur beantwoorden?
Nee, ik heb deze vragen niet binnen de door u gevraagde termijn van twee werkdagen, maar wel op de zo kort mogelijkste termijn beantwoord.
De verhuizing van Ferrovial |
|
Tom van der Lee (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de plannen van het Spaanse bouwbedrijf Ferrovial om naar Nederland te verhuizen?1
Ik ben bekend met het voornemen van het bedrijf Ferrovial om de locatie van de tophoudster te verplaatsen van Spanje naar Nederland.
Ziet u het Nederlandse belastingsysteem als een van de redenen voor Ferrovial om naar Nederland te verhuizen?
Voor de motieven achter het voornemen kan ik alleen afgaan op de uitlatingen van het bedrijf zelf. Daaruit maak ik op dat het bedrijf geen fiscale redenen heeft voor de verplaatsing. Ferrovial stelt meer internationale investeerders te willen aantrekken, en daarvoor haar aandelen zowel in Spanje, Nederland als de Verenigde Staten (VS) te willen laten verhandelen. Een notering aan een Nederlandse beurs maakt het volgens Ferrovial eenvoudiger om een duale notering in de VS aan te vragen dan een beursnotering in Spanje.2
Heeft de Nederlandse belastingdienst of een andere Nederlandse overheidsdienst contact gehad met vertegenwoordigers van Ferrovial voorafgaand aan de aankondiging tot verhuizing? Op welke momenten vond dit plaats en welke instanties waren daarbij betrokken?
Ferrovial heeft al langere tijd meerdere vestigingen in Nederland. Daarom heeft het bedrijf hoogstwaarschijnlijk weleens contact met een of verscheidene Nederlandse overheidsdienst(en). Ik neem aan dat de vragenstellers vooral willen weten of het bedrijf contact heeft gehad met een Nederlandse overheidsdienst over het voornemen tot verplaatsing.
Ik heb navraag gedaan bij de overheidsdiensten (i) die relevant zijn in het licht van de door de leden van uw Kamer gestelde vragen; of (ii) waarmee eventueel contact in de rede zou liggen gezien de door het bedrijf gegeven motivatie voor de voorgenomen verplaatsing. Het gaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de Belastingdienst, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandse ambassade in Spanje.
Voor de Belastingdienst geldt het volgende. Het is onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen dat er contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Op basis van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen is het echter niet toegestaan informatie over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige voor iedereen kenbaar te maken. Hieronder valt ook de vraag over de inhoud van een eventueel contact met de Belastingdienst en het al dan niet bestaan van een afspraak die in het kader van zekerheid vooraf wordt overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige. Wel kunnen we bevestigen dat er geen recentelijk contact is geweest tussen Ferrovial en de Belastingdienst voorafgaand aan de bekendmaking van het voornemen van het bedrijf Ferrovial om de locatie van de tophoudster te verplaatsen van Spanje naar Nederland.
De AFM heeft mij laten weten dat Ferrovial contact heeft gehad met hen in het kader van het goedkeuringstraject van het prospectus dat nodig zal zijn voor de toelating tot de handel van de aandelen op Euronext. Wat een onderneming bespreekt met de toezichthouder is vertrouwelijke informatie en is dan ook niet met mij gedeeld.
Voor de andere overheidsdiensten waarbij ik navraag heb gedaan geldt dat het bedrijf, voor zover ik heb kunnen nagaan, voorafgaand aan de aankondiging van het voornemen tot verplaatsing daarover geen contact heeft gehad.
Is er tijdens deze contacten gesproken over het Nederlandse belastingsysteem?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. In reactie op vraag 5 merk ik in zijn algemeenheid op dat in het kader van zekerheid vooraf – binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie – met de Belastingdienst enkel afspraken kunnen worden gemaakt over de fiscale gevolgen van een voorgenomen rechtshandeling.
Zijn er afspraken gemaakt met Ferrovial over de toepassing van de belastingregels en de te betalen belastingen?
Zie antwoord vraag 4.
Zo ja, wat is er afgesproken en in welke vorm (bijvoorbeeld een vooroverleg of een ruling)?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van belastingconcurrentie met andere EU-landen? Schaart u de reden van deze verhuizing onder het mom van belastingconcurrentie?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2, heeft het bedrijf bij mijn weten geen fiscale motieven voor het voornemen om de tophoudster naar Nederland te verplaatsen. Daarom zie ik niet in hoe de reden van deze verplaatsing onder belastingconcurrentie geschaard zou kunnen worden.
Over belastingconcurrentie met andere EU-landen in het algemeen is mijn positie als volgt. Het kabinet vindt het onwenselijk als het streven naar een aantrekkelijk investeringsklimaat leidt tot intensieve belastingconcurrentie tussen landen. Nederland wil een race naar de bodem voorkomen en de mogelijkheden voor bedrijven om belasting te ontwijken aanpakken. Nederland is daarom voorstander van internationale afspraken op het gebied van de belastingheffing van internationaal opererende bedrijven. Internationale afspraken dragen bij aan een zo groot mogelijk gelijk speelveld en (binnen de EU) aan een sterke interne markt. Nederland loopt voorop bij de implementatie van het EU-richtlijnvoorstel voor een minimumniveau aan winstbelasting («Pijler 2») die een ondergrens stelt aan belastingconcurrentie in de winstbelasting. Nederland heeft zelf een effectief tarief in de vennootschapsbelasting van 22,5% (niveau 2021),3 wat rond het Europees gemiddelde is en ruim boven het in Pijler 2 afgesproken minimumniveau van 15%. Ten aanzien van belastingontwijking heeft Nederland zich de afgelopen jaren op internationaal terrein als een voortrekker getoond en daarin ook unilateraal veel stappen gezet. Het IMF, de OESO en de Europese Commissie onderkennen de goede stappen van Nederland. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Kunt u iets zeggen over de misgelopen belastingopbrengsten voor de Spaanse Staat en de verwachte extra inkomsten voor Nederland?
Nee. In algemene zin merk ik op dat internationaal als uitgangspunt geldt dat winstbelasting geheven wordt op de plek waar waarde wordt gecreëerd. Dat betekent dat de verplaatsing van de vestigingsplaats van een tophoudster niet als gevolg heeft dat de gehele winst van een bedrijf voortaan in een ander land belast wordt. Er zijn te veel onzekere factoren, zoals de aard en omvang van de activiteiten die in Nederland worden ontplooid en de winstgevendheid daarvan, om een betrouwbare inschatting te kunnen maken van de consequenties voor de vennootschapsbelastingopbrengst van Nederland. Ook van het effect op andere belastingsoorten zoals de dividendbelasting en de loonbelasting kan geen betrouwbare inschatting gemaakt worden. Ik heb tot slot geen inzicht in het effect van deze bedrijfsbeslissing op de belastingafdracht aan de Spaanse overheid.
Een fatsoenlijk loon voor werknemers van sociale werkbedrijven |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de acties van werknemers van sociale werkbedrijven (SW), waarbij onder andere wordt gevraagd om een fatsoenlijke vergoeding voor de gestegen prijzen?
Ik deel de zorgen van veel Nederlanders die door de inflatie en hoge energieprijzen de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen. De acties van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven gaan over loonsverhogingen en een hogere reiskostenvergoeding. Deze aangelegenheden liggen primair bij gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven en (de vertegenwoordiging van) werknemers. Daarom past mij terughoudendheid bij het beoordelen van de acties.
Vindt u ook dat SW-werknemers, waarvan de cao’s vóór de grote prijsstijgingen werden afgesloten, gecompenseerd zouden moeten worden voor de duurdere boodschappen en energierekening?
Voor veel huishoudens met een kleine beurs is de nood hoog door de fors gestegen energieprijzen en duurdere boodschappen. Dit geldt zeker ook voor medewerkers die vallen onder de Wsw en werken bij sociaal ontwikkelbedrijven.
Om mensen te compenseren voor de duurdere boodschappen en de hogere energierekening, heeft het kabinet een uitzonderlijk groot pakket aan koopkrachtmaatregelen beschikbaar gesteld, dat vooral ter ondersteuning is van lage en middeninkomens. Denk aan de verhoging van het wettelijk minimumloon, de inzet van de energietoeslag, het instellen van een tijdelijk prijsplafond voor energie, de verhoging van zowel de huur- als de zorgtoeslag, de korting op accijns op brandstof en de verlaging van de inkomensbelasting. Tegelijkertijd kunnen we de koopkracht niet alleen met maatregelen van het kabinet versterken. Werkgevers zijn hier hard bij nodig en spelen een belangrijke rol.
