Het artikel ‘Klimaatsceptisch Nederland profiteert nog altijd van netwerk en geld uit fossiele industrie’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klimaatsceptisch Nederland profiteert nog altijd van netwerk en geld uit fossiele industrie»?1
Ja.
Bent u bekend met de stichting Clintel, die bericht over klimaatverandering en klimaatbeleid?
Ja.
Herkent u de analyse van Follow the Money dat Stichting Clintel niet zozeer gericht lijkt op het vooruit helpen van de klimaatwetenschap, maar vooral op het zaaien van twijfel over de algemeen geaccepteerde theorie van klimaatverandering via het verspreiden van pseudowetenschap?
Wat precies de intentie van de Stichting Clintel is, is lastig te bepalen. Duidelijk is wel dat zij zich afzetten tegen de informatie van het IPCC.
Heeft de rijksoverheid gebruik gemaakt van de diensten van stichting Clintel? Zo ja, wanneer en in welke context?
Niet dat mij bekend is.
Deelt u de menig dat iedereen deel mag nemen aan het klimaatdebat, maar de beleidsbeslissingen gemaakt dienen te worden op basis van wetenschappelijk getoetste informatie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening van de vraagsteller dat het Nederlands klimaatbeleid gebaseerd moet zijn op de brede wetenschappelijke consensus waarover het internationale klimaatpanel IPCC rapporteert? Erkent u dat het IPCC, dat bestaat uit honderden experts, zonder partijdigheid en op wetenschappelijke wijze een objectieve evaluatie maakt van de wereldwijd beschikbare wetenschappelijke kennis over klimaatverandering en de gevolgen daarvan?
Ja. De inzichten en scenario’s van het IPCC vormen naast meer specifieke inzichten en scenario’s van de Nederlandse kennisinstituten, zoals het KNMI en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), de basis voor het Nederlandse klimaatbeleid.
Deelt u mede daarom de mening dat om deze reden, het kabinet haar klimaatbeleid dient te baseren op de scenario’s van het IPCC? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze verzamelt, verwerkt en verstrekt de rijksoverheid informatie aan Nederlanders over de oorzaken en gevolgen van klimaatverandering?
Informatie over de oorzaken en gevolgen van klimaatverandering wordt door de rijksoverheid onder andere verstrekt via de website rijksoverheid.nl en via de campagne «Iedereen doet WAT». Daarnaast wordt informatie verspreid door het KNMI en het PBL, onder andere via hun eigen websites.
Welke rol ziet u voor het kabinet om desinformatie rondom de oorzaken en gevolgen van klimaatverandering te bestrijden?
De overheid tracht via haar eigen voorlichting en informatie van haar kennisinstellingen de Nederlandse burger op een goede manier over klimaatverandering, de oorzaken en gevolgen daarvan te informeren. Er is een recht op vrije meningsuiting en het is niet doenlijk om alle informatie die door anderen wordt verspreid te controleren en te corrigeren.
Hoe worden informatieconsumenten geattendeerd op onwetenschappelijke praktijken (zoals kersen plukken, het delen van zombie-argumenten – wetenschappelijke inzichten die al lang ontkracht zijn – of het publiceren van verdraaiingen van wetenschappelijke kennis)?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe zorgt het kabinet dat organisaties, die wetenschappelijke informatie delen in het klimaatdebat, transparant zijn over de herkomst van ontvangen financiering?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse bedrijven financierden jarenlang prominente klimaatscepticus»?2
Ja.
Erkent u dat de in het bovengenoemde artikel klimaatscepticus in contact is geweest met het toenmalige Ministerie van Economische Zaken?
Ja.
Hoe reflecteert u op deze contacten tussen de betreffende klimaatscepticus en het toenmalige departement? Op welke wijze heeft dit contact het Nederlands klimaatbeleid in het verleden beïnvloed?
Het is niet te achterhalen op welke wijze en met wie de heer Böttcher binnen het Ministerie van Economische Zaken gedurende zijn carrière contact heeft gehad. Welke invloed contact met de heer Böttcher heeft gehad op het Nederlandse klimaatbeleid is niet te bepalen. Het klimaatbeleid is onderwerp geweest van opeenvolgende kabinetten en parlementen, waarbij een groot aantal afwegingen heeft plaatsgevonden, gebaseerd op veel verschillende bronnen. Het klimaatbeleid is bovendien niet slechts bepaald door nationale, maar ook Europese en internationale ontwikkelingen.
Op welke wijze heeft de Nederlandse overheid geleerd van eerdere contacten met klimaatsceptici en hoe voorkomt u dat pseudowetenschap het klimaatbeleid vertroebelt?
De maatschappelijke aandacht voor klimaatsceptici heeft de overheid geleerd om klimaatsceptici niet te negeren, maar de dialoog aan te gaan. Dat heeft onder meer geleid tot meer aandacht voor kwaliteitscontrole bij het IPCC, maar heeft de Nederlandse overheid tegelijkertijd bestendigd in haar visie om zich in haar beleid primair te laten leiden door de inzichten van het IPCC en de Nederlandse kennisinstellingen.
Deelt u de mening dat de wetenschap duidelijk maakt dat klimaatbeleid urgent en nodig is en dat langer uitstel zeer ongewenst is? Bevestigt u in dit licht dat het kabinet de maatregelen uit het Klimaatakkoord – zoals de CO2-heffing voor de industrie – zo spoedig als mogelijk zal invoeren? Kunt u toelichten wanneer de maatregelen en afspraken worden uitgevoerd en hoe ver het met de uitvoering staat?
Het kabinet deelt de opvatting dat de aanpak van klimaatverandering urgent is. Het kabinet is actief bezig met de uitvoering van het Klimaatakkoord en informeert uw Kamer hier met grote regelmaat over.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden en zeker voor het AO Klimaat en Energie van 2 april 2020?
Ja.
Schadelijke effecten voor werknemers in kantoortuinen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van De Monitor over de schadelijke effecten voor werknemers in kantoortuinen?1
Ja, deze uitzending is mij bekend.
Herkent u de veelgehoorde klacht van veel werknemers dat zij niet rustig en geconcentreerd in een kantoortuin kunnen werken? Vindt u ook dat, waar de aard van het werk dat vraagt, werknemers zeker moeten kunnen zijn van een rustige werkplek waar zij geconcentreerd kunnen werken?
Slecht ingerichte werkplekken kunnen leiden tot gezondheidsklachten en ongevallen.
De werkgever moet ten behoeve van zijn werknemers zorgen voor goede en veilige arbeidsomstandigheden, zo is in de Arbowet en het Burgerlijk Wetboek geregeld (art. 7:658 BW). De zorgplicht van de werkgever is in de Arbowet verder uitgewerkt. Zo is in artikel 3 van de Arbowet bepaald dat de werkgever zorgt voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten. De werkgever moet daarbij een beleid voeren waarbij hij – onder andere – het volgende in acht moet nemen: de inrichting van de arbeidsplaatsen moet zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd, aan de persoonlijke eigenschappen van werknemers worden aangepast (artikel 3 onderdeel c).
De Arbowet is uitgewerkt in het Arbobesluit. In hoofdstuk 3 van het Arbobesluit zijn regels gesteld aan de inrichting van arbeidsplaatsen. Zo moeten arbeidsplaatsen zodanig worden ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen (artikel 3.2). Verder zijn er nog een aantal eisen gesteld aan de inrichting van arbeidsplaatsen, maar die raken in essentie niet aan kantoortuinen. Wanneer er voor werknemers ongezonde arbeidsomstandigheden ontstaan zoals hinderlijk geluid, zal een werkgever in overleg met zijn werknemers moeten zorgen voor een gezonde werkplek en organisatie van het werk zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd. Werkgevers en werknemers kunnen zich hierbij laten adviseren door arbodeskundigen.
Klopt het dat de kantoortuin als een van de oorzaken van verzuim wordt genoemd onder werknemers? Bent u bekend met de veelheid aan literatuur waarin duidelijk is dat het welzijn van werknemers verslechtert door het werken in kantoortuinen? Bent u daarom bereid, net zoals het Noorse nationaal instituut van arbeidsomstandigheden, onderzoek te doen naar de effecten van werken in een kantoortuin op de gezondheid en welbevinden van werknemers?
Volgens een enquête van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde2 gaf een grote meerderheid onder de 90 deelnemende bedrijfsartsen aan dat zij werknemers zien die het werken in een kantoortuin noemen als één van de redenen van verzuim. Daarnaast zijn mij literatuurstudies bekend over het werken in kantoortuinen en de gevolgen voor de gezondheid.
Uit de in mijn opdracht uitgevoerde monitors naar de arbeidsomstandigheden in Nederland komen hierover nog geen signalen naar voren, omdat in die monitors geen specifieke vragen over dit onderwerp zijn opgenomen. Ik wil meer zicht krijgen op de situatie in Nederland en ben dus bereid tot nader onderzoek. Om die reden zal ik de mogelijke effecten op gezondheid en welzijn van het werken in kantoortuinen gaan monitoren via de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden. Dit thema wordt meegenomen in de eerstvolgende vragenlijsten.
Welke regelgeving is er met betrekking tot de inrichting van werkplekken in kantoortuinen? Welke rol speelt de Inspectie SZW bij de kwaliteit van werkplekken?
Wat betreft de regelgeving verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
De Inspectie SZW houdt risicogericht en programmatisch toezicht op de Arbowet op basis van haar inspectiebrede risicoanalyse. Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen van een ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond of aan signalen van arboprofessionals.
Klopt het dat het instellen van een kantoortuin voornamelijk vanwege financiële redenen, voornamelijk vanwege minder vierkante meters kantoorruimte en minder bureaus, wordt ingevoerd? Bent u het eens dat naast de financiële voordelen van een kantoortuin op de korte termijn, er op de langere termijn juist negatieve effecten kunnen zijn vanwege de kosten die gepaard gaan met verminderde productiviteit en gezondheid van werknemers?
Ik heb geen inzicht in de beweegredenen van bedrijven om kantoortuinen in te stellen. Dat zouden er verschillende kunnen zijn, niet alleen financiële overwegingen, maar bijvoorbeeld ook de aanpassing van de inrichting van kantoren op nieuwe werkprocessen kan een rol spelen. Zo wordt aan het creëren van open ruimtes een aantal voordelen toegedicht, zoals het stimuleren van samenwerking, innovatie en integraal werken.
Op basis van de gegevens die ik heb, kan ik geen conclusies trekken over de effecten (zie ook het antwoord op vraag3. Ten overvloede merk ik op dat een werkplek moet voldoen aan de eisen die de Arbowet daaraan stelt. De werkgever is verplicht daar op een goede manier invulling aan te geven.
Vindt u dat werknemers recht hebben op een werkplek waar zij zich kunnen concentreren? Kunt u inzicht geven in hoeverre medewerkers worden betrokken bij het creëren en inrichten van een kantoortuin? Bent u het eens dat de inrichting van de werkplek een zaak is waar inspraak van werknemers van belang is? Vindt u daarom dan ook dat de ondernemingsraad een rol behoort te krijgen bij de keuze voor de aard, bijvoorbeeld wel of geen open kantoortuinen, en de inrichting van de huisvesting?
Werkplekken moeten zo ontworpen zijn dat ze de veiligheid, de gezondheid, het comfort en het doeltreffend functioneren van mensen bevorderen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de persoonlijke eigenschappen van werknemers. Arbeidsomstandigheden, waaronder de inrichting van werkplekken, zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers daarover het gesprek voeren.
In hoeverre medewerkers daadwerkelijk worden betrokken bij het creëren en inrichten van een kantoortuin is mij niet bekend. Hoe de betrokkenheid van werknemers bij de inrichting van de werkplek vorm gegeven wordt, is een aangelegenheid van de sociale partners. De wetgever heeft daar kaders voor gemaakt.
In artikel 12 van de Arbowet is bepaald dat de werkgever met de Ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging (of bij ontbreken daarvan, de individuele belanghebbende werknemers) overleg voert over het arbobeleid en de uitvoering daarvan. Tot het arbobeleid hoort ook het in acht nemen van de inrichting van de arbeidsplaatsen. Daarnaast ligt er een taak voor de Ondernemingsraad bij het invoeren van een nieuwe werkwijze (zoals het nieuwe werken) om de werkgever te adviseren. Dit is een wettelijke taak conform de artikelen 25 en 27 van de Wet op de ondernemingsraden. Als er concrete afspraken op het gebied van arbeidsomstandigheden worden gemaakt die voor medewerkers bindend zijn, geldt instemmingsrecht voor de Ondernemingsraad. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het opzetten en uitvoeren van een risico-inventarisatie en -evaluatie en plan van aanpak. Tot slot heeft de Ondernemingsraad het recht om gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen aan de desbetreffende werkgever. Het staat medewerkers vrij via dit medium invloed uit te oefenen.
Wat vindt u van de suggestie van ergonomen om een minimum aantal concentratiewerkplekken te garanderen per kantoortuin? Bent u bereid om in gesprek met ergonomen te gaan om met voorstellen te komen om het werkklimaat in kantoortuinen te verbeteren? Bent u verder ook bereid om te bekijken of de NEN-normen voor de inrichting van werkplekken ten gunste van een beter werkklimaat in kantoortuinen aangepast moeten worden?
De arbeidsomstandighedenregelgeving bevat doelvoorschriften en geen concrete normen met betrekking tot concentratiewerkplekken in kantoortuinen. Het is aan arbodeskundigen om binnen die wettelijke kaders werkgevers en werknemers te adviseren bij een gezonde inrichting van de werkplek die toegesneden is op de situatie en het werk van de organisatie.
Om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen kunnen NEN norm 1824, NEN-EN-ISO norm 3382-3 en de NEN-richtlijn NPR 3438 worden gebruikt. Het instituut NEN stelt deze normen op wanneer partijen hiertoe opdracht geven. Het instituut is een onafhankelijke partij die vervolgens een proces faciliteert waarin deskundigen uit het veld gezamenlijk tot normen komen. In november 2019 heeft NEN een informatiebijeenkomst georganiseerd over de nationale norm NEN 1824 «Oppervlakte van kantoorwerkplekken». Met de aanwezigen is besproken of deze norm toe is aan een herziening. Wegens de verandering in de manier van werken in een kantooromgeving, door het frequentere gebruik van flexibele werkplekken en kantoortuinen, luidde de conclusie dat dat het geval is. De werkomstandigheden in een kantoortuin vragen namelijk extra aandacht. NEN roept belanghebbenden op om mee te werken aan de herziening van de norm. Normalisatie is een open proces en iedereen die hier een bijdrage aan wil leveren kan contact met het NEN opnemen.
Zou het niet wenselijk zijn, vanwege de bestrijding van uitval van werknemers, om de inrichting van de werkplek in een kantoortuin een plek te geven in de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en het plan van aanpak? Welke andere mogelijkheden zijn er voor bedrijven om een gezonde inrichting van de werkplek te realiseren?
Dat is al het geval. De inrichting van een werkplek, ook in een kantooromgeving, maakt deel uit van de arbeidsomstandigheden en van de RI&E. Elke werkgever is verplicht om samen met werknemers te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en zich daarbij te laten ondersteunen door arbodeskundigen op basis van de Arbowet. De werkgever legt in een risico-inventarisatie en evaluatie vast welke risico’s het werk met zich meebrengt en wat de te nemen maatregelen zijn om deze risico’s te voorkomen of beperken.
Bedrijven kunnen zich laten adviseren door arbodeskundigen bij de gezonde inrichting van de werkplek. Er zijn verschillende mogelijkheden om een gezonde inrichting van de werkplek te realiseren. De Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde geeft bijvoorbeeld verschillende adviezen waarmee de kantooromgeving kan worden verbeterd voor concentratiewerk.
Het bericht 'KNVB is nog niet toe aan een kopverbod' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «KNVB is nog niet toe aan een kopverbod»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van The Football Association (FA) dat jonge voetballers tot elf jaar niet meer wordt geleerd om ballen te koppen en dat het in trainingen voor spelers onder de achttien wordt ingeperkt?
Ik heb begrip voor het voornemen van de FA. Ook in Nederland wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal.
Vindt u dit een goede ontwikkeling?
Ik juich het van harte toe dat de gezondheid van de (jonge) sporters wordt meegewogen bij voetbalopleidingen en wedstrijden.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om (jonge) kinderen te beschermen tegen schadelijke effecten van sport?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verschillende onderzoeken naar koppen? Is dit volgens u schadelijk voor de gezondheid?
De verschillende onderzoeken naar koppen laten nu nog ruimte voor interpretatie. De onderzoeken geven nog geen eenduidige opvatting of koppen al dan niet schadelijk is voor de gezondheid.
Bent u bekend met het onderzoek van neuropsycholoog E. Matser dat onder andere laat zien dat harde tikken op het hoofd kan leiden tot het afsterven van hersencellen? Bent u bekend met het onderzoek waarin een deel van de prof- en amateurvoetballers klachten heeft zoals geheugenstoornissen? Welke conclusies trekt u uit deze onderzoeken?
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van beide onderzoeken. Voetballers kunnen kwetsbaar zijn voor harde en herhaaldelijke tikken tegen het hoofd. Als het gaat om koppen is de vraag hoe hard en hoe vaak dit plaatsvindt voordat het schadelijk is.
Leiden deze onderzoeken ertoe dat u in gesprek zal gaan met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) over koppen van de bal bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ik weet dat de KNVB dit probleem serieus neemt en vorig jaar in samenwerking met AMC/VU een onderzoek is gestart naar eventuele schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal. De verwachting is dat dit onderzoek gereed is begin 2021. De KNVB heeft bovendien toegezegd dat bij eventuele uitkomst van risicovolle situaties, deze uit het spel te halen. Ik wacht de conclusies van het onderzoek van de KNVB af.
Bent u bekend met de inspanningen van de vechtsportautoriteit die in de afgelopen jaren stappen hebben gezet om trappen naar het hoofd bij jonge kinderen te verbieden? Bent u bereid om ook met de KNVB een dergelijk traject af te spreken, eventueel totdat onderzoek naar de gevolgen voor koppen is afgerond?
