Het Joint Management Committee on Sanitary and Phytosanitary Measures in het CETA-verdrag |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikelHandelsverdrag tussen Canada en de EU is regeren via geheime werkgroepen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het comité van het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) Joint Management Committee on Sanitary and Phytosanitary Measures (JMC-SPS) de bevoegdheid heeft om elementen van het CETA-verdrag te wijzigen, dit zonder parlementaire controle van het Europees parlement, de Raad en/of de nationale parlementen met betrekking tot voedselveiligheid, plantgezondheid, dierenwelzijn en pesticidengebruik? Zo nee, hoe zit het dan?
Wijzigingen van CETA zijn mogelijk conform de gebruikelijke interne verdragswijzigingsprocedures van partijen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren. In afwijking daarvan bepalen artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. De bijlagen en protocollen die via deze vereenvoudigde procedures kunnen worden gewijzigd zien op technische, uitvoerende aspecten van CETA. Op deze manier wordt CETA bij de tijd gehouden, en kunnen de verdragspartijen eenvoudiger inspelen op nieuwe ontwikkelingen. De besluitvorming in het Gemengd Comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming in het Gemengd Comité zal de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU het namens de Unie in te nemen standpunt in het Gemengd Comité vaststellen. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Wie is verantwoordelijk voor de Europese positie binnen het JMC-SPS en hoe wordt deze positie bepaald?
De Europese Commissie vertegenwoordigt de EU in het JMC-SPS comité.
Indien het JMC-SPS besluit over wijziging van bijlagen van CETA dient dit vooraf door de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, te worden vastgesteld op grond van art. 218, lid 9, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Voor nadere toelichting bij deze procedure verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 2. Indien het gaat om de vaststelling van andere besluiten door het JMC-SPS comité die geen rechtsgevolgen hebben, maar wel van beleidsbepalende aard zijn, stelt de Raad het namens de Unie in te nemen standpunt vast op grond van art. 16 VWEU. Het staat de Europese Commissie bovendien vrij om nadere stakeholders te consulteren.
Zijn er al besluiten door het JMC-SPS genomen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de besluiten die door het JMC-SPS genomen zijn?
Op de website van de Europese Commissie staan verslagen van vergaderingen en andere documenten, waarin de genomen besluiten zijn opgenomen.2
Kunt u bevestigen dat de Canadese delegatie bij de bijeenkomst van de JMC-SPS van 15 maart 2018 kritiek heeft geuit op het (gedeeltelijk) aan banden leggen van glyfosaat door en in enkele Europese lidstaten? Zo ja, wat was de reactie van de Europese vertegenwoordiging op deze kritiek?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, publiceert de Europese Commissie de verslagen en andere documenten met betrekking tot de verschillende comités onder CETA op haar website. Hier is genoemd dat in het CETA SPS-Comité in februari 2019 is gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU.
Heeft de Canadese delegatie ook op andere momenten aangedrongen om de Europese standaarden omtrent pesticidengebruik te verlagen?
In het algemeen klinkt in WTO-verband kritiek op het beleid rondom gewasbeschermingsmiddelen van de Europese Unie. Zo hebben 16 landen, waaronder Canada, op 4 Juli 2019 een Verklaring afgegeven dat zij het gewasbeschermingsmiddelenbeleid van de EU protectionistisch achten en in strijd met de SPS-overeenkomst van de WTO.3
Op welke wijze kan de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) invloed uitoefenen op de positie van de Europese Commissie in het JMC-SPS?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar mijn eerdere antwoord op vraag 2.
Is er altijd een Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig bij bijeenkomsten van het JMC-SPS? Wat is de rol van de Europese landenvertegenwoordigingen?
De Nederlandse vertegenwoordiging sluit, waar mogelijk, aan bij vergaderingen van het JMC-SPS. Europese landenvertegenwoordigingen zijn toehoorder bij deze vergaderingen, de Europese Commissie voert het woord namens de Unie.
Welke andere CETA-comités zijn er die onderwerpen behandelen die Europees landbouwbeleid raken? Op welke wijze kan de vaste Kamercommissie LNV invloed uitoefenen op de positie van de Europese Commissie in de deze CETA-comités?
Naast een gemengd comité voor CETA, bestaan er ook gespecialiseerde comités, waaronder een comité voor landbouw. Een overzicht is te vinden op de website van de Europese Commissie.4 Ten aanzien van de wijze van invloeduitoefening verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe zijn dergelijke comités verenigbaar met de Europese en Nederlandse duurzaamheidsdoelstellingen?
De verschillende Comités onder CETA zien toe op de implementatie van de afspraken die de EU en Canada in het handelsakkoord gemaakt hebben. Wat betreft de afspraken op het gebied van duurzame ontwikkeling is dat het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling. Het handelsakkoord herbevestigt de afspraken gemaakt in multilaterale milieu en arbeidsverdragen waarop Nederlandse en EU duurzaamheidsdoelstellingen gebaseerd zijn. Het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling is tweemaal bijeengekomen en het gemengd CETA comité heeft in 2018 aanbevelingen op het gebied van klimaat en gender aangenomen.5
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen de gebruikelijke termijn naar de Kamer sturen?
Eerder heb ik u een bericht van uitstel van beantwoording doen toekomen, gezien interdepartementale afstemming meer tijd genomen heeft.6 De vragen zijn, zoals u hebt verzocht, afzonderlijk beantwoord.
Het bericht 'Weer gedoe bij kleding defensie’ |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat er weer gedoe zou zijn met kleding binnen Defensie?1
Met de extra gelden uit het regeerakkoord investeert Defensie in haar mensen en middelen. Een belangrijk onderdeel hiervan betreft de kleding en uitrusting voor haar personeel. Voor het verbeteren van de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting zijn meerdere projecten in uitvoering, zoals het project Defensie Operationeel Kledingsysteem (DOKS). In dit project is er voor gekozen om extra te investeren om de kwantiteit en de kwaliteit van de nieuwe kleding inclusief helmen te verhogen. U bent hierover in 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 260). Ook de investeringen in de projecten Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS) en vervanging gevechtsuitrusting dragen bij aan een verbetering van de uitrusting. U bent over deze projecten geïnformeerd o.a. met brieven, het Defensie Projectenoverzicht, de begroting en het jaarverslag.
Naast de genoemde grote projecten zijn er vele kleinere projecten om de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting te verbeteren. Zo wordt er nu gewerkt aan een keuzeconcept voor gevechtslaarzen. Dit project zorgt naast voldoende gevechtslaarzen ook voor het introduceren van een keuzemogelijkheid voor militairen. Door deze projecten neemt de kwantiteit, de kwaliteit en het aantal soorten artikelen toe.
Om te zorgen voor een tijdige levering zijn en worden er maatregelen genomen om beter gebruik te maken van raamcontracten, bestaande noodprocedures tijdig toe te passen en de planning en het beheer van vraag en aanbod te verbeteren (Kamerstuk 27 830, nr. 270). Het geheel aan projecten en maatregelen levert al resultaten op waaronder een gestegen leverbetrouwbaarheid van kleding en uitrusting.
Als een artikel desondanks niet voorradig is, kunnen maatregelen worden genomen zoals het verstrekken van een alternatief artikel, het zo snel mogelijk naleveren van een artikel of het bieden van de mogelijkheid en financiële middelen voor zelfstandige aanschaf. De militair kan er dan voor kiezen om het benodigde geld zelf voor te schieten en achteraf te declareren, of ervoor kiezen om een voorschot aan te vragen (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 425).
Vanwege schaarste uit het verleden is er op het gebied van kleding en uitrusting nog veel achterstand weg te werken. De veranderende omgeving en dreiging veroorzaken o.a. een verandering in het programma voor opleiding en training, hetgeen ook een veranderende behoefte aan kleding en uitrusting met zich meebrengt. Mede hierdoor is de omvang van het werk groot. Het betreft immers ruim 45.000 militairen, een stroom van bijna één miljoen artikelen die per jaar verstrekt worden en een uitgebreide diversiteit aan maatvoering. Daarnaast is het werk ook dynamisch. Zo verandert de vraag en blijkt deze soms hoger dan de gestelde norm. Ook kunnen zich problemen voordoen met leveranciers of kunnen artikelen bij beproeving tekortschieten. Tevens kan het wisselen van leverancier leiden tot overgangsproblemen als bijvoorbeeld de maatvoering verschilt. Dit heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij het wisselen van leverancier van gevechtslaarzen. In dit soort gevallen wordt gezocht naar de meest praktische oplossing.
Met het oog op de toekomst wordt bezien welke structurele maatregelen moeten worden genomen en welke capaciteit moet worden toegevoegd aan het Kleding en Persoonsgebonden Uitrusting (KPU) bedrijf om de toegenomen kwantiteit en kwaliteit van kleding en uitrusting in stand te houden. Hoewel Defensie er naar streeft om het aantal situaties waarin artikelen niet voorradig zijn te minimaliseren, is een servicegraad van 100% extreem kostbaar en kan het niet-leveren van artikelen nooit helemaal worden voorkomen. Door de genoemde factoren tezamen is het niet te garanderen dat zich geen problemen voordoen op het gebied van kleding en uitrusting zoals ook aan u gemeld is in Kamerstuk 27 830, nr. 270.
Is het waar dat, na de ophef over winterkleding vorig jaar, er nu opnieuw tekorten zijn aan winterjassen en andere kleding en uitrusting, zoals kisten en uniformen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van verhalen van een militair die al drie maanden wacht op een winterjas en hem vervolgens maar zelf koopt, en een militair die te horen krijgt dat de kisten op zijn en dus maar door moet blijven lopen op afgetrapte exemplaren?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er ook problemen met het leveren van desertuniformen en de nieuwe interim multicam gevechtspakken, die militairen die op missie gaan nodig hebben?
De gevechtspakken in multicam-camouflagepatroon en de desertuniformen worden in hoofdzaak geleverd aan personeel dat op missie gaat als interim oplossing totdat de nieuwe kleding van het project DOKS instroomt. Zoals in de antwoorden op vragen over de tweede suppletoire begroting is toegelicht zal deze periode langer duren dan gepland (Kamerstuk 35 350, nr. 3). Er wordt bezien welke maatregelen moeten worden genomen om deze verlengde periode te overbruggen. De leverbetrouwbaarheid voor missies is bijna 100%, maar soms zijn bepaalde artikelen niet voorradig. In die gevallen dat een multicam artikel niet leverbaar is, wordt een alternatief artikel verstrekt, of wordt de optie voor zelfstandige aanschaf van een artikel aangeboden.
Herinnert u zich uw uitspraak dat het zelf moeten kopen van kleding door militairen «niet voor herhaling vatbaar» is?2
In het vragenuur op 25 september 2019 heb ik in de context van het grootschalig zelfstandig aankopen van kleding door individuele militairen voor een grote oefening aangegeven dat dit niet voor herhaling vatbaar is. Onder andere door de grote aantallen militairen en diversiteit aan artikelen kan het niet-leveren van artikelen nooit helemaal worden voorkomen. Om maatwerk of specifieke behoeften voor individuele militairen te kunnen toepassen in incidentele gevallen blijft zelfstandige aanschaf (ZA) een mogelijkheid (Kamerstuk 27 830, nr. 270 en Aanhangsel handelingen 2018–2019, nr. 425).
Deelt u de opvatting van de directeur Wapensystemen & Bedrijven bij de DMO dat «te lang wachten op kleding en uitrusting of geen munitie hebben voor een oefening niet is uit te leggen»?3
Ja, zie tevens de antwoorden op vraag één, twee, drie, negen en veertien.
Klopt het dat het budget overschreden is? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Is er te weinig toezicht geweest?
Zoals in het antwoord op de vragen één, twee, drie, negen en veertien is aangegeven is er veel achterstand in te halen. Het leveren gaat sneller dan gepland en de vraag neemt toe, soms ook buiten de vastgestelde norm. Daarom moest dit jaar extra budget worden toegekend. De besluitvorming hierover vond zorgvuldig plaats. Hierdoor konden gedurende een beperkte periode geen bestellingen worden geplaatst, maar inmiddels is dit opgelost en neemt Defensie ook structurele maatregelen voor de toekomst.
Is het zo erg dat er niets nieuws meer besteld wordt bij leveranciers?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat Defensie tegenspreekt dat er «ernstige leveringsproblemen» zouden zijn? Erkent u daarmee dat er dus wel leveringsproblemen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de uitspraak «wat er niet op voorraad is, wordt nageleverd» nader toelichten? Zijn de voorraden voldoende op peil? Hoe lang moeten militairen wachten op naleveringen?
Indien een militair een artikel niet direct geleverd kan krijgen, kan een alternatief artikel worden verstrekt of kan het artikel later alsnog worden geleverd. De gekozen optie is voornamelijk afhankelijk van de urgentie gerelateerd aan een missie. Naleveringen verschillen per artikel en moment van plaatsing van de order. Een algemene wachttijd is dan ook niet te geven. Defensie streeft er naar het aantal naleveringen te beperken en de wachttijd te minimaliseren. Zie tevens de vragen één, twee, drie, negen en veertien.
Klopt het dat het KPU-bedrijf kampt met onderbezetting, waardoor niet snel genoeg alles geleverd kan worden?
Ja, het klopt dat de personele capaciteit die het KPU-bedrijf toebedeeld heeft gekregen onvoldoende is om de huidige werklast aan te kunnen. Dit wordt momenteel opgevangen met tijdelijke capaciteit. Met het oog op de toekomst wordt bezien welke structurele maatregelen moeten worden genomen en welke capaciteit moet worden toegevoegd om deze problemen op te lossen.
Maken operationele commando’s gebruik van de mogelijkheid om zelf kleding te bestellen als het KPU-bedrijf er niet (tijdig) in kan voorzien? Wordt gebruik gemaakt van de escalatieprocedure?
Defensieonderdelen (of eenheden daarvan) schaffen soms zelf delen van kleding en uitrusting aan. De escalatieprocedure wordt bij hoge uitzondering gebruikt indien omwille van operationele noodzaak aanbestedingen niet volgens de vigerende aanbestedingsregels kunnen plaatsvinden.