Hoewel ik oog heb voor de vraagstukken die voortkomen uit de afspraken die sociale partners in de cao SW hebben gemaakt, is het Rijk geen partij in de cao. Het is primair aan de cao-partijen zelf om afspraken uit de cao na te komen en om eventueel nieuwe afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden voor medewerkers. Het Rijk heeft een verantwoordelijkheid voor het bieden van financiering voor de uitvoering van de Wsw en de Participatiewet, waaronder beschut werk. Het geld dat het Rijk hiervoor beschikbaar stelt, kunnen gemeenten vrij besteden, onder meer aan de financiering van de cao’s. De financiering vanuit het Rijk wordt geïndexeerd voor ontwikkelingen in de lonen en prijzen middels het accres (voor de Algemene uitkering Gemeentefonds) en de LPO-systematiek (voor de Integratie-uitkering Participatie), wat arbeidsvoorwaardenruimte biedt.
Ik ben met VNG en Cedris over de situatie in gesprek. Zodra deze gesprekken zijn afgerond, zal ik de Kamer nader informeren.
Vindt u ook dat een stempelkaart waarmee je in een kringloopwinkel spullen kan krijgen, zoals in Rotterdam aan SW-werknemers is gegeven, geen recht doet aan de financiële problemen waar veel van de SW-werknemers mee te maken hebben?
Ik vind dat mensen die kampen met geldzorgen, problematische schulden of leven rondom de armoedegrens zich gezien en gehoord moeten voelen, goede hulp tot hun beschikking moeten hebben en moeten kunnen rekenen op bestaanszekerheid. Want achter geldzorgen en financiële problemen gaat enorm veel leed en verdriet schuil. De stress, eenzaamheid en uitsluiting die geldzorgen met zich meebrengen, belemmeren mensen om volwaardig deel te nemen aan de samenleving. Hierdoor ontstaan ook hardnekkige problemen op andere gebieden, zoals mentale en fysieke gezondheid, onderwijs, wonen, werken, opvoeding en veiligheid.
Hoewel ik het initiatief uit Rotterdam mooi vind, omdat veel mensen hierdoor geholpen worden, baart het mij zorgen als mensen hierop aangewezen zijn. Want uiteindelijk is het hebben van een voldoende en stabiel inkomen de basis voor bestaans- en inkomenszekerheid. In het antwoord op vraag twee heb ik een schets geven van de maatregelen die het kabinet treft om de bestaans- en inkomenszekerheid van mensen verder te versterken. Daarnaast vind ik dat ook werkgevers een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om hieraan bij te dragen.
Begrijpt u dat werknemers van sociale werkbedrijven het oneerlijk vinden dat zij geen hoger loon krijgen, terwijl de andere ambtenaren er met de reeds afgesloten cao (terecht) 9% bij krijgen plus een eenmalige vergoeding van 750 euro?
Ja, dat begrijp ik. Medewerkers die vallen onder de Wsw zien dat gemeenten de arbeidsvoorwaarden binnen de cao Gemeenten verbetert en hun cao hierbij achterblijft.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) dat het niet mogelijk is om aanvullende arbeidsvoorwaarden af te spreken zonder dat daar een financiële dekking vanuit het Rijk tegenover staat?1
De werkgevers (VNG en Cedris) hebben in de tekst van de cao Aan de Slag opgenomen dat indexatie van het loongebouw met het stijgingspercentage van het wettelijk minimumloon afhankelijk is van volledige compensatie hiervan door het Rijk. Bij het formuleren van deze voorwaarde is het Rijk geen partij geweest. Ook zijn er hierover geen afspraken gemaakt met het Rijk.
Zoals hierboven geschetst heb ik oog voor de vraagstukken die voortkomen uit de afspraken die sociale partners onderling hebben gemaakt. Tegelijkertijd is het Rijk geen partij in de cao en is het in de eerste instantie aan de partijen zelf om afspraken uit de cao’s na te komen. Het Rijk biedt financiering voor de uitvoering van de Wsw en de Participatiewet. De middelen die hiervoor beschikbaar worden gesteld kunnen gemeenten inzetten voor de financiering van de cao’s.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat SW-medewerkers fatsoenlijk worden gecompenseerd voor de gestegen prijzen?
Het kabinet heeft een aantal maatregelen genomen om mensen te compenseren voor de gestegen prijzen. In het antwoord op vraag twee geef ik een schets van welke maatregelen het kabinet zoal treft.
Verder heeft het Rijk een belangrijke verantwoordelijkheid voor het bieden van financiering voor de uitvoering van de Wsw en de Participatiewet. Dit geld kunnen gemeenten vrij besteden, onder meer aan de financiering van een cao. Hierbij is van belang dat de financiering vanuit het Rijk wordt geïndexeerd voor ontwikkelingen in de lonen en prijzen middels het accres (voor de Algemene uitkering Gemeentefonds) en de LPO-systematiek (voor de Integratie-uitkering Participatie), wat arbeidsvoorwaardenruimte biedt.
Tenslotte benadruk ik graag opnieuw de belangrijke rol die werkgevers spelen. Naast alle maatregelen die het kabinet, treft spelen zij een essentiële rol om – met name arbeidsvoorwaarden – de bestaans- en inkomenszekerheid van mensen verder te versterken. In het geval van medewerkers die vallen onder de Wsw, is het dan ook primair aan gemeenten om eventueel aanvullende maatregelen te treffen om deze medewerkers – eventueel via arbeidsvoorwaarden – te compenseren. Ik ben met VNG en Cedris over de situatie in gesprek. Zodra deze gesprekken zijn afgerond, zal ik de Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om oneerlijke verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen SW-werknemers en andere ambtenaren weg te nemen?
Ik heb begrip voor de gevoelens van de Sw-medewerkers. Tegelijkertijd is het nadrukkelijk de verantwoordelijkheid van gemeenten om met de verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen medewerkers die vallen onder de Wsw en ambtenaren om te gaan en om te besluiten over een eventuele aanpassing van de arbeidsvoorwaarden van medewerkers die vallen onder de Wsw. Zoals eerder aangegeven ben ik met de VNG en Cedris over de problematiek in gesprek.
Het bericht 'Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: ’Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen’' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: «Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen»»?1
Ja.
Klopt het dat vier op de tien huiseigenaren die bezwaar maken tegen een WOZ-taxatie, in het gelijk worden gesteld? Zo ja, welke verklaring heeft u hiervoor?
Ja. Dit komt op hoofdlijnen overeen met de cijfers die de Waarderingskamer heeft gepubliceerd over het jaar 2021. Van de bezwaarschriften die in 2021 zijn ingediend tegen de WOZ-waarde van een woning is namelijk 39,4% gehonoreerd. Dat betekent dat de WOZ-waarde is veranderd bij 39,4% van de WOZ-waarden van woningen waartegen bezwaar is gemaakt. Nu in 2021 tegen 3,2% van de woningen bezwaar is gemaakt, is de WOZ-waarde dus bij 1,3% van de woningen aangepast. Ten aanzien van de bezwaarschriften die in 2022 zijn ingediend, zijn deze cijfers nog niet bekend.
De WOZ-waarde van een woning wordt bepaald door op systematische manier de te taxeren woning te vergelijken met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Om woningen goed te vergelijken wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen wat betreft primaire objectkenmerken, zoals het type woning en de ligging, en secundaire objectkenmerken, zoals de kwaliteit, het onderhoudsniveau en de ligging (ten opzichte van zon, water, etc.). De reden dat gemeenten bij een heroverweging van de WOZ-waarde in het kader van een bezwaar tot een andere inschatting komen, ligt voor een deel aan het feit dat de geregistreerde objectkenmerken soms niet meer correct blijken te zijn. Dit betreft dan met name onjuistheden in de secundaire objectkenmerken, zoals de onderhoudstoestand van de woning en de kwaliteit van de woonvoorzieningen. Dergelijke objectkenmerken zijn onderhevig aan verandering en gemeenten hebben daar op het moment van beschikken niet altijd zicht op.
Bent u het ermee eens dat dit percentage te hoog ligt? Deelt u de mening dat dit percentage erop kan duiden dat de kwaliteit van veel WOZ-taxaties ondermaats is en veel huiseigenaren hierdoor te hoog worden aangeslagen en dus teveel belasting betalen over hun eigen woning?