Ja ik ben bekend met deze inspanningen van de vechtsportautoriteit en het onderzoek dat de KNVB in samenwerking met het AMC/VU uitvoert, geeft mij voldoende vertrouwen dat de KNVB serieus naar dit vraagstuk kijkt en dat zij passende maatregelen nemen indien uit het onderzoek blijkt dat koppen schadelijk is voor kinderen.
Het bericht ‘vuurwapens, explosieven en cocaïne: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen’ en de uitzending van Jinek van 21 februari 2020 |
|
Rudmer Heerema (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «vuurwapens, explosieven en cocaine: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen»1 en de aflevering Jinek van 21-02-2020?
Ja, ik ben bekend met het bericht en de uitzending.
Bent u het eens met de constatering van de schoolkoepels dat het aantal ernstige incidenten op scholen toeneemt? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet?
Er is geen landelijke registratie van het aantal incidenten dat zich op scholen heeft voorgedaan. Scholen houden zelf bij welke incidenten op hun school (of binnen het bestuur) plaatsvinden. Op die manier kunnen zij de gegevens analyseren en bezien wat zij er in de eigen context van kunnen leren.
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt elke twee jaar de Monitor Sociale Veiligheid in het primair- en voortgezet onderwijs en speciaal basisonderwijs en speciaal voortgezet onderwijs (de «Veiligheidsmonitor») uitgevoerd. Via deze Veiligheidsmonitor krijgen we elke twee jaar een beeld van het soort incidenten waar scholen mee te maken hebben en het gevoel van (on)veiligheid onder leerlingen, medewerkers en leidinggevenden. De Veiligheidsmonitor is geen incidentenregistratiesysteem. In de Veiligheidsmonitor is te zien dat vanaf 2010 meer leidinggevenden van scholen in het voortgezet onderwijs melding maken van het voorkomen van incidenten op hun school, waarbij wapens en/of drugs een rol spelen. In het primair onderwijs zien we dit niet, dergelijke incidenten worden nauwelijks gemeld in de Veiligheidsmonitor.
Op dit moment wordt de Veiligheidsmonitor 2020 uitgevoerd in het primair- en voortgezet (speciaal) onderwijs. Om meer inzicht te krijgen over het doen van aangifte wordt dit jaar specifiek aan schoolleiders de vraag gesteld of een incident ook heeft geresulteerd in een melding of een aangifte bij de politie. De Veiligheidsmonitor 2020 zal eind dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ernstige incidenten op Nederlandse scholen van de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat er bendevorming ontstaat op scholen in Nederland, zoals beschreven in het bovengenoemde artikel van RTL-nieuws? Op welke manier krijgen scholen handvatten/hulp vanuit het ministerie om dit te voorkomen?
Het gaat niet om bendevorming op scholen, maar om ontwikkelingen die in de omgeving van de scholen plaatsvinden en die de scholen binnenkomen. Dit stelt de betreffende scholen voor grote uitdagingen. Zij kunnen dit niet alleen oplossen, zoals de bestuurder in het artikel aangeeft. Veel scholen hebben dan ook structureel contact en afspraken met de politie, de gemeente, het OM en/of Bureau Halt. Daar waar scholen die contacten nog niet hebben, is het goed deze te leggen, waar nodig ondersteund door de Stichting School en Veiligheid (SSV) en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Zo kan SSV scholen helpen bij de manier waarop op scholen wapens- en drugscontroles worden uitgevoerd en hoe de politie te betrekken bij de veiligheid op school. Daarnaast heeft het CCV de gespreksleidraad «Samen voor een veilige school» ontwikkeld, op basis waarvan scholen met de politie het gesprek kunnen voeren om gezamenlijk de veiligheid in en rond de school te verbeteren. Via de checklist «Invoering controle op wapenbezit scholen» biedt het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) een richtsnoer om wapenbezit op scholen aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de constatering dat scholen momenteel korte lijntjes met politie en justitie missen om criminaliteit op scholen sneller aan te pakken? Op welke manier gaat u scholen meer ondersteunen bij het aanpakken van opvallend gedrag?
In diverse regio’s zijn convenanten afgesloten tussen scholen en de jeugd- en veiligheidspartners in de omgeving. Dit werkt vaak goed. Het signaal dat de samenwerking met regionale partners als gemeente, politie en jeugdzorg niet overal goed verloopt, nemen we serieus. Het is duidelijk dat dit vraagstuk alleen succesvol aangepakt kan worden als de diverse partners goed samenwerken. Geen van allen kunnen dit alleen. Om te bezien wat er moet en kan worden gedaan om die samenwerking in meer regio’s op succesvolle wijze tot stand te brengen of te bevorderen, zal ik in gesprek gaan met mijn collega’s van J&V en VWS, de sectorraden, de VNG, de G4 en de ketenpartners.
Bent u het ermee eens dat scholen zich meestal niet durven uit te spreken over problemen met vuurwapens, drugs en geweld uit angst voor imagoschade? Wat vindt u daarvan? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat scholen zich wel uit durven te spreken?
Als scholen terughoudend zijn om zich hierover uit te spreken, heeft dat in eerste instantie vooral te maken met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken. Imagoschade kan voor sommige scholen een rol spelen. Dit zou nooit een reden moeten zijn om geen aangifte te doen van ernstige incidenten. Het niet melden van dit soort zaken kan juist heel nadelig zijn voor het imago van de school. Het is dus een goede ontwikkeling dat steeds meer scholen zich uitspreken. Het doen van aangifte bij ernstige incidenten geeft een goed signaal af. Alleen als die signalen naar buiten komen, kunnen partners uit het veiligheidsdomein helpen om het probleem in gemeenschappelijkheid op te pakken. We zullen de gesprekken zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook benutten om te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat eventuele angst voor imagoschade scholen minder in de weg staat om zich uit te spreken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van de netwerkorganisatie iHUB in de uitzending van Jinek, die aangeeft dat bij een ernstig incident waarbij een leerling een doorgeladen vuurwapen richt op een medewerker van de school er geen aangifte is gedaan? Is het nog mogelijk om aangifte te doen van dit incident? Roept u de school op om alsnog aangifte te doen?
We onderstrepen de noodzaak van het doen van aangifte, vooral bij ernstige strafbare feiten en vragen expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen. We gaan echter niet in op individuele (straf)zaken.
Bent u het eens met de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB dat het een «duivels dilemma» is om aangifte te doen bij leerlingen die verdacht worden van het plegen van een ernstig feit? Hoe verhoudt zich dit duivelse dilemma tot de veiligheid van medeleerlingen en personeel op een school?
Zoals ik bij de antwoorden op vraag 6 en 7 heb aangegeven, onderstreept het kabinet de noodzaak van het doen van aangifte bij ernstige incidenten. We begrijpen dat dit moeilijk kan zijn voor scholen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor de leerlingen, de verdere schoolcarrière en toekomst van alle betrokken leerlingen (en docenten). Aangifte heeft voor alle betrokkenen gevolgen, net als het strafbare feit op zich. De veiligheid van het slachtoffer, de overige leerlingen en het personeel staan echter altijd voorop. Wij benadrukken dat het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte kan doen. Het is goed te beseffen dat het jeugdstrafrecht het pedagogisch kader hanteert als uitgangspunt en kijkt wat past bij de dader en ernst van het delict.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB, dat scholen vanuit angst geen aangifte durven te doen van ernstige incidenten? In hoeverre komt dit vaker voor, op andere scholen? Op welke manieren worden scholen bijgestaan om deze angst weg te nemen?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 8.
Hoe verhoudt de uitspraak van Minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid dat scholen altijd aangifte bij incidenten moeten doen2, zich tot de uitspraak van de Minister van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het algemeen overleg 'Sociale veiligheid op scholen» dat incidenten niet altijd moeten leiden tot aangifte?3 Waarom zit er discrepantie tussen de uitspraken van verschillende leden van het kabinet? Ziet het kabinet dat dit een verwarrende werking kan hebben op de aangiftebereidheid van scholen? Kan het kabinet zijn uitspraken met betrekking tot het doen van aangifte verduidelijken?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8 onderstrepen wij de noodzaak van het doen van aangifte bij dusdanige strafbare feiten als waar de scholenkoepels hun zorgen over hebben geuit. Met het doen van aangifte wordt een duidelijk signaal afgegeven richting betrokkenen, zowel daders als slachtoffers, en de gehele school dat de grens is overschreden van wat toelaatbaar is en dat dit niet zonder consequenties blijft. Daarbij kan het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte doen. Wij vragen ook expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen.
Deelt u de mening dat de veiligheid van onderwijspersoneel en leerlingen voorop dient te staan bij het aanpakken van ernstige incidenten? Zo ja, hoe vertaalt zich dat in concreet beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, de veiligheid van de mensen binnen de school staat centraal. Dat is de kern van de Wet veiligheid op school en van de Arbowet. In dat kader zijn scholen verplicht in een veiligheidsplan aan te geven hoe zij omgaan met en wat zij doen om dergelijke incidenten te voorkomen. Om na te gaan of dat wettelijk kader voldoet, wordt de Wet veiligheid op school op dit moment geëvalueerd. U ontvangt de resultaten van dit onderzoek in de zomer van 2020. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 8.
Gedupeerde studenten van niet-erkende beroepsopleidingen in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «MBO Raad waarschuwt voor onbetrouwbare opleidingsbedrijven»?1
Ja
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen verwijst naar aanbieders van niet-erkende beroepsopleidingen en cursussen waar zij met geen mogelijkheid een diploma kunnen halen?
De scholingstrajecten die door Quadrant zijn aangeboden werden via UWV gefinancierd in het kader van de «Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep», kortweg de scholingsvouchers. De rol van UWV rondom de scholingsvouchers beperkte zich tot het beoordelen of de voorgestelde opleiding leidt tot een diploma dat betrekking heeft op een beroep in een kansrijke sector, het toekennen van de voucher en het achteraf controleren of de opleiding ook daadwerkelijk is gevolgd. UWV had niet als taak om de kwaliteit van de opleidingen dan wel opleider te beoordelen. UWV had wel als taak om te controleren dat de opleiding door OCW erkend was. Bij Quadrant leek dit het geval op basis van de door Quadrant aangeleverde informatie.
Ondanks het feit dat het aanbieden van een niet-erkende opleiding legaal is, deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het UWV deze mensen aanbeveelt een studie te volgen bij een instelling die zo benedenmaats is?
Quadrant had een overeenkomst met UWV om scholing te mogen leveren, al is er in het kader van de scholingsvouchers geen sprake geweest van bemiddeling door UWV tussen aanvragers en aanbieders van scholing. Ook hebben UWV en Quadrant samengewerkt via voorlichtingsavonden over mogelijkheden tot werk in de zorg. Signalen dat de opleidingen van Quadrant niet van niveau waren hebben destijds UWV niet bereikt. UWV heeft aangegeven dat wanneer dergelijke signalen er wel waren geweest dit zeker aanleiding zou zijn geweest voor een gesprek en een heroverweging van de relatie met Quadrant.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze wanpraktijken uit te bannen en in elk geval te voorkomen dat het UWV er actief aan meewerkt?
UWV werkt aan een aanpassing van het inkoopkader waarin de contractuele verplichtingen van een opleider zijn opgenomen. Kwaliteitsinspecties van onderwijsinstellingen zijn geen kerntaak van UWV, maar UWV wil wel periodiek met gecontracteerde opleiders in gesprek over gemaakte afspraken. De periodieke gesprekken zouden aanvullend zijn op het huidige systeem, waar UWV in gesprek gaat met opleiders waarover klachten zijn ontvangen.
Is volgens u het voorwaardelijk stellen van een keurmerk een oplossing? Zo ja, bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Keurmerken incorporeren zijn een onderdeel van een bredere kwaliteitsborging met betrekking tot scholing die momenteel wordt uitgewerkt. Mede naar aanleiding van de ervaringen met de scholingsvouchers is er voor gekozen om bij de opzet van het STAP-budget, dat tevens door het UWV wordt uitgevoerd, strikter af te bakenen welke scholingsactiviteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Het STAP-budget kan naast scholingsactiviteiten die opleiden tot een (deel van een) door OCW erkend diploma of certificaat ook worden ingezet voor scholingsactiviteiten die opleiden tot een branche of sector erkend certificaat, een opleiding die is ingeschaald in het NLQF, voor opleidingen van een opleider met een NRTO-keurmerk of voor EVC-procedures bij een erkende EVC-aanbieder. Daarnaast erkennen UWV en SZW dat UWV een belangrijke rol kan spelen in de kwaliteitsborging van scholing. Hierbij kan in eerste instantie gedacht worden als een rol met betrekking tot signalering van misstanden.
Rond de zomer zal uw Kamer verder worden geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van het STAP-budget en de inrichting van het bijbehorende scholingsregister.
Los van kwaliteitsborging door samenwerking toont UWV verder initiatief door het inkoopkader scholing aan te passen waar nodig.
Waarom is het UWV niet opgehouden met scholingsvouchers te verstrekken voor een opleiding bij Quadrant nadat verschillende mbo-scholen hun contract opzegden na zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en de vragen van de Onderwijsinspectie?
De signalen van verschillende mbo-scholen en de vragen van de Onderwijsinspectie waren niet bij UWV bekend. Inmiddels is de inkooprelatie tussen UWV en Quadrant beëindigd.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat zorgaanbieders er een verdienmodel van maken studenten een niet-erkende opleiding aan te bieden en hen gelijktijdig voor hen te laten werken in de thuiszorg? Valt dit naar uw mening binnen stagemisbruik? Zo nee, waarom niet?
Er worden veel opleidingen aangeboden die niet zijn verbonden aan een erkende school of een brancheorganisatie. Het staat eenieder vrij om een opleiding aan te bieden. In de sector zorg en welzijn worden strenge eisen gesteld aan de gevolgde opleiding, omdat veiligheid van de cliënt/patiënt voorop staat. Alleen bij erkende opleidingen is het zeker dat wordt voldaan aan nationale en Europese regelgeving en dat gediplomeerden over de kwalificaties beschikken die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep. Ik vind het niet verstandig dat zorgaanbieders een niet-erkende opleiding aanbieden en studenten voor zich laten werken.
Via landelijke contactpunten, zoal de website www.youchooz.nl, wordt enkel naar erkende opleidingen verwezen. Een gedegen opleiding en een goede begeleiding tijdens de opleiding zijn essentieel voor de student. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel. De Landelijke Actietafel is de plaats waar landelijke partijen, zoals branche-, beroeps- en vakorganisaties in zorg, welzijn en onderwijs samen komen om kennis te delen, afspraken te maken en knelpunten op te lossen, met name knelpunten die lokaal of regionaal niet opgelost kunnen worden.
Heeft u zicht op het niveau van niet-erkende opleidingen in de sector? Zo nee, vindt u het van belang dat zicht te krijgen en bent u bereid daarvoor onderzoek te (laten) verrichten?
Nee, daar heb ik geen zicht op, maar het is wel inzichtelijk voor potentiële studenten welke opleidingen kwalitatief goed zijn en leiden tot een wettelijk beschermd diploma. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft twee registers met erkende opleidingen. De status van een opleiding kan worden gecontroleerd aan de hand van deze registers. Voor het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) is dat het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Voor het MBO is dat het Centraal Register Beroepsopleidingen (CREBO). De opleidingen in deze registers kunnen zowel door bekostigde als door niet-bekostigde instellingen worden verzorgd. Komt een opleiding niet in een van beide registers voor, dan kan het opleidingsinstituut geen wettelijk beschermd getuigschrift of diploma afgeven en wordt er van overheidswege geen controle uitgevoerd op de kwaliteit.
Gaat u de Inspectie Gezondheiszorg en Jeugd (IGJ) inschakelen om in kaart te brengen welk effect de zorgverlening door onbekwame studenten heeft gehad en erop toe te zien dat deze zorgaanbieder hiermee direct stopt?
Uitgangspunt voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is of de geleverde zorg van voldoende kwaliteit is. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om personeel, ook leerlingen en stagiairs, in te zetten met voldoende deskundigheid voor de gevraagde zorg. Als zorgaanbieders stagiairs en leerlingen inzetten zonder voldoende begeleiding en zonder een goede opleiding, kan dat een risico zijn voor de veiligheid en kwaliteit van de cliënten. Ik heb de IGJ gevraagd om via brancheorganisaties het Landelijk Meldpunt Zorg onder de aandacht te brengen, zodat signalen en meldingen over stagemisbruik door de IGJ nog beter in het toezicht kunnen worden betrokken. De inspectie is in januari van dit jaar op toezichtbezoek geweest bij zorgaanbieder Quadrant Zorg. De conclusie van het toezichtbezoek is dat Quadrant Zorg in het afgelopen jaar heeft geïnvesteerd in het op orde krijgen van een vast team van zorgverleners, het in praktijk brengen van persoonsgerichte zorg en het opzetten van een kwaliteitssysteem. De inspectie heeft voldoende vertrouwen in de verbeterkracht van Quadrant Zorg. Quadrant is gestopt met het aanbieden van opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te treden met gedupeerde studenten om op zoek te gaan naar een oplossing om hen alsnog van een erkende opleiding te voorzien, mede vanwege het grote personeelstekort in de zorg, en hen schadeloos te stellen?
Enkel bij een erkende opleider kan een erkend diploma worden behaald; bij de afgifte van diploma’s is VWS geen partij. Mogelijk heeft de student in de opleiding van Quadrant kennis en vaardigheden opgedaan die vrijstellingen voor delen van de opleiding elders kunnen opleveren. Een vrijstelling kan slechts op individuele basis door de examencommissie worden verleend, op aanvraag van de student.
Via verschillende subsidieregelingen, zoals SectorplanPlus, het Stagefonds en de Subsidieregeling praktijkleren, stimuleren VWS en OCW werkgevers om op te leiden en te investeren in kwaliteit. Voor deze subsidieregelingen komen uitsluitend erkende opleidingen in aanmerking. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel.
UWV is bereid om met de gedupeerde studenten in gesprek te gaan en te kijken naar mogelijkheden om ze te ondersteunen in hun loopbaanbehoefte. De mogelijkheden van UWV worden hierin beperkt door wettelijke kaders en beschikbare budgetten. Gezien deze beperkingen is een eerste logische stap om met elkaar in gesprek te gaan en te bezien wat er gegeven de huidige situatie mogelijk is.
