Het ondersteunen van lokale initiatieven voor duurzame energie |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De molen, daar hoor je niks meer van...»1 en «Dorpsmolen Reduzum mogelijk alsnog van de baan»?2
Ja.
Deelt u de mening dat onder andere vanwege het verkrijgen van draagvlak voor de energietransitie lokale duurzaamheidsinitiatieven van de bevolking zelf van groot belang zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Zie ook mijn brieven van 29 juni 2019 en 20 juni 2019 met respectievelijk mijn reactie op SGP-manifest «De burger aangesloten» (Kamerstuk 32 813, nr. 343) en de aanbieding van de verkenning van het toekomstpotentieel burgerenergie initiatieven (Kamerstuk 32 813, nr. 338). Daarom ondersteun ik ook lokale initiatieven voor de energietransitie met verschillende subsidie-instrumenten, zoals de ISDE, de SDE+ en de postcoderoosregeling.
Deelt u de mening dat aanvragers van dergelijke lokale initiatieven niet altijd over voldoende expertise beschikken om (tijdig) aan de formaliteiten voor het aanvragen van SDE+ te kunnen voldoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor kleinschalige spelers in de energietransitie, zoals lokale energiecoöperaties en verenigingen, kan de aanvraag van een SDE+-subsidie inderdaad een grotere uitdaging zijn dan voor grote bedrijven. Daarom is de tendersystematiek van de SDE+ zo ingestoken dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), die de aanvragen behandelt, na indiening van de aanvraag nog contact kan opnemen met de aanvrager indien er onjuiste of incomplete informatie is verstuurd. De aanvrager kan dan de benodigde informatie opsturen en alsnog meedoen met de openstellingsronde. Dit kan niet in een open tender, maar wel in de systematiek van de SDE+, waarbij gerangschikt wordt op volgorde van binnenkomst.
Deelt u de mening dat relatief kleine fouten bij die aanvraag niet tot onevenredig grote gevolgen, waaronder het weigeren van die subsidie, zouden mogen leiden? Zo ja, bent u bereid een hardheidsclausule van die strekking in de regelgeving op te nemen, of een wijziging die aanvragers in de gelegenheid stelt betrekkelijk geringe gebreken in de aanvragen te herstellen? Zo nee, waarom niet?
De tendersystematiek van de SDE+ is zo ontworpen dat fouten bij een aanvraag kunnen worden gerectificeerd door de aanvrager. Aanvragers hebben dus al de gelegenheid om gebreken in de aanvraag te herstellen. Het gevolg van deze systematiek is wel dat ik op volgorde van binnenkomst moet rangschikken. De dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften geldt als datum van ontvangst.
Dit zijn duidelijke spelregels waarbij voldoende ruimte wordt gegeven aan de aanvragers om kleine fouten te herstellen. Indien de fouten niet op tijd kunnen worden hersteld, kan de aanvrager meedoen met de volgende openstellingsronde.
Acht u het wenselijk dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bij aanvragen van kleinschalige lokale initiatieven anderszins op enigerlei wijze behulpzaam kan zijn bij de formaliteiten rondom die aanvraag? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
RVO.nl doet er alles aan om de aanvragers zo goed mogelijk te helpen. Zo worden er informatiebijeenkomsten georganiseerd en kunnen geïnteresseerden contact opnemen met RVO.nl als ze vragen hebben. Ook kunnen aanvragers al ruim voordat de ronde begint hun aanvraag online voorbereiden, zodat ze alleen nog maar op de knop «indienen» hoeven te drukken zodra de ronde start.
Kunt u bovenstaande vragen voor het volgende algemeen overleg Klimaat en energie van 12 februari aanstaande beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
De leefbaarheid rondom AWACS-basis Geilenkirchen |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het krantenbericht van 15 januari uit de Limburger over uw bezoek aan de gemeente Beekdaelen?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het bezoek aan Beekdaelen voor wat betreft de leefbaarheidsaantasting door de AWACS vliegroutes?
Op 15 januari jl. heb ik op uitnodiging van de gemeenten Brunssum en Beekdaelen een bezoek gebracht aan de gemeente Beekdaelen om met bestuurders en omwonenden in gesprek te gaan, met name over de geluidshinder die de omgeving ondervindt van de AWACS-toestellen van de NAVO. Ik heb begrip voor de situatie van de omwonenden, maar heb ook aangegeven dat ik de hinder van de basis helaas niet weg kan nemen, aangezien vanuit de NAVO het sluiten van de vliegbasis Geilenkirchen van waaruit de AWACS-toestellen opereren niet aan de orde is. Tegelijk heb ik aangegeven mij te blijven inzetten voor afname van de geluidsbelasting in de omgeving. Afgesproken is om over een aantal punten verder te praten, waaronder de leefomgevingskwaliteit in de regio.
Herinnert u zich nog uw Kamerbrief BS2018010644 inzake Verlenging levensduur AWACS-toestellen?2
Ja.
Aangezien u in deze Kamerbrief aangeeft dat door de upgrade van de simulatoren en de trend van toenemende training van vliegers en operators in een simulatieomgeving, de geluidsbelasting vermoedelijk minder zal worden, kunt u aangeven wat er is veranderd aan de geluidsbelasting?
Jaarlijks wordt door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) beoordeeld of de feitelijke geluidsbelasting nabij de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen binnen de vastgestelde geluidszone is gebleven. Deze jaarlijkse rapportages worden gedeeld met en besproken in de Commissie AWACS Limburg (CAL). Deze rapportage zal eind mei gereed zijn. Medio juli zal ook de rapportage van het NLR gereed zijn over de behaalde geluidsreductie in de periode 2016–2019. Via onder andere deze wegen wordt bezien of de afspraken die met de NAVO zijn gemaakt over het gebruik van de vliegbasis nageleefd worden en de ingezette maatregelen effect hebben. In hoeverre de gegevens van 2019 een verandering laten zien ten opzichte van eerdere jaren zal blijken als de rapportages gereed zijn. Deze zullen dan met de omgeving worden gedeeld via de CAL. Ik zal u deze ook doen toekomen.