Ja, dit percentage ligt hoog. Gemeenten streven ernaar om WOZ-waarden zo correct mogelijk vast te stellen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is dat echter niet altijd mogelijk. Het is daarom van belang dat belanghebbenden laagdrempelig hun bezwaren kenbaar kunnen maken. Zoals het kabinet heeft aangekondigd, wordt daarom bijvoorbeeld verkend of informeel contact voorafgaand aan bezwaar wettelijk kan worden geregeld. In de praktijk zetten gemeenten hier al op in. Op de website Hoe kan ik controleren of de WOZ-waarde klopt? | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid staat overigens uitgelegd hoe belanghebbenden kunnen controleren of hun WOZ-waarde klopt en wat belanghebbenden kunnen doen als ze het niet eens zijn met de vastgestelde WOZ-waarden. Dankzij de kwaliteit van de gemeentelijke werkzaamheden en het benutten van de laagdrempelige toegang tot bezwaar of informeel contact kan niet gezegd worden dat een significant aantal woningeigenaren teveel belasting betaalt als gevolg van een onjuiste WOZ-waarde. Het grootste deel van de initieel getaxeerde WOZ-waarden van woningen blijft in stand.
Hoeveel gemeenten of samenwerkingsverbanden hebben geen «goede» beoordeling van de Waarderingskamer gekregen?
De Waarderingskamer controleert en beoordeelt jaarlijks aan de hand van een groot aantal criteria op diverse aspecten of gemeenten dan wel samenwerkingsverbanden de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) goed uitvoeren. Dit resulteert in een algemeen oordeel waarbij vier categorieën worden gehanteerd: «Goed», «Voldoende», «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden». «Goed» en «Voldoende» betekent dat de gemeente of het samenwerkingsverband van gemeenten de WOZ-uitvoering voldoende zorgvuldig uitvoert. «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden» betekent dat er sprake is van onderdelen waar men niet voldoet aan de eisen. Eind 2022 hadden 250 gemeenten het algemeen oordeel «Goed» gekregen, 85 gemeenten het oordeel «Voldoende», 9 gemeenten het oordeel «Moet op onderdelen verbeterd worden» en er waren geen gemeenten met het oordeel «Moet dringend verbeterd worden».
Hoeveel belastingplichtigen worden aangeslagen door een gemeente of samenwerkingsverband wiens taxaties niet goed zijn?
Eén van de criteria die de Waarderingskamer hanteert bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ door gemeenten en samenwerkingsverbanden, is de juistheid van de WOZ-waarden.2 Daarbij zij opgemerkt dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, over mogen gaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Dat betekent dat de Waarderingskamer ook bij gemeenten en samenwerkingsverbanden die niet het algemeen oordeel «Goed» hebben gekregen, heeft vastgesteld dat de WOZ-taxaties voldoen aan de geldende eisen en dat de WOZ-waarden overeenkomstig het marktwaardeniveau zijn vastgesteld.
Ziet u dat in gemeenten of samenwerkingsverbanden met een score «goed» het aantal succesvolle bezwaren lager ligt? Zo nee, hoe kan het dan dat er toch een score «goed» is afgegeven?
Zoals bij de beantwoording van de vorige vragen is aangegeven, hanteert de Waarderingskamer meerdere criteria bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ, waarvan de juistheid van de WOZ-waarden er één is. Verder is reeds aangegeven dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, mogen overgaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Er valt dan ook geen direct verband te leggen tussen het algemeen oordeel van de Waarderingskamer en het aantal bezwaarschriften dat door de betreffende gemeente of het betreffende samenwerkingsverband is gehonoreerd.
Deelt u de opvatting dat een hoog aantal succesvolle bezwaren reden moet zijn tot nader onderzoek of eventueel ingrijpen inzake de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten of samenwerkingsverbanden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn gemeenten en samenwerkingsverbanden continue bezig met het signaleren en doorvoeren van verbeteringen om de kwaliteit te borgen als onderdeel van de jaarlijkse herwaarderingscyclus. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 maart 2023[1] ben ik op dit moment aan het onderzoeken op welke wijze dit informele traject voor uitvoeringsorganisaties verplicht kan worden gesteld en hoe de Waarderingskamer dit meeneemt in haar toezicht. Zoals ik in mijn brief van 30 september 20223 heb aangekondigd, werk ik samen met de betrokken stakeholders ook aan een aantal verbeterpunten die de transparantie en betrouwbaarheid ten goede moeten komen. Er gaat immers een groot institutioneel vertrouwen uit van de WOZ-waarde die steeds breder wordt gebruikt.
Uitvoeringsorganisaties hebben oog voor relevante technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Bij woningen wordt gebruik gemaakt van modelmatige waardebepaling, waarbij de taxeren woning wordt vergeleken met de verkoopprijs van woningen rondom de waardepeildatum. Bij de waardevaststelling wordt de waarde van de woning vastgesteld op één waarde en wordt deze waarde via de WOZ-beschikking bekend gemaakt aan belanghebbende. Dit vindt in de regel plaats met de oplegging van de aanslag onroerendezaakbelasting via een gecombineerd aanslagbiljet. Indien belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de WOZ-waarde kan bezwaar worden aangetekend binnen de wettelijke termijn. Steeds meer uitvoeringsorganisaties zetten echter in op «informeel contact» om te voorkomen dat belanghebbenden in een formeel bezwaartraject terecht komen, terwijl dit ondervangen had kunnen worden door al eerder contact te hebben met een belanghebbende. Een voorbeeld van dit informele contact is om tijdens de beschikkingsronde (uiterlijk de eerste 8 weken van het kalenderjaar) tot aan het aflopen van de wettelijke bezwaartermijn van 6 weken te werken met een klantcontactcenter en met terugbelverzoeken voor een taxateur. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten en samenwerkingsverbanden belang hebben bij een juiste waardering, dit zorgt immers voor minder bezwaren en ontlast op dat punt de uitvoering.
Hoe houdt u toezicht op de beoordelingen van de Waarderingskamer? Bent u bereid om gezien het hoge aantal succesvolle bezwaren deze beoordelingen nader tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
De wijze waarop ik toezicht houd op de Waarderingskamer is vastgelegd in het Toezichtarrangement. Dit arrangement is onder andere gepubliceerd op de website van de Waarderingskamer (https://www.waarderingskamer.nl/waarderingskamer/beleid-strategie-waarderingskamer/)
Bent u het ermee eens dat er meer regie genomen moet worden om mogelijke extra kwaliteitseisen aan gemeenten of samenwerkingsverbanden op te kunnen leggen om zo het aantal huiseigenaren dat structureel veel te hoog wordt aangeslagen omlaag te kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid om dit te doen?
Zoals bij de beantwoording van voorgaande vragen is aangegeven, deel ik de conclusie dat huiseigenaren structureel veel te hoog worden aangeslagen niet. Er moet hierbij onderscheid worden gemaakt tussen het vaststellen van de WOZ-waarde en het uiteindelijk opleggen van een belastingaanslag, waarbij de WOZ-waarde als heffingsgrondslag wordt gebruikt. Wat de regie betreft, geldt dat de Waarderingskamer van gemeenten en samenwerkingsverbanden verwacht dat zij zelf de afhandeling van bezwaren onderzoeken en daaruit lessen trekken voor de volgende herwaardering. Op deze manier worden gemeenten en samenwerkingsverbanden gestimuleerd om de signalen uit de bezwaren te gebruiken voor de optimalisatie van gebruikte gegevens, gehanteerde werkprocessen en toegepaste taxatiemodellen. In haar toezicht controleert de Waarderingskamer of gemeenten en samenwerkingsverbanden daadwerkelijk lessen hebben getrokken uit de ingediende en gehonoreerde WOZ-bezwaren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Miljardensteun voor Credit Suisse, beleggers reageren opgelucht‘ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Miljardensteun voor Credit Suisse, beleggers reageren opgelucht»?1
Ja.
Volgt u de situatie van onrust in de bankensector op de voet en kunt u daarover zo snel mogelijk aan de Kamer rapporteren?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken dat de Zwitserse bank Credit Suisse in de problemen is gekomen?
Na de eerdere problemen bij enkele Amerikaanse banken, kwam vorige week de Zwitserse bank Credit Suisse in zwaar weer terecht. Door de marktonrust vanwege het falen van enkele Amerikaanse banken, lagen banken wereldwijd onder een vergrootglas. Bij Credit Suisse spelen al geruime tijd een aantal specifieke problemen waardoor beleggers weinig vertrouwen hadden in deze bank. Credit Suisse was de afgelopen jaren betrokken bij een reeks schandalen en had forse verliezen geleden op verschillende investeringen. De totale verliezen over 2022 waren ongeveer € 7,3 mld. Daarnaast kwamen bij de publicatie van de jaarrekening op 14 maart materiële gebreken aan het licht en kwam de mededeling van de grootste aandeelhouder dat die geen extra kapitaal zou verschaffen. Dit heeft het vertrouwen in deze bank verder doen dalen, waarna een verhoogde uitstroom van deposito’s bij de bank op gang kwam. Het is belangrijk om te benadrukken dat de situatie bij Credit Suisse hierdoor wezenlijk anders is dan bij banken in de Europese Unie.