Onbegrijpelijke ziekenhuisrekeningen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Max Meldpunt van vrijdag 21 februari 2020?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat weliswaar het hanteren van gemiddelde tarieven uitlegbaar is vanwege het beperken van administratieve lasten, maar dat er wel enige relatie moet zijn tussen de lengte en kwaliteit van de behandeling(en) en de kosten die in rekening worden gebracht?
Ik begrijp heel goed dat het voor patiënten lastig kan zijn om de zorgnota goed te begrijpen en een relatie te leggen tussen de ontvangen zorg en de kosten daarvan. We hebben de afgelopen jaren stappen gezet om de patiënt meer inzicht te geven in zijn zorgnota en het kostenbewustzijn te verhogen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Daarom vind ik het ook heel goed dat de patiënten in de uitzending kritisch kijken naar hun zorgrekeningen. Omdat het inderdaad gaat om gemiddelde kosten in een dbc kan het voor de patiënt soms zo overkomen dat de zorg die hij heeft ontvangen goedkoper zou moeten zijn, maar tegelijkertijd betaalt de verzekeraar voor een andere patiënt met een complexe behandeling hetzelfde bedrag. Hiervoor is bij de invoering van het dbc-systeem in 2005 bewust gekozen vanwege de doelmatigheidsprikkel die dit in zich heeft.
Vindt u het tegen die achtergrond acceptabel dat voor 9 behandelingen van 30 minuten een zelfde tarief wordt gehanteerd als voor 60 behandelingen? Wie bepalen deze staffel? Wie ziet erop toe?
De NZa is verantwoordelijk voor het opstellen van prestaties voor de gehele msz en voor tarieven van het gereguleerde deel deel van de zorg (het zogenoemde A-segment) om het zorgaanbieders mogelijk te maken hun zorg te declareren. De NZa ziet toe op het juiste gebruik hiervan.
In dit specifieke voorbeeld dat in Meldpunt besproken werd, gaat het over de medisch-specialistische revalidatiezorg. Daar is sprake van bekostiging gebaseerd op een systeem van tijdschrijven met maximumtarieven. Afhankelijk van hoeveel een patiënt behandeld is en door wie, wordt er een dbc-zorgproduct in rekening gebracht. In de regel wordt door de revalidatiearts in samenwerking met de andere behandelaren (zoals fysiotherapeuten, ergotherapeuten etc.) en de patiënt een behandelplan opgesteld. Wanneer een dergelijk behandelplan wordt uitgevoerd en de patiënt dus een revalidatietraject in gaat, dan komt de zorg voor de revalidant als eerste terecht in een product waarin tot 67 behandeluren vergoed worden. Wordt er meer behandeld, dan komt de zorg voor een revalidant terecht in een zwaarder product (meer behandeluren). De ondergrens van het zorgproduct uit het voorbeeld is 9 behandeluren. Alle revalidanten met tussen de 9 en 67 behandeluren komen in dezelfde groep terecht. De grenzen van de dbc-zorgproducten zijn zo gekozen dat zoveel mogelijk vergelijkbare patiënten in vergelijkbare dbc’s terecht komen. De NZa heeft mij laten weten dat in de praktijk het uitvoeren van het behandelplan en dus het revalidatietraject ruim boven de 9 behandeluren zal kosten. In het voorbeeld waar deze vraag op doelt, is het revalidatietraject uiteindelijk niet geheel uitgevoerd, waardoor de behandeltijd net over de grens van de 9 behandeluren is gekomen en daarmee in een product belandt waar 9–67 behandeluren in zitten.
In het algemeen geldt voor de medisch-specialistische zorg (msz) dat het maken van een beperkte set aan dbc-zorgproducten waarin groepen van patiënten geclusterd zijn, nodig is om het systeem werkbaar te houden (niet teveel dbc’s). Om de ziekenhuizen en zorgverzekeraars beter in staat te stellen passende prijzen af te spreken heeft VWS de NZa twee jaar na de invoering van de dbc’s gevraagd om de productstructuur aan te passen zodat zorgaanbieders en zorgverzekeraars zo goed mogelijk in staat zijn om reële prijzen af te spreken. Behandelingen op de SEH en eenvoudige poliklinische behandelingen zijn daarom ingericht in licht, middelzware of zware behandelingen.
Op welke wijze controleren zorgverzekeraars of een tarief in enige relatie staat tot de geleverde behandeling?
In de msz is grotendeels sprake van vrije tarieven. De zorgverzekeraar en zorgaanbieder maken dus gezamenlijk afspraken over de hoogte van de prijs van de te leveren zorg. Partijen controleren zelf of de ander zich aan de gemaakte afspraken houdt.
Zorgverzekeraars bepalen bij de inkoop van de zorg bij welke zorgaanbieders en tegen welke voorwaarden bepaalde zorg wordt ingekocht. Om bij het voorbeeld van de revalidatiebehandeling te blijven: zorgverzekeraars kunnen bijvoorbeeld tarieven afspreken die lager liggen dan de maximumtarieven wanneer een zorgaanbieder structureel minder behandeluren levert dan landelijk gemiddeld. Na declaratie van de geleverde zorg beschikken de zorgverzekeraars over de uitgevoerde zorgactiviteiten/behandeluren, die op de nota vermeld staan.
Daarnaast hebben verzekeraars ook het instrument van de materiële controle. In de materiële controle kan een zorgverzekeraar controleren of de zorgaanbieder ook daadwerkelijk de zorg geleverd heeft die gedeclareerd is. Ook kan een zorgverzekeraar vergelijken of een zorgaanbieder vaak net over de grens van een zorgproduct heen gaat. Hier kan dan in de contractering van een volgende periode rekening mee gehouden worden.
Bent u van mening dat de bestaande staffel-indeling een perverse prikkel is, die leidt tot overbehandeling? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om alleen de juiste en zinnige zorg te leveren: niet te weinig, maar ook zeker niet te veel. Ik ben ervan overtuigd dat de zorgprofessionals een intrinsieke motivatie hebben om dit ook te doen voor hun patiënten.
Dit voorbeeld geeft één van de prikkels die het systeem bevat weer, namelijk dat een dbc-zorgproduct een tarief in rekening brengt voor een set van verrichtingen binnen dat product. De omvang van de uiteindelijke dbc is grotendeels afhankelijk van de uitgevoerde zorgactiviteiten. Daardoor ontstaat een prikkel om (meer) activiteiten uit te voeren die leiden tot een zwaarder dbc-zorgproduct. Om deze prikkel tegen te gaan worden veelal op contractniveau afspraken gemaakt door zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Op 17 december 20192 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de NZa Monitor inhoud contracten medisch specialistische zorg. Daaruit bleek dat in 2018 nog weinig aandacht was voor waarde en uitkomsten. In 2018 is het grootste deel van de contracten nog gericht op het beheersen van totale kosten op korte termijn. Dit leidt tot een grote hoeveelheid afgesproken omzetplafonds. Zonder verdere afspraken levert dat een prikkel op om – tot het plafond – zoveel mogelijk te behandelen. In 2020 zal de NZa deze monitor herhalen. Overigens maken zorgverzekeraars met zorgaanbieders ook afspraken over dit juiste en zinnige zorggebruik en controleren zorgverzekeraars of zorgaanbieders deze afspraken ook naleven.
Hoe gaat u zorgen dat patiënten/cliënten beter worden geïnformeerd over de kosten van behandelingen en de effecten op eigen risico, eigen bijdragen en eigen betalingen (bij ongecontracteerde zorg)?
Het is belangrijk dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in de financiële gevolgen van een behandeling. Daarom gelden er verschillende informatieverplichtingen voor zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders. Zo zijn zorgverzekeraars verplicht om verzekerden die daarom vragen te informeren over de financiële gevolgen van de keuze voor een specifieke behandeling of dienst bij een specifieke zorgaanbieder (Artikel 16 van de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), TH/NR-017). Daarnaast moeten zorgaanbieders patiënten informeren over de tarieven die voor de patiënt van belang zijn en over eventuele eigen betalingen (artikel 4 van Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa, TH/NR-018). De NZa ziet toe op de naleving van deze informatieverplichtingen.
De NZa monitort de voortgang op prijstransparantie in de medisch-specialistische zorg. Op 17 december 2019 heb ik meest recente monitor prijstransparantie medisch-specialistische zorg gestuurd.3 Daarin wordt geconcludeerd dat er verbetering zichtbaar is op het gebied van prijstransparantie ten opzichte van 2018, maar ook dat verzekerden de beschikbare informatie over contractprijzen maar beperkt gebruiken. De NZa zal in het eerste kwartaal van 2020 met alle relevante stakeholders het onderwerp prijstransparantie en de constateringen in de brief bespreken om een passend vervolg te bepalen, waarmee het keuzeproces van de patiënt wordt geholpen. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten hiervan.
De berichten ‘Italië neemt drastische stappen na grote uitbraak coronavirus’ en ‘Uitbraak coronavirus in Noord-Italië, geen extra maatregelen in Nederland’. |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten «Italië neemt drastische stappen na grote uitbraak coronavirus» en «Uitbraak coronavirus in Noord-Italië, geen extra maatregelen in Nederland»?1 2
Ja.
Bent u het ermee eens dat de melding van Noord-Italië dat er inmiddels 220 besmette personen zijn een sterke afwijking betekent van de statistieken die tijdens de technische briefing van donderdag 20 februari jl. aan de Kamer zijn gepresenteerd, waarin werd gesteld dat het aantal besmette personen in Europa beperkt bleef tot minder dan 50?
Het klopt dat het aantal besmette personen met het nieuwe coronavirus iedere dag in ontwikkeling is. Dat de cijfers van vandaag afwijken van die van enkele dagen of een week geleden is daarom verklaarbaar. Op basis van de nieuwste cijfers van het Europese Centrum voor Preventie en Infectieziektebestrijding (ECDC) kan worden gesteld dat het aantal nieuwe besmettingen met het nieuwe coronavirus in China de afgelopen week – met een uitzondering van een kleine toename in het weekend van 29 maart – blijft dalen. In Noord-Italië is het aantal besmettingen – volgens de cijfers van het ECDC van 2 maart 2020 – inmiddels opgelopen tot 1.689.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat er geen epidemiologische link van contact of reishistorie lijkt te zijn tussen de COVID-19 (coronavirus disease 2019) uitbraak in Noord-Italië en de uitbraak in China?
Dat het in Italië niet duidelijk is wat de epidemiologische link van contact is tussen de eerste patiënt in Italië en China maakt het lastig om het virus te isoleren.
In Noord-Italië worden daarom op dit moment rigoureuze maatregelen genomen en wordt zeer hoog ingezet om de uitbraak in te dammen. Het ECDC merkt op dat dit de waarschijnlijkheid van verdere verspreiding kan verminderen, maar niet kan uitsluiten zoals ook is gebleken. De uitbraak in Italië gaat nog gepaard met een hoge mate van onzekerheid en onvoorspelbaarheid, omdat de huidige situatie dynamisch is. Ik volg de situatie daar dus op de voet en neem zo nodig maatregelen.
Wordt er op dit moment een onderzoek verricht naar een verklaring hoe de uitbraak in Noord-Italië in schijnbaar isolement kan zijn ontstaan? Indien dit niet het geval is, bent u van plan een dergelijk onderzoek te laten verrichten?
Italië is zelf verantwoordelijk om onderzoek te doen naar patiënt nul. Dit doen zij in de vorm van bron- en contactonderzoek. Daarnaast neemt Italië rigoureuze maatregelen om de uitbraak in te dammen. Ten slotte heeft Italië een missie van de WHO en het ECDC gezamenlijk aanvaard ter ondersteuning. Deze missie is ook gericht op het kennis vergaren van de transmissie bij de eerste casussen.
Bent u het eens met de opmerking van de directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), dat we nu gebruik moeten maken van de kans (of «window of opportunity») om de uitbraak in te perken door stellige actie te ondernemen?3 Vindt u ook dat preventie een groot onderdeel zou moeten zijn van onze strategie omtrent het inperken van het virus?
Ik ben het ermee eens dat de landen waar patiënten met het nieuwe coronavirus verblijven stellig actie moeten ondernemen om de uitbraak zo snel mogelijk te beperken.
Mensen kunnen zelf belangrijke preventieve maatregelen nemen om besmetting met het nieuwe coronavirus te voorkomen. Deze maatregelen gelden voor alle virussen die griep en verkoudheid kunnen veroorzaken en zijn simpel, namelijk: 1) was regelmatig je handen, 2) hoest en nies in de binnenkant van je elleboog en 3) gebruik papieren zakdoekjes. Daarnaast worden mensen geïnformeerd die uit de aangedane gebieden komen om bij klachten direct contact op te nemen met de huisarts, om vertraging in het identificeren van mogelijke besmettingsgevallen te voorkomen. Ten slotte worden mensen geadviseerd die in één van de gebieden zijn geweest waar het coronavirus heerst en luchtwegklachten hebben om thuis te blijven. Ook wanneer zij dus nog geen koorts hebben. Worden de klachten erger, dan kunnen zij telefonisch contact opnemen met de huisarts.
Met betrekking tot preventie, worden er op dit moment stappen gezet om preventief te testen op het COVID-19 virus om te voorkomen dat iemand die wellicht geen symptomen vertoont maar wel drager is, anderen kan besmetten? Indien dit niet zo is, bent u van plan hier stappen op te ondernemen?
Het preventief testen van mensen heeft geen zin. Volgens de wetenschappelijke inzichten van het RIVM geeft dit namelijk geen zekerheid. Mocht iemand besmet zijn, dan is er de eerste dagen nog onvoldoende virus in het lichaam aanwezig. De test toont dan niet aan dat je besmet bent met het nieuwe coronavirus. Daarom wordt pas getest op aanwezigheid van het virus als mensen klachten hebben en uit een risicogebied komen. Daarnaast zijn in de afgelopen periode enkele aanvullingen gedaan bij mensen waarbij ook overwogen kan worden een test uit te voeren. Op 24 februari heb ik uw Kamer bericht dat het RIVM adviseert aan ziekenhuizen om diagnostiek naar het nieuwe coronavirus te overwegen bij patiënten met een longontsteking, zonder duidelijke aanleiding en/of die niet reageren op de empirische therapie (onbegrepen pneumonie). Ook informeer ik u separaat op 2 maart dat ik het advies heb overgenomen van het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg. Het BAO adviseerde mij om in het ziekenhuis diagnostiek naar COVID-19 in te zetten als dat op grond van de ernst van het ziektebeeld of in het kader van de behandeling noodzakelijk wordt geacht.
Klopt het dat de asymptotische infectieuze incubatietijd van de COVID-19 inmiddels is bijgesteld tot 28 dagen, en niet 14 dagen zoals eerder werd geschat?
Indien dit klopt, is het quarantainebeleid en de controle op mensen die naar Nederland komen vanuit een risicogebied hierop aangepast? Zo ja, kunt u toelichten op wat voor manier dit is gebeurd?
Zijn Nederlandse ziekenhuizen op dit moment voldoende voorbereid op een eventuele uitbraak van het COVID-19 virus?
De Nederlandse ziekenhuizen zijn voorbereid op een eventuele uitbraak van een virus. Ziekenhuizen treffen elk jaar in het griepseizoen passende maatregelen ter voorbereiding op een griepepidemie. Zij kijken hierbij onder meer naar hoe de beschikbare capaciteit zo optimaal mogelijk kan worden ingezet.
Specifiek voor COVID-19 geldt dat ziekenhuizen op basis van de actuele situatie door het RIVM geïnformeerd worden over de ontwikkelingen rond het nieuwe coronavirus. De ontwikkelingen volgen elkaar evenwel snel op. Ziekenhuizen zijn op de hoogte van de protocollen hoe moet worden omgegaan met een verdenking van het virus en met een patiënt. Ook beschikken zij over draaiboeken. Hierbij geldt natuurlijk steeds dat er aanleiding moet zijn het protocol in werking te laten treden. De afgelopen weken is er door de ziekenhuizen hard gewerkt aan de voorbereiding op een mogelijke COVID-19 patiënt. De ziekenhuizen zijn hierbij gevraagd om eventuele dreigende tekorten van persoonlijke beschermingsmiddelen te melden in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) zodat eventuele knelpunten snel in onderlinge samenwerking aangepakt kunnen worden. Uiteraard volg ik de ontwikkelingen nauwgezet.
Hebben Nederlandse ziekenhuizen op dit moment voldoende voorraden mondkapjes en wordt er met deze voorraden ook geanticipeerd op een eventuele uitbraak van het virus? Is er een nationale, centrale voorraad van mondkapjes waar alle ziekenhuizen zich op kunnen beroepen indien dit nodig zou blijken?
Via het Regionaal Overleg Acute Zorg en de koepels van de ziekenhuizen, huisartsen, huisartsenposten en regionale ambulancevoorzieningen houd ik de beschikbaarheid van beschermingsmiddelen goed in de gaten. Ik heb op dit moment geen signalen dat zich acute tekorten aan beschermingsmateriaal voordoen in de ziekenhuizen.
Het huidige beeld is dat de vraag naar beschermingsmateriaal is toegenomen, maar dat leveranciers er, op een enkele uitzondering, in slagen te kunnen voorzien in de sterk toegenomen vraag, al zijn sommige bestellingen soms vertraagd. Daarnaast geven de meeste leveranciers aan in eerste instantie voorrang te geven aan partijen met wie zij al contracten hebben en lopen, en niet of nauwelijks nieuwe contracten af te sluiten. Hiermee proberen zij om zo goed mogelijk te kunnen voldoen aan lopende contracten.
Veel zorgaanbieders bereiden zich in deze periode sowieso al voor op een griepepidemie en hebben daar hun voorraden ook op aangepast. Belangrijk voor zorgaanbieders is om niet meer te bestellen dan voor reguliere gebruik noodzakelijk is.
Afspraak is dat zorginstellingen bij een tekort eerst proberen om onderling een oplossing te zoeken, en verder om zorgvuldig met hun materiaal om te gaan om zo verspilling te voorkomen. Pas als het een zorginstelling niet lukt om op deze manier het tekort op te lossen, kan ik contact opnemen met de betreffende branchevereniging en fabrikant, om te kijken of er nog een gerichte oplossing mogelijk is. Maar voorop staat dat ziekenhuizen eerst proberen elkaar te helpen.