Navraag bij de vliegbasis wijst al wel uit dat het aantal vliegtuigen dat in 2019 van de route afweek en daardoor over woonwijken vloog (zogenaamde «woonkernoffenders») is afgenomen ten opzichte van 2018. Verder zit er de afgelopen jaren een duidelijke dalende trend in de aantallen vliegtuigbewegingen van de AWACS-basis Geilenkirchen boven Nederland, mede door de inzet van simulatoren. Zo is het totaal aantal vliegtuigbewegingen over Nederland vanaf Geilenkirchen tussen 2004 en 2018 meer dan gehalveerd: van 4.120 in 2004 tot 2.027 vliegtuigbewegingen in 2018. Het aandeel vliegtuigbewegingen hierin met AWACS-vliegtuigen is ook meer dan gehalveerd: van 2.840 in 2004 tot 1.340 vliegtuigbewegingen in 2018.
De inspanningen voor minder vliegtuigbewegingen over Nederland en minder geluidhinder voor de omwonenden in de Nederlandse regio nabij de AWACS-vliegbasis Geilenkirchen zullen worden voortgezet. Daarbij moet ook vermeld worden dat de bodem in zicht is van de nog te verwachten geluidsreductie als gevolg van reeds genomen maatregelen, waaronder de inzet van de simulatoren. De maatregelen hebben effect gesorteerd, zoals bovenstaande gegevens aantonen, maar de geluidshinder zal niet tot nul worden gereduceerd aangezien de AWACS-vliegtuigen moeten kunnen blijven opereren.
Wanneer gaan de omwonenden iets merken van de dalende geluidsbelasting?
Zie het antwoord op vraag 4.
In hoeverre is het mogelijk om de momenten van vliegen te optimaliseren in die zin dat dit gebeurt op momenten dat de overlast zo beperkt mogelijk is?
De NAVO houdt binnen haar mogelijkheden rekening met de omgeving. Zo wordt er bijvoorbeeld zo min mogelijk in de avond gevlogen en niet of bij hoge uitzondering in de nacht of in de weekenden.
Kunt u een jaaroverzicht aanreiken van de oefenvluchten in 2019, zodat de Kamer inzicht krijgt in het aantal vluchten op jaarbasis en op welke momenten en dagen zich deze concentreren, dan wel uitspreiden?
In de rapportages over het vliegverkeer van de AWACS-vliegbasis Geilenkirchen boven Nederlands grondgebied die halfjaarlijks en jaarlijks door het NLR worden opgesteld, zijn alle vluchten uitgesplitst in dagdelen. Ook wordt hierin melding gemaakt van weekendvluchten. Zoals onder vraag vier aangegeven zal ik u deze rapportage doen toekomen.
Bent u bekend met het verslag van het algemeen overleg met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 26 februari 2015?3
Ja.
Kunt u aangeven op welke data er gesprekken zijn geweest met welke regionale overheden, aangezien u op de vraag van het lid Van Helvert antwoordde serieus te willen werken aan een leefbaarheidsfonds voor de omgeving van de AWACS-basis, naar het voorbeeld van het leefbaarheidsfonds rondom Schiphol, en daarover in gesprek te gaan met de regionale overheden?
In de Kamerbrief van 3 mei 2016 (Kamerstuk 34 300 XII, nr. 69) zijn de vier sporen beschreven die het Rijk en de regio samen zouden uitwerken: gezondheid, verbetering van de leefomgevingskwaliteit, minder vliegtuigbewegingen en bosonderhoud en informatievoorziening. Deze onderwerpen zijn sindsdien in de periodieke vergaderingen van de CAL aan de orde geweest, met de meeste aandacht voor gezondheid en de leefomgeving.
Wat zijn de resultaten van die gesprekken?
De stand van zaken van het viersporenbeleid is nu als volgt:
Met betrekking tot het spoor gezondheid bestaat vanuit de regio de wens een gezondheidsonderzoek te laten doen naar de impact van de hinder, en vooral van piekgeluidsbelastingen, in vervolg op het gezondheidsonderzoek dat in de periode 2012–2013 door het RIVM is uitgevoerd. Dit onderzoeksrapport is in 2014 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 750, nr. 98). Het Rijk heeft aangegeven het ook van belang te vinden om de impact van het vliegverkeer op de ervaren hinder en de gezondheid te monitoren. Echter, als randvoorwaarde bij mogelijk vervolgonderzoek is gesteld dat de onderzoeksopzet zodanig moet zijn dat er naar verwachting goed gefundeerde conclusies kunnen worden getrokken met een handelingsperspectief. Op basis van deze voorwaarden is een eerder onderzoeksvoorstel dat was ingediend terugverwezen. De gemeenten Beekdaelen en Brunssum hebben in de CAL van 18 oktober 2019 aangegeven een nieuw onderzoeksvoorstel uit te zullen werken.
In het licht van een aanbeveling van RIVM (uit eerder genoemde gezondheidsonderzoek uit 2014) om bij de monitoring van gezondheid en hinderbeleving bij omwonenden zoveel mogelijk gebruik te maken van bestaande instrumenten heeft het Ministerie van Defensie inmiddels in samenwerking met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat afspraken gemaakt over de opname van het onderwerp luchtvaart in de vierjaarlijkse, landelijke Gezondheidsmonitor van de GGD. Hierin zal ook de situatie in de regio van Geilenkirchen worden gemonitord. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 18 december 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 711).
In het kader van het spoor verbetering leefomgevingskwaliteit is aan de regio gevraagd te inventariseren aan welke doelen wordt gedacht bij een mogelijk leefbaarheidsfonds en met concrete voorstellen te komen.