Hoe kan het volgens u dat zo’n grote bank in de Europese Economische Ruimte zo in de problemen zit en had hier eerder actie moeten worden ondernomen?
Zwitserland is dan wel onderdeel van de Europese Economische Ruimte, maar doet niet mee aan de Europese Bankenunie. Zwitserland heeft een eigen toezichts- en crisisraamwerk voor banken. De Zwitserse autoriteiten zijn dan ook volledig verantwoordelijk voor het toezicht op Credit Suisse. Na de marktonrust half maart hebben de Zwitserse autoriteiten snel en doeltreffend geïntervenieerd.
Bent u het ermee eens dat het omvallen van de Amerikaanse SVB een groot risico vormt voor banken die zich al in zwaar weer bevinden?
De huidige onrust leidt tot verhoogde onzekerheid en zorgt ervoor dat banken wereldwijd onder een vergrootglas liggen. In de Verenigde Staten is er aanhoudende onrust rondom enkele kleine en middelgrote banken. Europese en Nederlandse financiële instellingen zijn duidelijk minder kwetsbaar voor de risico’s die speelden bij Amerikaanse banken en Credit Suisse; de bankspecifieke problemen spelen hier een kleinere rol en de banksector in Nederland is daarbij weerbaar, met gedegen kapitaal- en liquiditeitsbuffers. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt bovendien regelmatig getest via stresstesten, met stressscenario’s die vergelijkbaar of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Uit een stresstest die DNB afgelopen oktober heeft gepubliceerd blijkt ook dat Nederlandse banken een (schoksgewijze) stijging van de rente goed kunnen opvangen en dat hun kapitaalratio’s dan boven de vereiste minimumwaarden blijven.
Kunt u aangeven of er op dit moment ook andere Europese banken in problematische situaties zitten vanwege gestegen rentes, of vanwege problemen die er al waren zoals bij Credit Suisse en daardoor nu extra risico lopen?
Ook in Europa is er sprake van verhoogde volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is nooit uit te sluiten dat er ook in Europa individuele banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn, maar ik heb er het volste vertrouwen in dat de Europese toezichthouders de situatie nauwlettend in de gaten houden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn Europese banken duidelijk minder kwetsbaar voor het risico van een gestegen rente, doordat er regels zijn voor het beheersen van renterisico, ze hoge kapitaal en liquiditeitseisen hebben, en worden onderworpen aan stresstesten. Daarnaast is de regulering voor wat betreft liquiditeits-en kapitaaleisen voor kleinere banken in de Verenigde Staten significant afgezwakt in 2018.
Wat betekent het volgens u dat de onrust rond Credit Suisse ook leidde tot dalende koersen van grote Europese banken en ook de Nederlandse banken ING en ABN Amro rond de tien procent in waarde daalden?
De onrust rond Credit Suisse zorgde voor de nodige onzekerheid en daardoor een negatief risicosentiment op de financiële markten. Dit leidde ook tot dalende aandelenkoersen van de grote Nederlandse en Europese banken, die in de dagen daarna echter ook weer stegen. Deze daling moet ook in het perspectief geplaatst worden van de stevige stijging van de aandelenprijzen van Europese banken over de afgelopen maanden. Zo staat de Europese bankenindex nog altijd hoger dan begin dit jaar.
Heeft het beursverlies van ABN-Amro effect op de voorgenomen verkoop van deze aandelen door de Nederlandse Staat?
Op 10 februari heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat ik heb ingestemd met het advies van NLFI om de komende periode dagelijks kleine hoeveelheden aandelen ABN AMRO te verkopen via de beurs. Dit dribble-out-programma is erop gericht het belang in ABN AMRO af te bouwen tot iets minder dan 50%. In de vormgeving van dit verkoopprogramma is een bodemprijs afgesproken waaronder geen aandelen verkocht worden. Over de hoogte van de bodemprijs kan ik geen openbare uitspraken doen aangezien dit een negatieve impact kan hebben op het succes van het verkoopprogramma. Ik kan dus niet zeggen of de huidige beurskoers van ABN AMRO onder of boven de bodemprijs ligt en dus ook niet of de lagere koersen op dit moment impact hebben op het verkoopprogramma.
Hoe denkt u dat het beste tegemoet gekomen kan worden aan de zorgen onder beleggers en paniek op financiële markten?
Het is belangrijk om de rust te bewaren en naar de feiten te kijken. De situatie bij Credit Suisse en de Amerikaanse banken is wezenlijk anders dan bij Nederlandse banken. In Europa moeten banken voldoen aan strenge eisen met betrekking tot liquiditeit en kapitaal. Ook beoordelen onze toezichthouders het renterisico van een bank. Dat renterisico ligt aan de basis van veel problemen op dit moment. In de Verenigde staten is sinds 2018 sprake geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken, onder andere op het gebied van renterisico.
Wat mij betreft tonen de oorzaken van de problemen bij de Amerikaanse banken aan dat de strikte regulering van banken die we mondiaal en in Europa sinds de kredietcrisis hebben ingevoerd van groot belang blijven en we daarop moeten blijven voortbouwen.
De Zwitserse centrale bank stopt nu 50 miljard euro in Credit Suisse om de onrust te beteugelen: wat kunnen mogelijke gevolgen zijn voor de Europese Centrale Bank, zowel voor het rente- en inflatiebeleid, als ook voor het inspringen bij problemen van banken, als ook Europese banken dreigen om te vallen?
Op donderdag 16 maart heeft de ECB in de persconferentie over haar rentebesluit toegelicht dat zij stuurt op het waarborgen van prijsstabiliteit en financiële stabiliteit. Omdat de inflatie naar verwachting te lang te hoog blijft, heeft de ECB de haar beleidsrente wederom met 50 basispunten verhoogd.
Volgens de ECB versterkt de huidige onzekerheid het belang van een op data gebaseerde benadering bij toekomstige besluiten over de beleidsrente. Bij toekomstige rentebeslissingen wordt daarom ook gekeken naar hoe financiële ontwikkelingen doorwerken op de inflatievooruitzichten en daarmee op het monetaire beleid. De dynamiek van onderliggende inflatie en de kracht van monetaire beleidstransmissie zijn daarbij twee belangrijke factoren.
De ECB is daarbij vastbesloten de inflatie terug te brengen naar de doelstelling van 2% op middellange termijn, maar geeft tegelijkertijd aan de huidige spanningen op de markt nauwgezet te volgen en klaar te staan om waar nodig in te grijpen om de financiële stabiliteit te handhaven. De ECB benadrukt hierbij dat het beleidsinstrumentarium volledig is toegerust om liquiditeitssteun te verstrekken aan het financiële stelstel indien dit nodig mocht zijn. Volgens de ECB is het bankenstelsel in de eurozone echter schokbestendig, en zijn kapitaal- en liquiditeitsposities robuust.
In hoeverre vangt de Europese bankensector zelf dergelijke problemen op en in welke situaties kan een beroep gedaan worden op nationale overheidsmiddelen?
Sinds de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen om te zorgen dat de overheid banken niet meer hoeft te redden. Allereerst zijn de regels voor banken aangescherpt, en zijn de kapitaaleisen strenger waardoor de buffers bij banken veel hoger zijn dan voor de crisis. Als een bank desondanks toch in de problemen komt zijn er veel verdedigingslinies om te zorgen dat de overheid niet hoeft bij te springen. Zo moeten aandeelhouders en achtergestelde crediteuren eerst het verlies nemen (de bail-in) en zijn er vervolgens het door de banken zelf gevulde nationale depositogarantiefonds en het Europese resolutiefonds. Dit alles is onder meer gericht op het beperken van het risico dat de overheid moet bijspringen in het geval een bank in de problemen komt.
Welke risico’s van de huidige instabiliteit op de financiële markten ziet u voor belangrijke economische sectoren, zoals de bouwsector, die al te maken heeft met hoge kosten en sterk gestegen rentes en wat gebeurt er als hierdoor bijvoorbeeld (bouw)projecten stil komen te liggen?
De toegenomen onzekerheid in de markten komt boven op het verkrappend rentebeleid van de ECB. Het is mogelijk dat banken terughoudender zullen zijn met kredietverlening aan de reële economie of de voorwaarden aanscherpen. Dit is dan ook het beoogde effect van verkrappend monetair beleid. Aangescherpte kredietverlening kan vervolgens een effect hebben op alle economische sectoren.