Welke resultaten heeft het door u ingestelde «interventieteam» geboekt? Waarom zijn er kennelijk nog steeds problemen?
Het personeel van defensie weet het interventieteam goed te vinden zoals blijkt uit de meldingen die zijn sinds de oprichting zijn binnengekomen. In ca. 20% van de gevallen gaat de vraag aan het interventieteam over kleding en uitrusting. De resultaten van het interventieteam verschijnen op Defensie.nl en u wordt over het interventieteam geïnformeerd in het jaarverslag.
Zie tevens op de vragen één, twee, drie, negen en veertien.
Wat gaat u doen om deze zo snel mogelijk op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
De lagere dierenwelzijnsstandaarden in Canada, naar aanleiding van het rondetafelgesprek over het EU-Canada-vrijhandelsverdrag CETA van 6 november 2019 |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de eisen die betrekking hebben op alle naar de EU geëxporteerde (landbouw- en voedsel-) producten niet aan alle Europese standaarden hoeven te voldoen, maar aan slechts een deel van de Europese standaarden?
Alle naar de Europese Unie (EU) geëxporteerde producten moeten voor toelating op de EU-markt voldoen aan alle Europese productstandaarden, zoals eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Dit geldt ook voor Canadese producten. CETA wijzigt deze situatie niet.
Kunt u bevestigen dat de eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering eisen zijn om de voedselveiligheid van de naar de EU geëxporteerde producten te garanderen, maar dat deze eisen geen eisen zijn die afdwingen dat bijvoorbeeld dierenwelzijnsstandaarden en pesticidengebruik in de exporterende landen minimaal op hetzelfde niveau zitten als in Europa? Kunt u derhalve bevestigen dat deze eisen niet gericht zijn op en niet geschikt zijn voor het afdwingen van een gelijk speelveld?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 moeten alle naar de EU geëxporteerde producten voor toelating op de interne EU-markt voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Het stellen van eisen aan de import van goederen in de EU op grond van dierenwelzijn of gewasbeschermingsmiddelen is slechts zeer beperkt mogelijk binnen het huidige stelsel van WTO-verdragen. Ook ontbreken veelal internationaal erkende standaarden op dit gebied. Binnen de beperkte mogelijkheden stelt de Europese Unie wel eisen aan exportslachterijen in derde landen op het gebied van dierenwelzijnseisen, waarbij dient te worden voldaan aan de eisen uit EU-verordening 1099/20091. De Europese standaarden voor plant- en diergezondheid en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben tot doel mens, plant, dier en milieu binnen de Europese Unie hetzelfde niveau van bescherming te bieden en daarmee binnen de Europese Unie tot een gelijk speelveld te komen.
Kunt u bevestigen dat voor de Canadese varkenshouderij pas op 1 juli 2024 groepshuisvesting voor zeugen verplicht gesteld wordt, maar dat deze toch al weinig ambitieuze deadline zeer waarschijnlijk niet gehaald gaat worden?
Een aanzienlijk deel van de dierenwelzijnseisen wordt in Canada niet op federaal niveau vastgesteld en loopt daarmee per provincie en territorium uiteen. Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in de varkenshouderij in Canada wordt op federaal niveau de Pig Code of Practiceaangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.2 Codes of Practiceworden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committeesdie zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van deNational Farm Animal Care Council (NFACC).Op p. 11 van deze code worden de huidige en aankomende vereisten uiteengezet. Daarin staat dat groepshuisvesting voor zeugen voor de Canadese varkenshouderij op 1 juli 2024 verplicht gesteld wordt. Over het halen van de deze datum kan ik geen uitspraken doen. Wel kan ik aangeven dat wanneer een Code of Practiceis ontwikkeld, alle belanghebbenden zich committeren aan de implementatie van die Code.
Kunt u bevestigen dat het brandmerken van runderen in Canada nog steeds is toegestaan?
Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in Canada wordt op federaal niveau de Code of Practice for the Care and Handling of Beef Cattleaangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.3 Codes of Practiceworden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committees,die zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van deNational Farm Animal Care Council (NFACC). Op p. 22 van deze code worden de huidige vereisten ten aanzien van identificatie van dieren uiteengezet. Voor de verschillende provincies en territoria is lokale wetgeving van toepassing waarvan ik twee voorbeelden in de voetnoten heb opgenomen.4
Kunt u bevestigen dat varkens in Canada 28 uur aaneengesloten vervoerd mogen worden, zonder voedsel, water en mogelijkheid te rusten?
Dierenwelzijnseisen aan het vervoer van dieren zijn opgenomen in de federale wet- en regelgeving in Canada. Nadere toelichting en juridische inkadering van de vereisten is opgenomen in de Health of Animals Regulations, o.m. in deel XII.5 Per februari 2020 wordt de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces, aangescherpt.6 In het impact assessment bij de aanpassing van de Health of Animals Regulationswordt vermeld dat deze wijzigingen de vereisten meer in lijn brengen met Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten en de Europese Unie.
Via CETA is het mogelijk om in gesprek te blijven met Canada over dierenwelzijnseisen. Op 14 december 2018 is door de covoorzitters van het CETA Regulatory Cooperation Forumonder andere gesproken over onderwerpen voor het werkplan van het Forum.7 Daarbij is afgesproken om het lange-afstand-transport van dieren als eerste onderwerp voor dierenwelzijn op te pakken. In het geactualiseerde werkplan staat een nadere planning en de voortgang van de activiteiten.8
Kunt u bevestigen dat runderen, schapen en geiten in Canada 36 uur aaneengesloten vervoerd mogen worden, zonder voedsel, water en mogelijkheid te rusten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt per februari 2020 de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces, aangescherpt.9 Met deze aanpassing dienen de dieren regulier gecontroleerd te worden zodat een dier voldoende voedsel krijgt om ondervoeding te voorkomen, voldoende water krijgt om uitdroging te voorkomen en voldoende rust krijgt om uitputting te voorkomen.
Kun u de stelling van LTO Nederland, Team Agro NL en De Nederlandse Akkerbouwers Vakbond, zoals geuit bij het rondetafelgesprek over CETA op 6 november jl., onderschrijven dat dierenwelzijnseisen in Canada lager zijn dan in Europa, dat dit echter geen belemmering vormt om producten uit de Canadese veehouderij naar Europa te exporteren en dat derhalve het gelijke speelveld voor Europese boeren in het CETA-verdrag niet gegarandeerd is?
Ik neem kennis van de stellingen zoals ingenomen door de deelnemers aan de rondetafelbijeenkomst. Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, pleitte de SER10 al voor tariefquota, een geleidelijke verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid. Deze mogelijkheid is in CETA terug te vinden. Zo zijn kippen- en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw, tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Zoals ik heb genoemd in mijn antwoord op vraag 5 wordt in het werkplan van het CETA Regulatory Cooperation Forum onder andere overlegd over dierenwelzijnseisen.
Wat vindt u van de stelling van professor Brakman, zoals geuit bij het rondetafelgesprek over CETA op 6 november jl., dat de bezwaren over verschillen in dierenwelzijnseisen tussen Canada en Europa weliswaar mogelijk terechte bezwaren zijn, maar dat ongelijke speelvelden juist specialisatie in de hand werken en daardoor goed zijn voor internationale handel? Wat vindt u van zijn stelling dat lagere dierenwelzijnseisen in Canada comparatieve voordelen voor dat land oplevert?
Ik heb kennisgenomen van de stelling van dhr. Brakman. In vraag 7 ben ik nader ingegaan op dierenwelzijnseisen en tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten. Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los van de wijze van tariefsbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming, slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen, machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering. Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt voor de Nederlandse landbouw – verschillen bestaan, omdat Nederland in een aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen de gebruikelijke termijn naar de Kamer sturen?
Eerder heb ik u een bericht van uitstel van beantwoording doen toekomen, gezien inderdepartementale afstemming meer tijd ingenomen heeft.12 De vragen zijn, zoals u hebt verzocht, afzonderlijk beantwoord.
Het bericht dat militairen kampen met een kledingtekort |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat uw dramatisch slecht personeelsbeleid wederom negatief in het nieuws is, ditmaal vanwege een kledingtekort?1
Ik ben bekend met het bericht uit de Telegraaf van 28 november 2019 over kleding bij Defensie.
In hoeverre klopt de berichtgeving van de militaire vakbond AFMP dat er een kledingtekort bestaat? Kunt u een limitatief overzicht geven waaruit het kledingtekort bestaat en welke maatregelen u heeft genomen? Zo nee, waarom niet?
Met de extra gelden uit het regeerakkoord investeert Defensie in haar mensen en middelen. Een belangrijk onderdeel hiervan betreft de kleding en uitrusting voor haar personeel. Voor het verbeteren van de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting zijn meerdere projecten in uitvoering, zoals het project Defensie Operationeel Kledingsysteem (DOKS). In dit project is er voor gekozen om extra te investeren om de kwantiteit en de kwaliteit van de nieuwe kleding inclusief helmen te verhogen. U bent hierover in 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 260). Ook de investeringen in de projecten Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS) en vervanging gevechtsuitrusting dragen bij aan een verbetering van de uitrusting. U bent over deze projecten geïnformeerd o.a. met brieven, het Defensie Projectenoverzicht, de begroting en het jaarverslag.
Naast de genoemde grote projecten zijn er vele kleinere projecten om de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting te verbeteren. Zo wordt er nu gewerkt aan een keuzeconcept voor gevechtslaarzen. Dit project zorgt naast voldoende gevechtslaarzen ook voor het introduceren van een keuzemogelijkheid voor militairen. Door deze projecten neemt de kwantiteit, de kwaliteit en het aantal soorten artikelen toe.
Om te zorgen voor een tijdige levering zijn en worden er maatregelen genomen om beter gebruik te maken van raamcontracten, bestaande noodprocedures tijdig toe te passen en de planning en het beheer van vraag en aanbod te verbeteren (Kamerstuk 27 830, nr. 270). Het geheel aan projecten en maatregelen levert al resultaten op waaronder een gestegen leverbetrouwbaarheid van kleding en uitrusting.
Als een artikel desondanks niet voorradig is, kunnen maatregelen worden genomen zoals het verstrekken van een alternatief artikel, het zo snel mogelijk naleveren van een artikel of het bieden van de mogelijkheid en financiële middelen voor zelfstandige aanschaf. De militair kan er dan voor kiezen om het benodigde geld zelf voor te schieten en achteraf te declareren, of ervoor kiezen om een voorschot aan te vragen (Aanhangsel handelingen 2018–2019, nr. 425).
Vanwege schaarste uit het verleden is er op het gebied van kleding en uitrusting nog veel achterstand weg te werken. De veranderende omgeving en dreiging veroorzaken o.a. een verandering in het programma voor opleiding en training, hetgeen ook een veranderende behoefte aan kleding en uitrusting met zich meebrengt. Mede hierdoor is de omvang van het werk groot. Het betreft immers ruim 45.000 militairen, een stroom van bijna één miljoen artikelen die per jaar verstrekt worden en een uitgebreide diversiteit aan maatvoering. Daarnaast is het werk ook dynamisch. Zo verandert de vraag en blijkt deze soms hoger dan de gestelde norm. Ook kunnen zich problemen voordoen met leveranciers of kunnen artikelen bij beproeving tekortschieten. Tevens kan het wisselen van leverancier leiden tot overgangsproblemen als bijvoorbeeld de maatvoering verschilt. Dit heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij het wisselen van leverancier van gevechtslaarzen. In dit soort gevallen wordt gezocht naar de meest praktische oplossing.
Met het oog op de toekomst wordt bezien welke structurele maatregelen moeten worden genomen en welke capaciteit moet worden toegevoegd aan het Kleding en Persoonsgebonden Uitrusting (KPU) bedrijf om de toegenomen kwantiteit en kwaliteit van kleding en uitrusting in stand te houden. Hoewel Defensie er naar streeft om het aantal situaties waarin artikelen niet voorradig zijn te minimaliseren, is een servicegraad van 100% extreem kostbaar en kan het niet-leveren van artikelen nooit helemaal worden voorkomen. Door de genoemde factoren tezamen is het niet te garanderen dat zich geen problemen voordoen op het gebied van kleding en uitrusting zoals ook aan u gemeld is in Kamerstuk 27 830 nr. 270. Omdat de voorraden fluctueren, wisselen de artikelen die niet afdoende voorradig zijn en kan geen limitatief overzicht worden verstrekt.
Hoe is het mogelijk dat de Kamer wederom via de media kennis moet nemen van uw dramatisch slecht personeelsbeleid?
Uw Kamer ontvangt jaarlijks een veelheid aan (personeels)rapportages waaronder het Defensie Projectenoverzicht, en wordt regelmatig geïnformeerd over het Defensiebeleid, zoals in de Defensienota, het Nationaal plan voor de Navo (Kamerstuk 28 676, nr. 308) en de begroting.
Schaamt u zich niet dat militairen kampen met een kledingtekort, terwijl u wel diep in de buidel tast voor onzinnige zandbakmissies, Europese defensiesamenwerking, diversiteits- en klimaatprojecten (zoals bijv. de belachelijke aanschaf van zonneauto Lightyear One ter waarde van € 144.000)? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld aan de Kamer investeert Defensie alleen al met de projecten VOSS, DOKS en vervanging gevechtsuitrusting voor enkele honderden miljoenen euro’s in kleding en uitrusting. U bent over deze projecten geïnformeerd met brieven, het Defensie Projectenoverzicht, de begroting en het jaarverslag. Er is geen verband tussen deze projecten en de in de vraag genoemde uitgaven.