Voor een leefbaarheidsfonds heeft het Rijk verwezen naar het leefbaarheidsfonds voor Eindhoven en naar de projecten die uit dit fonds worden ondersteund. Vanuit de regio is de afgelopen jaren in de CAL een concrete suggestie voor invulling van het leefbaarheidsfonds naar voren gebracht, namelijk nieuwe woningisolatie. Deze suggestie is sinds het begin van het viersporenbeleid in 2016 afgewezen omdat bij de ingebruikname van de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen voor AWACS een uitgebreid isolatieprogramma is uitgevoerd vanuit het Rijk. Tijdens dit programma is rekening gehouden met de hoge belasting in de gemeente Onderbanken door in een breder gebied en met hogere isolatiewaarden te isoleren dan wettelijk is voorgeschreven. Voor te isoleren woningen is toen de 35 Ke-contour aangehouden in plaats van de vereiste 40 Ke-contour. Er zijn dus meer woningen geïsoleerd dan wettelijk was vereist. Hier is uw Kamer in 2006 over geïnformeerd (Kamerstuk 30 800 XI, nr. 69). Er is geen aanleiding om hier een ander standpunt over in te nemen dan toen, omdat het Rijksbeleid ten aanzien van isolatie van woningen in de omgeving van luchthavens niet is veranderd.
Tijdens mijn werkbezoek op 15 januari jl. heb ik de afspraak gemaakt om met de burgemeester van Beekdaelen en de gedeputeerde van de provincie Limburg door te praten over het spoor leefomgevingskwaliteit. Ik sta open voor voorstellen over hoe we met alle betrokkenen de leefbaarheid verder kunnen verbeteren binnen de bestaande verantwoordelijkheden. Ik zal ook NAVO verzoeken hieraan een bijdrage te leveren als er een concrete en realistische aanpak ligt.
Met betrekking tot bosonderhoud heeft het Ministerie van Defensie een beheerplan laten opstellen. Het plan is op 3 mei 2016 aan het gemeentebestuur van Onderbanken gepresenteerd en op diezelfde dag aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 34 300 XII, nr. 69). De gemeente Onderbanken (in 2019 opgegaan in de gemeente Beekdaelen) is gevraagd om medewerking door de in het bestemmingsplan vereiste aanlegvergunning voor de beheermaatregelen te verlenen. De gemeente heeft zich sindsdien op het standpunt gesteld dat zij geen medewerking wil verlenen aan het bosonderhoud. In het vervolg op het bestuurlijk overleg van 15 januari jl. zal ik dit opnieuw aan de orde stellen.
Bij start van het viersporenbeleid in 2016 was er onder de omwonenden van de NAVO-vliegbasis behoefte aan meer informatievoorziening, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal vliegtuigbewegingen, vliegtuiggeluid en veranderingen op de vliegbasis. Het spoor communicatie ziet toe op het verbeteren van deze informatievoorziening. In dit kader heeft er onder andere overleg plaatsgevonden tussen de communicatiefunctionarissen van de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen en de betrokken gemeenten. Hierbij zijn de afgelopen jaren doorlopend afspraken gemaakt over betere informatievoorziening aan de omwonenden via informatiekanalen van zowel de vliegbasis als de gemeenten. Deze afspraken zijn geëffectueerd, zo heeft NAVO de website van de vliegbasis verbeterd en wordt er actiever aan informatievoorziening gedaan via de lokale media. Het Rijk heeft in 2017 tevens aangeboden om een werkgroep op te richten om best practices ten aanzien van informatievoorziening en klachtenafhandeling bij andere luchthavens in kaart te brengen. Hier was binnen de CAL destijds geen animo voor. Als er nieuwe initiatieven in de CAL worden opgebracht met betrekking tot verbeteringen van de communicatievoorziening dan levert het Rijk daar graag haar bijdrage aan.
Wanneer zal het leefbaarheidsfonds gestalte krijgen?
Als de situatie dit toelaat (na opschorting van ingestelde maatregelen in het kader van de aanpak van de COVID-19 uitbraak) vindt opnieuw overleg plaats met bestuurders uit de regio. Mijn inzet is om tijdens dat overleg in gezamenlijkheid voortgang te boeken en afspraken te maken over een kansrijke benadering voor het spoor leefbaarheid, maar ook de andere sporen. Hierbij moet ook in gezamenlijkheid met de betrokken partijen over de eventuele financiering worden nagedacht. Ik zal u over de resultaten daarvan informeren.
Welke acties om te komen tot een leefbaarheidsfonds heeft u gepland?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn er nieuwe inzichten om te komen tot een vermindering van de overlast voor de omwonenden van de AWACS-basis? Zo ja, welke? Zo nee, wordt er gezocht naar nieuwe mogelijkheden?
Ik heb dit onderwerp geadresseerd bij mijn bezoek aan de vliegbasis en de Commandant der Strijdkrachten heeft sindsdien NAVO ook per brief verzocht om zich actief te blijven inzetten op het merkbaar verminderen van de hinder. Als er nieuwe inzichten aan het licht komen om tot een vermindering van de hinder te komen dan zullen deze via de CAL onder de aandacht van de NAVO worden gebracht.
Bent u bereid om te onderzoeken of stillere motoren op de vliegtuigen mogelijk zijn en binnen welke termijn?