Specifiek voor de bouwsector zijn er echter nog andere factoren die impact hebben op de start van bouwprojecten zoals arbeidsmarktkrapte, stijgende bouwkosten en stikstof. De Minister voor VRO heeft eerder aangekondigd om na het voorjaar een economische analyse van de ontwikkelingen in de bouwsector aan uw Kamer te sturen. Hier zal ook worden ingegaan op onder andere de stijgende rente.
Kunt u deze vragen, gezien de snelle ontwikkelingen op dit moment, op korte termijn beantwoorden, in ieder geval binnen twee weken?
Ik zal de antwoorden zo spoedig mogelijk aan de Kamer sturen.
Btw op menselijke geslachtscellen |
|
Wieke Paulusma (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat het btw-tarief op 21% ligt voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen, bijvoorbeeld bij donatie om een kinderwens te vervullen?
Ja.
Waarom ligt het btw-tarief (21%) voor geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden ingezet, hoger dan het btw-tarief (9%) van dierlijke geslachtscellen (bijvoorbeeld bij sperma van paarden)? Wat vindt u hiervan?
Het uitgangspunt van de Europese Btw-richtlijn is dat goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief. De Btw-richtlijn biedt lidstaten daarnaast de ruimte om op bepaalde goederenleveringen en diensten een verlaagd tarief toe te passen.1 Dit is bijvoorbeeld mogelijk op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
In Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebruik gemaakt van de ruimte die de Btw-richtlijn biedt voor een verlaagd tarief op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor het gebruik in de landbouw. Hieronder zijn begrepen goederen (waaronder sperma) die bestemd zijn voor de voortplanting van de in de tabelpost genoemde dieren. De Btw-richtlijn biedt echter geen ruimte om het verlaagde tarief toe te passen op geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden geleverd, waardoor hierop het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Kunt u aangeven waarom het btw-tarief voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen niet valt onder de vrijstelling zoals voor ander menselijk lichaamsmateriaal zoals voor menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk?1
De Btw-richtlijn voorziet in een aantal vrijstellingen die, als uitzondering op de hoofdregel, strikt moeten worden uitgelegd. De Btw-richtlijn staat enkel toe om de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrij te stellen van btw. De levering van menselijke geslachtscellen valt daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Deelt u de mening dat kosten voor mensen met een kinderwens die afhankelijk zijn van geslachtsceldonatie en kunstmatige inseminatie niet onnodig hoger moeten liggen dan ze nu al zijn?
Ja. In de Embryowet is het bedrag dat gevraagd mag worden door eicelbanken en spermabanken voor het verstrekken van geslachtscellen al gemaximaliseerd, omdat het niet gewenst is dat winst wordt gemaakt op handel in geslachtscellen. Er is vastgelegd dat het verboden is om voor geslachtscellen die gedoneerd zijn ten behoeve van een zwangerschap van een ander een bedrag te vragen dat hoger is dan de kosten die rechtsreeks het gevolg zijn van de handelingen die daarmee (ten behoeve van de donatie) zijn verricht. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de kosten voor invriezen en bewaren van de geslachtscellen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen jaarlijks gebruik maken van zaad- of eiceldonatie om een kinderwens te kunnen vervullen?
Figuur 1 tot en met 3 geven weer hoeveel registraties van behandelingen met donorzaadcellen, donoreicellen en donorembryo’s in het registratiesysteem van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) staan. De cijfers staan gesorteerd op het jaar waarin de behandeling heeft plaatsgevonden. Het meetpunt voor deze cijfers is januari 2023. Alleen de behandelingen die uiteindelijk leidden tot een doorgaande zwangerschap worden geregistreerd.
Het totale aantal geregistreerde behandelingen over 2022 is nog niet bekend. Vanwege de registratietermijn van 24 weken voor het aanleveren van gegevens, kunnen klinieken ook nog in 2023 gegevens over behandelingen van 2022 aanleveren.
Figuur 1: Aantal geregistreerde behandelingen met donorzaadcellen van de afgelopen 10 jaar, in het jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 2: Aantal geregistreerde behandelingen met donoreicellen van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 3: Aantal geregistreerde behandelingen met donorembryo's van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Bent u voorts van mening dat het binnen de btw-richtlijn mogelijk is om geslachtscellen zoals zaad- en eicellen voor donatie voor reproductieve doeleinden bij mensen vrij te stellen van btw? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3, biedt de Btw-richtlijn niet de ruimte om de vrijstelling zodanig uit te breiden dat ook de levering van menselijke geslachtscellen daaronder kan worden gebracht. Een eventuele aanpassing van de Btw-richtlijn vergt de instemming van alle lidstaten en vergt in de regel een langdurig Europees wetgevingstraject die op dit moment niet wordt voorzien. Een btw-vrijstelling zou overigens slechts gedeeltelijk of mogelijk in het geheel niet tot een lagere prijs leiden. Ten eerste omdat de leverancier die de vrijstelling toepast bij gevolg ook geen recht meer heeft op aftrek van btw op zijn kosten en ten tweede omdat in het algemeen blijkt dat een btw-verlaging niet altijd (volledig) worden doorberekend.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan?2
De berichtgeving in de media naar aanleiding van het omvallen van de Amerikaanse banken SVB en Signature |
|
Eelco Heinen (VVD), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in de media naar aanleiding van het omvallen van enkele Amerikaanse banken, waaronder «SVB-klanten krijgen al hun geld terug, tweede bank omgevallen» in het FD van 13 maart 2023, «Het financiële stelsel is vijftien jaar na de crash nog altijd fragiel» in Trouw van 14 maart 2023 en «SVB blijft belegger pijn doen na hulp overheid» in de Telegraaf van 14 maart 2023?
Ja.
Is u bekend hoeveel Nederlandse spaarders en bedrijven geld bij de omgevallen banken SVB en Signature hadden staan? Kunnen zij ook hun geld (deels) terugkrijgen als gevolg van de steunmaatregelen van de Amerikaanse overheid?
Het is mij niet bekend hoeveel Nederlandse spaarders en bedrijven geld bij Silicon Valley Bank (SVB) of Signature Bank hadden staan. De Federal Deposit Insurance Corporation (FDIC) heeft directe controle genomen over SVB en Signature Bank. Daarbij heeft de FDIC alle deposito’s – zowel die verzekerd waren onder het depositogarantiestelsel als die niet verzekerd waren – en vrijwel alle activa overgedragen aan een «brugbank» onder controle van de FDIC om alle depositohouders van Silicon Valley Bank en Signature Bank te beschermen. Alle deposito’s van SVB en Signature Bank zijn dus beschermd, ook die van niet-Amerikaanse klanten.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor aandeelhouders en obligatiehouders van SVB en Signature, waaronder banken en verzekeraars, die hun geld niet terugkrijgen, zoals pensioenbeheerder APG, ambtenarenfonds ABP, uitvoerder voor pensioenfondsen MN, maar ook Nederlandse banken?
SVB en Signature Bank zijn in het weekend van 10 maart onder directe controle van de FDIC geplaatst. De verliezen van de SVB en Signature Bank slaan, gelet op de crediteurenhiërarchie in het faillissementsrecht, als eerste neer bij aandeelhouders en vervolgens bij achtergestelde crediteuren, zoals sommige obligatiehouders. De Amerikaanse autoriteiten hebben aangekondigd dat deposito’s zullen worden gegarandeerd en dat de eventuele kosten daarvan betaald zullen worden door de bankensector. De belastingbetaler wordt daarmee zoveel mogelijk ontzien.
Nu de SVB en Signature Bank onder controle van de FDIC in resolutie zijn gegaan wordt voor de resterende activa van beide failliete banken gezocht naar kopers. Dit proces kan lange tijd duren. Pas wanneer dit proces is afgerond zal duidelijk worden of er en hoe groot verliezen daadwerkelijk zijn.
De directe impact van het faillissement van SVB op Europese en Nederlandse verzekeraars is naar verwachting zeer beperkt. Ook voor Nederlandse pensioenfondsen is de blootstelling klein. Zo geeft pensioenuitvoerder APG aan voor € 130 mln investeringen te hebben in SVB, en ook enige blootstelling te hebben aan First Republic bank, een bank die ook met financiële problemen te maken kreeg. De investeringen in SVB en First Republic bank zijn bij elkaar goed voor een blootstelling van € 294 miljoen, minder dan 0,1% van het beheerd vermogen van ABP dat meer dan € 460 mld bedraagt. De andere vier grootste pensioenfondsen belegden samen voor minder dan € 100 mln in SVB en Signature bank. Voor Nederlandse banken is er ook een zeer minimale blootstelling aan deze Amerikaanse banken. Dit hebben Rabobank en ABN AMRO ook in de media laten weten.