Herinnert u zich nog mijn vele vragen om openheid te geven over het aantal problemen binnen Defensie, die u weigerde te beantwoorden? Bent u bereid om eindelijk eens inzage te geven in alle problemen die spelen binnen Defensie, zodat de Kamer eindelijk eens fatsoenlijk wordt geïnformeerd over het dramatisch defensiebeleid? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer ontvangt jaarlijks een veelheid aan rapportages. Op uw verzoek is de rapportagesystematiek herzien (Kamerstuk 35 000 X, nr. 68). Jaarlijks geven o.a. de inzetbaarheidsrapportage, de personeelsrapportage, het jaarverslag en het Defensie Projectenoverzicht inzicht in de ontwikkelingen bij Defensie. Daarnaast wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over het Defensiebeleid, zoals in de Defensienota, het Nationaal plan voor de Navo (Kamerstuk 28 676, nr. 308) en de begroting.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Misstanden in realityshows |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de misstanden bij realityshows zoals De Villa en Temptation Island?1 2 3
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Deelt u de mening dat deelnemers makkelijk gemanipuleerd kunnen worden in dit soort programma’s door scenes te creëren en door de druk op deelnemers van contractuele verplichtingen?
Programmamakers hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met deelnemers aan programma’s. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een reality-programma meewerken of aan de bel te trekken als er naar hun mening sprake is van manipulatie en druk. Vanwege de ontstane ophef over het programma De Villa hebben RTL en de producent van het programma, Blue Circle, samen contact opgenomen met een aantal afzonderlijke deelnemers. Op basis van de bevindingen uit dat gesprek hebben RTL en Blue Circle in gezamenlijkheid besloten dat RTL een externe partij opdracht geeft om een onafhankelijk onderzoek te doen naar de gang van zaken bij de totstandkoming van het programma.
Bent u bereid met het Commissariaat voor de Media in gesprek te gaan zodat er regels opgesteld kunnen worden rondom dit soort contracten en programma’s? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact opgenomen met het Commissariaat voor de Media. Het is niet de taak van het Commissariaat om toezicht te houden op de wijze waarop commerciële omroepen programma’s produceren en inhoud geven. Bovendien valt RTL onder Luxemburgs toezicht. RTL wil een verantwoordelijk mediabedrijf zijn dat oog heeft voor de belangen waarvoor zowel vanuit de politiek als de samenleving bescherming wordt gevraagd. RTL zegt ook geschrokken te zijn en laat zoals gezegd nader extern onderzoek doen.
Ik merk verder nog het volgende op. Tijdens het wetgevingsoverleg Emancipatie met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 2 december jongstleden is door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer aanvullend gevraagd naar de strafbaarheid en mogelijkheden tot vervolging. Of en door wie er strafbare feiten zijn gepleegd, staat ter beoordeling van het OM op basis van de feiten en alle relevante omstandigheden, dus niet alleen op basis van mediaberichten en beeldfragmenten. Het OM kan de strafbaarheid van gedragingen beoordelen aan de hand van een aangifte.
De berichten ‘Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen’ en ‘Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten »Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen» en «Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem»?1 2
Ja.
Bent u het met de mening eens dat de misselijkmakende beelden die we uit Gorinchem zagen en die zorgden voor een schok door het hele land, strenge veroordeling verdienen en directe actie, niet alleen van de lokale driehoek, maar ook vanuit het kabinet? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik vooropstellen dat ik dit soort geweld verafschuw. De politie is kordaat aan de slag gegaan met deze zaak. De video met de beelden, gedateerd van 15 november, is één dag later ter kennis gekomen bij de politie. Uit nader onderzoek bleek dat er tussen 8 en 17 november sprake is geweest van zes incidenten op verschillende locaties in Gorinchem. Daarvan is ook zes keer aangifte gedaan bij de politie. In totaal zijn er gedurende het onderzoek veertien verdachten, allen onder de leeftijd van zestien jaar, aangehouden.
De slachtoffers hebben niet dagen moeten wachten om aangifte te kunnen doen. Een enkel slachtoffer heeft in de avond op 15 november via 0900–8844 telefonisch contact opgenomen met het regionale servicecentrum van de politie-eenheid Rotterdam, waar Gorinchem onder valt, en heeft een dag later aangifte kunnen doen op het politiebureau in Gorinchem.
Door de politie is contact gezocht met de slachtoffers die twijfelden over het doen van aangifte. Uiteindelijk is van alle zes voornoemde incidenten door of namens de slachtoffers aangifte gedaan. De ouders van de slachtoffers zijn gedurende de twee weken van het onderzoek door de politie op de hoogte gehouden van de voortgang, zoals bij de aanhouding van de verdachten. In verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over deze zaak.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is? Klopt het dat slachtoffers dagen moesten wachten om aangifte te kunnen doen en dat sommigen zo angstig zijn dat ze dit überhaupt niet durven? Wat is gedaan om hen te helpen in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom op camerabeeld herkenbare leerlingen die betrokken waren bij de zware mishandeling zijn geschorst om ze in bescherming te nemen, in plaats van meteen op te pakken als men blijkbaar weet om wie het gaat? Klopt het dat de school deze waarschijnlijke daders wilde beschermen? Kunt u aangeven wat de school heeft gedaan om in plaats hiervan de slachtoffers te beschermen?
Na het incident is er contact geweest met de bestuurders van de betreffende scholen. Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft contact gehad met de bestuurders zoals gebruikelijk is na incidenten. De incidenten hebben buiten schooltijd plaatsgevonden. De eerste zorg van de scholen was gericht op de vraag of er slachtoffers op de scholen zaten. Na verspreiding van de beelden ontstond onrust binnen de scholen. Op dat moment hebben de scholen besloten om de betreffende jongeren te schorsen om de rust binnen de scholen te bewaren en om de veiligheid van alle leerlingen te kunnen garanderen.
Bent u van mening dat deze leerlingen een gevaar vormen en dat andere leerlingen en de maatschappij tegen deze jongeren beschermd moeten worden, in plaats van dat de mogelijke daders en betrokkenen van een zware mishandeling beschermd moeten worden? Zo ja, wat gaat u er aan doen om te zorgen dat deze leerlingen niet nog een keer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de CDA-burgemeester direct na het incident bezoeken heeft gebracht aan Marokkaanse moskeeën? Kunt u aangeven met welk doel dit is gebeurd, waarom juist bij (deze) moskeeën en wat de opbrengst van deze gesprekken is geweest? Is de burgemeester ook bij de slachtoffers langs geweest?
De burgemeester van Gorinchem heeft direct na het incident met meerdere organisaties telefonisch en/of op het stadhuis contact gehad, waaronder de politie, openbaar ministerie, betrokken scholen, (ouders) van slachtoffers en met het bestuur van de Turkse en Marokkaanse moskee. De burgemeester heeft geen van deze organisaties of personen bezocht.
Bent u van mening dat, ondanks dat het goed is dat er drie jongens zijn opgepakt, de hele bende opgerold moet worden? Wat gaat u doen om de rest van deze bende laf tuig op te pakken?
In totaal zijn naar aanleiding van de voornoemde zes incidenten veertien verdachten aangehouden door de politie. Voor zover nu bekend bij de politie zijn dat alle bij die incidenten betrokken verdachten. Meer informatie kan ik in het belang van het lopende onderzoek niet geven.
Bent u van mening dat ouders die nalatig zijn en die hun kinderen deze misdaden laten begaan gekort zouden moeten worden op de kinderbijslag? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk te regelen?
De opvoeding van kinderen ligt primair bij de ouders. Als ouders in gebreke blijven is dat betreurenswaardig. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 11 kunnen door de gemeente allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare orde verstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Een aanpak langs deze weg ligt meer voor de hand dan via de kinderbijslag. Het doel van de kinderbijslag is immers een tegemoetkoming bieden aan ouders in de kosten van hun kinderen.
Zijn deze minderjarigen hun leerplicht nagekomen en is er in combinatie met hun leeftijd de mogelijkheid om de kinderbijslag te korten of stop te zetten? Zo ja, is dit gebeurd? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat in het geval er sprake is van schoolverzuim van zestien uur in vier weken de school hiervan melding moet maken via het verzuimregister bij de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar onderzoekt bij een dergelijke melding de zaak. Als het nodig is, kan de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaken. Voordat de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaakt, wordt eerst met de leerling, ouders en school gesproken. In dit geval was er sprake van een handeling buiten schooltijd en verzuimden de leerlingen op dat moment niet. De scholen hebben daarom geen melding gedaan van verzuim bij de leerplichtambtenaar.
De Algemene Kinderbijslagwet biedt de mogelijkheid om de kinderbijslag stop te zetten wanneer een leerplichtambtenaar onrechtmatig verzuim constateert van een kind in de leeftijd van 16 en 17 jaar en dit kind kwalificatieplichtig is. Deze voorwaarde is niet van toepassing op de leerlingen in kwestie, omdat zij ten tijde van de incidenten de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt hadden.
Bent u bereid om de Kamer actief te informeren over de ontwikkelingen binnen deze zaak? Zo ja, kunt u op korte termijn een stand van zaken geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid, gezien het feit dat dit niet het eerste incident is (zo hebben andere gemeenten als Beverwijk ook al jarenlang te kampen met gewelddadige jeugdbendes), om een overzicht te geven van de gemeenten die gebukt gaan onder dergelijk geweld, de bevoegdheden die het lokale gezag heeft om dit geweld aan te pakken en een daarbij behorende analyse van de jeugdbendes? Kunt u daarbij expliciet aangeven wat de achtergrond is van deze bendes en of hier sprake is van een specifieke groep die een specifieke aanpak vereist?
Landelijk bestaat geen overzicht van gemeenten die te maken hebben met jeugdbendes. De gemeente kan naar aanleiding van binnenkomende signalen de politie vragen op basis van een groepsscan een analyse te maken van een aanwezige jeugdgroep in de gemeente. De politie kan hier ook zelf initiatief voor nemen, dan wel kan het een gezamenlijk besluit zijn vanuit het (regelmatig) overleg tussen gemeente en politie over signalen van overlast, strafbare feiten in groepsverband.
Door de gemeente kunnen allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare ordeverstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Wanneer een gemeente dat wenst, kan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) adviseren en ondersteunen in de aanpak van jeugdgroepen. Het CCV biedt deze ondersteuning al enige jaren. Zoals ik ook heb toegezegd aan uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg Politie op 19 december 2019, ga ik in gesprek met burgemeesters over de bestuurlijke aanpak van straatterreur. Ik stuur uw Kamer voor het krokusreces een brief met de uitkomsten hiervan.
Het bericht dat forensische zorginstellingen onvoldoende gefinancierd worden |
|
Michiel van Nispen |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat drie tbs-klinieken naar de rechter zijn gestapt om hogere tarieven af te dwingen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Waarom zijn volgens u de onderhandelingen over prijsafspraken mislukt met de drie tbs-klinieken?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) koopt de forensische zorg in. DJI doet dat transparant en zorgvuldig. De algemene beginselen van het aanbestedingsrecht en behoorlijk bestuur zijn hierop van toepassing. Er moet daarbijsprake zijn van een gelijke behandeling. Dat betekent dat DJI gedurende de inkoopprocedure niet met individuele aanbieders in gesprek kan over de hoogte van tarieven. Er is dus geen sprake geweest van onderhandelingen over prijsafspraken. De tarieven die landelijk worden gehanteerd door DJI zijn gebaseerd op de maximale tarieven zoals vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza).
Erkent u dat de afgelopen jaren de financiering voor de forensische zorginstellingen niet evenredig is meegestegen met de kosten en dit ook het komende jaar weer het geval zal zijn? Zo nee, waarom niet?
De forensische zorg is van groot belang voor de veiligheid van onze maatschappij. Het is belangrijk dat dat voor een reëel tarief gebeurt, zodat de veiligheid van patiënten, behandelaars en samenleving gewaarborgd blijft. In Nederland worden de maximumtarieven in de zorg vastgesteld door een onafhankelijke marktmeester, de NZa. De NZa heeft de tarieven vastgesteld op basis van de uitkomsten van een groot opgezet kostenonderzoek in de ggz en forensische zorg. Hier is sinds het voorjaar van 2018 samen met de branche aan gewerkt. De NZa kijkt terug naar eerdere uitgaven, in dit geval uit 2017, om op basis daarvan (geïndexeerde) maximumtarieven voor de komende jaren vast te stellen.
Klopt het dat er wachtlijsten zijn bij de drie aangehaalde tbs-klinieken? Zo ja, hoe groot is het probleem en hoe reëel is de dreiging dat, wanneer er niet meer geld bijkomt voor de drie klinieken, er geen uitvoering gegeven kan worden aan verplichte tbs-behandelingen?
Het door drie aangehaalde zorgaanbieders aangespannen kort geding is gericht tegen de tarieven in de overige forensische zorg. Hieronder vallen niet de forensisch psychiatrische centra (FPC’s) waar patiënten met tbs-dwangverpleging worden geplaatst, maar wel de forensisch psychiatrische klinieken (FPK’s) waar, naast justitiabelen met andere strafrechtelijke titels, ook tbs-patiënten kunnen worden ondergebracht.
Er is inderdaad sprake van een toenemende vraag naar FPC-capaciteit voor tbs met dwangverpleging; momenteel zijn er ruim 50 wachtenden voor een plek in een FPC. Deze omstandigheid staat los van de huidige discussie over de tarieven, maar wordt veroorzaakt door een stijging van het aantal tbs-opleggingen door de rechter.
Dit betekent niet dat opgelegde tbs-maatregelen niet worden uitgevoerd. Zolang tot tbs met dwangverpleging veroordeelde personen moeten wachten op een plek in een kliniek, verblijven zij in een penitentiaire inrichting alvorens te worden overgeplaatst voor de start van de behandeling. Zij wachten de beschikbare plek dus niet in vrijheid af, ongeacht het aantal beschikbare capaciteit in de klinieken.
Klopt het dat het ministerie tarieven hanteert die onder de prijs liggen die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft vastgesteld? Zo ja, waarom hanteert het ministerie die lagere tarieven? Zo nee, kunt u dit nader onderbouwen?