In het verleden is door Nederlandse bewindslieden en militaire vertegenwoordigers herhaaldelijk aangedrongen op vervanging van de motoren. Hier is uw Kamer over geïnformeerd tussen 2003 en 2009 (Kamerstuk NAVO vliegbasis Geilenkirchen/Schinveldse bossen, 11 december 2003 MG2003002469) t/m Kamerstuk 32 123 XI, nr. 4). Ook is in deze periode onderzoek gedaan door de Amerikaanse firma Landrum & Brown naar de businesscase van een vervanging van de AWACS-motoren (Kamerstuk 31 200 XI, nr. 109), waarna nog een vervolgstudie naar de operationele, milieu en lokaal-economische aspecten van de motorenvervanging is gedaan (Kamerstuk 31 700 XI, nr. 94), dit was in 2009. Aangezien er geen operationele redenen zijn om de motoren te vervangen hanteert NAVO het uitgangspunt dat deze investering terug moet worden verdiend. Naarmate de tijd sinds 2009 verder is verstreken, zal de business case voor vervanging nu negatiever uitpakken dan ten tijde van het onderzoek. Daarom zie ik nu geen aanleiding tot aanvullend onderzoek naar dit specifieke punt. Wel is Nederland deelnemer van het «Alliance Future Surveillance and Control (AFSC) programme», dat zich bezighoudt met de opvolging van de AWACS. Over het bestaan van dit programma heb ik u in 2018 geïnformeerd (34 775 XII, nr. 75).
De flinke toename van het aantal gestolen of vermiste kentekenplaten |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van dinsdag 4 februari 2020?1
Ja.
Wat vindt u van de flinke stijging van het aantal gestolen of vermiste kentekenplaten? Bent u het ermee eens dat dit een zeer zorgwekkende ontwikkeling is?
Er is sprake van een stijging van het aantal kentekenplaten dat vermist of gestolen is. Dat is inderdaad zorgwekkend. Om die reden kijk ik momenteel samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat naar mogelijkheden om dit tegen te gaan, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het dupliceren van een kenteken net zulke zware gevolgen kan hebben voor de eigenaar van de duplo-auto als dat het kenteken gestolen is?
Daar ben ik het mee eens. Al het misbruik van een kenteken is kwalijk, ongeacht of er sprake is van diefstal of van dupliceren.
Bent u bereid te kijken of het dupliceren van een kentekenplaat gelijkgetrokken kan worden in de wet met het stelen van een kentekenplaat, zodat aangifte altijd nodig is en de auto in de juiste systemen van de politie en Dienst Wegverkeer (RDW) terechtkomt? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen?
Het is op grond van de Wegenverkeerswet 1994 verboden om kentekenplaten aan te brengen op een voertuig die niet bij het kenteken hoort. Dit geldt zowel voor een kentekenplaat die gestolen is als voor een kentekenplaat die gedupliceerd is. In beide gevallen kan aangifte worden gedaan. Op overtreding van dit verbod staat een maximale gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden en een geldboete van de derde categorie. Ik zie om deze reden geen noodzaak voor aanvullende regelgeving.
Als er aangifte wordt gedaan, wordt dit vastgelegd in het systeem Basisvoorziening Handhaving van de politie. Een voertuigeigenaar kan, als er sprake is van herhaaldelijk misbruik, bij de RDW een verzoek indienen voor een nieuw kenteken. De voertuigeigenaar moet dan wel kunnen aantonen dat er sprake is van misbruik van het kenteken, bijvoorbeeld met behulp van het proces verbaal. Als dat het geval is, verstrekt de RDW een nieuw kenteken. De voertuigeigenaar moet dan nog wel zelf een nieuwe kentekenplaat aanschaffen bij een erkende fabrikant.
Bent u het ermee eens dat als de ene overheidsinstantie (het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)) erkent dat hier sprake is van een gedupliceerd kenteken, het niet te begrijpen is waarom een andere overheidsinstantie (de gemeente Amsterdam) dit niet doet?
De in vraag 5 beschreven situatie is inderdaad onwenselijk. De gemeente Amsterdam heeft laten weten dat gedupliceerde kentekenplaten bij de handhaving op parkeerbelastingen een ernstig probleem zijn. De verschillende betrokken gemeentelijke diensten zijn bezig om hier een sluitend proces voor op te stellen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de verantwoordelijke wethouder van de gemeente Amsterdam om hier betere afspraken over te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zijn er sinds het mondelinge vragenuur in november 2019 gezet om ervoor te zorgen dat de bestelling van een nummerbord, waarvan men niet in het bezit is van het kentekenbewijs, niet meer via deze funplate of gecertificeerde RDW-bedrijven kan plaatsvinden?2
De Dienst Wegverkeer (RDW) houdt continu toezicht op de RDW-erkende bedrijven die kentekenplaten afgeven. Wanneer de RDW signaleert dat een bedrijf zonder erkenning kentekenplaten afgeeft of kentekenplaten afgeeft zonder dat een kentekenbewijs overgelegd wordt, neemt de RDW actief contact op. In dit kader zijn er in de afgelopen twee tot drie jaar een viertal bedrijven schriftelijk aangesproken. Al deze bedrijven zijn erop gewezen dat ze alleen een aanvraag namens een klant mogen behandelen als deze beschikt over het originele kentekenbewijs.
In samenwerking met het Openbaar Ministerie en de politie informeert de RDW kentekenplaatfabrikanten over hoe zij fraude met kentekenplaten bij de aanvraag van nieuwe kentekenplaten kunnen herkennen en voorkomen.
Hoe staat het met de pilot waarin kentekenplaten worden uitgerust met een chip?
De meest recente pilot in Nederland met kentekenplaten die zijn uitgerust met een chip was een particulier initiatief van kentekenplaatfabrikanten Tönnjes en Kirpestein en chipfabrikant NXP. Het betreft hier kentekenplaten met een zogenaamde RFID-chip (RFID staat voor RadioFrequency IDentification). De proef is gehouden op een afgesloten terrein van het Opleidings- en Trainingscentrum van het Ministerie van Defensie in Oirschot. De pilot liep van 1 juni 2015 tot 30 juni 2016.
Momenteel bekijk ik samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de RDW, of de RFID-kentekenplaten een oplossing kunnen zijn voor het tegengaan van fraude met kentekenplaten en, zo ja, op welke wijze deze kentekenplaten kunnen worden ingevoerd. Tijdens het mondelinge vragenuur van 25 november 2019 is reeds door de Minister van Economische Zaken en Klimaat toegezegd dat uw Kamer hierover voor de zomer wordt geïnformeerd.