Deelt u de analyse van beleggingsstrateeg Björn Jesch dat Signature Bank het slachtoffer is van het gedrag van klanten in reactie op de teloorgang van SVB en dat uiteindelijk de besmetting zich zou kunnen verspreiden door de algehele economie en financiële markten?
De situatie bij de omgevallen Amerikaanse banken is wezenlijk anders dan bij Nederlandse en Europese banken. Er was sprake van een heel specifiek bedrijfsmodel, met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Ook was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Dit maakt de kans dat de situatie rondom de Amerikaanse banken zich breed verspreidt over de gehele bankensector (in VS en EU) relatief beperkt. Wel zijn financiële markten onrustig en deze gebeurtenissen lijken nu nog na te ijlen in de financiële markten. De financiële sector draait om vertrouwen en een dergelijke schok tast dit vertrouwen aan. Dat lijken we nu ook terug te zien in de koersdalingen van vorige week.
Acht u het faillissement van de banken SVB en Signature een geïsoleerd Amerikaans probleem, of ziet u bredere systeemrisico’s in de financiële sector als gevolg van het Amerikaanse of Europese rentebeleid van centrale banken dat momenteel gericht is op het bestrijden van de inflatie?
Na jarenlange ruime financiële condities hebben zich kwetsbaarheden opgebouwd in het financiële systeem. Zo zijn schulden wereldwijd toegenomen, omdat het goedkoper was om geld te lenen. Ook is er in delen van het financiële systeem meer geïnvesteerd in risicovollere beleggingen. Sterke rentestijgingen, zoals zich de afgelopen periode hebben voorgedaan in reactie op de sterk toegenomen inflatie, kunnen leiden tot een toenemende druk op met name kort gefinancierde schulden en een waardedaling van vastrentende effecten met een langere looptijd. Dit inzicht is niet nieuw. Zo wees onder meer De Nederlandsche Bank (DNB) op het systeemrisico van abrupte correcties op financiële markten, waaronder in het laatste Overzicht Financiële Stabiliteit van najaar 2022.
Sinds de kredietcrisis zijn er veel maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat banken weerbaar zijn. De kapitaaleisen voor banken zijn flink verhoogd en banken zijn onderworpen aan liquiditeitseisen en regelmatige stresstesten om na te gaan in hoeverre ze zwaarweerscenario’s het hoofd kunnen bieden. Het toezicht op banken is sindsdien aangescherpt. Mondiaal en nationaal systeemrelevante banken moeten daarnaast aan extra macroprudentiele eisen voldoen om ze nog weerbaarder te maken. Ook kunnen toezichthouders macroprudentiele buffers opleggen voor conjuncturele systeemrisico’s.
Dat er bij de Amerikaanse banken SVB en Signature toch problemen zijn ontstaan heeft te maken met de specifieke bedrijfsmodellen van deze banken met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Verder was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Bovendien hoefden deze banken zich aan minder strikte eisen te houden dan Europese banken, omdat ze door de Amerikaanse overheid waren uitgezonderd van een aantal maatregelen die na de financiële crisis zijn genomen (waaronder regels rondom liquiditeit en renterisico). Dit komt doordat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken.
Wat mij betreft tonen de gebeurtenissen aan dat de strikte regulering van banken die we mondiaal en in Europa hebben ingevoerd sinds de kredietcrisis van groot belang blijven.
Zijn er volgens u systeemrisico’s voor Europese of Nederlandse financiële instellingen?
Ook in Europa is er sprake van volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is niet uit te sluiten dat er ook in Europa banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn. Europese en Nederlandse financiële instellingen zijn echter duidelijk minder kwetsbaar voor deze risico’s dan de Amerikaanse banken waar in voorgaande vragen aan werd gerefereerd; de bankspecifieke problemen spelen hier een kleinere rol en de banksector in Nederland is weerbaar, met gedegen kapitaal- en liquiditeitsposities.
De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest middels stresstesten met scenario’s die vergelijkbaar of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Uit een stresstest die DNB afgelopen oktober publiceerde blijkt ook dat Nederlandse banken een (schoksgewijze) stijging van de rente goed kunnen dragen. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen zij, waar nodig, banken additionele macroprudentiele buffers op voor systeemrisico’s. In Nederland gelden, bovenop minimum en bankspecifieke kapitaaleisen, ook extra buffers voor systeemrisico’s voor de vijf grootste banken en een buffer voor conjuncturele systeemrisico’s voor alle Nederlandse banken.
Deelt u de analyse van De Nederlandsche Bank (DNB) dat Nederlandse banken «weerbaar» zijn en een schok als gevolg van sterk stijgende rentes goed op kunnen vangen?
Ja, Nederlandse banken zijn goed gekapitaliseerd met een Tier 1 kernkapitaalratio van 16,3% in juni 2022. Dit is ruim boven de gecombineerde minimumeisen, bankspecifieke kapitaaleisen en buffereisen. Daarnaast hebben ze hoge liquiditeitsbuffers met een liquiditeitsratio (LCR) van 171,8 in juni 2022, ruim boven het vereiste minimum van 100. Stresstesten van DNB laten zien dat Nederlandse banken in staat zijn rentestijgingen op te vangen zonder dat de kapitaalpositie onder het vereiste minimum komt.
Deelt u de zorgen van economen dat de onrust op de financiële markten gevolgen heeft voor het rentebeleid van centrale banken en de strijdt tegen inflatie? Welke risico’s ziet u hierbij?
Op donderdag 16 maart heeft de ECB in de persconferentie over haar rentebesluit toegelicht dat zij stuurt op het waarborgen van prijsstabiliteit en financiële stabiliteit. Omdat de inflatie naar verwachting te lang te hoogt blijft, heeft de ECB haar beleidsrente wederom met 50 basispunten verhoogd.
Volgens de ECB versterkt de huidige onzekerheid het belang van een op data gebaseerde benadering bij toekomstige besluiten over de beleidsrente. Bij toekomstige rentebeslissingen wordt daarom ook gekeken naar hoe financiële ontwikkelingen doorwerken op de inflatievooruitzichten en daarmee op het monetaire beleid. De dynamiek van onderliggende inflatie en de kracht van monetaire beleidstransmissie zijn daarbij twee belangrijke factoren.
De ECB is daarbij vastbesloten om de inflatie terug te brengen naar de doelstelling van 2% op middellange termijn, maar geeft tegelijkertijd aan de huidige spanningen op de markt nauwgezet te volgen en klaar te staan om waar nodig in te grijpen om de financiële stabiliteit te handhaven. De ECB benadrukt hierbij dat het beleidsinstrumentarium volledig toegerust is om liquiditeitssteun te verstrekken aan het financiële stelstel indien dit nodig mocht zijn. Volgens de ECB is het bankenstelsel in de eurozone echter schokbestendig, en zijn kapitaal- en liquiditeitsposities robuust.
Wordt in Europese stresstesten van de financiële sector volgens u voldoende rekening gehouden met verdere stijging van de rente met het oog op mogelijk aanhoudende (te hoge) inflatie?
In het najaar van 2022 heeft DNB een stresstest uitgevoerd om de solvabiliteit van de Nederlandse bankensector te beoordelen in een scenario met hoge inflatie en hogere rentes. De uitkomsten van deze stresstest zijn gepubliceerd in het OFS Najaar 2022. Hogere rentes vergroten het kredietrisico op uitstaande leningen, maar hebben een positief effect op de winstgevendheid van nieuwe leningen. De stresstest laat zien dat de kredietverliezen van banken in dit scenario fors zouden stijgen, en dat de winstgevendheid aanzienlijk lager zou uitkomen dan in 2022. Als gevolg hiervan zou de kapitaalpositie van de bankensector weliswaar verslechteren (– 2,7%-punt), maar nog wel ruim boven het vereiste minimum blijven. De sterke kapitaalpositie geeft banken voldoende ruimte om verliezen op te vangen zonder dat ze hun kredietverlening hoeven te verminderen. In de stresstest die op dit moment door EBA en ECB wordt uitgevoerd, vormt een verhoogde renteomgeving met fors hogere lange- en kortetermijnrentes een belangrijk onderdeel van het stressscenario.
Naast de stresstest zijn er ook andere manieren waarop rekening wordt gehouden met het renterisico van banken. De toezichtindicator voor renterisico van banken is de zogenaamde Economic value of Equity sensitivity (delta EVE). Delta EVE geeft de economische impact op het eigen vermogen na een renteschokscenario (+/– 2%). Het 2021 jaarverslag van SVB laat zien dat eind 2021 een 2% rentestijging tot een Tier 1 kapitaaldaling van 35,3% zou leiden. Bazel renterisico standaarden (BCBS IRRBB 2016) schrijven voor dat een daling als gevolg van renteveranderingen niet meer dan 15% van Tier 1 mag bedragen en dat bij overschrijding hiervan de toezichthouder moet ingrijpen.