De tarieven die DJI landelijk hanteert volgen voor het overgrote deel de maximumtarieven die de NZa heeft vastgesteld. Hiervoor heb ik extra geld vrijgemaakt. Hierop zijn drie uitzonderingen:
Voor ambulante forensische zorg en de verblijfszorg, bijvoorbeeld beschermd wonen, worden afslagen gehanteerd. Voor ambulante zorg is deze afslag ten opzichte van de voorgaande jaren overigens verlaagd van 6% naar 4,1%. Dat betekent dat DJI 4,1% minder dan het maximumtarief betaalt voor dit type zorg. Hierbij is wel geïndexeerd.
De tarieven voor de langdurige verblijfszorg maakten geen onderdeel uit van het uitgevoerde kostprijsonderzoek.2 Deze tarieven zijn alleen geïndexeerd. Op deze geïndexeerde tarieven worden dezelfde afslagen toegepast als in voorgaande jaren.
Voor de klinische zorg en behandeling wordt een zogenaamde geïntegreerde maximum dagprijs gehanteerd. Hier zijn verblijf, behandeling en dagbesteding in opgenomen. Deze drie onderdelen beïnvloeden elkaar namelijk tot op zekere hoogte. Als een zorgaanbieder bijvoorbeeld meer inzet op de dagactiviteiten, betekent dit dat zij minder sociotherapeuten op de groep nodig heeft. Met deze dagprijs heeft een meerderheid van de aanbieders de afgelopen jaren goede en veilige zorg kunnen bieden. Voor DJI is de geïntegreerde maximum dagprijs een manier om zorgvuldig met de beschikbare middelen om te gaan. De maximum dagprijs is tijdig aan aanbieders gecommuniceerd zodat zij hier, indien nodig, op kunnen anticiperen.
Deze afslagen zijn van belang voor het creëren van kostenbewustzijn bij zorgaanbieders.
Hoe verklaart u dat de NZa een verlaging heeft voorgesteld van de tarieven voor forensische zorg eerder dit jaar, terwijl het gehele forensische veld aan heeft gegeven dat de voorgestelde tarieven niet toereikend zijn om alle kosten te kunnen dekken?
De branches hebben een bezwaarprocedure bij de NZa gestart tegen de hoogte van de tarieven. Het is het niet aan mij om daarover te oordelen. Of de tarieven stijgen of dalen is per productgroep en verblijfsintensiteit verschillend. Sommige vallen hoger uit, andere lager.
Bent u bereid de verantwoordelijkheid te dragen voor de toenemende risico’s voor medewerkers en de gehele samenleving die voortvloeien uit de onderfinanciering van de forensische zorgsector?
Ik herken het beeld van onderfinanciering niet. In 2018 heb ik met de sector een meerjarenovereenkomst gesloten ten behoeve van de kwaliteit en veiligheid. De afgelopen jaren is het totale budget voor de forensische zorg gestegen van € 822 mln in 2018 tot naar verwachting € 864 mln in 2020. Daarnaast zijn de afslagen op klinische zorg inmiddels nagenoeg verdwenen en op ambulante behandeling aanzienlijk verlaagd. Daarbij is veiligheid niet alleen een kwestie van geld. In de meerjarenovereenkomst zijn er daarom ook afspraken gemaakt over het aantrekken van personeel, het terugdringen van administratieve lasten en het opleiden van forensisch personeel.
Bent u bereid de NZa-tarieven met 10% te verhogen en te stoppen met het gebruik van kortingen (afslagen) in de gehele forensische zorgsector? Zo nee, waarom niet?
Nee. De NZa maakt het mogelijk om in individuele gevallen bovenop het maximumtarief een hoger tarief tot maximaal 10% te bieden. Dit instrument is bedoeld voor individuele gevallen en niet als generieke verhoging van de tarieven. Daarvan wordt ook op die wijze gebruik gemaakt door DJI. Zorgaanbieders komen voor een verhoging van het tarief in aanmerking als zij zich inzetten op het terrein van innovatie en kwaliteit of voor zeer complexe casuïstiek. Zo kunnen zorgaanbieders tijdelijk een hoger tarief ontvangen voor bijvoorbeeld de implementatie van een nieuwe werkwijze ter bevordering van de kwaliteit of voor justitiabelen met zeer complexe problematiek waarvoor aantoonbaar extra inspanningen vereist zijn.
Voor de vraag over het gebruik van afslagen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Gebrek aan coördinatie bij de bestrijding van geweld tegen vrouwen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geweld tegen vrouwen vergt een coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat er gezien het grote aantal dodelijke slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende geld en menskracht wordt geïnvesteerd in het bestrijden van geweld tegen vrouwen?
Huiselijk geweld en ook kindermishandeling zijn een van de grootste veiligheidsvraagstukken van onze samenleving. Geweld tegen vrouwen valt hieronder en komt helaas, in welke vorm dan ook, nog veel te vaak voor. Aandacht voor het bestrijden van deze problematiek is daarom noodzakelijk.
Het is opvallend dat een groot deel van dit geweld gepleegd wordt door bekenden van vrouwen, door personen die dicht bij hen staan. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen van moord of doodslag was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Er zijn verschillende organisaties betrokken bij de aanpak van geweld tegen vrouwen. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet 2015 verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in hun regio. Gemeenten ontvangen via de Centrumgemeenten Vrouwenopvang een financiële bijdrage voor deze aanpak via de Decentralisatie Uitkering Vrouwenopvang (DU VO). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen.
In aanvulling op wat er regionaal gebeurt, ben ik in 2018 samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt.
Daarnaast investeert de strafrechtketen, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis, in de samenwerking met Veilig Thuis, onder meer met het oog op acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Ook wordt gewerkt aan verbetering van de strafrechtelijke aanpak, daar waar nodig samen met Veilig Thuis. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Vindt u dat de coördinatie van de bestrijding van geweld tegen vrouwen op dit moment voldoet? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo neen, wat gaat u eraan doen om de bestrijding hiervan beter te laten coördineren?
Gemeenten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Aanvullend daarop is het programma Geweld hoort nergens thuis gestart, dat landelijk wordt gecoördineerd.
De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van geweld tegen vrouwen. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat J&V vooral over de civielrechtelijke en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld. Wat betreft de coördinatie tussen de departementen, ben ik vanuit VWS coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Hoe beschouwt u in dit verband het pleidooi van de directeur van de UN Women Nederland voor een nationaal coördinator?
De directeur van de UN Women Nederland pleit voor een nationaal coördinator in de aanpak van geweld tegen vrouwen. Ze maakt hierbij een vergelijking met de bestrijding van terrorisme in Nederland waarvoor wel een nationaal coördinator bestaat.
Ik ben het eens met de directeur van de UN Women Nederland dat we geweld tegen vrouwen moeten bestrijden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, ben ik van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Het bericht ‘Geweld tegen vrouwen vergt een Nationaal Coördinator’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweld tegen vrouwen vergt een Nationaal Coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Herkent u de cijfers dat ruim 50% van de vrouwen bepaalde plekken in de avonduren vermijdt en 10% de deur zelfs niet meer uitgaat, uit angst voor seksueel geweld?
Ja, ik ben bekend met deze cijfers, afkomstig uit twee verschillende onderzoeken: een onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) uit 2016 en een onderzoek van de Fundamental Rights Agency uit 2014.
Het doel van het onderzoek uit Rotterdam was om de aard, omvang en de gevolgen van straatintimidatie in Rotterdam inzichtelijk te maken. 80% van de vrouwen geeft aan te maken te hebben met straatintimidatie. Wanneer ook «nastaren» en «complimenten» worden meegerekend, komt dit te liggen op ruim 90%. De angst voor straatintimidatie en seksueel geweld is zo groot dat het tot aanzienlijk aanpassingsgedrag leidt bij minstens de helft van de ondervraagde Rotterdamse vrouwen. Onderzoek uit Amsterdam laat vergelijkbare cijfers zien. Ook daar geeft 81% van de jonge vrouwen aan te maken te hebben gehad met straatintimidatie. Er zijn mij geen onderzoeken bekend waarin een landelijk beeld van straatintimidatie geschetst wordt.
Dat bijna de helft van de Nederlandse vrouwen sinds hun 15e te maken heeft gehad met een vorm van geweld (fysiek, seksueel, psychisch), is één van de bevindingen uit het onderzoek van de Fundamental Rights Agency uit 2014. Dit onderzoek is tot dusver het enige Europees vergelijkende onderzoek over geweld tegen vrouwen.
Herkent u de cijfers dat 45% van de vrouwen en meisjes te maken heeft gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld en dat minstens 80% van de vrouwen straatintimidatie meemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de directeur UN Women Nederland dat er relatief gezien te weinig aandacht, middelen en menskracht wordt ingezet om geweld tegen vrouwen aan te pakken of te voorkomen? Zo ja, hoe zou dit dan vorm en inhoud moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet 2015 een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het tegengaan van geweld tegen vrouwen is onderdeel van deze aanpak. Gemeenten krijgen via het Gemeentefonds middelen hiervoor.
Daarnaast zijn 35 zogeheten centrumgemeenten Vrouwenopvang verantwoordelijk voor het organiseren van een aantal specifieke voorzieningen, zoals de Vrouwenopvang en de Centra Seksueel Geweld. Zij ontvangen hiervoor middelen in de decentralisatie-uitkering Vrouwenopvang (hierna: Du-Vo). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen. In 2018 zijn de Minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt. Daarnaast investeert de strafrechtketen de samenwerking met Veilig Thuis voor de afstemming van onderzoek en inzet van interventies voor de acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Gemeenten dragen ook zorg voor de hulp aan slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld in het Centrum Seksueel Geweld. Daarnaast voorziet het Ministerie van JenV in de benodigde middelen van Slachtofferhulp Nederland (SHN), die slachtoffers van geweld of andere strafbare feiten bijstaat. Zowel in de emotionele ondersteuning als bij de juridische ondersteuning in het strafproces. Slachtoffers kunnen ook met elkaar in contact komen, onder begeleiding van SHN, in de lotgenotencommunity. Bijvoorbeeld die voor slachtoffers van seksueel geweld.
Recent is door het Ministerie van JenV een campagne gestart: «Wat kan mij helpen». De website heeft alleen al in de eerste week ruim 36.000 bezoekers gekregen. Deze campagne zal drie jaar duren en zo het zoeken en vinden van hulp na een ongewenste seksuele ervaring onder de aandacht blijven brengen.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als er meer coördinatie zou plaatsvinden tussen ministeries op dit onderwerp, aangezien het nu verdeeld is over OCW, J&V en VWS?
Geweld tegen vrouwen, ook wel bekend als gendergerelateerd geweld wordt bestreden. De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van gendergerelateerd geweld. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat JenV over de civielrechtelijke, bestuursrechtelijke, en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld.
De Minister van VWS is coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Kunt u aangeven welke budgettaire middelen beschikbaar zijn voor de preventie van geweld tegen vrouwen, voor de sanctionering van geweld tegen vrouwen en voor de opvang en hulpverlening als vrouwen slachtoffer zijn geworden van geweld?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat bij driekwart van de vrouwen die in Nederland vermoord wordt, de vermoedelijke dader de partner of ex-partner is?
Ja, dat klopt voor het jaar 2018. Uit cijfers over moord en doodslag van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Kunt u aangeven welk deel van het geweld tegen vrouwen in huiselijke sfeer plaatsvindt?
Geweld tegen vrouwen, in welke vorm dan ook, met zowel dodelijke als niet-dodelijke afloop, komt helaas nog veel te vaak voor. Uit de Veiligheidsmonitor 2017 van het CBS blijkt dat in de gerapporteerde gevallen waarin vrouwen in 2017 slachtoffer waren van een geweldsdelict, de dader in bijna 15% van deze gevallen de partner, de ex-partner of een familielid is.3 Dit percentage is een onderschatting, omdat andere categorieën daders die volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 deel uitmaken van de «huiselijke kring» hierin niet per se zijn meegeteld (bijvoorbeeld huisgenoten of mantelzorgers).
Uit het prevalentieonderzoek naar huiselijk geweld dat in februari 2019 door het WODC is gepubliceerd, blijkt dat in een periode van 5 jaar in totaal 747.000 mensen van 18 jaar of ouder slachtoffer zijn geweest van minstens één incident fysiek en/of seksueel geweld in huiselijke kring. Dit betreft 5,5% van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder. Het gaat dan om 6,2% van de vrouwen en 4,7% van de mannen. Het gaat hierbij om geweld dat werd gepleegd door iemand uit de (brede) huiselijke kring, zoals een (ex)partner maar ook huisvrienden, broers en zussen. Daarvan hebben tenminste 97.000 vrouwen en 27.000 mannen structureel (maandelijks, wekelijks, dagelijks) te maken met fysiek en/of seksueel geweld. Partner- of ex-partnergeweld vormt het grootste deel van huiselijk geweld tegen volwassenen, namelijk in totaal 56% van het gerapporteerde geweld.
Het WODC gaat op verzoek van VWS en JenV met ingang van 2020 een prevalentiemonitor uitvoeren naar huiselijk geweld en seksueel geweld.
Hoe staat het met de implementatie van de Screening Assessment for Stalking and Harassment (SASH) bij de politie om stalking in een eerder stadium te kunnen herkennen?2
De landelijke implementatie van de SASH bij de politie is eind 2019 afgerond. Politiemedewerkers die de SASH invullen zijn dan getraind op het invullen van de SASH.
Deelt u de analyse van de directeur van Atria dat er nog meer kennis nodig is bij de politie om signalen van stalking op te pikken?
In de beleidsreactie op het Inspectierapport naar de aanpak van stalking door Bekir E., op 9 oktober jl. aan uw Kamer toegezonden5, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aangegeven dat betere herkenning van stalking een thema is waarop aanvullende maatregelen worden genomen. In deze beleidsreactie is het invullen van de SASH en de training van de politiemedewerkers, zoals bij antwoord 9 is aangegeven, opgenomen. Tevens is in deze beleidsreactie aangegeven dat in 2020 een traject start om politiemedewerkers te trainen in onder meer het herkennen van ex-partnerstalking. Ook worden medewerkers van politie, OM, Reclassering en Slachtofferhulp Nederland op de ZSM-locaties gezamenlijk getraind op het herkennen van stalking, het inschatten van de mate van onveiligheid en hoe vervolgens te handelen. Waar Veilig Thuis al betrokken is bij ZSM, zal Veilig Thuis hieraan deelnemen. Waar dit nog niet het geval is, zal per regio gekeken worden hoe het gezamenlijk trainen het beste vormgegeven kan worden. Met deze training wordt, naast de leerlijn bij de Politieacademie, ook uitvoering gegeven aan de motie van Den Boer en Bergkamp6.