Hoe kijkt u er tegenaan om kentekenplaten op dezelfde manier te bevestigen als in Denemarken?
In Denemarken is het sinds 15 november 2015 verplicht om kentekenplaten op voertuigen met ten minste 2 schroeven of bouten vast te zetten en deze af te dekken met een dop. Ik zal door de RDW laten onderzoeken wat de meerwaarde hiervan is om diefstal van kentekenplaten tegen te gaan en welke kosten ermee gemoeid zijn. Ik zal dit meenemen in de brief die uw Kamer is toegezegd.
Het bericht 'Lagere ticketprijzen tussen eilanden laten nog wel even op zich wachten' |
|
Attje Kuiken (PvdA), André Bosman (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lagere ticketprijzen tussen eilanden laten nog wel even op zich wachten»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom er tot op heden nog geen concrete maatregelen genomen zijn op basis van het uitgebrachte advies? Begrijpt u ons chagrijn dat het zo lang moet duren, voordat er daadwerkelijk actie wordt ondernomen?
In antwoord op uw vragen 2 en 3 kan ik u aangegeven dat ik hiermee bekend ben. De expertgroep connectiviteit heeft in vervolg op de uitkomsten van de SEO studie «Connectiviteit Caribische deel van het Koninkrijk» dat op 5 maart 2019 aan uw Kamer is verstuurd (kenmerk: IenW/BSK-2019/32811) aanbevolen om een bepaald aantal tickets voor de noodzakelijke reizen van de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba gedeeltelijk te compenseren.
Daarnaast zijn er door Saba en Sint Eustatius specifiekere voorstellen gedaan om de connectiviteit binnen het Koninkrijk te verbeteren en de tarieven te verlagen.
Wij werken in samenspraak met Caribisch Nederland en de betrokken ministeries/collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken en Klimaat aan een voorstel om de connectiviteit binnen het Koninkrijk te verbeteren en de tarieven waar mogelijk te verlagen. Daarbij worden deze aanbevelingen en bevindingen meegewogen en worden de mogelijkheden die ferryverbindingen bieden om de connectiviteit binnen Caribisch Nederland te verbeteren ook nader uitgewerkt.
Bent u bekend met de (nadelige) economische en sociale gevolgen van het uitblijven van betaalbare tickets en andere zaken die de connectiviteit tussen de Nederlands Caribische eilanden zouden verbeteren voor de eilandbewoners? En zo ja, waarom blijven concrete maatregelen uit? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op een andere wijze de eilandbewoners te compenseren voor de kosten die zij nu moeten maken als het gaat om onder meer familiebezoek, ziekenhuisbezoek, onderwijs of werk, dat het noodzakelijk maakt om tussen de eilanden te reizen? En zo nee, waarom niet? En zo ja, op welke termijn gaat u concrete maatregelen nemen?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op uw vragen 2 en 3 werken wij aan een voorstel om de connectiviteit binnen het Koninkrijk te verbeteren en de tarieven voor het vervoer van de eilandbewoners waar mogelijk te verlagen. Daarbij wordt meegenomen om wat voor soort reizen van de eilandbewoners het specifiek gaat.
Op welke termijn gaat u daadwerkelijk maatregelen nemen om de huidige situatie te verbeteren?
In eerste instantie zal het voorstel om de huidige situatie te verbeteren in samenspraak met de landen van het Koninkrijk en de overige betrokken departementen nader vorm gegeven moeten worden en moeten worden getoetst op juridische, financiële en organisatorische haalbaarheid. Daarbij zal ook moeten worden onderzocht binnen welke termijn het voorstel geïmplementeerd kan worden. Er kan daarom in dit stadium nog niet aangegeven worden binnen welke termijn er maatregelen genomen kunnen worden. Zodra wij hierover meer duidelijkheid hebben, zullen wij u hier nader over informeren.
Kunt u deze vragen gelijktijdig beantwoorden met de vragen die door de commissie zijn opgesteld naar aanleiding van het laatste Interparlementair Koninkrijksoverleg (IPKO)?
In verband met de gevolgen van de uitbraak van het virus dat de ziekte COVID-19 veroorzaakt is dit om procedurele redenen niet gelukt.
De problemen bij de regionale zorgcentrale Centrale24 in Eindhoven |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Centralist van Centrale 24: «Als ouders dit weten, breekt de hel los»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat cliënten van zorginstellingen ’s nachts niet in veilige handen zijn in een rijk land als Nederland?
Cliënten van zorginstellingen moeten erop kunnen vertrouwen dat de zorg en ondersteuning die zij krijgen van goede kwaliteit is, zowel overdag als ’s nachts. Het is de verantwoordelijkheid van iedere zorgaanbieder om daarin te voorzien, of het nu gaat om de inzet van personeel of het gebruik van technologie als hulpmiddel. Ook in dit geval is het de taak van de zorgaanbieder die Centrale24 beheert om afwegingen te maken over de inzet van voldoende gekwalificeerd personeel en het borgen van de veiligheid van cliënten in de nacht.
Vanuit het vernieuwingstraject Begeleiding à la carte, onderdeel van het programma Volwaardig leven, worden zorgaanbieders en medewerkers met elkaar in verbinding gebracht om kennis, ervaringen en goede voorbeelden ten aanzien van nachtzorg in de gehandicaptenzorg met elkaar uit te wisselen. Dit gebeurt met als doel van elkaar te leren en praktijkgerichte kennis verder te brengen en breder te verspreiden. Zowel online als offline is er een platform gecreëerd waarin deze uitwisseling van kennis en ervaringen kan plaatsvinden.