Wat zegt volgens u het relatieve gemak waarmee SVB en Signature zijn omgevallen volgens u over de stabiliteit van de financiële sector, ook met de vorige financiële crisis van 2008 in het achterhoofd die vanuit de Verenigde Staten kwam overwaaien?
Zoals in eerder antwoorden aangegeven is de situatie bij de omgevallen Amerikaanse banken wezenlijk anders dan bij Nederlandse en Europese banken.
Een belangrijke factor hierbij was dat deze Amerikaanse banken zich aan minder strikte eisen hoefden te houden dan Europese banken wat betreft onder meer liquiditeit en kapitaal. Dit komt doordat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken. Wat mij betreft laat de huidige situatie ook weer zien dat het van groot belang is dat we de bankensector strikt reguleren.
Wat vindt u van de uitspraken van hoogleraren Harald Benink en Arnoud Boot dat er nauwelijks iets is geleerd van de vorige bankencrisis en dat banken sinds 2008 nog steeds te weinig vet op de botten hebben?
Ik deel deze analyse niet. Na de vorige bankencrisis zijn er fundamentele hervormingen doorgevoerd in het regelgeving en toezicht op banken. Minimum kapitaaleisen voor banken zijn verhoogd en er zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van het aan te houden kapitaal. Ook zijn er liquiditeitseisen ingesteld. Het toezicht op banken is versterkt en aan banken kunnen extra eisen worden opgelegd voor bankspecifieke risico’s. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest middels stresstesten die de sector aan stressscenario’s onderwerpen die vergelijkbaar aan of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Deze stresstesten laten zien dat de sector weerbaar is. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen, waar nodig, banken additionele macroprudentiële buffers op voor systeemrisico’s.
De kapitaalbuffers bij Europese banken zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen. De gemiddelde Tier 1 kernkapitaalratio (CET1) van de grote Europese banken die onder toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB) staan is 14,74%, eind 3e kwartaal van 2022. De gemiddelde liquiditeitsbuffer (LCR) was 162,03%, ver boven het minimum van 100%.
De huidige situatie benadrukt het belang van stevige regels, zodat we sterke banken hebben. Daarom is het ook van belang dat, in de huidige trilogen die in Brussel gehouden worden, de mondiale afspraken over versterking van de kapitaalpositie van banken, zoals die zijn vervat in het zogeheten finale Bazel 3 akkoord, zo tijdig en volledig mogelijk in Europa geïmplementeerd worden.
Deelt u de analyse van Arnoud Boot dat aan de ¨fragiliteit van het financiële systeem¨ weinig is gedaan sinds de bankencrisis van 2007–2009 en uiteindelijk onhoudbaar is?
Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 11, ben ik van mening dat er na de bankencrisis van 2007–2009 fundamentele hervormingen zijn doorgevoerd die de weerbaarheid van banken sterk hebben verhoogd. Dit geldt zowel voor eisen op het gebied van solvabiliteit als liquiditeit. Binnen Europa is daarnaast meer onafhankelijkheid in het toezicht gecreëerd door het toezicht op de grootste banken bij de ECB te beleggen. Het depositogarantiestelsel verkleint het risico op bankruns. Desondanks is er in het financiële systeem niet te voorkomen dat er banken in de problemen kunnen komen. In Europa is er ook een crisisraamwerk gecreëerd, waarbinnen falende banken op een ordentelijke manier afgewikkeld kunnen worden. In dit kader is het van belang de bankenunie in Europa verder te voltooien en het belang van stevige buffers te blijven benadrukken.
Nederlandse banken die in de vuurlinie liggen door problemen in Silicon Valley |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de Nederlandse banken die in de vuurlinie zitten door problemen met de Silicon Valley Bank?1
Ja.
Wat kunnen volgens u de gevolgen zijn van de financiële nood van de Silicon Valley Bank en Signature Bank in de Verenigde Staten voor Nederlandse banken?
De directe gevolgen voor Nederlandse banken lijken beperkt. De directe blootstelling van Nederlandse banken aan deze banken is klein. Hetzelfde geldt voor Nederlandse verzekeraars en pensioenfondsen.
Dat er bij de Amerikaanse banken SVB en Signature problemen zijn ontstaan heeft te maken met de specifieke bedrijfsmodellen van deze banken met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Verder was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Bovendien hoefden deze banken zich aan minder strikte eisen te houden dan Europese banken, omdat ze door de Amerikaanse overheid waren uitgezonderd van een aantal maatregelen die na de financiële crisis zijn genomen. Dit komt door dat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken.
Nederlandse banken zijn goed gekapitaliseerd (met een Tier 1 kernkapitaalratio van 16,3% in juni 2022) en hebben hoge liquiditeitsbuffers (met een liquiditeitsratio (LCR) van 171,8 in juni 2022), ruim boven de minimumvereisten. Een stresstest van De Nederlandsche Bank (DNB) van vorig jaar laat zien dat Nederlandse banken in staat zijn rentestijgingen op te vangen en dat de kapitaalpositie ruim boven het vereiste minimum blijft.
Wat zijn volgens u de risico’s van de rentestijgingen in de Europese Unie voor de stabiliteit van banken?
Het verschilt per bank hoe gevoelig deze is voor renteveranderingen. Bij de Amerikaanse banken die in de problemen zijn gekomen was sprake van een specifiek bedrijfsmodel met een atypisch balans- en risicobeheer. Daardoor waren deze banken uitzonderlijk gevoelig voor rentestijgingen.
Europese en Nederlandse banken zijn over het algemeen minder gevoelig voor de gevolgen van renteschokken dan deze specifieke Amerikaanse banken. Dit komt doordat ze een risicobeheer voeren waarbij zij minder blootstelling hebben aan renterisico.
Ook in Europa is er sprake van volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is niet uit te sluiten dat er ook in Europa banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn. Wel is het zo dat banken aan strenge eisen moeten voldoen met betrekking tot renterisico, liquiditeit en kapitaal en dat banken ook geregeld aan stresstesten worden onderworpen waarmee wordt getest of zij bestand zijn tegen schokken, waaronder rentestijgingen (zie vraag 9, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2092). In de Verenigde Staten was er sprake van uitzonderingen op belangrijke prudentiële eisen voor middelgrote en kleine banken sinds een dereguleringsronde in 2018. Hierdoor waren deze banken minder goed bestand tegen de rentestijgingen.
Op lange termijn is het voor veel banken met een traditioneel bedrijfsmodel waarbij deposito’s worden uitgeleend naar verwachting juist gunstig dat de rente stijgt omdat hierdoor de rentemarges ook kunnen toenemen.
Hebben de Nederlandse banken buffers om een vergelijkbare situatie als in de Verenigde Staten hier in de Europese Unie en ons land te weerstaan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is er toezicht op soortgelijke situaties die zich bij banken in ons land kunnen voordoen door rentestijging, door de Nederlandse Bank of de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Ja, de ECB en DNB houden toezicht op de prudentiële risico’s waaraan banken blootstaan. Op grond van artikel 98 van Richtlijn 2013/36 wordt daarbij ook gekeken naar het renterisico waaraan banken blootstaan (zie vraag 9, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2092). Ook via stresstesten worden het risico van rentestijgingen geanalyseerd.
In 2016 heeft het Bazelse comité haar renterisico standaarden gepubliceerd. In Europa zijn deze vertaald in EBA richtsnoeren aangaande renterisico die sinds 2018 in werking zijn. Deze beschrijven hoe instellingen met renterisico om moeten gaan. In de VS hoefden banken als SVB niet meer aan deze standaarden te voldoen sinds 2018.
Daarnaast heeft de EBA in oktober 2022 een renterisicopakket afgerond dat momenteel bij de Europese Commissie voorligt ter afronding. Deze maakt het systeem nog robuuster.
Wat gaat u doen om vergelijkbare risico’s voor Nederlandse banken te verminderen?
Nederlandse banken staan niet op dezelfde manier bloot aan het risico van een rentestijging als SVB deed, omdat de balans en het risicomanagement van Nederlandse banken er anders uitziet. Ook zijn Nederlandse banken aan strengere eisen en strenger toezicht onderworpen dan SVB. Ik heb er vertrouwen in dat de Europese wet- en regelgeving en ons goede toezicht adequaat zijn om deze risico’s op een passende wijze te adresseren.