Volgt u de ontwikkelingen in andere landen om huiselijk geweld tegen te gaan, zoals de «Domestic Abuse Bill» en de Violence against Women and Girls Strategy in het Verenigd Koninkrijk3 en de aangekondigde maatregelen in Frankrijk?4 Zijn hier nog voorbeelden van succesvol beleid die we mogelijk ook in Nederland zouden kunnen inzetten om geweld tegen vrouwen tegen te gaan?
Voor zover mogelijk volgen wij de internationale ontwikkelingen op dit terrein. Op dit moment bezien we de aanbevelingen van het GREVIO-comité m.b.t. de uitvoering van het Verdrag van Istanbul in Nederland. Bij de uitwerking hiervan zullen we ook kijken naar voorbeelden uit het buitenland. Het rapport van GREVIO zal naar alle waarschijnlijkheid eind januari gepubliceerd worden en aan uw Kamer worden aangeboden.
De 5-daagse sluiting van zestien basisscholen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht1 dat zestien Amsterdamse basisscholen hun deuren één schoolweek sluiten, en daarmee een statement afgeven omdat er te weinig leraren zijn en zij de onderwijskwaliteit niet langer kunnen garanderen?
Ik heb deze ontwikkeling met aandacht gevolgd. De oplopende tekorten in het onderwijs vragen veel van alle betrokkenen: leraren, leerlingen, ouders, scholen en besturen. Het besluit om scholen een week te sluiten is ingrijpend. Ik heb met de bestuurder en vertegenwoordigers van de scholen gesproken over de ervaren noodzaak om de scholen een week te sluiten en over de resultaten die dat heeft opgeleverd.
Klopt het dat de onderwijsinspectie verrast is door het besluit van de zestien scholen? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Nee, de inspectie is vooraf door het bestuur ingelicht over het besluit om de zestien scholen een week te sluiten.
Klopt het dat de onderwijsinspectie niet op de hoogte was van de mate waarin deze scholen gebukt gaan onder het lerarentekort?
De inspectie was en is zich zeker bewust van de verschillen in de mate waarin tekorten over het land zijn verdeeld. Ook is bekend dat de urgentie van de problematiek in de Randstad en dan met name in de G4 en in Almere het grootst is.
Klopt het dat u op dit moment überhaupt geen zicht heeft op de mate waarin het lerarentekort neerslaat op scholen, in buurten, gemeenten en regio’s? Hoe kan dat?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over het lerarenbeleid van 16 december jl.2 In deze brief hebben Minister van Engelshoven en ik u geïnformeerd over de uitvoering van de motie van de heer Kwint waarin wordt verzocht om het lerarentekort beter te registreren. Vanwege de complexiteit van dit vraagstuk kiezen wij voor een combinatie van maatregelen om tot een zo helder mogelijk beeld te komen.
Deelt u de analyse dat het lerarentekort ongelijk neerslaat, en relatief kwetsbare kinderen het eerste de dupe dreigen te worden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel met u dat de tekorten niet gelijk verdeeld zijn over regio’s en over scholen. De problematiek is het grootst in de G5 (G4 plus Almere). Ook tussen en binnen deze steden zien we verschillen. Wij zijn daarom met de scholen, besturen en de gemeenten van die steden in gesprek gegaan over wat er nodig is om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid zoveel mogelijk te borgen. In vervolg hierop zijn op 27 januari noodplannen gepresenteerd door Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Deze noodplannen worden momenteel verder uitgewerkt en daarover sta ik nauw contact met de verschillende gemeenten.
Ziet u zichzelf als verantwoordelijk Minister voor de onderwijskwaliteit ook verantwoordelijk voor de mate waarin het lerarentekort deze onderwijskwaliteit onder druk zet?
Het lerarentekort zet de onderwijskwaliteit inderdaad onder druk. We werken daarom met alle partijen hard aan oplossingen.
Acht u het daarom wenselijk dat de onderwijsinspectie beter zicht heeft op het lerarentekort én de consequenties daarvan voor de onderwijskwaliteit, tot op schoolniveau? Zo ja, hoe gaat u dit zo snel mogelijk realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Gaat u in gesprek met de betreffende scholen om te achterhalen waarom zij tot een 5-daagse sluiting overgaan, in plaats van een noodplan in te sturen? Hoe had dat noodplan er volgens u uit moeten zien? Kunt u daarbij inzichtelijk maken hoe dit noodplan ervoor zou moeten zorgen dat de onderwijskwaliteit wordt gegarandeerd?
Zie het antwoord op vraag 1. Het bestuur is aangesloten bij het noodplan van Amsterdam. De noodplannen G5 bieden scholen een kader om keuzes te maken in noodsituaties, dat planmatig te doen en deze keuzen ook transparant te maken. Deze worden ook afgestemd de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraden. Uitgangspunten bij het opstellen waren het zo goed mogelijk borgen van de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs.
Hoe verklaart u het dat uw landelijke en regionale inzet, alsook de inzet van de gemeente Amsterdam, bij het aanpakken van het lerarentekort niet hebben voorkomen dat betreffende zestien scholen kampen met 25 voltijdvacatures? Deelt u de mening dat de huidige aanpak niet toereikend is?
Zoals in de brief van eerder genoemde brief aan de Kamer staat, waren de oplopende tekorten voor mij aanleiding om tot een intensivering van de aanpak te komen.
Kunt u de gevolgen op middellange termijn voor het lerarentekort inzichtelijk maken als ook komend jaar het basisonderwijs er niet in slaagt om een nieuwe cao af te sluiten?
Op 12 december 2019 is er een onderhandelaarsakkoord gesloten tussen sociale partners in het primair onderwijs. Die is op 11 januari 2020 na achterbanraadpleging definitief geworden. Ik ben blij dat dit is gelukt, aangezien het onderwijspersoneel in het po nu direct profiteert van de gemaakte cao-afspraken.
Hoe ziet u uw eigen rol bij het komen tot een nieuwe cao in het basisonderwijs in relatie tot uw verantwoordelijkheid om het lerarentekort aan te pakken en daarmee de onderwijskwaliteit op peil te houden?
Ik heb mevrouw Hamer gevraagd om tussen de cao-partijen te bemiddelen. Deze taak heeft zij voortreffelijk uitgevoerd.
Bent u bereid te kijken naar de meevallers in de najaarsnota om scholen die het hardst worden geraakt door het lerarentekort nu te hulp te schieten? Zo nee, waarom niet?
Met de najaarsnota is 300 miljoen extra beschikbaar gesteld Deze middelen zijn onderdeel geworden van het «Convenant extra geld voor werkdrukverlichting en tekorten onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021».
Nederlandse miljardensubsidies voor Amerikaanse pelletfabrieken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pelletfabrieken in North Carolina gesteund met Nederlandse miljarden»?1
Ja.
Hoe hebt u, met uw volle verstand, kunnen besluiten om met miljarden Nederlands belastinggeld pelletfabrieken in de Verenigde Staten te ondersteunen? Hoeveel geld is hier precies mee gemoeid?
Inzet van het kabinet is de meest kosteneffectieve technieken om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Daartoe bestaat een regeling die de meest kosteneffectieve subsidieaanvragen honoreert: de SDE+. Gebruik van duurzame houtpellets voor elektriciteit- en warmteproductie is hiervan een uitkomst, naast andere kosteneffectieve technieken. Geïmporteerde houtpellets – die niet alleen uit de Verenigde Staten geïmporteerd worden – komen op dit moment in aanmerking voor maximaal 3,6 miljard euro subsidie.
Denkt u werkelijk dat het, zoals u het zelf noemt, «duurzaam» is om met behulp van Nederlands belastinggeld Amerikaanse bomen te kappen, te versnipperen, helemaal de oceaan over te vervoeren en vervolgens in Nederlandse biomassacentrales te verbranden? Bent u ertoe bereid hier direct mee te kappen?
Het kabinet is van mening dat duurzame biomassa noodzakelijk is in de energietransitie en de overgang naar een circulaire economie. Daarbij gelden strenge eisen voor wat duurzame biomassa is. Bij de bepaling van de duurzaamheid wordt ook rekening gehouden met de CO2-uitstoot die vrij mag komen bij het transport.
Deelt u de mening dat het pure misleiding is dat u door het verbranden van Amerikaans hout de CO2-uitstoot in Nederland omlaag probeert te krijgen, aangezien zoals u zelf hebt gezegd de uitstoot van biomassa niet meetelt voor de nationale emissies?
Nee, ik deel die mening niet. Op het moment dat wordt geborgd dat de gebruikte houtpellets duurzaam zijn, is de internationale afspraak redelijk dat de uitstoot meetelt waar het hout wordt gewonnen en niet bij de toepassing ervan.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt?
Nee, ik deel deze mening niet.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik ben hier niet toe bereid.
De politieinzet in verschillende gemeenten |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de onmogelijke keuzes die onder meer Amsterdam, Rotterdam en Utrecht moeten maken, vanwege de tekorten aan politiemensen?1 2 3
Ja.
Hoe verhouden deze maatregelen zich volgens u tot het signaal van agenten, die aangeven dat nóg meer tornen aan primaire politietaken onverantwoord is?4
Ik heb er begrip voor dat politiemedewerkers aan de bel trekken over de oplopende werkdruk. Het kabinet deelt de zorgen over de werkdruk. Tegelijkertijd moeten we het beeld niet vertroebelen. De vraag naar politie was altijd al groter dan het aanbod. Daarmee omgaan behoort tot het reguliere werk van het lokaal gezag en de politie.
Het lokaal gezag moet het steeds wisselende werkaanbod reguleren en afstemmen op de beschikbare politiecapaciteit. Natuurlijk zijn de maatregelen die nu getroffen moeten worden van een andere orde. Dat zouden wij allemaal graag anders zien, maar is in de huidige situatie helaas onvermijdelijk.
Ook de korpschef en ik nemen onze verantwoordelijkheid. Er worden maatregelen getroffen om de inzetbare politiecapaciteit te vergroten. Voor een toelichting op de maatregelen verwijs ik u naar mijn brief met mijn reactie op de voorstellen van de politievakbonden en de maatregelen van het lokaal gezag in diverse gemeenten van 17 december 2019.
Het kabinet heeft € 91 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de inzetbaarheid in de komende jaren te verlichten. Ook is recent eenmalig € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor het stelsel bewaken en beveiligen en de verlichting van de druk op de basispolitiezorg. De korpschef werkt voorts hard aan de structurele versterking van de politie, die het kabinet met de € 291 miljoen uit het Regeerakkoord mogelijk heeft gemaakt.
Bent u in overleg met de burgemeesters om te komen tot andere oplossingen dan minder zaken oppakken en bureaus eerder sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de politiecapaciteit in de aankomende jaren nog verder afneemt en de problemen met de veiligheid nog groter dreigen te worden?
De realiteit is dat de structurele versterking van de politiecapaciteit tijd vergt. Het komende jaar zal de druk op de politiecapaciteit voelbaar blijven. De komende jaren gaan relatief veel oudere, minder inplanbare agenten met pensioen. Zij worden vervangen door jongere agenten, waardoor de werkdruk in de 24-uursdiensten weer over meer collega’s kan worden verdeeld. Vanaf 2021 komt de verhoogde instroom van opgeleide medewerkers op gang en worden de effecten hiervan voelbaar, in het bijzonder in de basisteams.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over de politie van 19 december 2019?
Ja.
Het artikel ‘Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het afblazen van de dijkverlegging bij Oosterhout, dat toch al jaren als zeer belangrijk werd beschouwd?
In de HWBP-verkenning Wolferen Sprok is een dijkteruglegging bij Oosterhout als variant onderzocht. Het waterschap Rivierenland (trekker van het project), de provincie Gelderland, de gemeente Overbetuwe en het Rijk hebben na afronding van de verkenning gezamenlijk besloten om vast te houden aan het versterken van de huidige dijk en de variant van een dijkteruglegging niet verder uit te werken. Tevens is besloten om de gebiedsreservering voor een dijkteruglegging op de lange termijn te handhaven. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor de overwegingen bij dit besluit.
Welke overwegingen hebben meegespeeld bij het nemen van bovengenoemde beslissing?
De meerkosten van de variant dijkteruglegging Oosterhout ten opzichte van het versterken van de huidige dijk zijn geraamd op ongeveer € 25 mln. In de uitgevoerde verkenning zijn een aantal alternatieven bekeken met een grotere of kleinere bijdrage aan natuur/waterkwaliteit, recreatie en waterstandsdaling. De mogelijke waterstandsdaling was in alle alternatieven beperkt en leverde geen oplossing voor de totale dijkversterkingsopgave. Geen van de mogelijke alternatieven bood een meerwaarde voor de scheepvaart. De betrokken partijen hebben op basis van de verkenning geconcludeerd dat de totale meerwaarde van de variant dijkteruglegging Oosterhout in relatie tot de doelstellingen en kansen voor het gebied en de benodigde investering op dit moment onvoldoende is aangetoond. Het waterschap en de gemeente hebben ervoor gepleit om in de afgelopen periode een besluit te nemen. Het waterschap om vertraging voor het lopende dijkversterkingsproces te voorkomen, de gemeente om duidelijkheid te kunnen geven aan de bewoners van het gebied.
Waarom zijn de voordelen op het gebied van natuur, waterkwaliteit, ruimtelijke kwaliteit en recreatie niet doorslaggevend om de benodigde investering te rechtvaardigen. Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op de stelling dat, nu het oorspronkelijke project niet doorgaat wel een reservering in stand wordt gelaten, dit een belemmering is voor de verdere ontwikkeling van dit gebied?