Ik verken daarnaast of Nederland via een Europese offerteprocedure een beperkte voorraad extra beschermingsmiddelen kan bestellen. Daarmee zouden tijdelijke leveringsproblemen van beschermingsmiddelen die het direct gevolg zijn van de uitbraak van het nieuwe coronavirus, kunnen worden overbrugd. Het gebruik en de distributie daarvan zal dan regionaal georganiseerd worden via de directeuren publieke gezondheid van de GGD en GHOR. Deze Europese procedure moet nog starten en is daarom geen oplossing voor de korte termijn.
Indien de voorraden op dit moment niet toereikend zijn, bent u van plan hier stappen op te ondernemen? Zo ja, kunt u toelichten welke stappen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten wat naar uw mening de consequenties zouden kunnen zijn van een tekort aan mondkapjes in Nederland? Kan er dan nog steeds veilig geopereerd worden, of komt de veiligheid van patiënten dan in gevaar?
Het is belangrijk om te benadrukken dat er verschillende typen mondmaskers zijn.
Het chirurgisch mondneusmasker beschermt de patiënt tegen ziekteverwekkers uit de neus of mond van medewerkers, bijvoorbeeld tijdens een operatie. Daarnaast beschermt het de medewerker voor het aanraken met de handen of de handschoenen aan eigen mond of neus.
Het ademhalingsbeschermingsmasker beschermt de gebruiker tegen ziekteverwekkers die via de lucht verspreid kunnen worden. Vooral de ademhalingsbeschermingsmaskers worden gebruikt bij de bescherming tegen bijvoorbeeld het griepvirus, maar ook andere ziekteverwekkers zoals de MRSA-bacterie.
Een eventueel tekort aan ademhalingsbeschermingsmaskers leidt er dus niet direct toe dat operaties geen doorgang meer kunnen vinden, omdat hiervoor andere typen maskers worden gebruikt. Wel heb ik signalen dat ook de vraag naar chirurgische maskers de afgelopen periode is toegenomen.
Zijn er op dit moment voldoende intensivecarebedden met een hoog-beveiligde quarantainetechnologie in Nederlandse ziekenhuizen mocht er een uitbraak plaatsvinden? Zo niet, bent u van plan hier stappen in te ondernemen en kunt u toelichten hoe die stappen er uit zouden zien?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 31 januari jl.4 heb aangegeven, blijkt uit een inventarisatie van de ziekenhuizen dat er in Nederland tenminste 250 bedden beschikbaar zijn om patiënten op de intensive care in isolatie op te vangen.
Met het aantal besmettingen waar we nu mee te maken hebben, beschikken wij momenteel over voldoende capaciteit. Mocht er een grootschalige uitbraak plaatsvinden dan treffen de ziekenhuizen passende maatregelen om deze patiënten op te vangen. Wat er in geval een uitbraak exact nodig zou zijn, hangt af van de ernst en omvang van de uitbraak, welke patiënten hierdoor geraakt worden, op welke wijze het virus zich bij hen manifesteert en ook welke behandeling daarvoor het meest effectief is. Het is vooraf niet vast te stellen dat alle patiënten strikt geïsoleerde IC-zorg nodig hebben. Op basis van medisch inhoudelijk criteria wordt besloten welke zorg nodig is voor de patiënt. Eventuele dreigende tekorten in capaciteit worden besproken in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) en tussen de ROAZ’en. Tijdens het Bestuurlijke Afstemmings Overleg is afgesproken dat onder leiding van de directeuren Publieke Gezondheid de verschillende draaiboeken voor een grootschalige uitbraak op elkaar worden afgestemd.
Kunt u toelichten welke maatregelen er zijn genomen om artsen en verpleegkundigen in Nederlandse ziekenhuizen voor te bereiden op een eventuele uitbraak van het virus? Wordt medisch personeel voldoende getraind om besmetting bij henzelf te voorkomen en zo ja, op welke manier?
In hun werk hebben artsen en verpleegkundigen dagelijks te maken met besmettelijke aandoeningen waarmee zij in aanraking komen. Zij werken daarom met protocollen en worden er regulier in getraind om hiermee om te gaan zodat ze veilig hun werk kunnen doen. Het RIVM informeert zorgprofessionals voortdurend over de actuele situatie en de te treffen maatregelen in verband met COVID-195.
Klopt het dat medicijnen voor de behandeling van mensen die zijn besmet met het COVID-19 virus wereldwijd aan het opraken zijn? Indien dit klopt, kunt u toelichten welke acties er op dit moment ondernomen worden om deze voorraden weer aan te vullen en welke rol Nederland hier eventueel in speelt?
Medicijnen voor de specifieke behandeling van mensen die besmet zijn voor het nieuwe coronavirus zijn nog niet ontwikkeld, wel zullen er doorgaans algemene antivirale middelen worden ingezet en geneesmiddelen of andere maatregelen om de symptomen te behandelen. Nederland is alert op het nieuwe coronavirus en bereidt zich goed voor.
Er wordt met regelmaat navraag gedaan bij de betrokken veldpartijen of er signalen bekend zijn van leveringsproblemen van geneesmiddelen in het algemeen. Op dit moment zijn er nog geen problemen bekend. Partijen uit de geneesmiddelenketen laten wel weten dat het niet uitgesloten is dat er leveringsproblemen kunnen ontstaan als het handelsverkeer met China langere tijd belemmerd wordt, omdat veel grondstoffen afkomstig zijn uit China. Bestellingen worden vaak al maanden van tevoren gedaan. Er zijn al wel signalen dat de prijzen van grondstoffen voor geneesmiddelen stijgen.
Onlangs is met andere lidstaten tijdens de EPSCO van 13 februari jl. – in aanwezigheid van de Eurocommissarissen Kyriakides (gezondheid) en Lenarčič (crisisbeheersing) – afgesproken dat de Europese Commissie de aanpak van het COVID-19 tussen de EU-lidstaten blijft coördineren, bijvoorbeeld op het gebied van de beschikbaarheid van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen.
Ook zal het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA) een nadere analyse doen ten aanzien van de kwetsbaarheid van de geneesmiddelenketen en de mogelijke effecten op de leveringszekerheid van geneesmiddelen en grondstoffen voor geneesmiddelen van een mogelijke onderbreking van productie. Het is belangrijk dat Europa hierin gezamenlijk optrekt, om zo te voorkomen dat Europese landen elkaar beconcurreren. Dit zal ook door Nederland in de gaten worden gehouden.
Kunt u toelichten wat de huidige stand is met betrekking tot de ontwikkeling van een eventueel vaccin voor COVID-19?
Ik heb nog geen zicht op wanneer een vaccin voor het nieuwe coronavirus beschikbaar zal komen. De World Health Organization (WHO) heeft een expertcomité opgezet met onderzoekers die werken aan een vaccin tegen het nieuwe coronavirus.
Deelt u de mening dat Nederland op internationaal niveau steun hoort te bieden aan landen met zwakkere zorgsystemen waar een uitbraak van het virus dreigt?
Nederland draagt als lid van de World Health Organization (WHO) bij aan de internationale steun voor landen met zwakkere zorgsystemen. Hierover heb ik u op 21 februari jl. geïnformeerd.
Kunt u toelichten op welke manieren Nederland op dit moment steun biedt aan dergelijke landen, en wat eventuele plannen zijn om deze steun te vergroten?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ik ben zoveel mogelijk op uw wens tot afzonderlijke beantwoording ingegaan.
Nederlandse investeringen in dierenleed |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljarden aan Nederlands spaargeld gebruikt voor financiering dierenleed» over het rapport «Risking animal welfare Follow up case study – Investments in chicken and pig meat production» van de Eerlijke Bankwijzer?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse banken multinationals in de voedselindustrie financieren die onder lagere dierenwelzijnsstandaarden produceren dan in Europa? Zo ja, om welke multinationals gaat het en welke Nederlandse banken financieren deze bedrijven?
Ik heb geen inzage in de bedrijven die banken financieren en de mate waarin dierenwelzijnsstandaarden binnen die bedrijven worden nageleefd. Dat neemt niet weg dat ik van financiële instellingen verwacht dat zij in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles (UNGPs) due diligence (gepaste zorgvuldigheid) toepassen bij hun besluitvormingsprocessen met betrekking tot financiering. Om die reden ben ik de afgelopen jaren ook partij geweest in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de bancaire sector.2 Het naleven van de OESO-richtlijnen en UNGP’s houdt concreet in dat banken beleid opstellen met betrekking tot ESG-risico’s3, potentiële negatieve effecten op mens en milieu in kaart brengen, hun invloed uitoefenen om deze risico’s of schendingen aanpakken, de activiteiten hierop te monitoren en hierover transparant te rapporteren.
Kunt u bevestigen dat de Chinese WH Group, de grootste producent van varkensvlees ter wereld, varkens gebruikt afkomstig uit houderijsystemen waarin de zeugen permanent zijn gehuisvest in individuele boxen die zo klein zijn dat zij zich niet eens kunnen omkeren? Wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat ABN AMRO, een bank waar de Nederlandse staat een meerderheidsbelang in heeft, in 2018 een bedrag van 14 miljoen euro heeft geleend aan de WH Group? Vindt u het acceptabel dat ABN AMRO in een dergelijk bedrijf investeert? Wat wilt u zeggen tegen de directie van ABN AMRO die het toestaat om aan een dergelijk bedrijf kredieten te verstrekken?
In het rapport van de Eerlijke Bankwijzer is opgenomen dat ABN AMRO een bedrag van 14 miljoen euro heeft geleend aan de WH Group. Zoals ook in het vorige antwoord aangegeven verwacht ik van banken dat zij in hun financieringsactiviteiten de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor ABN AMRO. Daarnaast zijn banken waarvan de staat aandeelhouder is, net als andere ondernemingen, gebonden aan de algemeen geldende wet- en regelgeving. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat de onderneming opereert in overeenstemming met deze wet- en regelgeving. De banken dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie, maar dit betekent niet dat de onderneming zichzelf per definitie strengere normen zou moeten opleggen. Dit is in overeenstemming met het vennootschapsrecht, waaruit volgt dat de raad van bestuur belast is met de operatie en het dagelijks bestuur van de vennootschap.
Kunt u bevestigen dat de Oekraïense kippenvleesgigant MHP gebruik heeft gemaakt van een achterdeur in het associatieverdrag met Oekraïne, waardoor de Europese Commissie in 2019 heeft ingestemd met een verruiming van het quotum (tariefcontingent) van gekoeld kippenvlees uit Oekraïne met maar liefst 250%?
Vanwege de vrees dat MHP via een maas in het associatieverdrag met Oekraïne kippenvlees zou kunnen verkopen dat niet aan de Europese standaarden voldoet, is naar aanleiding van de motie Ouwehand waarnaar u verwijst door uw Kamer unaniem besloten dat Nederland in EBRD-verband altijd tegen zal stemmen bij projectaanvragen van MHP, en ook tegen de verhoging van de export van kippenvlees uit Oekraïne naar de Europese Unie van 20 naar 70 miljoen kilo.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, verwacht ik van banken dat zij bij hun financieringsactiviteiten de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen en hierbij ook gebruik maken van de voorhanden zijnde informatie over ESG-thema’s. Banken, en in dit geval aan ING, moeten invulling geven aan het naleven van deze richtlijnen en op basis daarvan financieringsbeslissingen nemen. Deze financieringskeuzes van banken zijn hun eigen verantwoordelijkheid en mij niet bekend.
Ik blijf het belang benadrukken van het integreren van (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen in de bedrijfsactiviteiten in mijn gesprekken met de banken en in het kader van de IMVO-convenanten voor de financiële sector. Daarnaast is er binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de verzekeringssector aan een themakader gewerkt voor dierenwelzijn. Dit themakader geeft meer informatie over de kaders die gelden voor dierenwelzijn en geeft handvatten aan verzekeraars hoe zij dierenwelzijn kunnen meenemen in hun beleggingsbeleid. Omdat het themakader mogelijk ook interessant is voor de bankensector, zal ik dit bij de banken onder de aandacht brengen wanneer dit stuk gepubliceerd is.
Kunt u bevestigen dat ING ook in 2019 opnieuw als bookrunner voor MHP is opgetreden?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het acceptabel dat ING voor dit bedrijf kredieten blijft faciliteren en verstrekken, zeker nu de Tweede Kamer unaniem van oordeel is dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) aan MHP geen kredieten mag verstrekken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om aan de ING duidelijk te maken dat leningen voor MHP onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De berichten ‘Garnalenvissers veel te actief in Wadden- en Noordzee, overheid deed niets’ en ‘Garnalenvissers te actief op Waddenzee? ‘Stemmingmakerij’’ |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Garnalenvissers veel te actief in Wadden- en Noordzee, overheid deed niets» en «Garnalenvissers te actief op Waddenzee? «Stemmingmakerij»»?1 2
Ja.
Wanneer is de vergunning van de garnalenvissers van kracht geworden en welke afspraken zijn er gemaakt over het aantal visuren?
Ten aanzien van de gehele groep van Nederlandse garnalenvissers zijn er twee vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming verleend. De eerste vergunning werd verleend op 15 december 2016, de tweede op 16 februari 2017. In beide vergunningen zijn middels een vergunningvoorschrift het aantal visuren per Natura 2000-gebied vastgelegd.
In de afgegeven vergunning zijn het aantal gerealiseerde visuren over het jaar 2015 vastgelegd als vastlegging van hetgeen ecologisch verantwoord is vanuit de vereisten van de Wet natuurbescherming.
Klopt het dat in de uiteindelijke vergunning een lager aantal dan door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opgegeven visuren is opgenomen? Kunt u toelichten waarom en op basis van welke informatie dit gedaan is? Heeft hierover actief overleg met de sector plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De basis onder de in de vergunning vastgelegde cijfers werd gevormd door de berekende gerealiseerde visuren over het jaar 2015. Deze cijfers zijn aanvankelijk vanuit de NVWA aangeleverd. In mijn begeleidende Kamerbrief ben ik hierop nader ingegaan.
In mijn recent afgegeven beslissing op de ingestelde bezwaren tegen die visuren zijn de maximale aantallen toegestane visuren op elk van de betrokken Natura 2000-gebieden voor het ijkjaar 2015 aangepast op grond van de rapportage van Wageningen Marine Research. De beide vergunningen zijn met die beslissing op dat punt dus gewijzigd op basis van de meest accurate cijfers. Overigens merk ik op dat ook reeds tussentijds, op basis van een herberekening vanuit de NVWA vanwege de geconstateerde omissies, de beide vergunningen reeds eerder formeel zijn aangepast (met een hoger totaal aantal beschikbare visuren dan initieel vergund).
Is er bij de vergunningverlening een handhavingstoets door de NVWA uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De conceptvergunningverlening is destijds voor reactie voorgelegd aan de NVWA. Zij heeft daarop op diverse punten gereageerd en hiermee is bij de vergunningverlening ook rekening gehouden.
Klopt het dat de passende beoordeling bij de vergunningaanvraag uitging van het aantal pk-uren in plaats van het aantal visuren? Waarom en op basis van welke documenten is overgegaan naar het aantal visuren?
Ja. In de overwegingen bij de vergunningen is beargumenteerd aangegeven dat de in de passende beoordeling beschreven visserij-omvang van de jaren 2008, 2009 en 2014 geen voldoende representatief en juist beeld gaf van de feitelijke en meer actuele garnalenvisserij ten tijde van het wetenschappelijk onderzoek waarop de passende beoordeling mede is gebaseerd3. Vanuit die constatering is vanuit mijn ministerie hetgeen middels de passende beoordeling aan daadwerkelijk representatieve omvang van visserij is getoetst, vastgelegd in de afgegeven vergunningen. Daarbij is het jaar 2015 als representatief ijkjaar aangemerkt.
Kunt u het proces tot de vergunningverlening van het aantal visuren delen? Op basis waarvan is het aantal visuren bepaald? Door wie is dit bepaald en wie heeft wat geadviseerd? Hoe wordt het mogelijk aantal geviste uren berekend? Hoe is deze berekeningsmethode tot stand gekomen en is dit in overleg met de sector gebeurd?
Het aantal visuren is berekend door de VMS- en elektronische logboek-gegevens van elk van de beoogde vergunninghouders voor het jaar 2015 te filteren op de daadwerkelijke activiteit van «vissen» (hiervoor wordt een specifieke norm aangehouden qua snelheid van varen) en deze te filteren op deze visserij enkel binnen de betreffende Natura 2000-gebieden. Deze berekening is tot ca. medio 2019 door de NVWA uitgevoerd. Vanaf eind 2019 is deze monitoring overgenomen door WMR. De berekeningsmethodiek is toegelicht in de afgegeven vergunningen en nadien ook in meerdere toelichtende besprekingen besproken met de sectorvertegenwoordigers en betrokken natuurorganisaties.
Welke methode wordt er gebruikt om het aantal visuren te meten? Wordt hierbij een onderscheid gemaakt in de uren die vissers vissen, varen, stilliggen buiten- en in de haven? Zo ja, hoe wordt dit onderscheid gemaakt en hoe verklaart u de tegenstrijdige berichten uit de sector? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat dit wel zou moeten om op basis van de juiste cijfers de juiste conclusies te kunnen trekken?
Ik verwijs deels hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6. Er wordt een onderscheid gemaakt in de activiteit «vissen» en overige activiteiten.
Is er bij het bepalen van de vergunning voor het aantal visuren rekening gehouden met een bepaalde mate van differentiatie per jaar, met andere woorden; is voor de vergunningverlening een periode over meerdere jaren als uitgangspunt gebruikt aangezien de vissersvloot en de vangst per jaar grote verschillen kunnen laten zien? Zo nee, waarom niet?
Het jaar 2015 is als uitgangspunt genomen als een representatieve omvang en lokalisering van garnalenvisserij over de betrokken Natura 2000-gebieden zoals deze in de passende beoordeling van deze visserij is getoetst.