De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
Uitbreidingen van varkensstallen midden in de natuurcrisis terwijl andere veehouders worden uitgekocht met belastinggeld |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Heeft u gehoord van de plannen voor een uitbreiding van een varkensbedrijf aan de Laarderkapeldijk in Nederweert, waardoor er meer dan 2.000 varkens bij zullen komen?1
Ja.
Wist u dat vlakbij dit bedrijf vorig jaar nog een varkensbedrijf is opgekocht vanuit de saneringsregeling varkenshouderij, met belastinggeld dus, bedoeld om de stankoverlast en de stikstofuitstoot in dit gebied terug te dringen?2
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijke uitbreiding in dit gebied, vlakbij een aantal Natura 2000-gebieden waaronder de Groote Peel, middenin de huidige natuurcrisis, en bovendien na de uitspraak van de Raad van State (RvS) over het Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet uit te leggen is?
Wij herkennen de schijnbare tegenstelling bij dit soort ontwikkelingen. Het kabinet zet met de aanpak voor agrarische piekbelasting er op in dat bedrijven dichtbij overbelaste Natura2000-gebieden hun stikstofuitstoot op vrijwillige basis zeer fors reduceren. Het bevoegd gezag beoordeelt een vergunningaanvraag binnen de geldende juridische kaders.
Wij vinden het onwenselijk als er ontwikkelingen zijn die de voorliggende opgave vergroten en niet verkleinen. Dergelijke ontwikkelingen willen wij voorkomen door ervoor te zorgen dat bevoegde instanties meer zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 is daarom een aantal acties in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht stikstofgerelateerde wijzigingen er onder andere voor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen.
Op dit moment is het echter zo dat als een bedrijf zo wordt aangepast dat er een uitbreiding van het aantal dieren plaatsvindt maar dit nietleidt tot een depositiestijging (intern salderen) dat er geen vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.3
Hoe is het mogelijk dat er nog nieuwe vergunningen zijn afgegeven voor uitbreidingen van varkensbedrijven in de concentratiegebieden zuid en oost, terwijl het vorige kabinet in 2017 een saneringsregeling varkenshouderij aankondigde waarbij voor in totaal 455 miljoen euro varkensbedrijven in die twee gebieden zijn uitgekocht vanwege de «gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in gebieden met een zeer hoge veedichtheid»?3
Het bevoegd gezag dient een vergunningaanvraag van een veehouder die door wil gaan en die niet deelneemt aan een regeling voor de beëindiging van een veehouderijlocatie te beoordelen binnen de geldende juridische kaders. De gemeenten zijn bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Provincies zijn bevoegd gezag voor het verlenen van natuurvergunning. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Er is dus geen nieuwe natuurvergunning verleend voor de uitbreiding. De provincie en de gemeente hebben daarmee gehandeld volgens de geldende wet- en regelgeving. Omdat we het onwenselijk vinden als er ontwikkelingen zijn die de voorliggende opgave vergroten en niet verkleinen, is in de Kamerbrief van 25 november 2022 een aantal aanpassingen aangekondigd die ervoor moeten zorgen dat bevoegde instanties meer zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. Een voorbeeld is de aangekondigde vergunningplicht stikstofgerelateerde wijzigingen die er onder andere voor zorgt dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen.
Het totaal aan subsidies dat op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is verstrekt bedraagt geen 455 miljoen euro maar circa 277 miljoen euro, omdat een deel van de varkenshouders die een positieve subsidiebeschikking hadden ontvangen uiteindelijk van deelname hebben afgezien.5
Welke lessen trekt u hier uit voor huidige en toekomstige uitkoopregelingen?
Conform de Kamerbrief van 25 november 2022 wordt er gewerkt aan de regulering om ongewenste effecten tegen te gaan in de Wnb-toestemmingverlening. Indien ervoor wordt gekozen om emissiereducerende maatregelen in te zetten om intern te salderen, zal getoetst moeten worden of dit past binnen de bestaande vergunning. De voorgenomen vergunningplicht voor intern salderen maakt het mogelijk voor bevoegde instanties om te toetsen op ongewenste effecten en om beperkingen te stellen aan intern salderen, o.a. over de ingebruikname van latente ruimte. Op deze manier willen we voorkomen dat activiteiten de voorliggende opgave vergroten.
De beëindigingsregelingen en de mogelijkheid van intern salderen staan los van elkaar. In beide gevallen is het aan de individuele ondernemer om te beslissen of gebruik wordt gemaakt van het betreffende instrument.
De beëindigingsregelingen worden naar verwachting deze maand vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant. Dit zijn de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus). De openstelling van beide voorzieningen wordt voorzien op 1 juli van dit jaar. Met deze beëindigingsregelingen wordt veehouders die onder de doelgroep vallen de mogelijkheid geboden om met subsidie hun productie definitief en onherroepelijk te beëindigen. De beëindigingsregelingen zijn onderdeel van het pakket maatregelen dat zal worden ingezet ten behoeve van de reductie van stikstofdepositie en de transitie van het landelijk gebied naast de inzet op regelingen voor innovatie, omschakeling, extensivering en verplaatsing.
Welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden krijgen om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Heeft u gehoord van de plannen voor een uitbreiding van een ander varkensbedrijf aan de Eindhovensebaan in Nederweert, waardoor het aantal varkens bij dit bedrijf zal worden verdubbeld naar 16.000 varkens?4
Ja.
Welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Het wetsvoorstel dat in voorbereiding is, is onder meer bedoeld om onwenselijke effecten in de Wnb-toestemmingsverlening tegen te gaan. Daarnaast is de provincie Limburg in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Heeft u gehoord van de (plannen voor) uitbreiding van een varkensbedrijf voor in totaal ruim 1.200 varkens aan de Vrijkebomenweg in Ospel, eveneens vlakbij natuurgebied de Groote Peel?5
Ja.
Wat vindt u hiervan en welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Daarnaast is de provincie Limburg in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden hebben om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Heeft u gehoord van de uitbreiding van een varkensbedrijf voor in totaal 1.755 varkens aan de Klaarstraatzijweg in Ospel?
Ja.
Wat vindt u hiervan en welke mogelijkheden ziet u nog om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Daarnaast is de provincie Limburg in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden hebben om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Herinnert u zich de waarschuwing die is afgegeven door de Statenfractie van de Partij voor de Dieren over de afgegeven vergunning voor een bedrijf in Oisterwijk voor een verdubbeling van het aantal varkens naar 18.000 dieren, terwijl nota bene in dezelfde straat een ander bedrijf met 10.000 varkens werd uitgekocht voor 2,5 miljoen euro om de stikstofuitstoot in dit gebied te verminderen?6
Ja.
Heeft u gezien dat dezelfde ondernemer een vergunning heeft gekregen voor uitbreiding van zijn varkensbedrijf aan de Kattenbergsesteeg in Oirschot, vlakbij Natura 2000-gebied De Kampina, waardoor er nog eens 12.000 extra varkens zullen worden gefokt, gebruikt en gedood?
Ja.
Wat vindt u hiervan en welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreidingen te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Daarnaast is de provincie Noord-Brabant in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden hebben om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen rond de herbouw van een varkensbedrijf met meer dan 25.000 varkens in de gemeente Buren, nadat bij dit bedrijf in 2017 zo’n 24.000 dieren omkwamen bij een grote stalbrand?7
Ja.
Heeft u gezien dat de provincie Gelderland en de gemeente Buren proberen te voorkomen dat deze herbouw plaatsvindt, waarna de eigenaar nu naar de rechter dreigt te stappen?8
Ja.
Deelt u de mening dat het voorkomen van de bouw van deze nieuwe varkensstallen beter en waarschijnlijk ook goedkoper is dan het uitkopen van bestaande bedrijven?
Het is in dit geval aan het bevoegde gezag om te bepalen of herbouw binnen de bestaande vergunningen is toegestaan. Of het goedkoper is om herbouw te voorkomen dan andere veehouderijbedrijven met overheidssteun te beëindigen is daarmee ook niet aan de orde. De bouw van nieuwe moderne stallen met minder emissie per dierplaats als vervanging van oude stallen die veel emissie veroorzaken kan – net als de beëindiging van bedrijven – een bijdrage leveren aan de reductie van stikstofdepositie en de verbetering van de leefomgeving.
Wat ziet u voor mogelijkheden om de provincie en de gemeente bij te staan in deze strijd?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 18 is het aan bevoegde instanties om te bepalen of herbouw binnen de bestaande vergunningen is toegestaan.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Wegens de benodigde interdepartementale- en interbestuurlijke afstemming is het niet gelukt om deze vragen binnen de gebruikelijke termijn van 3 weken te beantwoorden.