Om een dijkverlegging op de lange termijn mogelijk te houden wordt vastgehouden aan de gebiedsreservering. Ook elders langs de rivieren zijn gebieden voor mogelijke rivierverruimende maatregelen in de toekomst gereserveerd. In het gereserveerde gebied kunnen ontwikkelingen binnen het bestaande bestemmingsplan gewoon plaats vinden. Om op de lange termijn de mogelijkheid van een rivierverruimende maatregel open te houden, zijn slechts grootschalige of kapitaalintensieve investeringen niet toegestaan.
Kunt u reageren op de oproep van de Heemraad tot het duidelijk maken van de langetermijnvisie van het Rijk op het creëren van ruimte voor rivieren?
Het Rijk werkt samen met de regionale overheden (waaronder het waterschap Rivierenland) aan het ontwikkelen van het programma Integraal Riviermanagement (IRM). Onderdeel van het IRM is het uitwerken van een beleidskeuze over mogelijke verdere verruiming van de Nederlandse rivieren.
De verkoop van Eneco |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Eneco-jackpot» voelt voor 44 gemeenten als de zilvervloot»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, nadat eerst Essent in buitenlandse handen viel en daarna Nuon, niet ook Eneco aan het buitenland verpatst moet worden?
De afweging of Eneco moet worden verkocht en aan welke partij, laat ik allereerst aan de gemeentelijke aandeelhouders. Vervolgens zal ik de overname toetsen op de gevolgen van de investering voor de publieke belangen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid. Meer informatie over die toets vindt u in bijgevoegde Kamerbrief en in de Kamerbrief van 29 januari 2019.
Deelt u de mening dat Eneco, dat in handen is van 44 Nederlandse gemeenten, feitelijk van de Nederlandse belastingbetaler is? Deelt u de mening dat het kwalijk is dat deze 44 gemeenten hebben gekozen voor het spekken van hun eigen gemeentekas en het publieke belang uit het oog verloren zijn?
De gemeenten zijn als aandeelhouders eigenaar van Eneco. Het publieke belang wat moet worden geborgd bij de voorgenomen verkoop van Eneco is wat mij betreft als volgt. Ten eerste is de overheid, zowel op Rijksniveau als lokaal, verantwoordelijk voor een helder algemeen perspectief en de randvoorwaarden voor een succesvolle energietransitie. Ik vul dit in door onder meer het afsluiten van een Klimaatakkoord en het opstellen van wet- en regelgeving. Hiermee wil ik borgen dat alle partijen, waaronder Eneco, bijdragen aan onze ambitieuze CO2-reductiedoelen uit het regeerakkoord. De wet- en regelgeving biedt mij geen mogelijkheid om een duurzaamheidsstrategie bij individuele bedrijven af te dwingen, wel heb ik subsidies als via de SDE+(+) ter beschikking.
Het publieke belang is verder geborgd door het onafhankelijk netbeheer in publiek eigendom. Energieproductie is in Nederland net als in de rest van de EU geliberaliseerd. Eén van de redenen hiervoor is dat aan productie commerciële risico’s zijn verbonden die niet mogen doorslaan naar de netten en de tarieven die weer worden doorberekend aan consumenten.
De publieke belangen waar ik bij een melding van de betrokken partijen naar zal kijken betreffen openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid.
Welke gevolgen heeft de verkoop van Eneco voor de mensen die daar momenteel hun brood verdienen (wetende dat bij Essent en Nuon, sinds de verkoop aan het buitenland, duizenden banen verloren zijn gegaan)? Hoe gaat u voorkomen dat mensen op straat komen te staan?
Uit het persbericht van de aandeelhouderscommissie Eneco, Eneco, Mitsubishi Corporation en Chubu van 25 november jl. blijkt dat Eneco intact blijft als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, en dat de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden ongewijzigd blijven. De bestaande arbeidsvoorwaarden van de werknemers van Eneco worden gerespecteerd, inclusief de arbeidsovereenkomsten, pensioenverplichtingen, cao’s, het bestaande sociaal plan en afspraken met de vakbonden. Het consortium belooft dat er geen ontslagen zullen volgen als gevolg van de voorgenomen transactie.
Welke gevolgen heeft de verkoop voor de ruim twee miljoen klanten van Eneco? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hun energierekening niet nog verder stijgt, maar juist substantieel omlaag gaat?
Voor klanten van Eneco zijn er geen gevolgen. Zij blijven ook na de verkoop klant bij Eneco en haar dochterondernemingen, in alle landen waarin ze actief zijn. De voorgenomen verkoop heeft ook geen gevolgen voor de energierekening.
Deelt u de mening dat we niet afhankelijk moeten worden van een buitenlands, in dit geval Japans, bedrijf zonder enige binding met Nederland, maar dat Eneco in Nederlandse handen moet blijven? Wat gaat u doen om de verkoop van Eneco tegen te houden?
Eneco blijft volgens het consortium intact als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, het hoofdkantoor blijft gevestigd in Rotterdam en de «bedrijfscultuur en de bedrijfsidentiteit» zullen ongewijzigd blijven. De aankoop van een (energie)bedrijf door een buitenlandse partij is in Nederland mogelijk, zolang men voldoet aan de Nederlandse en Europese regelgeving. De marktkaders zijn helder op de (Noordwest) Europese markt en er is een onafhankelijk toezichthouder. Dit open investeringsklimaat vind ik belangrijk en hier maak ik mij sterk voor.
Voor wat betreft mijn rol bij de verkoop van Eneco verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en de voorgaande Kamerbrief.
De berichten ‘Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt’ en ‘Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend’ |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt» en «Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat naar schatting duizenden (grote) bedrijven niet over natuurvergunningen beschikken, zoals benodigd conform de Wet natuurbescherming?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een bedrijf niet over een natuurvergunning beschikt. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt, of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Maar er zijn ook bedrijven waarop dit niet van toepassing is en die toch geen natuurvergunning hebben. De emissies van bedrijven zonder natuurvergunning zijn wel in beeld. De emissies van de verschillende sectoren worden bepaald door Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt. De uitstoot van de industriesector is bekend via het jaarlijks elektronisch Milieujaarverslag. Voor bedrijven die niet verplicht zijn om een elektronisch Milieujaarverslag te leveren, omdat de emissie onder de rapportagedrempel blijft, worden de emissies afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Hoe heeft deze situatie volgens u kunnen ontstaan en in hoeverre is dit toe te schrijven aan tekorten op het gebied van handhaving en inspectie?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 zijn niet alle bedrijven vergunningplichtig voor het aspect stikstof. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de stikstofuitstoot een gemeenschappelijke taak is van bedrijven, veehouderijen, overheden en inwoners, waarbij van alle partijen een inspanning dient te worden gevraagd? Zo ja, wat gaat u doen om deze lasten eerlijk te verdelen?
Ja, ik ben van mening dat dit een gemeenschappelijke taak is. In mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32670–167) heb ik een gebiedsgerichte aanpak geschetst. Dit sluit aan op het gegeven dat de herkomst van stikstofdepositie per gebied anders is. De keuze welke maatregel in welk gebied het beste past, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij worden ook de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek betrokken. De afweging vindt plaats op basis van de effectiviteit, de kosten, de gevolgen voor de leefbaarheid, de juridische houdbaarheid, de uitvoerbaarheid en de politieke weging.
Hoe verklaart u het verschil tussen de provincie Brabant, waar pakweg een kwart tot een derde van de bedrijven niet over een vergunning beschikte, en de provincie Gelderland, waar maar liefst driekwart een vergunning bleek te missen?
In de provincies Noord-Brabant en Gelderland is een andersoortige set bedrijven bekeken, die op een ander moment is beoordeeld met het toen geldende juridische kader. Dit verklaart de verschillen in het aandeel bedrijven zonder vergunning. Noord-Brabant heeft risicogericht ieder jaar een set bedrijven bekeken, die mogelijk vanwege ligging en activiteiten een natuurvergunning nodig had. Noord-Brabant heeft in haar controles rekening gehouden met de toen geldende vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS.
In Gelderland is een overzicht gegeven van alle bedrijven, waarvoor de provincie het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Het Gelderse overzicht is opgesteld na de uitspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS onrechtmatig zijn geweest. Bedrijven die gebruik maakten van deze vrijstellingen zijn door Gelderland meegenomen in het aantal bedrijven dat niet beschikt over een natuurvergunning.
Zijn u naast «stikstofprovincies» Brabant en Gelderland meer provincies bekend die gedurende de afgelopen jaren onderzoek hebben laten verrichten naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven?
Er zijn geen andere, afgeronde onderzoeken bekend naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle bedrijven die vergunningplichtig zijn aan deze plicht gaan voldoen?
Het is aan de betreffende bevoegde instanties, in het algemeen de provincies, om de aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving een beleidsmatige focus te geven. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn een overzicht per provincie te verstrekken van de dekkingsgraad aan natuurvergunningen bij bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatiespecifieke kenmerken. Deze zijn niet op voorhand bekend. Daarom beschikken de provincies, die in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening zijn, niet over een overzicht van bedrijven die ten onrechte geen natuurvergunning hebben.
Hoe vaak controleren provincies op de aanwezigheid van natuurvergunningen, welke omgevingsdiensten zijn hiervoor verantwoordelijk en bestaat hier een wettelijke controletermijn voor?
Het bevoegd gezag bepaalt de inzet op toezicht en handhaving. Dit verschilt per provincie. Er gelden geen wettelijke verplichtingen voor termijnen of controles.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het handhavingsverzoek dat milieuorganisatie Mobilisation for the Environment (MOB) is gestart inzake het ontbreken van een natuurvergunning voor Schiphol?
Naar aanleiding van het van MOB ontvangen handhavingsverzoek is aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en aan de SchipholGroup de mogelijkheid geboden om daarop een zienswijze in te dienen. Beide hebben daar gebruik van gemaakt. De zienswijzen zijn ontvangen op 4 december respectievelijk 28 november jl. Deze zienswijzen worden nu bestudeerd en meegenomen in de besluitvorming op het handhavingsverzoek. Aan MOB is meegedeeld dat het besluit op het handhavingsverzoek uiterlijk 1 april 2020 zal worden genomen, zo mogelijk eerder.
Hoe is het gesteld met de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de andere (grote) mainports en luchthavens in Nederland?
Voor beantwoording van de vragen over de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de luchthavens van nationale betekenis verwijs ik naar informatie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 698), de antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht «Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 540) en de antwoorden op aanvullende schriftelijke vragen over dit bericht (d.d. 9 december 2019).
Wat betreft de mainports zijn met name de in de Rotterdamse haven gevestigde bedrijven aan te merken als inrichtingen als bedoeld in de Wabo. Deze inrichtingen dienen te beschikken over verschillende vergunningen, waaronder een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag voor de afgifte van deze vergunning is de DCMR, de gezamenlijke uitvoeringsdienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten in de regio Rijnmond en Goeree-Overflakkee. In het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo beziet de DCMR of voor de voorgenomen activiteit ook een natuurvergunning benodigd is. Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) is namens de provincie Zuid-Holland verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen en vergunningen bij natuuraspecten. Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) voert namens de provincie Zuid-Holland toezicht en handhaving uit voor de Wet natuurbescherming. OZHZ en ODH controleren al enkele jaren of bedrijven over een natuurvergunning dienen te beschikken. Hierbij zijn ook de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat al veel bedrijven (zowel agrarisch als industrie) een natuurvergunning hebben aangevraagd. Door de PAS-uitspraak heeft dit tijdelijk stil gelegen, maar deze controles worden spoedig hervat.
Het bericht ‘Internationale deskundigen in Nederland bij elkaar over sjoemelsigaretten’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u de volledige deelnemerslijst van de bijeenkomst bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 18 en 19 november jl., waar gesproken werd over de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag, toesturen?1
Ik ben hierover in overleg getreden met het secretariaat van het kaderverdrag van de WHO inzake tabaksontmoediging (FCTC). Het secretariaat gaat zeer zorgvuldig om met de informatie die ze verspreidt. Namen van experts worden niet vrijgegeven om deze mensen zonder inmenging van de tabaksindustrie hun werk te laten doen. De landen van waaruit de experts aanwezig waren kunnen wel worden gedeeld. De landen waar de experts vandaan kwamen zijn: Australië, Canada, Europese Unie (Commissie), Libanon, Duitsland, Griekenland, Jamaica, Japan, Nederland, Noorwegen, Filippijnen, Senegal, Singapore, Sudan, Zweden en de Verenigde Staten. Alle deelnemers aan bijeenkomsten van het FCTC-verdrag zijn overigens verplicht een belangenverklaring (declaration of interest) in te vullen die wordt gecontroleerd door het secretariaat zodat de tabaksindustrie wordt geweerd van deze bijeenkomsten.
Kunt u aangeven wat er precies besproken is tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u de volledige agenda van deze bijeenkomst aan de Kamer doen toekomen?
De meeting stond in het teken van het verkrijgen van de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van de impact van filterventilatie op gezondheid en rookgedrag. Het RIVM heeft bijvoorbeeld een presentatie gegeven over de historie van filterventilatie en de perceptie er van door de consument. Aan de hand van de verschillende presentaties is er door de deskundigen gediscussieerd en wordt een rapport opgemaakt dat wordt aangeboden aan de Conference of the Parties (COP) van het FCTC-verdrag die in november 2020 in Den Haag plaatsvindt. Zestig dagen voor de COP zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk. Conform de regels van het FCTC-secretariaat kan de agenda van de bijeenkomst niet buiten de groep van aanwezigen gedeeld worden.
Wat zijn volgens deze internationale deskundigen de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag?
Zoals hierboven beschreven zal naar aanleiding van de bijeenkomst het rapport worden opgesteld. Ik kan u daarom hierover nu nog niet informeren. U kunt deze documenten zestig dagen voor COP 9 zelf bekijken op de website van het FCTC (https://www.who.int/fctc/en).