De genoemde differentiatie over de jaren heen is inderdaad een kenmerk van de normale visserijpraktijk zoals die al decennialang bestaat. Daar wordt dan ook rekening mee gehouden in de monitoring en het handhavingsbeleid. Tevens is bij de vergunningverlening reeds aangegeven dat bij substantiële verschuivingen in spreiding en/of intensiteit van de visserij, er voor de sector zelf aanleiding kan zijn om te verzoeken een ander aantal visuren voor een specifiek of meerdere Natura 2000-gebieden toe te staan. Dat verzoek moet uiteraard afdoende onderbouwd worden voor wat betreft de verwachte ecologische effecten daarvan.
Klopt het dat het aantal visuren jaarlijks zou worden bijgesteld afhankelijk van de ontwikkelingen, en dat het visurenplafond niet als harde eis is besproken bij de afspraken over de visvergunningen? Kunt u uitgebreid toelichten waarom deze afspraak niet is nagekomen?
Nee, daar is geen sprake van. Verder verwijs ik mede naar mijn beantwoording van vraag 8.
Kunt u een toelichting geven op de berichtgeving van de NOS en uw reactie daarop in relatie tot het productie- en afzetprogramma garnalen (PAP), waarin de sector al een aantal jaren geleden afspraken heeft gemaakt over het aantal vis- en vaaruren per garnalenvisser?
De berichtgeving van de NOS heeft betrekking op de situatie, dat op basis van de Wnb-vergunning, er een overschrijding van het aantal toegestane uren zou hebben plaatsgevonden.
Het PAP betreft een marktmaatregel voor de Hollandse Garnaal in het kader van de gemeenschappelijke marktordening (EU) nr. 1379/2013. Dit programma biedt de aanvoersector de mogelijkheid om de visserij te kunnen beheren vanuit alle relevante garnalen Producenten Organisaties (PO), welke verenigd zijn in de Coöperatieve Visserij Organisatie (CVO). Om te voorkomen dat de markt wordt overspoeld met garnalen, waardoor de economische rentabiliteit van de garnalenvissers in het geding komt, kunnen inspanningsbeperkende maatregelen (met betrekking tot het aantal visuren) worden genomen. De afspraken over het aantal vis- en vaaruren in het kader van het PAP staan dus los van het maximaal aantal visuren opgenomen in de Wnb-vergunning.
Kunt u aangeven hoe de mededeling dat er vanaf dit jaar waarschuwingen en vervolgens boetes uitgedeeld zullen worden zich verhoudt tot het feit dat de maximale urennorm niet per individuele visser of schip geldt?
In de overwegingen bij de beide Wnb-vergunningen is reeds aangegeven dat elk van de individuele vissers, vergunninghouder is. Maar zij worden, bij grote afwijkingen van het opgenomen beeld in visuren, als groep van totale vergunninghouders hierop aangesproken in relatie tot het Natura 2000-gebied waarop zich een overschrijding voordoet. Dat aanspreken als groep heeft er mee te maken dat de vissers hebben besloten om in gezamenlijkheid een ecologische onderbouwing voor hun collectief ingediende vergunningaanvraag aan te leveren. De weergegeven aantallen visuren gelden daarmee dus ook voor de gehele groep van de in 2015 actieve vergunninghouders op grond van de Wnb.
Wanneer eventueel toch wordt gevist op garnalen in een Natura 2000-gebied waarvoor een overschrijding van de visuren is geconstateerd zal richting de betreffende individuele visser tot handhavende actie worden overgegaan.
Waarom is de Universiteit van Wageningen gevraagd te monitoren hoeveel uren de vissers vissen? Hoe ziet deze monitoring eruit?
De monitoring van het aantal visuren is, tot het moment dat de black box dit kan overnemen, langjarig bij WMR belegd. Zij heeft veel ervaring met het cijfermatig monitoren van diverse visserijen, waarbij zij gebruik maakt van door haarzelf ontwikkelde software. Deze omschakeling in monitoring is in de relevante overlegkaders met de garnalensector en betrokken natuurorganisaties gedeeld en toegelicht. WMR levert daarmee sinds 1 januari 2020 op maandelijkse basis het aantal gerealiseerde visuren per Natura 2000-gebied op. Zij baseert zich daarbij op de VMS- en elektronische logboekdata vanuit RVO.nl en filtert daar met behulp van de door haar ontwikkelde software de specifieke visuren uit. Voor meer gedetailleerde informatie kan ik verwijzen naar de basisrapportage van WMR zoals opgenomen als bijlage4 bij de onderhavige beantwoording.
Deelt u de mening dat het monitoren en controleren van vissers een taak zou moeten zijn van de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Toezichthouden is een taak van de NVWA. Voor wat betreft de monitoring op de visuren is besloten hiervoor WMR in te schakelen, omdat zij heel specifieke expertise en vereiste efficiënte software in huis heeft. De WMR-inzet betreft nadrukkelijk enkel de technische monitoring van het aantal gerealiseerd visuren in de Natura- 2000 gebieden; het toezicht en eventuele handhaving op basis van die monitoringsresultaten ligt bij LNV.
Klopt het dat er een nieuw monitoringssysteem komt? Zo ja, waarom, per wanneer en wat moet het nieuwe monitoringssysteem adequater gaan monitoren in vergelijking met het huidige systeem?
Ja, sinds begin 2017 is het black box-systeem operationeel aan boord bij vrijwel elk van de vergunde garnalenvissers. Dit systeem werkt nog niet optimaal. Daarom is een verbetertraject (NEN-certificering) gestart, waarmee o.a. de betrouwbaarheid van de gegevens extra wordt geborgd. Zodra dit systeem een NEN-certificaat heeft ontvangen wordt ook monitoring op de visuren met dit systeem technisch mogelijk gemaakt en zal de visuren-monitoring in het vervolg met dit gecertificeerde black box-systeem gaan plaatsvinden.
Welke partijen spreken met elkaar over dit nieuwe monitoringssysteem en waarom juist deze partijen?
In het technisch verbetertraject zijn alle relevante stakeholders betrokken: de diverse visserijorganisaties, de fabrikanten, de natuurorganisaties en de NVWA. Deze partijen hebben allen een belang bij optimaal werkende black box-systemen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor de totstandkoming van een NEN-norm.
Deelt u de mening dat we toe moeten naar een adequaat monitoringssysteem dat, in tegenstelling tot het huidige systeem, wel op een correcte wijze weergeeft hoelang en waar een (garnalen)kotter heeft gevist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Die mening deel ik. Ik zet daarom ook al een geruime periode er op in om de huidige black box-systemen op dit vlak zo optimaal mogelijk te laten functioneren. Ondertussen is WMR ingeschakeld om specifiek voor de monitoring op de visuren hierin adequaat te kunnen opereren.
Deelt u de mening dat het ontstane beeld in de media niet op de werkelijkheid berust? Wat gaat u doen om dit beeld recht te zetten?
De hierboven reeds genoemde WMR-rapportage was ten tijde van de berichtgeving nog geen formeel stuk in het licht van de geldende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming. Het stuk was ten tijde van de berichtgeving wel een stuk binnen een lopende bezwaarprocedure. De berichtgeving viel daarmee feitelijk in een tussenfase waarbij in juridische zin nog niet duidelijk was of dit rapport tot verandering van de vergunningen zou gaan leiden. Met de recent genomen beslissingen op ingediende bezwaren tegen het vergunningvoorschrift met betrekking tot de visuren zijn die onduidelijkheden nu weggenomen.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het meenemen van schadevrije jaren voor autoverzekeringen binnen de Europese Unie. |
|
Rutger Schonis (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord1 en nader antwoord2 op de eerder gestelde Kamervragen van de leden Sneller en Schonis?
Ja.
Kunt u aangeven of het gesprek tussen de Consumentenbond, het Verbond van Verzekeraars en uzelf, hetgeen u volgens het nader antwoord zou gaan voeren, al heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek?
Er hebben met beide partijen afzonderlijk gesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken is naar voren gekomen dat het op dit moment niet mogelijk is om dubbele schadevrije jaren op te bouwen bij het gebruik van één auto. De Consumentenbond vindt het wenselijk dat schadevrije jaren dubbel kunnen worden opgebouwd; naast door de verzekeringsnemer ook door geregistreerde regelmatig bestuurders. Het Verbond heeft aangegeven dat een enkele verzekeraar deze optie biedt in het kader van een pakketpolis en dat het een hele specifieke situatie betreft. Aan het opbouwen van dubbele schadevrije jaren in het algemeen, kleven volgens de verzekeraars te veel nadelen. Ik zal met de betrokken partijen gezamenlijk het overleg verder voeren om nader te onderzoeken of de partijen tot een oplossing kunnen komen en op welke wijze.
Hoe beoordeelt u het feit dat personen die binnen de EU verhuizen naar een andere EU-lidstaat een hogere premie moeten betalen voor hun autoverzekering als zij hun schadevrije jaren niet kunnen meenemen, zeker nu schadevrije jaren relatief zwaar meetellen in de berekening van de premie (en de korting) ten opzichte van andere EU-landen? Vindt u dit een eerlijke situatie?
Een verzekeraar bepaalt zelf welke risico-inschatting zij maakt en welke impact schadevrije jaren op de korting van de premie hebben. Als de verzekeringsnemer de verzekering opzegt, dan geeft de verzekeraar op verzoek een opgave van het aantal schadevrije jaren, die meegenomen kunnen worden naar een andere verzekeraar in binnen- of buitenland. Dit is verplicht voor alle Europese verzekeraars.
Ieder land hanteert zijn eigen systeem en verzekeraars bepalen, afhankelijk van dat systeem, wanneer ze schadevrije jaren uit het buitenland een op een overnemen. Per systeem (en dus per land) verschilt de opbouw van schadevrije jaren, net als de impact van een claim op het aantal schadevrije jaren als de verzekeringsnemer een schade claimt. Dat geldt ook voor de korting die gegeven wordt voor schadevrije jaren. Daarom is het afhankelijk van het land waar de verklaring is afgegeven of het aantal vermelde schadevrije jaren een op een wordt overgenomen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe zwaar schadevrije jaren uit het buitenland wegen voor de korting op de betreffende premie.
Deelt u de mening dat het aantal geregistreerde schadevrije jaren een weerspiegeling dient te zijn van het werkelijke risico dat iemand een claim doet? Zo nee, waarom niet?
Verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars volgen eenzelfde tabel van schadevrije jaren, die gebaseerd is op actuariële statistieken van het Actuarieel Genootschap. In die tabel wordt aangegeven dat bij ieder jaar schadevrij rijden een schadevrij jaar wordt opgebouwd. Als er schade geclaimd wordt, dan verliest de verzekerde vijf schadevrije jaren. In de polisvoorwaarden geeft de verzekeraar aan welke premiekorting wordt gegeven op basis van het aantal opgebouwde schadevrije jaren. Hierover mogen geen afspraken gemaakt worden door verzekeraars, omdat dat in strijd is met mededingingsregels. Daarbij vermeldt de verzekeraar ieder jaar bij de polisuitgifte hoeveel schadevrije jaren de verzekeringsnemer heeft opgebouwd. Op het meenemen van schadevrije jaren uit andere landen is in de voorgaande vraag ingegaan.
Het aantal schadevrije jaren is een onderdeel van de risico-inschatting. Daarin kunnen ook allerlei andere individuele factoren een rol spelen. Maar ook solidariteit is in dit kader van belang. Voor de premiebepaling wordt altijd een afweging gemaakt tussen een premie op maat en de solidariteit die de kern is van het verzekeringsstelsel: een verzekering is niet helemaal toegespitst op het individu. Het bonus/malus-systeem draagt eraan bij dat de premie deels op maat kan worden bepaald op basis van schadevrij jaren. Verzekeraars kunnen ieder afzonderlijk vaststellen hoe de weging van die verschillende factoren zich vertaalt in de premie.
Deelt u de mening dat het niet kunnen meenemen van schadevrije jaren uit andere EU-lidstaten deze weerspiegeling van het werkelijke risico op een claim belemmert? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording op vraag 3 is aangegeven, zijn alle Europese verzekeraars verplicht om een verklaring af te geven als een verzekering wordt opgezegd, als de verzekeringsnemer dat opvraagt. Gelet op de verschillende systemen die landen hanteren voor schadevrije jaren is het afhankelijk van het land waar de verklaring is afgegeven of het aantal vermelde schadevrije jaren een op een wordt overgenomen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen welke risicoweging hieraan wordt verbonden.
Zou u het wenselijk achten dat de «pure schadevrije jaren» binnen de Europese Unie meegenomen kunnen worden naar Nederland, hanterende de definitie dat «pure schadevrije jaren» de jaren zijn sinds de laatste claim? Zo nee, waarom niet?
Het is de vraag of het voeren van eenzelfde definitie van schadevrije jaren wel het beoogde effect zou hebben van een lagere premie. Een strengere definitie (minder uitzonderingen) op EU-niveau zou immers tot gevolg kunnen hebben dat de Nederlandse verzekeringnemer slechter af is dan op basis van het huidige Nederlandse systeem. Daarnaast blijft – ook met eenzelfde definitie van schadevrije jaren – de weging van die jaren en de weging van andere factoren toekomen aan de verzekeraar.
Bovendien betekent een dergelijke uniforme definitie een significante wijziging van het huidige systeem, terwijl er geen signalen zijn dat dit probleem op grote schaal speelt. Ik acht een dergelijke wijziging daarom niet wenselijk.
Een aspect dat samenhangt met het meenemen van schadevrije jaren is het schadegeschiedenisformulier. In EU-verband is de harmonisatie van het schadegeschiedenisformulier onderwerp van de onderhandelingen over de herziening van de Motor insurance richtlijn (MID), de EU-richtlijn over de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor voertuigen. 3 Die onderhandelingen zitten momenteel in de trilogenfase. Met het schadegeschiedenisformulier kunnen verzekeraars in de EU informatie over het aantal claims van de betreffende verzekeringnemer verstrekken. Op basis van deze informatie zullen verzekeraars beter in staat zijn om de risico’s op basis van het rijgedrag in te schatten.
Zou u het wenselijk achten dat de «pure schadevrije jaren» binnen de Europese Unie meegenomen kunnen worden naar andere EU-landen, hanterende de definitie dat «pure schadevrije jaren» de jaren zijn sinds de laatste claim? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om binnen de Europese Unie te pleiten voor het kunnen meenemen van «pure schadevrije jaren» binnen de landen van de Europese Unie? Zo ja, gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De toegezegde brief over stalbranden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het AO Gewasbeschermingsmiddelen het volgende heeft gezegd; «Mevrouw Lodders zegt terecht dat in het regeerakkoord «2019» is afgesproken. Dat is nu bijna voorbij. Er staat zelfs «voor», dus we hebben hier iets in te halen. We willen allemaal af van stalbranden. Dat wordt breed gedeeld in de Kamer. De Minister en ik komen samen met een brief, en we zullen vanuit mijn departement ook zeker kijken wat we eraan kunnen bijdragen» en dat u de toezegging heeft gedaan in december een brief over stalbranden naar de Kamer toe te sturen?
Ja.
Kunt u toelichten waarom u nog steeds geen afspraken heeft gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door de ondernemer en daarmee de afspraak in het regeerakkoord niet bent nagekomen?
Zoals door toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in de betreffende brief is aangegeven (Kamerstuk 27 858, nr. 322) is het uitgangspunt bij de beheersing van knaagdieren de zogenaamde Integrated Pest Management aanpak (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische maatregelen en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Deze IPM aanpak is noodzakelijk om de hierna genoemde redenen. De beschikbare chemische middelen, de anticoagulantia, zijn zeer giftige stoffen met een onacceptabel risico op doorvergiftiging. Recent is dit nogmaals bevestigd in een onderzoek van Centrum voor Landbouw en Milieu waar dit risico op (door)vergiftiging naar niet-doelsoorten, bijvoorbeeld roofvogels, in het veld is geconstateerd.1 Ook veroorzaken anticoagulantia dierenleed bij zowel de knaagdieren als niet-doelorganismen. Door deze aanpak wordt overmatige inzet van deze middelen voorkomen waardoor resistentie bij ratten en muizen hiertegen zo laag mogelijk blijft. Alleen bij een lage resistentie bij ratten en muizen is de inzet van biociden effectief genoeg om een populatie terug te dringen. In beginsel worden de anticoagulantia niet toegelaten tot de markt omdat er geen sprake is van een veilig gebruik. De middelen zijn alleen toegelaten omdat deze in sommige situaties nog steeds nodig zijn voor een adequate beheersing van de rattenpopulaties.
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verantwoordelijk voor de toelating van biociden en voor de gebruiksvoorschriften die aan de toelatingen gekoppeld zijn. Dat houdt voor agrarische ondernemers in dat zij sinds 2017 voor het toepassen buiten van de anticoagulantia, een specifieke op de agrarische praktijk gerichte cursus (KBA-GB) gevolgd moeten hebben en het bedrijf IPM gecertificeerd moet zijn. Omdat agrariërs de knaagdierbeheersing alleen op het eigen bedrijf toepassen is de cursus minder uitgebreid dan de opleiding voor professionele plaagdierbeheersers. Voor het toepassen binnen kunnen zij vooralsnog volstaan met het vakbekwaamheidsbewijs voor knaagdierbestrijding (KBA). Vanaf 2023 zal de IPM-certificeringseis ook voor binnengebruik gaan gelden en uitgebreid worden naar zowel ratten als muizen. Bij de ontwikkeling van de nieuwe cursus gericht op het gebruik van anticoagulantia buiten én binnen volgens IPM, zal een goede aansluiting bij de agrarische praktijk ook het uitgangspunt zijn. In samenwerking met de betrokken partijen, gaan de Staatssecretaris van IenW en ik, werken aan een voorstel waarmee de de drempel om de cursus te volgen zo laag mogelijk is en een diploma volgens de geldende eisen behaald kan worden. Hierin zal, passend binnen de staatssteunkaders, ook aandacht zijn voor de financiële aspecten. Daarnaast behouden agrarische ondernemers uiteraard de mogelijkheid om een IPM-gecertificeerde plaagdierbeheerser in te huren. Bovengenoemde opleiding is er echter op gericht om hen meer handelingsperspectief op het eigen bedrijf te bieden.