Bent u ook van mening dat het onacceptabel is dat de IT-infrastructuur van zorgcentrale Lunet regelmatig uitvalt en de centralisten daardoor hun cliënten niet volledig kunnen monitoren?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het een gewenste oplossing om ongekwalificeerde studenten dit verantwoordelijke werk te laten doen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om de veiligheid van cliënten ’s nachts te blijven waarborgen in een systeem waar alleen binnen Centrale 24 al vijf mensen aan de bel trokken wegens de onhoudbare situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, zeker wanneer het een instelling betreft die gaat over de veiligheid van cliënten, er geen sprake mag zijn van een angstcultuur waarin misstanden niet gemeld kunnen worden?
Ja. Zorgaanbieders moeten intern een systeem hebben om veilig incidenten te kunnen melden. Ook moeten zij incidenten goed onderzoeken om de onderliggende oorzaken vast te stellen. Zo kunnen ze passende maatregelen nemen om deze oorzaken aan te pakken en de zorg steeds veiliger te maken. Daarnaast zijn zorginstellingen verplicht om ernstige incidenten te melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Bent u naar aanleiding van bovenstaand bericht en de daarin aangegeven signalen bereid om (de Inspectie) nader onderzoek te (laten) doen?
Het bericht ‘Dit zijn de gevaarlijkste kilometers op de Nederlandse wegen: in botsauto’s op kilometertje A10’ |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf: «Dit zijn de gevaarlijkste (snelweg)-kilometers op de Nederlandse wegen, in botsauto's op kilometertje A10»?1
Ja.
Kloppen de conclusies voor de genoemde wegdelen en in de volgende volgorde: A10, A1, A12, A8, A16, A20, A4, A20, A2 en A28?
Op dit moment kan ik nog niet zeggen of de conclusies kloppen. De Telegraaf baseert zich namelijk op cijfers van ongevallen met personenvoertuigen die zijn gemeld bij het Landelijk Centraal Meldpunt van de Stichting Incidentmanagement Nederland (SIMN), die alle ongevallen betreffen, dus ook ongevallen met alleen blikschade.
Rijkswaterstaat maakt daarentegen gebruik van de ongevallencijfers uit het Bestand Geregistreerde Ongevallen Nederland (BRON). Dit bestand bevat alle door de Politie aan Rijkswaterstaat aangeleverde verkeersongevalsdata, aangevuld met eigen ongevalsmeldingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen ongevallen met alleen blikschade, ongevallen met letsel en dodelijke ongevallen. De data over het jaar 2019 zijn voor de zomer van dit jaar gereed. Dan is het mogelijk om de conclusies van SIMN en Rijkswaterstaat naast elkaar te leggen.
Springt de ingang van de Coentunnel met 63 aanrijdingen eruit? Wat is de oorzaak hier? Herkent u de oorzaken die de berger geeft in het artikel zoals drukte, onoverzichtelijkheid, de wisseling van rijbanen, maar ook afleiding? En wat valt er te doen om in ieder geval de fysieke infrastructuur van het wegdeel veiliger te maken?
Bij de ingang van de Coentunnel vinden vaak kop-staart- en flankongevallen plaats. Op deze plaats gaat de A10 terug van twee rijstroken naar één rijstrook. Drukte en het wisselen van rijstroken worden door mij herkend als belangrijkste oorzaken. Of de Coentunnel met 63 aanrijdingen eruit springt kan ik, zoals uitgelegd bij antwoord 2, nog niet zeggen.
Om het probleem van het wisselen van rijstroken het hoofd te bieden, stelt Rijkswaterstaat in de ochtendspits dagelijks een extra rijstrook op de A10 beschikbaar ten koste van een rijstrook op de wisselbaan van de A8. In de avondspits is dit niet mogelijk; dan is deze rijstrook nodig voor het verkeer vanuit Amsterdam. Dit is vanuit het oogpunt van doorstroming en verkeersveiligheid op dit moment de best mogelijke oplossing.
Binnen de Planuitwerking A7/A8 wordt in overleg met de gemeente Amsterdam een besluit voorbereid om op termijn meer rijstroken open te stellen, dan nu mogelijk is op basis van de huidige openstellingsvergunning. Hierbij wordt uiteraard gekeken naar de verkeersveiligheids- en leefbaarheidsaspecten. De oplevering van de planuitwerking is voorzien in 2022.
Zijn alle aanbevelingen uit een eerder onderzoek van Rijkswaterstaat in 2013 naar de oorzaken van de vele ongevallen bij de Tweede Coentunnel overgenomen en uitgevoerd? Zo nee, welke aanbevelingen zijn destijds niet overgenomen?
De aanbevelingen uit een eerder onderzoek van Rijkswaterstaat in 2013 zijn uitgevoerd. Een belangrijke maatregel betrof het plaatsen van matrixborden bij de tunnelingangen. Daarna is het aantal kop-staartaanrijdingen aanzienlijk afgenomen en bij de heropening van de gerenoveerde Eerste Coentunnel was dit type incidenten voorbij. Het betreffende rapport ging over aanpassingen van een tijdelijke situatie, waarin de bestaande eerste Coentunnel vanwege renovatie gesloten was voor verkeer De incidenten in deze tijdelijke situatie (medio 2013 tot zomer 2014) betroffen voornamelijk kop-staartaanrijdingen in het eerste gedeelte van de Tweede Coentunnel.
Zijn al de aanbevelingen van verschillende verkeerspsychologen en adviesbureaus die sinds 2013 naar de situatie in de Tweede Coentunnel hebben gekeken overgenomen en uitgevoerd? Zo nee, welke aanbevelingen zijn destijds niet overgenomen?