Welke afspraken zijn er door de aanwezigen precies gemaakt tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u daarbij ook aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt in het kader van de voorbereidingen op de internationale COP9 conferentie over tabaksontmoediging die volgend jaar in Den Haag plaatsvindt?
Er zijn geen afspraken gemaakt ter voorbereiding op COP, het ging hier om een wetenschappelijke bijeenkomst. De afspraak die is gemaakt is dat er een rapport wordt opgesteld en een samenvatting van papers beschikbaar wordt gesteld zestig dagen voor COP.
Is er een verslag beschikbaar van deze bijeenkomst van internationale deskundigen over sjoemelsigaretten? Zo ja, kan de Kamer dat verslag ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen verslag van de bijeenkomst en zoals ik bovenstaand heb aangegeven, zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk.
Het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt?1
Ja.
Hoe verhoudt de reservering voor de gemeente Utrecht van 60 miljoen euro uit de woningbouwimpuls zich tot uw eerdere toezegging aan de Kamer om in het voorjaar regels vast te stellen per algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de toewijzing van de middelen uit de woningbouwimpuls?
In de brief over de woningbouwimpuls die voor het WGO naar uw Kamer is gestuurd zijn de eerste contouren van de voorwaarden en het proces van de woningbouwimpuls geschetst.2 Er wordt een AMvB opgesteld waarin de voorwaarden en procedure worden vastgesteld. Alle aanvragen voor de impuls moeten hieraan voldoen. Ik verwacht uw Kamer begin volgend jaar te kunnen informeren over de uitwerking van de AMvB.
Op 20 november is in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noordwest3, in het kader van het gebiedsgerichte programma U-Ned, besloten tot het starten van de MIRT-verkenning OV en wonen in de regio Utrecht. Doel van deze MIRT-verkenning is Utrecht Science Park beter bereikbaar te maken, Utrecht Centraal te ontlasten, nieuwe woon- en werklocaties te ontsluiten en de bouw van meer dan 9 duizend extra woningen mogelijk te maken. Voor de verkenning is regionaal draagvlak.
In de woondeal regio Utrecht zijn afspraken gemaakt over versnellingslocaties voor de woningbouw. Door de verkenning naar dit pakket aan maatregelen kan er binnen een aantal van deze locaties een verdere verdichting plaatsvinden waardoor er ruim 9 duizend extra gebouwd kunnen worden.
Van de € 380 mln. die gereserveerd moet worden om de verkenning te starten heeft BZK zich voorgenomen € 60 mln. te zullen reserveren. Hieraan zijn de voorwaarde verbonden dat een aanvraag voldoet aan alle nog vast te stellen voorwaarden en procedure van de woningbouwimpuls. Verder moet de regio de onderliggende businesscases voor de woningbouwlocaties nader uitwerken en de reguliere aanvraagprocedure volgen. De beoordeling van deze aanvraag geschiedt op dezelfde voorwaarden als aanvragen van andere gemeenten.
Kan blijken dat er geen geld aan de gemeente Utrecht wordt toegekend nadat het gehele besluitvormingsproces op basis van de AMvB is doorlopen? Zo ja, waarom heeft u nu al aangegeven een bedrag van 60 miljoen euro te reserveren? Zo nee, op basis van welke regels is dit besluit vastgesteld en waar zijn die regels vastgelegd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de voorgenomen reservering voorwaardelijk is aan de nog vast te stellen voorwaarden en procedures van de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvraag zal door de regio Utrecht uitgewerkt en ingediend worden. Daaruit volgt dat er dus vooraf geen garantie is dat deze middelen uitgekeerd worden. Dit is afhankelijk van de onderliggende businesscases van de woningbouwprojecten. De inspanning die ik gezamenlijk met de regio heb gedaan om dit mogelijk te maken is in lijn met de afspraken die zijn gemaakt binnen de woondeal regio Utrecht. Maar het is dus niet zo dat Utrecht nu vooruitlopend op andere regio’s toegang heeft gekregen tot de woningbouwimpuls.
Het doel van de woningbouwimpuls is om sneller meer betaalbare woningen te bouwen. In de regio Utrecht zijn er verschillende gebiedsontwikkelingen waar al ruim 13 duizend woningen gepland staan. Om een verdere verdichting mogelijk te maken, zijn investeringen in ontsluiting van deze gebieden randvoorwaardelijk. De timing met het Bestuurlijk Overleg MIRT maakte een hefboomeffect mogelijk, waarbij niet alleen middelen van de woningbouwimpuls, maar ook van het infrastructuurfonds, de gemeente en de provincie beschikbaar bij elkaar kwamen. Daardoor was het mogelijk om zicht op financiering te realiseren van € 380 mln. bij elkaar te brengen en daarmee de verkenning te kunnen starten.
Op basis van welke voorschriften handelt u door vooruitlopend op de bekendmaking van de toekenningsregels een groot deel van de eerste tranche toe te kennen aan één gemeente? Kunnen andere gemeenten een bezwaarschrift indienen tegen de reservering voor de gemeente Utrecht?
De voorgenomen reservering is geen toekenning of uitgave maar een voorgenomen reservering, onder voorwaarden. Voor toekenning moet de aanvraag nog de procedure doorlopen en aan de voorwaarden, uit de nog op stellen AMvB, voldoen. Daarnaast is het op dit moment nog niet duidelijk in welke jaren de definitieve aanvragen vanuit de regio Utrecht zullen worden ingediend. Bij afronding van de MIRT-verkenning vindt besluitvorming plaats over de invulling van de mobiliteitsoplossingen en hoe dit gefinancierd wordt.
De reservering is een voornemen dat de komende periode uitgewerkt moet worden. Daarvoor gelden de voorwaarden zoals eerder benoemd. Daarnaast is er regionaal draagvlak voor de MIRT-verkenning dit is ook uitgesproken in het BO MIRT en is in lijn met de afspraken uit de woondeal regio Utrecht. Er is dus nog geen sprake van een toekenning van middelen uit de impuls en daarmee is er geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid tegen de voorgenomen reservering.
Hoe heeft u in de gemaakte afspraken met de gemeente Utrecht invulling gegeven aan de toezeggingen van uw ambtsvoorganger naar aanleiding van de aangehouden motie Ronnes/Koerhuis?2 Waar zijn deze afspraken schriftelijk vastgelegd?
In het BO MIRT Noordwest heb ik met de regio Utrecht gesproken over de voortgang van het MIRT-onderzoek «Wonen, Werken, Bereikbaarheid en Leefbaarheid in de Metropoolregio Utrecht». In dit MIRT-onderzoek worden toekomstige ontwikkellocaties voor woningbouw onderzocht in samenhang met ontwikkellocaties voor werken, mobiliteit en leefbaarheid. De polders Rijnenburg en Reijerscop zijn potentiële lange termijn ontwikkellocaties in de regio Utrecht en zijn dan ook in het MIRT-onderzoek opgenomen.
De keuze voor specifieke locaties blijft aan de gemeente en provincie, mijn rol is om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen, zoals ik ook heb aangegeven bij mijn reactie op uw motie. In het BO MIRT Noordwest, hebben we daarom ook een afspraak gemaakt dat er vanaf 2025 130% plancapaciteit is ten opzichte van de groei van de woningbehoefte. Deze afspraak neemt voorlopig mijn zorgen weg welke ik in de Kamerbrief van 13 september jl.5 heb geuit over de plancapaciteit voor de periode 2025–2030. Met minimaal 130% plancapaciteit, is er voldoende ruimte om het woningtekort in te lopen en planuitval op te vangen. De gemaakte afspraken zijn op 21 november jl. naar uw Kamer verzonden.6
Waarom stimuleert u een binnenstedelijk project en geen buitenstedelijk project terwijl op buitenstedelijke locaties zoals Rijnenburg de «grote klappers» gemaakt kunnen worden?
De woningbouwimpuls richt zich op het sneller realiseren van meer (betaalbare) woningen. De regio Utrecht heeft aangegeven dat met een bijdrage van € 60 miljoen binnen al lopende gebiedsontwikkelingen meer dan 9 duizend woningen extra te realiseren zijn. De bouwproductie kan worden opgehoogd van ruim 13 duizend woningen naar ruim 22 duizend woningen voor de komende jaren. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de aanpak van het woningtekort op de korte termijn.
De locatie Rijnenburg is geen alternatief voor versnelling van de woningbouw op de korte termijn. De huidige planvorming is nog niet in een dergelijk stadium dat zij binnen de scope en de kaders van de Woningbouwimpuls valt, zoals ik deze op 8 november jl.7 naar u gezonden heb. De locatie zou wel op de langere termijn eveneens een grote bijdrage kunnen leveren aan de woningbehoefte, maar daarvoor zijn ook besluiten rondom bereikbaarheid en andere ruimtelijke voorwaarden nodig. Daarom loopt besluitvorming mee in het MIRT onderzoek naar de hoofdkeuzes voor de verstedelijkings- en bereikbaarheidsopgaven tussen 2030 en 2040. Dit onderzoek moet leiden tot een integrale strategie voor verstedelijking (wonen, werken leefbaarheid) en bereikbaarheid voor de langere termijn.
Waarom wordt het in het geval van het project in de gemeente Utrecht geld besteed aan een binnenstedelijk project dat al in de plannen zat en waarbij de woningaantallen al als «hard» waren gepland? Hoe rijmt u dit met dat de woningbouwimpuls bedoeld is om extra woningen te realiseren?
Aanvullend op antwoord 6 kan ik u aangeven dat de meer dan 9 duizend extra woningen nog niet hard waren. Bij het benoemen van de versnellingslocaties in de woondeal regio Utrecht is hier ook geen rekening mee gehouden. Een deel van deze woningen stond al wel als zacht plan geregistreerd, maar kan niet gebouwd worden zonder dat er een oplossing komt voor mobiliteitsknelpunten.
Welke andere gemeenten hebben de kans gehad om vooruitlopend op de toekenningsregels een aanspraak te doen op de woningbouwimpuls? Wanneer is hier met andere gemeenten over gesproken?
In de brieven die tot nu toe naar uw Kamer zijn gestuurd is aangegeven dat de woondealregio’s prioritair zijn voor de woningbouwimpuls. De afgelopen maanden is er dan ook veelvuldig contact geweest tussen BZK en deze gemeenten. Een aantal van deze regio’s is inmiddels ook begonnen met het inventariseren en prioriteren van de locaties die in aanmerking komen voor de woningbouwimpuls. Naast de woondealgebieden zijn er ook contacten geweest met andere provincies en gemeenten.
Het is van belang om duidelijk te stellen dat er geen sprake van is dat de regio Utrecht eerder aanspraak heeft gemaakt op de middelen uit de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst als die van andere regio’s.
Op welke wijze en wanneer heeft u de VNG op de hoogte gebracht om vooruitlopend op de toekenningsregels 60 miljoen euro voor één gemeente te reserveren en de gevolgen hiervan voor de slagingskansen van andere gemeenten?
Er is voorafgaand aan deze voorgenomen reservering geen specifiek contact geweest over deze casus tussen de VNG en mijn ministerie. De slagingskansen van andere gemeenten worden ook niet geraakt door deze voorgenomen reservering. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst.
Bent u van plan om ook voor andere projecten geld te reserveren, vooruitlopend op de toekenningsregels die in het voorjaar worden gepubliceerd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet?
In de regio Utrecht is sprake van een mooie koppelkans waardoor het mogelijk is om veel extra woningen te realiseren. De komende periode worden, samen met andere regio’s, locaties die mogelijk in aanmerking komen voor de impuls geïnventariseerd en geprioriteerd. Als zich daarbij kansen voordoen waarbij vooruitlopend op de inwerkingtreding van de AMvB enige mate van commitment nodig is vanuit het Rijk. Zal ik, net als in deze casus, bezien welke mogelijkheden daar binnen de juridische kaders voor zijn.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór het algemeen overleg Bouwopgave beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Taxirijden op Schiphol, in ruil voor een envelop vol cash’ en ‘SchipholTaxi verliest kort geding tegen NRC’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Taxirijden op Schiphol, in ruil voor een envelop vol cash»1 en «SchipholTaxi verliest kort geding tegen NRC»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het hier zeer zorgelijke berichten betreft?
Ja, de berichten waren aanleiding voor het Ministerie van Financiën als aandeelhouder om Schiphol om toelichting te vragen. Dit is gebruikelijk bij dergelijke mediaberichten.
Klopt het dat chauffeurs eerder hun beklag hebben gedaan over de in het artikel beschreven situatie bij verschillende instanties, waaronder ook Schiphol? Zo ja, kunt u aangeven wat er met deze klachten is gebeurd?
Schiphol geeft aan dat het heeft gesproken met de betreffende concessiehouders over eerdere aantijgingen die betrekking hebben op vermeende misstanden. Die aantijgingen zijn door de concessiehouders onderzocht. Volgens Schiphol volgden uit dat onderzoek geen aanwijzingen van ontoelaatbare zaken.
Wordt er intern dan wel extern onderzoek gedaan naar de genoemde misstanden? Zo ja, is er zicht op eventuele gevolgen voor de betrokken partijen? En wat zijn de te nemen stappen om de situatie recht te trekken?
Schiphol heeft als luchthaven de wettelijke verplichting het landzijdig verkeer op de luchthaven in goede banen te leiden. De directie is verantwoordelijk voor het dagelijkse bestuur van Schiphol, waaronder het verlenen van concessies aan taxibedrijven op de luchthaven. Het is daarom in eerste instantie aan Schiphol om deze kwestie te adresseren. Schiphol heeft aangegeven deze zaak zeer serieus te nemen en is direct een onderzoek gestart. Daarbij is niet alleen gekeken naar de gevallen die genoemd zijn in het NRC-artikel, maar ook naar de aanbestedingsprocedure en concessieverlening in 2014. Ook heeft Schiphol contact gehad met onder meer de Koninklijke Marechaussee en het Openbaar Ministerie. De Koninklijke Marechaussee voert overleg met het Openbaar Ministerie Noord-Holland over deze casus. In overleg met het Openbaar Ministerie Noord-Holland bekijkt de Koninklijke Marechaussee of er op basis van de nieuwe informatie een oriënterend onderzoek gestart dient te worden.