In het zogenaamde IPM-handboek is de praktische werkwijze beschreven waaraan professionele plaagdierbedrijven en agrarische ondernemers moeten voldoen die zijn gecertificeerd voor de beheersing van rattenpopulaties in en rondom gebouwen en voedselopslagplaatsen conform de principes van IPM. Het IPM-handboek, dat ook de randvoorwaarden geeft voor certificering en de hiervoor genoemde cursus, zal worden aangepast aan de nieuwe situatie in 2023. De agrarische belangenorganisatie LTO en andere stakeholders zijn vertegenwoordigd in het overleg van het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing (CCvD) dat de Stichting Keurmerk Plaagdiermanagement Bedrijven (KPMB) adviseert bij het aanpassen van het handboek.
Om veehouders handvatten te geven bij de juiste toepassing van IPM heb ik het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht gegeven om plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen in Nederland uit te voeren met een speciale focus op de aanwezigheid van ratten en muizen. Dit onderzoek zal inzicht geven in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op veehouderijen, en effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en de beheersing van knaagdieren.
Deelt u de mening dat elke stalbrand er één teveel is, zeker als deze voorkomen had kunnen worden door een adequate knaagdierbestrijding door ondernemers, gezien het feit dat onderzoekers inschatten dat ongeveer 25% van de stalbranden wordt veroorzaakt door knaagdieren?
Het is van belang om de kans op een stalbrand te verminderen en het aantal dierlijke slachtoffers te beperken, want iedere stalbrand met dierlijke slachtoffers is er één te veel. De belangrijkste vastgestelde oorzaak van stalbranden is problemen met elektra. In 2018 en 2019 hebben alle varkens-, kalver- en pluimveehouderijen in Nederland die zijn aangesloten bij een kwaliteitssysteem, een elektrakeuring gehad die periodiek herhaald gaat worden. Indien er tekortkomingen werden geconstateerd zijn deze verholpen. Deze elektrakeuringen dringen het risico op problemen met elektra terug. Op basis van de kennis en ervaring van de partners van het Actieplan brandveilige veestallen over oorzaken van stalbranden, waaronder Brandweer Nederland en het Verbond van Verzekeraars, kan niet vastgesteld worden dat stalbranden ontstaan door knaagschade. De praktijk toont namelijk aan dat lekstromen of kortsluiting, al dan niet door knaagschade ontstaan, door een goede elektrische installatie worden opgevangen en niet tot brand leiden. Vandaar dat periodieke elektrakeuringen van belang zijn als preventieve maatregel tegen stalbranden. Hoewel er geen direct bewijs is dat knaagdieren een rol spelen in het ontstaan van stalbranden door het veroorzaken van knaagschade, kan het ook niet geheel uitgesloten worden. Een adequate knaagdierbeheersing blijft hoe dan ook van belang, ook vanwege de risico’s voor de volks- en diergezondheid.
Kunt u aangeven waarom u, met de wetenschap dat ongeveer 25% van de stalbranden veroorzaakt wordt door knaagdieren, geen haast maakt met afspraken over een adequate bestrijding van knaagdieren?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de door het lid Dik-Faber (CU) getoonde elektriciteitskabel aangevreten door ongedierte en realiseert u zich dat de getoonde kabel gebruikt wordt in moderne innovatieve stallen? Zo ja, wat vindt u ervan dat u met het uitblijven van afspraken over een goede bestrijding van ongedierte door ondernemers, ondernemers met lege handen laat staan en daarmee in onzekerheid?1
Het was een illustratief beeld dat de overlast door knaagdieren laat zien. Bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe knaagdierbeheersing, binnen de randvoorwaarden van het IPM systeem en de toelatingsvoorschriften van middelen door het Ctgb, wordt opgepakt en welke hulp ik daarbij wil bieden richting veehouders.
Bent u bereid om de Kamer voor 1 april 2020 te informeren over de afspraken die u met de vertegenwoordigers van de sector maakt over het bestrijden van knaagdieren zodat ondernemers zelf het ongedierte in stallen kunnen bestrijden om één van de belangrijkste oorzaken van stalbranden terug te dringen (dus afspraken buiten het geïntegreerde plaagdiermanagementsysteem zoals bedoeld in het regeerakkoord)?
In de beantwoording van vraag 2 is toegelicht dat LTO vertegenwoordigd is in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing en op deze wijze wordt betrokken bij de aanpassing van het IPM-handboek aan de nieuwe situatie in 2023. Tevens heb ik in de beantwoording toegelicht hoe ik veehouders ondersteun in de juiste toepassing van IPM in de veehouderij door het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht te geven plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen uit te voeren.
Met de Kamerbrief aanpak stalbranden wordt uw Kamer geïnformeerd over aanvullende maatregelen om het aantal stalbranden en dierlijke slachtoffers verder te beperken.
Deelt u de mening dat waar het kabinet haar beleid richt op innovatieve en moderne stallen waarbij automatisering een belangrijk onderdeel is, er ook voldoende werkzame middelen moeten zijn om de plaagdierbestrijding door ondernemers vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Plaagdierbeheersing gaat in eerste instantie over het wegnemen van voedsel en nestelplaatsen voor plaagdieren. Daar moet bij de innovatie en stalmodernisering rekening mee worden gehouden, zodat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat er plagen optreden. Als er dan toch een plaag ontstaat, dan kunnen op deskundige wijze klemmen en andere vangmethoden en eventueel ook chemische middelen toegepast worden. De beschikbaarheid van voldoende chemische middelen is in deze laatste fase van het beheersen van plagen van belang. Verder moeten er voldoende verschillende werkzame stoffen beschikbaar zijn, om te kunnen wisselen tussen de stoffen. Dit om te voorkomen dat resistentie tegen de afzonderlijke stoffen optreedt. Onderzoek van Wageningen University & Research heeft al in 2012 aangetoond dat er in Nederland meerdere regio’s zijn waar bruine ratten voorkomen met een verhoogde resistentie tegen middelen op basis van anticoagulantia. Zowel een lage inzet van anticoagulantia als de beschikbaarheid van voldoende verschillende biociden met verschillende werkingsmechanismen die door professionals worden toegepast zijn daarom belangrijk om een werkzaam pakket te behouden, voor die situaties waarin gebruik nodig is.
Het collegegeld op de tweede onderwijsstudie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Korting op tweede onderwijsstudie»?1
Ja.
Wat vindt u van de constatering van de Algemene Onderwijsbond (AOb) dat het simpeler en slimmer is om het hoge instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen?
Op verzoek van de Kamer heb ik in januari van dit jaar de Wet verlaagd wettelijk collegegeld aangepast voor studenten in het kleinschalig en intensief onderwijs, zodat alle studenten hetzelfde bedrag aan collegegeld verlaging krijgen2. Hiermee heb ik 2,5 miljoen euro vrijgemaakt voor een subsidieregeling tweede lerarenopleiding, ook op voorspraak van de Kamer. Dit budget is niet toereikend om het instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen.
Deelt u de mening dat de regelingen voor het collegegeld van onderwijsopleidingen steeds onoverzichtelijker worden?
Nee, die mening deel ik niet. De subsidieregeling tweede lerarenopleiding maakt het voor leraren financieel aantrekkelijker om een tweede lerarenopleiding (bachelor of master) te volgen die opleidt tot een bevoegdheid en waarvoor instellingscollegegeld moet worden betaald, indien zij geen aanspraak mogen en kunnen maken op een andere subsidieregeling. Er zijn weliswaar verschillende regelingen op dit moment waarmee geïnteresseerden in opleidingen in het onderwijs tegemoetkomingen kunnen aanvragen, maar die hebben verschillende doeleinden. Bij vragen hierover kan men ook terecht op de website van de rijksoverheid3.
Wat vindt u van de reactie van een AOb-bestuurder op het antwoord van uw ministerie dat u niet in de vijver van een andere sector wilt vissen? Bent u het met hem eens dat er in de technieksector ook tekorten zijn en deze vergelijking daarom niet op gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik op verzoek van de Kamer en binnen het beschikbare budget, een subsidieregeling gemaakt voor personen die een tweede onderwijsopleiding willen doen, die opleidt tot een bevoegdheid. De regeling is dan ook niet specifiek gericht op mensen met een achtergrond in de zorg, techniek, of andere sector. Bovendien trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg.
Bent u bereid om studenten die een diploma hebben voor een opleiding in onderwijs of zorg, maar níet werkzaam zijn in een van deze sectoren, het wettelijke (lagere) tarief te laten betalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Met betrekking tot personen met een diploma voor een opleiding in de zorg of onderwijs die niet werkzaam zijn in deze sectoren ben ik niet bereid deze personen het wettelijk collegegeld te laten betalen voor een tweede studie. Wel zouden personen met een opleiding in het onderwijs die niet werkzaam zijn in het onderwijs en wel weer een opleiding willen volgen in het onderwijs, gebruik kunnen maken van de subsidieregeling tweede lerarenopleiding, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de (in het artikel aangehaalde) situatie van de student, die in het onderwijs wil werken, het hoge collegegeld betaalt omdat hij ex-laborant is, en geen aanspraak maakt op de nieuwe kortingskaartregeling?
Zoals ik onder andere in het AO Leraren van 24 januari 2019 heb aangegeven, wil ik niet met schaarse publieke middelen concurrentie stimuleren tussen de gezondheidszorg en onderwijssector.
Bent u bereid om onderwijsinstellingen die een lerarenopleiding aanbieden te wijzen op de maatschappelijke opdracht? Bent u bereid om met hen afspraken te maken over het verlagen van de hoge instellingstarieven?
Onderwijsinstellingen zijn terdege bewust van hun maatschappelijke opdracht, ook t.a.v. de lerarenopleidingen. Afspraken maken over het verlagen van instellingstarieven acht ik nu niet wenselijk en noodzakelijk.
Het bericht dat Defensie klimaatactivisme en werken als reservist onverenigbaar vindt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Militair én klimaatactivist is geen fijne combinatie: «Wat heb je gedaan, pannenkoek?»1
Ja.
Wist u dat voormalig Commandant der Strijdkrachten Tom Middendorp stelt dat klimaatverandering de wereldvrede bedreigt en daarmee een gevaar is voor onze veiligheid?2
Ja.
Erkent u dat klimaatverandering de aarde kan ontwrichten dat het de grootste bedreiging is voor de wereldwijde vrede en veiligheid en dat er geen stabiliteit kan zijn zonder klimaatveiligheid?
Dreigingen komen veelal voort uit een samenloop van verschillende ontwikkelingen. In onze dreigingsanalyses kijken we daarom naar een groot aantal verschillende trends en ontwikkelingen: op het gebied van de geopolitiek en de internationale economie, demografie en maatschappelijke ontwikkelingen, technologie en ook ecologie. Klimaatverandering kan dus, net als deze andere factoren, een rol spelen in het huidige en toekomstige dreigingsbeeld.
Wat vindt u ervan dat actievoeren voor een leefbare aarde bij Defensie wordt beoordeeld als onverenigbaar met het werken als reservist? Zouden reservisten bij Defensie niet juist moeten strijden voor wereldwijde vrede en veiligheid en daarom ook tegen klimaatverandering?
Actie voeren voor een leefbare aarde wordt bij Defensie in beginsel niet als onverenigbaar met het werken als reservist beoordeeld. Het recht op betoging is een grondrecht dat geldt voor iedereen, ook voor ambtenaren en dus ook voor militairen. Vanzelfsprekend eerbiedigt Defensie als werkgever dit recht van haar personeel. Aan de uitoefening van het grondrecht kunnen echter beperkingen worden gesteld. Voor militairen is deze beperking in de Wet ambtenaren Defensie opgenomen. Op grond van deze wet moet een militair zich onthouden van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of hier sprake van is, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en vereist ten minste een verband met de functie die de militair vervult en kan alleen achteraf worden getoetst.
Bepaalde gedragingen en situaties in de vrije tijd kunnen risicovol zijn voor de militair en voor Defensie. In de gedragsregels van Defensie is voorgeschreven dat bij twijfel over wat privé te doen en te laten, de militair dit met diens leidinggevende bespreekt. Daarnaast kan ook de leidinggevende de militair aanspreken op zijn gedrag. Daarbij staat de open dialoog centraal, en wordt er altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samengaan met het werken bij Defensie.
Daarnaast ondergaat elke militair een veiligheidsonderzoek, omdat alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn. Daarbij worden alle gedragingen en omstandigheden meegewogen. In de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen en Omstandigheden» staat beschreven op welke wijze persoonlijke gedragingen en omstandigheden daarbij een rol spelen. Dat is een beoordelingskader dat enkel geldt voor veiligheidsonderzoeken.
Reservisten worden aangesteld als militair ambtenaar; bovenstaande geldt dus onverkort ook voor hen.
Klopt het dat de betreffende reservist door zijn meerderen is gevraagd te stoppen met demonstreren? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, vindt u dit terecht?
Vanwege de personeelsvertrouwelijkheid doe ik in het openbaar geen uitspraak over individuele gevallen.
Wat vindt u ervan dat Defensie hier verwijst naar de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen», waarin gesproken wordt over «loyaliteit aan de werkgever, de Nederlandse samenleving en de democratische rechtsorde»3, en daarmee suggereert dat geweldloos klimaatactivisme buiten de democratische rechtsorde zou vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is om met verwijzing naar de democratische rechtsorde een reservist te beperken in zijn grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat demonstreren tegen klimaatverandering binnen de grenzen van de wet een grondrecht is, ook voor reservisten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat klimaatactivisme binnen de grenzen van de wet geen bedreiging vormt voor de Nederlandse democratische rechtsorde en daarom niet in strijd is met de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid duidelijk te maken dat klimaatactivisten altijd welkom zijn bij Defensie? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd, kan ik hier in algemene zin geen uitspraak over doen. De open dialoog staat altijd centraal, en er wordt altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samen gaan met het werken bij Defensie.
Het bericht ‘Bijna een miljoen Syriërs zitten als ratten in de val in Idlib - of is er nog hoop |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna een miljoen Syriërs zitten als ratten in de val in Idlib – of is er nog hoop»?1
Ja.
Deelt u de grote zorg over de dramatische situatie van honderdduizenden vluchtelingen die in de Syrische provincie Idlib vastzitten tussen aan de ene kant bombardementen van het Assad-regime en Rusland, waarbij sinds het begin van 2020 al 300 burgers zijn omgekomen, en aan de andere kant de hermetisch afgesloten Turks-Syrische grens?
Ja. De situatie van de ontheemden in Idlib is mensonterend en de noden in het gebied zijn hoog. Nederland levert op verschillende manieren humanitaire hulp om de noden van de vluchtelingen in Idlib te lenigen (zie antwoord2.
Beschikt u, naast de schatting van VN-hulpcoördinator Mark Lowcock, over cijfers over het aantal vluchtelingen dat vastzit in de provincie Idlib?
Naast de cijfers van UNOCHA ontvangen we ook informatie via andere humanitaire partners. Huidige schatting (begin maart) geeft aan dat er 961.000 burgers ontheemd zijn geraakt vanaf 1 december 2019. In Idlib waren de noden van mensen al zeer hoog. Velen van hen waren eerder ontheemd. Naar schatting zijn 2,8 miljoen mensen in Idlib afhankelijk van humanitaire hulp.
Deelt u de mening dat alles moet worden gedaan om deze vluchtelingen bescherming te bieden?
Het kabinet zet zich actief in om de humanitaire noden te lenigen voor alle noodhulpbehoevende burgers in Idlib, ook van deze ontheemden.
Heeft u maatregelen genomen of gaat u maatregelen nemen om de vluchtelingen in Idlib humanitaire hulp te bieden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nederland biedt via verschillende kanalen humanitaire hulp aan de bevolking in Idlib, onder andere aan burgers die (opnieuw) ontheemd zijn geraakt. Dit doet Nederland via ongeoormerkte bijdragen aan VN organisaties als UNICEF, UNHCR, WFP en het CERF. Dit laatste fonds heeft recent een bijdrage van USD 30 mln. voor Noordwest-Syrië vrijgemaakt. Ten tweede draagt Nederland bij via crisis-specifieke bijdragen aan de Humanitaire Pooled Funds. Recent is onze reguliere bijdrage voor 2020 van EUR 5,1 mln. aan het Syria Cross-Border Humanitarian Pooled Fund verhoogd met EUR 2 mln. vanwege de zeer hoge noden. Als derde kanaal steunt Nederland ook internationale NGOs via de Dutch Relief Alliance (DRA). De DRA is ook net een acute response gestart in Noordwest-Syrië voor EUR 2 mln. Als laatste draagt Nederland via de EU bij aan humanitaire hulp. De EU heeft onlangs een additionele bijdrage van EUR 60 mln. aangekondigd.
Worden op dit moment maatregelen in EU- en VN-verband genomen om de humanitaire situatie in Idlib te verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Is Nederland bereid om haar bijdrage te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Naast de financiële bijdragen vinden er ook meerdere discussies en demarches plaats, o.a. in EU verband, om de humanitaire situatie te verbeteren, humanitaire toegang tot alle gebieden mogelijk te maken en bescherming van burgers centraal te stellen. Gesprekken vinden onder andere plaats in New York bij de Secretaris-Generaal van de VN, in Geneve bij het kantoor van de VN Syrië Gezant en in de regio, in Turkije, Jordanië en elders. Naast verbetering van de algemene humanitaire toegang is Nederland ook actief betrokken bij het bepleiten van cross-border hulpverlening: voor de getroffen bevolking in Noordwest en Noordoost Syrië is het absoluut noodzakelijk om hulp te kunnen blijven leveren vanuit Turkije en Irak.
Heeft u naar aanleiding van de situatie in Idlib contact opgenomen met uw Turkse ambtgenoot om te bezien wat er gedaan kan worden om de vluchtelingen te helpen? En zo ja, met welk resultaat? En zo nee, waarom niet?
De Voorzitter van de Europese Raad en de EU Hoge Vertegenwoordiger hebben contact gehad met de Turkse regering en zijn ook naar Turkije gereisd. De situatie in Idlib is op 9 maart besproken tussen President Erdogan en de voorzitters van de Europese Raad en Europese Commissie. Nederland steunt de inspanningen van de EU om met Turkije te spreken over de-escalatie in Syrië en een oplossing voor de situatie rond de EU-grens.