Sinds 2013 zijn diverse aanpassingen gedaan. Zo is het verlichtingsniveau in de tunnelbuizen verbeterd, zijn de aanduidingen op de matrixborden gewijzigd en is de bewegwijzering aangepast. Vanwege ruimtegebrek zijn niet alle aanbevelingen van verschillende verkeerspsychologen en adviesbureaus met betrekking tot de weginrichting overgenomen. Voor de aanpassingen die specifiek voor de inrit van de wisselbaan A8 zijn genomen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Is laagstaande zon gecombineerd met de weginrichting en slagboom, zoals duidelijk werd in een rapportage van AT5 van 24 januari 2017 nog steeds een probleem?2
Op de locatie uit de rapportage van AT5 was dit inderdaad een probleem. Om de veiligheid op die locatie te verbeteren zijn sinds 2014 verschillende maatregelen genomen, waaronder het langer openhouden van de wisselbaan bij laagstaande zon. In 2017 is bovendien de bewegwijzering en belijning aangepast. Het aantal aanrijdingen met de slagboom is intussen gedaald van bijna drie per maand in 2014 tot minder dan 1 per maand in 2019. Rijkswaterstaat blijft bekijken of het aanvullende maatregelen kan treffen om het aantal nog verder te laten dalen.
Om misverstanden te voorkomen: het gaat hier om een andere locatie bij de Coentunnel dan de nr.1 uit de ongevallenlijst van SIMN. De rapportage van AT5 verwijst naar de inrit tot de wisselbaan vanaf de A8. In de beginperiode werd de slagboom bij de inrit van de wisselbuis vaak aangereden.
Wat is de economische schade van vertraging op de ingang van de Coentunnel A10? Is dat inzichtelijk? Waar staat dit wegdeel in de verschillende filelijsten?
Volgens het Netwerkmanagement Informatie Systeem (NIS) van Rijkswaterstaat levert dit knelpunt een filezwaarte op van 10.700 kilometerminuten (kmmin) 3. Daarmee komt dit knelpunt uit rond de 250e positie in de filetop van 2018. De economische verlieskosten komen uit op circa 265.000 euro per jaar.
Wat denkt u van de suggestie om bij de A10 hoge schermen te plaatsen ter voorkoming van afleiding van tegengesteld verkeer?
Zoals bij antwoord 3 aangegeven ligt de belangrijkste oorzaak van het hoge aantal ongevallen in het teruggaan van twee rijstroken naar één rijstrook en niet zo zeer in afleiding door tegengesteld verkeer.
Wat valt te doen aan andere wegvakken, zoals de stijger met stip, de A8 in de richting van Zaandam, waar automobilisten vooral bij glad weer de bocht niet kunnen houden? Of de A30/A1 waar al jarenlang vele ongevallen gebeuren met extra lange files tot gevolg?
Bij de A8 in de richting van Zaandam ligt de belangrijkste oorzaak in een combinatie van te hard rijden en een suboptimale bocht. Deze combinatie verhoogt het slipgevaar. De snelheidsverlaging van 90 naar 70 km/h sinds 2013 en het extra opruwen van het asfalt (voor meer grip) hebben niet het gewenste effect gebracht. Rijkswaterstaat verkent daarom de mogelijkheden van een fysieke ingreep. Denk daarbij aan het aanpassen van de belijning of het aanpassen van de bocht. Rijkwaterstaat verwacht voor de zomer hier een definitief besluit over te nemen.
Voor de A1 bij Barneveld heb ik in 2019 een startbeslissing genomen voor een MIRT-Verkenning naar aanpassing van de infrastructuur rondom de aansluiting A1/A30. Een Tracébesluit verwacht ik in 2023, waarna gestart kan worden met de realisatie van de infrastructurele aanpassingen. Parallel aan de Verkenning inventariseert Rijkswaterstaat enkele korte-termijn-maatregelen voor de verbetering van de verkeersveiligheid op de A1 bij Barneveld. Deze maatregelen kunnen in 2020–2021 worden gerealiseerd.
Wanneer wordt de verkeersveiligheid bij de geschetste top vijf aangepakt en wat heeft u nodig om dit te versnellen?
Hieronder schets ik de voorgenomen aanpak voor de top vijf uit de ongevallenlijst van SIMN:
Voor de A10 (nr.1), de A1 (nr.2) en de A8 (nr.4) verwijs ik u naar de antwoorden op respectievelijk vraag 3, vraag 9 en vraag 4.
De A12, bij aquaduct Gouwe (nr.3), maakt onderdeel uit van de planstudie voor dit traject. Deze planstudie is op de helft. De uitvoering start naar verwachting binnen twee jaar. Inmiddels is een toeritdoseerinstallatie geplaatst op de aansluiting Moordrecht. Deze maatregel vermindert de druk op de A12, waardoor het verkeer hier meer ruimte en mogelijkheden heeft voor weefbewegingen. Tevens wordt de snelheid homogener, met minder (zware) ongevallen tot gevolg. De effecten van de toeritdosering worden het komende halfjaar geëvalueerd.
De A16 – Knooppunt Terbregseplein (nr.5) is onderdeel van de planstudie A16. De planstudiefase is vergevorderd, de uitvoering start naar verwachting over een jaar. Op dit moment worden op dit knooppunt op korte afstand bergers gepositioneerd, zodat een ongeval snel kan worden afgehandeld en secundaire ongevallen worden voorkomen.
Een eventuele versnelling is nu niet aan de orde. In het verkeersveiligheidsbeleid richt ik me met name op de ernstige ongevallen. De cijfers van SIMN betreffen alle ongevallen, ook ongevallen met blikschade. De ernstige ongevallen laten vaak andere patronen zien dan de ongevallen met uitsluitend materiele schade. Ik investeer met het programma Meer Veilig al sinds 2005 om locaties met ernstige ongevallen op het hoofdwegennet versneld aan te pakken.
Het bericht ’Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: ‘Het is mensonterend’' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent bekend met het bericht «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: «Het is mensonterend»»?1
Ja.
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat het gehandicapte stel uit elkaar wordt geplaatst? Bent u ook bereid deze maatregelen te nemen?