Het is goed en belangrijk dat Schiphol direct een onderzoek gestart is. Het is verder aan de handhavingsinstanties om op te treden mochten zij daar aanleiding toe zien.
Bent u op de hoogte van het proces rond de concessieverlening voor taxivervoer op Schiphol, gezien de suggestie in de berichtgeving dat er sprake is van mogelijke misstanden binnen Schiphol, ook rondom de concessieverlening?
Zie antwoord vraag 4.
Betreft het hier naar uw mening gegronde twijfel over dit proces, gezien de vraagtekens die verschillende partijen zetten bij het proces rondom de concessieverlening voor taxivervoer rondom Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Had Schiphol voorafgaand aan de berichtgeving door de NRC maatregelen getroffen om belangenverstrengeling te minimaliseren? En zijn er naar aanleiding van de berichtgeving door de NRC aanvullende maatregelen getroffen om dergelijke toestanden te voorkomen?
Schiphol geeft aan dat belangenverstrengeling een belangrijk onderwerp voor de onderneming is en dat Schiphol het voorkomen hiervan borgt in haar bedrijfsprocessen. Zo valt het inkoopproces onder de controle van een Tendercommissie, waarin werknemers van zowel de inkoop- als de juridische afdeling zijn vertegenwoordigd. Daarnaast controleert Schiphol de taxibedrijven en taxichauffeurs in de concessie onder meer door gebruik te maken van een zogenaamd «Mystery Guest» onderzoek. Dat zal Schiphol blijven doen.
Uit het onderzoek van Schiphol is gebleken dat binnen het taxiconcessiesysteem en de verlenging hiervan geen onregelmatigheden zijn vastgesteld. Het inkoopproces is nauwkeurig gevolgd en ook binnen de Stichting Taxi Controle is niet van misstanden gebleken.
Deelt u de mening dat gedegen onderzoek naar de in het artikel genoemde praktijken hier noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Maak van onze bankrekening een telefoonnummer’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Maak van onze bankrekening een telefoonnummer»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van een implementatie van het consumentenrecht, waardoor het voor iedere klant mogelijk wordt van bank te wisselen met behoud van het rekeningnummer, bijvoorbeeld door automatische omleiding of door het irrelevant maken van de banknaam bij een binnenlandse overschrijving?
Zoals ik eerder heb aangegeven ben ik voorstander van het invoeren van nummerportabiliteit op Europees niveau.2 Uit eerdere onderzoeken3 die gedaan zijn blijkt dat het technisch complex en kostbaar is om rekeningnummerbehoud (IBAN-portabiliteit) op Europese, laat staan enkel op nationale (Nederlandse) schaal te realiseren. Het vergt ingrijpende technische en operationele aanpassingen door zowel banken, betaalverwerkers en bedrijven en instellingen die betalingstransacties verrichten. Ook van aanbieders buiten Nederland. Dat laatste zorgt ervoor dat invoering van IBAN-portabiliteit in enkel Nederland is af te raden. Invoering alleen in Nederland strookt bovendien niet met de gedachte achter SEPA4, waarbij het juist de bedoeling is om één Europese infrastructuur met Europese standaarden te creëren voor het gehele betalingsverkeer binnen SEPA. Daarom lijkt invoering van IBAN-portabiliteit alleen haalbaar op EU-niveau.
In het aangehaalde FD-artikel, wordt verwezen naar de Europese richtlijn die consumenten het recht geeft om een telefoonnummer te behouden. Deze Europese richtlijn consumentenrechten5 is niet van toepassing op financiële diensten.
Bent u inmiddels in gesprek met de nieuwe leden van de Europese Commissie over evaluatie van de betaalrekeningrichtlijn? Zo ja, heeft u reeds het belang van nummerportabiliteit bij uw Europese collega’s onder de aandacht gebracht en ook hierbij duidelijk gemaakt dat onderzoeken naar de mogelijkheden van nummerportabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) mee moeten worden genomen in de evaluatie van de betaalrekeningrichtlijn? Zo nee, wanneer staan er gesprekken gepland met uw nieuwe Europese collega’s?
De afgelopen jaren heb ik de Europese Commissie aangespoord om de mogelijkheden voor nummerportabiliteit voor betaalrekeningen op EU-niveau te laten onderzoeken. De Europese Commissie is in 2019 begonnen met de evaluatie van de betaalrekeningenrichtlijn (Richtlijn 2014/92/EU). Hierbij worden – mede op verzoek van Nederland – ook opnieuw de mogelijkheden voor nummerportabiliteit op EU-niveau onderzocht. Ik verwacht dat de evaluatie door de Europese Commissie op zijn vroegst eind 2020 wordt afgerond. Er is regelmatig contact geweest hierover met de Europese Commissie en er is input geleverd voor de evaluatie, specifiek op de mogelijke voordelen van nummerportabiliteit. Zo zijn de Nederlandse onderzoeken op het gebied van nummerportabiliteit gedeeld.6 Tevens is de Europese Commissie geïnformeerd over het onderzoek dat DNB is gestart naar de mogelijkheden van aliasgebruik.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van dergelijke onderzoeken van DNB naar de mogelijkheden van aliasgebruik? Bent u bekend met tussentijdse conclusies die van invloed kunnen zijn op de invoering van nummerportabiliteit?
DNB is in de zomer gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden van aliasgebruik om overstappen in Nederland te vereenvoudigen. Het doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke vormen van aliasgebruik geschikt zijn om overstappen van betaalrekening op nationaal niveau te vergemakkelijken. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen aliassen voor consumenten, zakelijke klanten en voor zowel consumenten als zakelijke klanten.
Dit onderzoek moet inzicht geven in:
welke bestaande en nieuwe alias(sen) geschikt zijn om te koppelen aan een IBAN, de voor- en nadelen;
de kosten en baten van aliasgebruik.
In het onderzoek worden de voor- en nadelen van verschillende bestaande aliassen zoals een telefoonnummer, e-mailadres, BSN, KVK-nummer, vestigingsnummer, btw-id en Legal Entity Identifier (LEI) in kaart gebracht. Ook wordt geschetst aan welke kenmerken een nieuw robuust alias dat door consument en zakelijke klanten kan worden gebruikt zou moeten voldoen. De maatschappelijke kosten en baten van aliasgebruik worden door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek gekwantificeerd middels een kengetallen kosten-batenanalyse. De verwachting is dat het DNB-onderzoek in het eerste kwartaal van 2020 wordt afgerond, waarna ik uw Kamer het onderzoek stuur met een appreciatie.
Heeft u zicht op een deadline van de nieuwe evaluatie door de Europese Commissie over de wenselijkheid van nummerportabiltieit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een Europese betalingsmarkt sneller en goedkoper kan werken als het concurrentievermogen toeneemt zodra internationale rekeningnummers niet aan consumenten blijven «plakken»?
Zoals ik eerder heb aangegeven, kan de concurrentie op de markt voor betaalrekeningen worden vergroot als consumenten en zakelijke partijen eenvoudiger kunnen overstappen. Dit kan voordelen bieden voor consumenten en bedrijven. Daarbij kan gedacht worden aan meer keuzemogelijkheid, lagere kosten en efficiëntere vormen van betalen. Het uiteindelijke doel van overstappen is het bevorderen van concurrentie op de markt voor betaalrekeningen en tussen betaalrekeningaanbieders (dit zijn met name banken). Op deze manier wordt consumenten en zakelijke gebruikers meer keuzemogelijkheid geboden waar het gaat om betaalrekening gerelateerde diensten. Dit kan worden bevorderd door de invoering van nummerportabiliteit. Het zou bijvoorbeeld ook kunnen door de bekendheid met de reeds bestaande Overstapservice te vergroten en het gemak daarvan te benadrukken. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)7 heeft zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het promoten en verder optimaliseren van de Nederlandse Overstapservice. Met de implementatie van de PSD2-richtlijn in de Nederlandse wetgeving wordt ook meer ruimte geboden aan nieuwe partijen om toe te treden tot de Nederlandse (en Europese) betaalmarkt. Dit leidt tot meer innovatieve ontwikkelingen in het betalingsverkeer.
Bent u momenteel met de sector in gesprek over aliasgebruik? Zo ja, in hoeverre zijn deze gesprekken vruchtbaar?
Er zijn de afgelopen jaren veel gesprekken met de sector geweest over verschillende vormen van nummerportabiliteit, en is er in het MOB onderzoek gedaan naar de effecten van en mogelijkheden voor nummerportabiliteit, inclusief een verkenning van – en reflectie8 op – aliasgebruik. Op dit moment loopt het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van aliasgebruik. Uit dit onderzoek zal blijken of invoering van aliasgebruik op nationaal niveau een te overwegen optie is. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn, informeer ik uw Kamer en ga ik hierover in gesprek met de sector.
Heeft u zicht op een datum van het verschijnen van een door u geschreven non-paper over nummerportabiliteit? Kunt u aangeven welke landen u meeneemt in dit non-paper?
In de eerste helft van volgend jaar komt Nederland met een non-paper over nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. Met dit non-paper wordt de Nederlandse inzet bij de nieuwe Europese Commissie onder de aandacht gebracht. Dit geeft ook de mogelijkheid om de resultaten van het DNB-onderzoek naar de mogelijkheden van aliasgebruik in de paper te verwerken. Daarbij ga ik op zoek naar gelijkgestemde EU-lidstaten.
Kunt u delen wanneer enkele varianten voor aliasgebruik openbaar worden gemaakt? Om hoeveel varianten gaat het?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het uitblijven van nummerportabiliteit schade kan veroorzaken aan de Nederlandse en Europese financiële markten, op het moment dat nummerportabiliteit geen belemmering is in de opkomende markt van fintechbedrijven met buitenlandse toetreders?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Cosun: verwerking in gevaar door PFAS norm' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cosun: verwerking in gevaar door PFAS norm»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de verwerking van aardappelen, suikerbieten en cichoreiwortels in gevaar komt door de strenge PFAS-norm?
Op 1 december 2019 heb ik het tijdelijk handelingskader PFAS aangepast waarin het gebruik van tarragrond is verduidelijkt en is een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde vastgesteld. Het is hierdoor weer mogelijk om grond afkomstig van de verwerking van aardappelen, suikerbieten en cichoreiwortels (zogenaamde tarragrond) met een fabrikant eigen verklaring toe te passen in een functionele toepassing op de landbodem.
Realiseert u zich dat de sector in grote problemen is gekomen nu bij de door weersomstandigheden natte oogst van dit jaar ook nog eens extra grond (tarra) naar de fabrieken wordt meegeleverd en de sector extra kosten moet maken om de grond af te voeren? Wat heeft u de afgelopen weken gedaan om de problemen te minimaliseren? Kunt u inzicht geven in de kosten?
Ja, daarom is hard gewerkt aan de afleiding van een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde en is het tijdelijk handelingskader op 29 november 2019 aangepast. Daarnaast ben ik in gesprek geweest met de Vereniging voor de Aardappelverwerkende Industrie en de Suikerunie over de problemen met tarragrond en het gebruik van de fabrikant eigen verklaring. Inmiddels wordt de Fabrikant eigen verklaring weer gebruikt als milieuverklaring en kan de tarragrond weer worden afgezet.
Bent u op de hoogte van het gebruik van Fabrikant-eigenverklaring? Zo ja, bent u bekend dat PFAS niet is opgenomen op de lijst: bijlage b van de Regeling bodemkwaliteit? Sinds wanneer bent u op de hoogte dat PFAS niet op deze lijst is opgenomen en welke stappen heeft u gezet om de problemen van de landbouw in kaart te brengen?
Ja, ik ben op de hoogte van de Fabrikant eigen verklaring en ben ook van mening dat een partijkeuring niet de noodzakelijke structurele oplossing biedt. Sinds de tijdelijke landelijke achtergrondwaarde per 1 december 2019 bekend is, kan de Fabrikant eigen verklaring van de producent worden aangevuld met informatie over PFAS in tarragrond en weer als milieuverklaring worden gebruikt. De producent moet dit laten verifiëren door een certificerende instelling. Aan de hand van het PFAS-gehalte in de Fabrikant eigen verklaring kan worden bepaald voor welke toepassingen op de landbodem de tarragrond kan worden gebruikt.
Deelt u de mening dat inzet op individuele partijkeuringen geen oplossing is en dit ook niet als oplossingsrichting kan worden gegeven? Zo nee, kunt u aangeven op basis van welke argumenten u een andere mening bent toegedaan? Wat zijn de (financiële) gevolgen voor de sector?
Zie antwoord vraag 4.
Is de landbouwsector actief uitgenodigd voor de taskforce PFAS? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om deze sector gezien de urgente problematiek uit te nodigen voor deze taskforce? Zo nee, waarom niet?
De brancheorganisatie voor de ondernemers in groen, grond en infra (Cumela) neemt deel aan de Taskforce. Deze brancheorganisatie heeft het knelpunt met betrekking tot de tarragrond ingebracht in de Taskforce.
Kunt u aangeven of de Voorhang ontwerpbesluit versnelling gebiedsspecifiekbeleid voor PFAS ook van toepassing is op de agrarische sector om de bodemkwaliteitskaarten op orde te brengen? Zo nee, waarom niet en welke actie gaat u op dit punt uitzetten?
Wanneer binnen het agrarisch gebied wordt gewerkt met een bodemkwaliteitskaart kan een gewijzigde kaart ook met een verkorte procedure versneld worden vastgesteld. De agrarische sector kan bij grondverzet – binnen het gebied – de bodemkwaliteitskaart als milieu hygiënische verklaring gebruiken en hoeft dan geen bodemonderzoek op PFAS uit te voeren. Daarnaast kunnen met gebied specifiek beleid lokale maximale waarden worden vastgesteld waardoor meer ruimte ontstaat voor het toepassen van tarragrond.