Welke mogelijkheden ziet u om, al dan niet in Europees verband, diplomatiek bij te dragen aan een «staakt-het-vuren» in Idlib en te zorgen dat hulpverleners hun toegang houden tot het gebied?
De Turkse president Erdogan en de Russische president Poetin deelden op 5 maart een verklaring waarin zij stelden een beperkt staakt het vuren voor het front rond Idlib overeen te zijn gekomen. Daarnaast sprak de verklaring het voornemen uit om een veiligheidscorridor rond de M4-snelweg ten zuiden van Idlib-stad te creëren en gezamenlijke patrouilles uit te voeren. Het is onzeker of deze afspraken tot een duurzame afname van geweld zullen leiden.
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 6 maart heeft Nederland gezegd dat naar manieren moet worden gezocht om de bombardementen op Idlib te beëindigen teneinde het humanitaire leed te stoppen. Ook heeft Nederland opgebracht dat de verantwoordelijken voor het humanitaire leed ter verantwoording moeten worden geroepen. In die context heeft Nederland gesuggereerd dat een no-fly zone voor Assad’s luchtmacht een effectief instrument zou kunnen zijn, bij voorkeur via een VN Veiligheidsraadsmandaat. In de conclusie is daarom een expliciete oproep aan alle partijen opgenomen om de bescherming te garanderen voor de burgerbevolking tegen aanvallen vanuit de lucht.
Brandgevaar in parkeergarages en onder woningen |
|
Cem Laçin (SP), Sandra Beckerman |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin bleek dat er zorgen zijn over het opladen van elektrisch vervoer in ondergrondse parkeergarages vanwege brandgevaar?1
De brandveiligheid in parkeergarages heeft reeds mijn aandacht. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over een brand in een Noorse parkeergarage (31 januari 2020, Aanhangsel van de Handelingen, nummer 1543). Zoals in mijn eerdere antwoorden en hieronder wordt toegelicht, zijn acties in gang gezet ten aanzien van de brandveiligheid in parkeergarages.
Wat zijn momenteel de bouwregels voor het installeren van laadpalen en het opladen van elektrisch vervoer nabij en onder gebouwen waar mensen verblijven of wonen?
Laadpalen zijn onderdeel van de elektrische voorziening van een gebouw. Het Bouwbesluit 2012 regelt dat een elektrische voorziening moet voldoen aan de norm NEN 1010. In deze NEN-norm zijn eisen opgenomen voor de veilige installatie van laadpalen. Daarnaast gelden voor laadpunten internationale normen voor een veilig laadproces, voor veilige contactdozen, voor de beschermingsgraden van omhulsels en voor bescherming tegen externe impact. In een recent onderzoeksrapport van het Noorse onderzoeksbureau RISE2 wordt op basis van statistische analyse van data en literatuuronderzoek geconcludeerd dat het opladen van een elektrisch aangedreven personenauto in een parkeergarage niet leidt tot een grotere kans op brand.
Het Nederlandse Normalisatie Instituut (hierna NEN) werkt op mijn verzoek aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarage, die naar verwachting in 2021 gereed is en vervolgens in de landelijke bouwregelgeving kan worden opgenomen. In deze NEN-norm worden ook de laatste inzichten rond het parkeren en opladen van elektrische auto’s meegenomen. Daarbij kan door NEN worden aangesloten op de actualisatie van een TNO-factsheet uit 20143 over de veiligheid van elektrische voertuigen, die in opdracht van het Ministerie van IenW wordt uitgevoerd en medio 2020 beschikbaar komt. Dat geldt eveneens voor adviezen uit de beleidscirculaire Risicobeheersing Lithium-ion energiedragers (batterijen) die thans door het Ministerie van IenW wordt opgesteld en die binnenkort in internetconsultatie gaat.
Hoe ziet op dit moment de handhaving eruit en welke andere knelpunten worden geconstateerd in de praktijk door het Instituut Fysieke Veiligheid, de brandweer en bouw- en woningtoezicht door gemeenten, naast de genoemde knelpunten in Kassa, zoals bijvoorbeeld de moeilijke bereikbaarheid van branden in ondergrondse parkeergarages?
Het Bouwbesluit 2012 geeft voorschriften voor de brandveiligheid van parkeergarages en gemeenten kunnen hierop toezien en handhaven. Met het oog op brandveilig gebruik van de parkeergarages is het van belang dat de gemeente hierbij advies vraagt aan de brandweer. Uit de reacties die de gemeente Amsterdam en de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland hebben gegeven op uitzending van Kassa4 maak ik op dat zij hieraan invulling hebben gegeven bij de in de uitzending getoonde parkeergarages. Onder meer door voorafgaand aan de opening van de parkeergarages inspecties uit te voeren met de brandweer.
Voor de verdere invulling van de huidige Bouwbesluit-voorschriften wordt zoals genoemd in het vorige antwoord door NEN gewerkt aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Bij deze NEN-norm vind ik het van belang dat naast de specifieke risico’s ten aanzien van het laden en parkeren van elektrische voertuigen ook de mogelijke beheersbaarheid van incidenten en inzetmogelijkheden van hulpdiensten worden beschouwd. In het kader van het opstellen van deze norm heb ik de NEN-werkgroep erop geattendeerd dat het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) medio 2020 een infoblad parkeergarages en elektrische voertuigen uitbrengt met tips voor risicobeheersing en incidentbestrijding.
Hoeveel branden of situaties met rookontwikkeling in ondergrondse parkeergarages zijn er gemiddeld per jaar? En wat waren de oorzaken van deze branden?
In het kader van het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages is aan de hand van mediaberichten door de betreffende NEN-werkgroep het aantal branden in parkeergarages tussen 2006 en 2015 beschouwd. Hieruit volgt dat er gemiddeld circa 5 branden per jaar zijn in ondergrondse parkeergarages. De oorzaken van de branden zijn niet altijd duidelijk. Niet altijd is de brand ontstaan in een auto, maar bijvoorbeeld in een vuilcontainer. Ook is soms sprake van brandstichting. Er zijn bij de NEN-werkgroep geen situaties bekend waarbij een elektrische auto of laadpaal de oorzaak is geweest van een brand in een parkeergarage in Nederland.
Waarom is niet bekend hoeveel ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen er zijn in ons land? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen aanleiding om het aantal ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen landelijk bij te houden of hiernaar onderzoek in te stellen. Gemeenten zijn bevoegd gezag als het gaat om de brandveiligheid van gebouwen en bepalen zelf hoe zij hier invulling aangeven, ook voor wat betreft het eventueel inventariseren van ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen. Beheerders van openbare parkeergarages kunnen als service richting elektrisch rijders in het Nationaal Parkeer Register5 bijhouden hoeveel laadplekken beschikbaar zijn in hun garages.
Wanneer zal het onderzoek van TNO zijn afgerond hoe in de bouwregelgeving van andere landen (wereldwijd) rekening wordt gehouden met elektrische voertuigen in parkeergarages? Wilt u dit na gereedkomen naar de Kamer sturen voorzien van uw reactie?
Dit onderzoek is afgerond en het betreffende TNO-rapport is gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl.6 Uit het onderzoek volgt dat andere landen vergelijkbare bouwregelgeving hebben en dat een aantal landen net als Nederland overweegt om de brandveiligheidseisen voor parkeergarages aan te vullen.
Het TNO-rapport is in opdracht van mij opgesteld ten behoeve van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Ik heb het rapport onder de aandacht van de betreffende NEN-werkgroep gebracht. Ook bij actualisatie van het TNO-factsheet over de veiligheid van elektrische voertuigen (zie antwoord bij vraag 2) wordt dit TNO-rapport verder beschouwd.
Waarom zijn niet alle parkeergarages uitgerust met sprinklerinstallaties, hoewel het Instituut Fysieke Veiligheid hier al in 2010 en de brandweer in 2013 daar een aanbeveling toe deden? En bent u bereid deze verplichting op te nemen in het Bouwbesluit? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Sprinklerinstallaties worden in parkeergarages al vaak toegepast om te voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Het Bouwbesluit geeft als prestatie-eis dat een brandcompartiment van een parkeergarage niet groter mag zijn dan 1.000 m2. Bij parkeergarages groter dan 1.000 m2 is brandcompartimentering vaak niet praktisch uitvoerbaar. Sprinklers, maar ook ventilatie, worden dan vaak toegepast als gelijkwaardige oplossing. De nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages zal de gelijkwaardige oplossingen voor parkeergarages verder normeren. Deze NEN-norm zal onderdeel worden van de landelijke bouwregelgeving.
Bent u bereid om samen met betrokken organisaties, zoals gemeenten en de brandweer, een landelijk dekkend netwerk van dompelcontainers te bewerkstelligen? Wat zijn de uitkomsten van het gesprek tussen de Bond van Verzekeraars en Rijkswaterstaat hierover, omdat een dompelcontainer de enige mogelijkheid is om elektrisch vervoer met een lithiumaccu te blussen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op initiatief van het Verbond van Verzekeraars is in februari jl. een eerste overleg met betrokken organisaties, zoals brandweer, bergers, politie, verzekeraars en wegbeheerders georganiseerd. In het overleg is gesproken over het protocol voor het veilig afwikkelen van een incident met een elektrisch voertuig, waarbij in bepaalde situaties de inzet van de dompelcontainer mogelijk uitkomst kan bieden. In de komende periode wordt met de betrokken partijen gewerkt aan een gezamenlijk protocol, in aanvulling op bestaande protocollen. Dit vergt nog nader onderzoek en overleg. Rijkswaterstaat is namens de rijksoverheid betrokken bij dit project.
Bent u het met de lector brandpreventie, de heer Koster, en het Instituut Fysieke Veiligheid eens dat extra veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u deze maatregelen invoeren?4
De vraag of nieuwe veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn, ligt voor bij het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Naar verwachting zal deze NEN-norm in 2021 beschikbaar zijn, waarna deze kan worden opgenomen in de landelijke bouwregelgeving. Ik heb met NEN afgesproken te bezien of vooruitlopend op deze NEN-norm een informatief NEN-document kan worden opgesteld voor het parkeren en laden van elektrische voertuigen in parkeergarages.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat laadpalen voor elektronisch vervoer in ondergrondse parkeergarages geplaatst moeten worden in nabijheid van in- en uitgangen, zodat bij eventuele rook- en brandontwikkeling de brandweer er snel bij kan komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat alle laadpalen voor elektronisch vervoer uitgerust moeten zijn met een brandmelder, zodat ongelukken en rampen voorkomen kunnen worden?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Wat is uw reactie op het artikel van de Vereniging DOET en de constatering dat preventie van een accubrand van belang is, omdat deze ook veroorzaakt kan worden door een kabel of lader (thermal runaway)? Op welke wijze(n) gaat u maatregelen nemen voor het voorkomen van accubranden?5
De «thermal runaway» heeft niets te maken met het laden van een elektrisch voertuig, maar duidt op hittevorming die kan optreden in een beschadigde batterij. De batterijen van elektrische auto’s worden uitvoerig getest en zijn bestand tegen hoge impact. Uit recente crashtesten en onderzoek van Dekra en de Duitse universiteit van Göttingen bleek dat zelfs bij zware ongevallen in geen enkele van de gecrashte auto’s door de botsing brand ontstond.11 Het is belangrijk om de kennis over preventie en bestrijding van accubranden te vergroten. Het Ministerie van I&W komt hiertoe in de loop van 2020 met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen niet ontmoedigd worden om elektrisch vervoer aan te schaffen, omdat ze ervan uit moeten kunnen gaan dat de brandveiligheid bij het gebruik en opladen van elektrisch vervoer gegarandeerd is?
Elektrische personenauto’s worden onderworpen aan uitgebreide testen en typegoedkeuringen en ook voor laadpunten en de technische installatie daarvan gelden internationale veiligheidsnormen. De nieuwste inzichten ten aanzien van de veiligheid van elektrisch vervoer, komen in de loop van 2020 beschikbaar met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet clusteren?
Ja, zie hierboven.
Het bericht ‘U.S. ‘can’t continue’ tolerating Russian ‘noncompliance’ on Open Skies, Esper says’ |
|
André Bosman (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «U.S. «can’t continue» tolerating Russian «noncompliance» on Open Skies, Esper says»?1
Ja.
Heeft de Amerikaanse Minister van Defensie, Mark Esper, de zorgen dat Rusland zijn verplichtingen onder het Open Skies verdrag niet nakomt, via de NAVO of een ander forum met bondgenoten gedeeld? Zo ja, wat zijn de voornaamste zorgen?
De VS heeft zijn zorgen zowel bilateraal, als via de NAVO en de OVSE gedeeld. De zorgen houden in dat de Russische Federatie zich niet, of niet volledig aan de bepalingen van het verdrag houdt. Het gaat daarbij met name om door Rusland opgelegde beperkingen aan observatievluchten boven Kaliningrad en langs de grens tussen Rusland en Georgië.
Deelt u de zorgen van de Amerikaanse Minister van Defensie dat Rusland zijn verplichtingen onder het Open Skies verdrag niet nakomt?
Nederland is net als de VS van mening dat alle partijen zich aan de verplichtingen onder het verdrag dienen te houden. Nederland heeft de zorg over de beperkingen die Rusland oplegt aan de uitvoering van het verdrag ook in Moskou aan de orde gesteld. De Russische acties dragen niet bij aan het wederzijds vertrouwen, wat één van de doelstellingen van het verdrag is. Het doet ook afbreuk aan het functioneren van een verdrag waaraan Rusland naar eigen zeggen veel waarde hecht en dat het land in veel opzichten getrouw uitvoert. Ook andere bondgenoten hebben dit in Moskou aan de orde gesteld.
Daarnaast is het belangrijk dat zorgen over de tenuitvoerlegging van het verdrag besproken worden binnen het daarvoor in het verdrag aangewezen forum, te weten de Open Skies Consultative Commission (OSCC, Wenen). Rusland wordt met regelmaat binnen de OSCC aangesproken op de door het land aan observatievluchten opgelegde beperkingen. Ook de Benelux-landen, die onder Open Skies één partij vormen, hebben dat gedaan.
Zo ja, over welke Russische gedragingen maakt u zich zorgen? Kunt u ook aangeven welke diplomatieke activiteiten Nederland en bondgenoten ondernemen om ervoor te zorgen dat Rusland deze gedragingen stopt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke bijdrage levert het Open Skies verdrag aan de veiligheid van Nederland en zijn bondgenoten?
Het Open Skies Verdrag is een van de pijlers van de Europese conventionele wapenbeheersings-architectuur, waartoe ook het Weens Document en het Conventionele Strijdkrachten in Europa (CSE)-verdrag behoren. Het verdrag levert informatie op over de staat van de strijdkrachten van de aangesloten landen (transparantie), die wederzijds bevestigd en daarmee onweerlegbaar is. Ook -en zeker zo belangrijk- vormt het verdrag een vertrouwenwekkende maatregel op zich, mede vanwege de directe militaire contacten die de uitvoering van het verdrag met zich mee brengt.
Klopt het dat een aantal Europese landen gezamenlijk diplomatieke druk uitoefent op de Verenigde Staten om zich niet terug te trekken uit het Open Skies verdrag?
Nederland heeft, net als andere bondgenoten, in een op verzoek van de VS in NAVO-verband verspreide questionnaire aangegeven welk belang het hecht aan het Open Skies verdrag en heeft deze boodschap ook op hoogambtelijk niveau en via onze vertegenwoordiging in Washington in contacten met Amerikaanse overheidsvertegenwoordigers meermaals overgebracht. Daarbij is, als hierboven gemeld, aangegeven dat Nederland veel belang hecht aan het verdrag en dat zorgen over de uitvoering van het verdrag geadresseerd dienen te worden binnen de daarvoor in het verdrag voorziene structuren.
Zo ja, hoort Nederland bij deze groep landen?
Zie antwoord vraag 6.
Onderneemt Nederland nog andere diplomatieke activiteiten om het Open Skies verdrag in stand te houden, en zo ja welke?
Ik onderstreep stelselmatig in mijn diplomatieke contacten over wapenbeheersing het belang van verdragen zoals het Open Skies Verdrag. Ook heb ik in mijn interventie tijdens de OVSE Ministeriële Raad in Bratislava op 5 dec jl. gewezen op het belang van modernisering van het Weens Document, naast een oproep tot naleving van het Open Skies Verdrag en het adresseren van zorgen daarover via de geëigende kanalen (zie antwoord vraag 3 en 4).
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
De ontwikkelingen rondom het Coronavirus |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Wat valt er te zeggen over de virulentie van COVID-19 (coronavirus disease 2019)?
Het nieuwe coronavirus wordt overgedragen door hoesten en niezen. Op dit moment zijn er geen bewijzen dat asymptomatische mensen besmettelijk zijn en bijdragen aan de verspreiding van het virus. Wel is bekend dat hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij verspreidt.
Klopt het dat COVID-19 zich via de lucht verspreidt?
Door hoesten en niezen komt het virus uit neus, keel of longen naar buiten. Via kleine druppeltjes komt het virus zo in de lucht. Deze druppeltjes blijven niet in de lucht zweven, maar dalen snel neer. Hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij kan verspreiden. Volgens informatie van het RIVM is er nog geen bewijs dat het virus langere tijd in de lucht kan blijven en zich zo kan verspreiden.
Wat valt er te zeggen over de incubatietijd van COVID-19?
Op basis van wetenschappelijke inzichten gaat het RIVM uit van een gemiddelde incubatietijd van 7 dagen, met een maximum van 14 dagen.
Wat valt er te zeggen over de mortaliteit van COVID-19?
Het RIVM gaat op dit moment uit van een sterftepercentage van 2%. Dit is een grove schatting op basis van de informatie die er nu is. Om de mortaliteit exact te bepalen moet je precies weten hoeveel mensen het nieuwe coronavirus hebben en hoeveel eraan overlijden. Die aantallen zijn moeilijk te bepalen. Te verwachten valt bijvoorbeeld dat het aantal patiënten groter is, omdat in China niet alle patiënten met milde klachten gediagnosticeerd worden. In dat geval zou het sterftepercentage op lager dan 2% uitkomen.
Hoe zijn de beelden uit China (Wuhan) te duiden, als men ziet dat vrachtwagens de straten met wat lijkt een desinfecteermiddel (klopt dit?) besproeien, dat mensen onder dwang worden afgevoerd (waar naartoe?) en dat de stad compleet verlaten is?
Ik heb geen zicht op de exacte bestrijdingsmaatregelen in China. Op basis van de wetenschappelijke inzichten van het RIVM kan gesteld worden dat het nieuwe coronavirus wordt verspreid door zieke mensen. Door hoesten en niezen brengen zij het virus uit hun neus, keel of longen naar buiten. Er is geen bewijs dat het virus langere tijd in de lucht kan blijven. Ook kan het virus niet goed overleven buiten het lichaam. Sproeien met desinfectiemiddel in de openbare ruimte heeft daarom weinig zin. Het is veel effectiever om goede persoonlijke hygiëne toe te passen, dus hoesten en niezen in de elleboog en regelmatig de handen te wassen met water en zeep.
In landen/regio’s met een plotselinge uitbraak, zoals in Noord-Italië, worden vergaande maatregelen genomen om de uitbraak in te dammen. In sommige gemeenten geldt een in- en uitreisverbod, toegangswegen worden gecontroleerd, grote publieke evenementen worden afgelast en openbare instellingen (zoals musea, scholen, kantoren, etc.) zijn tijdelijk gesloten. Hierdoor wordt verdere transmissie door het ECDC als laag ingeschat. Ik houd de situatie nauwlettend in de gaten.
Wat is het verschil tussen COVID-19 en reguliere influenza’s?
Coronavirussen kunnen infecties aan de longen en luchtwegen veroorzaken. Er zijn verschillende soorten, waarvan MERS en SARS de bekendste zijn. COVID-19 is een nieuw soort coronavirus. Over dit specifieke virus is nog veel onbekend.
Het is op dit moment belangrijk om gedetailleerde informatie boven tafel te krijgen om precies te kunnen bepalen wat het verschil is tussen het nieuwe coronavirus en de reguliere influenza’s en hoe gevaarlijk het virus is. Een belangrijk verschil is dat de Nederlandse bevolking geen immuniteit tegen COVID-19 heeft opgebouwd en in zijn geheel vatbaar is, terwijl de bevolking wel (gedeeltelijke) immuniteit heeft opgebouwd tegen influenza.
Waarom doen de Chinezen dit? Waarom zijn ze zo bang voor COVID-19?
De impact van het nieuwe coronavirus kan groot zijn. De verspreiding in China is inmiddels groot en de maatregelen zijn erop gericht om het virus te elimineren. Veel zaken rond het virus zijn nog onzeker; dat is altijd bij een nieuw virus. Er is en wordt nog volop onderzoek gedaan naar het virus om beter zicht te krijgen op de kenmerken ervan, zoals bijvoorbeeld virulentie, mortaliteit en incubatietijd.
Klopt het dat de cijfers die men dagelijks krijgt over overlijdens en besmettingen eigenlijk alleen iets zeggen over het aantal tests dat is uitgevoerd?
Het is moeilijk om precies te bepalen hoeveel mensen het nieuwe coronavirus hebben en hoeveel er getest worden. Zo valt bijvoorbeeld te verwachten dat het aantal patiënten in werkelijkheid groter is, omdat in China niet alle patiënten met milde klachten gediagnosticeerd worden.
Wat valt er te zeggen over de oorsprong van COVID-19?
Waarschijnlijk is het virus oorspronkelijk afkomstig van dieren. Of dieren nog een rol spelen in de transmissie in China is nog in onderzoek. De bron is nog niet gevonden. De voornaamste overdracht vindt op dit moment plaats van mens op mens. Buiten China spelen dieren geen rol in de transmissie van het virus.
Klopt het dat er mensen zijn die drager zijn van COVID-19 maar geen ziektesymptomen hebben?
De meeste mensen die besmet raken met het virus ervaren milde symptomen. Sommige mensen hebben geen ziektesymptomen. Op dit moment zijn er geen bewijzen dat asymptomatische mensen besmettelijk zijn en bijdragen aan de verspreiding van het virus, aldus het RIVM. Duitsland heeft eerder gerapporteerd dat de besmetting in Duitsland begon bij een Chinese vrouw die op zakenreis was. Zij zou geen symptomen hebben gehad. Het Robert Koch Instituut (RKI) heeft inmiddels gemeld dat dit niet klopt. Deze mevrouw had wel degelijk klachten en gebruikte medicijnen om de koorts te onderdrukken.
Wat valt er te zeggen over de behandeling van COVID-19? Wat zijn de mogelijkheden?
Er is geen specifieke behandeling tegen het nieuwe coronavirus. De behandeling van ernstig zieke mensen bestaat uit het tegengaan van de symptomen. Zo kunnen artsen bijvoorbeeld extra zuurstof toedienen bij patiënten die erg benauwd zijn.
Wilt u deze vragen alstublieft binnen twee weken beantwoorden gezien de zich snel ontwikkelende actualiteit rondom COVID-19?
Dwangbehandelingen in de jeugdzorg 23 februari 2020 |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken als het gaat om het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Zijn inmiddels alle instellingen bezocht met als focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen?1
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: inspectie) is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In het eerste kwartaal van 2019 zijn alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht en dit heeft geleid tot de Factsheet terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp die ik u op 18 juni 2019 heb toegezonden.3 Als vervolg hierop heeft de inspectie in 2019 en begin 2020 alle Orthopedagogische Behandelcentra (OBC’s) met een Bopz-aanmerking bezocht en daarnaast een aantal instellingen voor Jeugd GGZ. De factsheets van deze toezichtronden volgen naar verwachting in april/mei van dit jaar.
Wat zijn de uitkomsten van deze bezoeken? Zijn instellingen voornemens om mee te werken aan het afbouwen van repressiemaatregelen en gedwongen afzondering? Zo nee, wat zijn de volgende stappen?
In genoemde Factsheet van 18 juni 2019 staan de uitkomsten van de bezoeken van de gesloten jeugdhulp instellingen. De inspectie zag tijdens het onderzoek dat alle instellingen werken aan een leefklimaat dat meer op de ontwikkeling van jeugdigen gericht is en waarin jeugdigen minder vrijheidsbeperkende maatregelen krijgen opgelegd. Dat is onderdeel van het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» waarvan een van de doelen is het naar nul brengen van het aantal gedwongen afzonderingen. Daartoe is het project «Ik laat je niet alleen» van start gegaan met een nulmeting en gezamenlijke definitie van gedwongen afzonderen. De eerste fase daarvan is afgerond. Ook daarover heb ik op 18 juni 2019 geïnformeerd. De instellingen zetten dit voort met onder andere een aantal nieuwe metingen, continuering van een lerend netwerk en het delen van goede alternatieven en voorbeelden.
Kunt u een update geven van de ambitie om per 2021 het separeren van jongeren wettelijk te verbieden?
Zie antwoord op vraag 4.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel om de rechtspositie van jongeren te verbeteren?
Het is mijn streven om het wetsvoorstel voor 1 juli 2020 in consultatie te brengen.
Hoe vaak komt gedwongen afzondering voor? Wordt het per instelling bijgehouden? In hoeverre heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op gedwongen afzonderingen?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder gedwongen afzonderingen. Binnen het bovengenoemde project «Ik laat je niet alleen» hebben de instellingen samen afgesproken welke vrijheidsbeperkende maatregelen zij gaan registreren en op welke manier, daarbij rekening houdend met de wettelijke vereisten hierover. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen.
Op 18 juni 2019 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van het project «Ik laat je niet alleen».4 Uit de nulmeting bleek dat 98% van alle gemeten gedwongen afzonderingen gepland waren (verplichte rustmomenten); 2% daarvan waren niet geplande afzonderingen die instellingen inzetten als gevolg van een incident op een groep of daarbuiten. De eigen kamer wordt het vaakst ingezet als afzonderingsruimte (5% van de afzonderingen). De tweede meting van het aantal gedwongen afzonderingen vindt plaats in de periode van oktober 2019 tot mei 2020.
De inspectie kijkt bij haar toezicht naar hoe gesloten jeugdhulpinstellingen vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de instelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de orthopedagogische behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Separaties, insluitingen in een Extra Beveiligde Kamer (EBK) en afzonderingen kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd5.
Deze instellingen hebben na 1 januari 2020 meldingsplichten voor zover de Wet Bopz nog van toepassing is. Dit is geregeld in het overgangsrecht van de Wvggz en de Wzd, die beide vanaf 1 januari 2020 van kracht zijn. In de andere gevallen geldt voor de ggz en dus ook de jeugd-ggz de Wvggz. Voor de verstandelijk gehandicaptenzorg en dus ook de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg geldt vanaf 1 januari de Wzd.
Met de komst van de Wvggz en de Wzd is deze melding van middelen en maatregelen vervangen door de plicht om tenminste halfjaarlijks een digitaal overzicht van de verleende verplichte zorg en een analyse daarvan aan de inspectie te verstrekken. Ik overweeg in het wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdinstellingen eenzelfde bepaling op te nemen.
Voor het toezicht op de gedwongen zorg en op het terugdringen van separaties en afzonderingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. De inspectie voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Deelt u de mening dat een gedwongen verblijf op de eigen kamer ook een vorm van gedwongen afzondering is? Zo nee, wat valt er dan wel onder deze definitie?
Ja. Een gedwongen verblijf op de eigen kamer is ook een vorm van gedwongen afzondering.
Is bekend hoe vaak overige dwangmiddelen zoals dwangvoeding en fixeren plaatsvindt? Hoe vindt het toezicht hierop plaats?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder dwangvoeding en fixeren. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen. De inspectie heeft geen overzicht van het aantal dwangvoedingen, fixaties of andere vrijheidsbeperkende maatregelen. Zij kijkt bij haar toezicht op gesloten jeugdhulpinstellingen naar hoe zij vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de gesloten jeugdhulpinstelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de Orthopedagogische Behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Gedwongen voeding en fixatie kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd; zie https://www.igj.nl/onderwerpen/wetten-in-ons-toezicht/wet-bopz/aantal-meldingen-dwangbehandelingen-middelen-of-maatregelen.
Voor het toezicht op deze dwangtoepassingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. Zij voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Is er wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit en de gevolgen van het toepassen van repressiemaatregelen? Is bekend wat dergelijke maatregelen op de langere termijn voor gevolgen hebben voor herstel en welzijn van jongeren? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te laten doen?
In 2019 zijn twee proefschriften verschenen over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp:
Hierover heb ik u bericht in de aanbiedingsbrief van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren».6 Uit het onderzoek van Maria de Jong-de Kruijf bleek dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling in veel gevallen geen rechterlijke keuze voor gesloten jeugdhulp is, maar eerder een keuze bij gebrek aan andere, meer behulpzame alternatieven. Het tweede proefschrift van Sophie de Valk licht toe hoe repressie in de gesloten jeugdhulp de effectiviteit van de behandeling bedreigt en toont aan dat repressie minder voorkomt in gezinsgerichte en kleinschalige voorzieningen. Voor een meer complete samenvatting en analyse van deze proefschriften verwijs ik naar de appendix die bij deze brief gevoegd was.7 Ik zie nu geen reden voor nieuw onderzoek.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de leidraad over hoe om te gaan met hele complexe problemen en het toedienen van dwangvoeding?
De leidraad is in ontwikkeling en voor de zomer gereed. Parallel aan de ontwikkeling van de leidraad is het landelijk netwerk dwangvoeding gestart met het geven van consultatie/second opinion. Dit maakt onderdeel uit van de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-eet). De ervaringen van het geven van consultatie/second opinion in de praktijk worden meegenomen in de ontwikkeling van de leidraad.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de IGJ van 16 december 2019 «Toezicht terugdringen separeren en afzonderen in de GGZ 2016–2019»?
Ja.
Waarom is in dit rapport de Jeugdzorg Plus en de Justitiële Jeugdzorg niet meegenomen, terwijl er ook volgens de IGJ grote zorgen zijn in de Jeugdzorg Plus over het afzonderen?
Het rapport waarnaar wordt verwezen ziet op separeren en afzonderen in de GGZ-sector. Daarin zijn GGZ-instellingen als geheel beschouwd en is ook de jeugd-GGZ meegenomen. Gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdzorg vallen niet onder de GGZ-sector. De onderzoeken in de gesloten jeugdhulp, orthopedagogische behandelcentra en de jeugd-GGZ hebben een bredere focus op de aanpak van het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen, waarbij het gehele leefklimaat voor jeugdigen wordt bezien. Dit staat beschreven in de genoemde Factsheet van 18 juni 2019.8 Justitiële jeugdinrichtingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen omdat deze jeugdigen niet onder de jeugdwet vallen; over de JJI’s heeft de inspectie recent een rapportage uitgebracht. 9 Hierin is ook een passage opgenomen over het plaatsen in afzondering.
Bent u bereid om de IGJ ook verslag uit te laten brengen van het toezicht op separeren en afzonderen in de jeugdzorg?
Zoals blijkt uit het voorgaande heeft de inspectie al verslag uitgebracht over vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp en zal zij dit nog doen voor de OBC’s en jeugd-GGZ.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De groeiende steun voor kernenergie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kernenergie krijgt wind in de rug»?1
Ja.
Hoe kan het dat u zelf «groot voorstander» van kernenergie bent en kernenergie een «onontkoombaar onderdeel van de energiemix» noemt, terwijl nog geen jaar geleden het rampzalige Klimaatakkoord van Nijpels en co. is gepresenteerd, waarin windmolens en zonneparken de boventoon voeren en kernenergie geen plek heeft gekregen?
Dit kabinet heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de opgave, die de klimaatverandering aan de samenleving stelt, zo groot is dat op voorhand geen enkele CO2-besparende energiebron kan worden uitgesloten van de energiemix. Kernenergie maakt op dit moment in Nederland deel uit van de energiemix. Aangezien extra kernenergie in Nederland gelet op de doorlooptijden niet waarschijnlijk lijkt voor 2030, is het geen actief gespreksonderwerp aan de tafels van het Klimaatakkoord geweest. Wel wordt er aan de elektriciteitstafel gesproken over het belang van CO2-vrij regelbaar vermogen richting 2030 en verder. Voor dat laatste is kernenergie één van de opties.
Het is mijn inzet om geen reguliere subsidie te geven aan welke vorm van regelbaar vermogen dan ook. Idealiter is de markt zo ingericht dat er een businesscase is voor regelbaar vermogen. Het huidige marktmodel biedt op dit moment een goede basis voor de benodigde prikkels voor de gewenste flexibiliteit in de elektriciteitsvoorziening. Ik zal dit blijven monitoren.
Voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten worden de bestaande subsidies op dit moment afgebouwd. Wind op zee kon recent zonder subsidie worden gerealiseerd. In het klimaatakkoord is afgesproken dat na 2025 geen subsidie meer wordt verstrekt voor wind- en zonneparken op land.
De Nederlandse overheid wekt echter zelf geen energie op; het opwekken van energie wordt overgelaten aan exploitanten. Gelet op bovengenoemde opgave past het dan niet om wel een exploitant van een kerncentrale een vergunning te verlenen, maar geen windmolen of zonnepark meer te willen laten bouwen.
Waarom noemt u als reden voor het uitblijven van meer kernenergie dat er nu geen exploitanten/investeerders zijn? Deelt u de mening dat de werkelijke reden is dat de overheid heeft gekozen voor wind- en zonne-energie en deze zogenaamd «duurzame» energie subsidieert en voortrekt boven kernenergie? Bent u ertoe bereid geen cent subsidie meer te verstrekken en ervoor te zorgen dat er geen windmolen of zonnepark meer wordt gebouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat voor de volledige transitie naar wind- en zonne-energie (naast maximale windenergie op zee en zonne-energie op daken) ongeveer 25% van het totale Nederlandse landoppervlak nodig zal zijn?2 Deelt u de conclusie dat dat een rampzalig en onrealistisch vooruitzicht is?
Ik heb de berekening gezien. Ik deel de conclusie dat het een onrealistisch vooruitzicht is. Dit komt vooral door de toegepaste berekening van Denkwerk, de auteurs van het rapport.
Denkwerk gaat uit van een benodigde productie voor zon en wind op land van 300 TWh. Dit is bijna tien keer meer dan de opgave in 2030 in het kader van het Klimaatakkoord vraagt. Een vertaling naar opgesteld vermogen aan windparken op land komt, afhankelijk van de aannames, uit op minimaal 46 GW. Dat is tien keer meer vermogen dan nu in Nederland staat. Het opstellen van een vermogen van 46 GW wind op land is inderdaad niet wenselijk.
Het neerzetten van een beeld, dat 25% van onze oppervlakte ingezet moet worden voor zonne- en windparken, is dus enerzijds foutief en anderzijds onnodig alarmerend.
Deelt u de mening dat kernenergie een prominente plek in onze nationale energievoorziening moet krijgen voordat het hele land volgeplempt is met onrendabele, horizonvervuilende, vogelhakselende windmolens? Bent u er dan ook toe bereid te stoppen met uw zogenaamd «duurzame» energiebeleid en het Klimaatakkoord van Nijpels en co. in de openhaard te gooien?
Gelet op de gevolgen van die emissies van broeikasgassen voor deze en toekomstige generaties zie ik het als mijn verantwoordelijkheid om die emissies zoveel mogelijk tegen te gaan. Het Klimaatakkoord draagt daar aan bij.
Kernenergie kan aanzienlijk bijdragen aan het dekken van de elektriciteitsbehoefte in Nederland en neemt in vergelijking met wind of zon inderdaad heel weinig ruimte in beslag. Wat kernenergie betreft is de huidige lijn van deze regering, dat kernenergie niet wordt uitgesloten als onderdeel van de energiemix. Dit past in het uitgangspunt «sturen op CO2» dat dit kabinet hanteert. Dit betekent dat marktpartijen die aan alle randvoorwaarden voldoen (zoals nucleaire veiligheid en voldoende financiële reserves voor het buiten gebruik stellen en verwerken van radioactief afval) in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor de bouw van een kerncentrale.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en 3.