Ik heb bij Reinaerde navraag gedaan. De bewoner met partner heeft twee mogelijkheden voorgelegd gekregen. Op één plek is direct gelegenheid tot samenwonen, deze plek is verder weg. Er is een andere plek, dichterbij, waar op termijn ruimte is om samen te gaan wonen.
Wat gebeurt er met de bewoners als zij voor 9 februari 2020 nog geen passende alternatieve woonruimte hebben gekregen?
Voor de bewoners die langer tijd nodig hebben om een keuze te maken c.q. die na 9 februari nog niet zijn verhuisd, wordt door Reinaerde in afstemming met het zorgkantoor overbruggingszorg geregeld via de inzet van tijdelijke, externe gespecialiseerde zorg. Met extra inspanning is deze inzet te realiseren omdat het om tijdelijke zorg gaat ter overbrugging naar een andere woning en er al bewoners zijn verhuisd.
Door wie worden de kwaliteitseisen, waardoor er altijd een HBO-verpleegkundige bij de ondersteunende beademing aanwezig moet zijn, bepaald?
De zorgvragen van mensen die zorg in een instelling voor gehandicaptenzorg krijgen, variëren van licht tot complex. De deskundigheid van het personeel moet afgestemd zijn op de zorgvragen van de cliënten en dat deskundig personeel moet ook beschikbaar zijn. Daarvoor geldt niet één algemeen opleidingsniveau. Je hebt een mix van zorgverleners nodig om goede en deskundige zorg te kunnen leveren. Het is een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder hoe dat in te richten, met inachtneming van de wettelijke en professionele eisen.
De zorgaanbieder moet er dus voor zorgen dat de zorgverleners bevoegd en bekwaam zijn. Dat betekent dat zorgverleners getraind moeten zijn om de nodige handelingen goed uit te voeren en dat ook met regelmaat in de praktijk doen. Daar hoort bij dat niet alle zorgverleners zomaar voorbehouden of risicovolle handelingen mogen uitvoeren.
Zie verder antwoord vraag 5.
Wat mist een MBO-verpleegkundige precies aan opleiding, waardoor hij/zij niet voldoende is als een bewoner ondersteuning krijgt bij de beademing? En kunnen MBO-verpleegkundigen dat niet bijleren?
Veel medische handelingen brengen risico’s met zich mee. Een aantal van deze risicovolle handelingen mag alleen door bevoegd zorgpersoneel worden uitgevoerd. Dit zijn de zogenoemde voorbehouden handelingen. In de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) staan de voorbehouden handelingen genoemd. Hier staat ook wie deze zelfstandig of in opdracht mag uitvoeren.
Wie voorbehouden handelingen uitvoert, moet dat deskundig en zorgvuldig doen. Ook moet hij of zij bekwaam zijn. Dat wil zeggen dat die persoon voldoende kennis en vaardigheid heeft om de handeling uit te voeren. Anders ontstaan onverantwoorde risico's voor de gezondheid van de cliënt.
Het af- en aansluiten van een beademingsapparaat kan een risicovolle handeling zijn. Echter, dit is géén voorbehouden handeling in de zin van de Wet BIG. De Wet BIG schrijft dus niet voor wie hiertoe bevoegd is.
Reinaerde werkt voor het overgrote deel met MBO-opgeleid personeel. Extra expertise wordt door HBO-verpleegkundigen geboden in het hele werkgebied van Reinaerde, De benodigde inzet wordt bepaald vanuit reële gezondheidsrisico’s.
Waarom mogen de bewoners niet blijven, als ze dat zelf wel willen en het gevolg bij het falen van het ondersteunende beademingsapparaat niet meer is dan een beetje hoofdpijn?
De zorgorganisatie is verantwoordelijk voor het bieden van goede en dus veilige zorg. Ik kan niet ingaan op de specifieke medische en verpleegkundige zorg en handelingen die de zeven cliënten op individueel niveau nodig hebben. Reinaerde is van mening dat het deze medische en verpleegkundige zorg niet langer op een verantwoord niveau kan bieden en is er wettelijk aan gehouden goede zorg te bieden. Hierbij dient bedacht te worden dat de gevolgen na uitval van ondersteunende ademhalingsapparatuur groter kunnen zijn dan beetje hoofdpijn.
Hoe worden de wensen van de bewoners meegenomen bij de bepaling van wat goede zorg is? Waarom mogen mensen met een handicap niet «samen beslissen»?
«Samen beslissen» is een concept waarbij cliënten, familie en medewerkers met elkaar werken aan goede zorg en een goed leven voor cliënten. Dit betekent dat cliënten niet alleen mee mogen denken en meepraten, maar dat zij ook mee beslissen over de dingen die zij belangrijk vinden in hun leven. In de sector gehandicaptenzorg staat «samen beslissen» steeds meer centraal. Daarbij zal soms in overleg tussen zorgaanbieder en cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger, een afweging gemaakt moeten worden tussen de wens van de cliënt
en de risico ‘s die aan die wens verbonden zijn. Dit alles met inachtneming van de wettelijke eis tot het geven van goede en dus veilige zorg. Van geval tot geval zal bekeken moeten worden welke risico’s aanvaardbaar zijn en welke niet.
Wat kunt u doen om gehandicaptenzorg voor HBO-verpleegkundigen aantrekkelijker te maken?
Via de zorgbrede IkZorg-campagne en www.ontdekdezorg.nl laten we de diversiteit aan beroepen in de zorg zien en hoe mooi en betekenisvol dat werk is. Specifiek voor de gehandicaptenzorg heeft de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) de website www.wateenvak.nl opgezet. Hier kunnen belangstellenden informatie vinden over beroepen én over actuele vacatures in de gehandicaptenzorg. Belangrijk is ook dat werkgevers studenten HBO-V via stages op een laagdrempelige manier de mogelijkheid bieden te ontdekken of zij affiniteit hebben met (het werken met) de cliënten in de gehandicaptenzorg.
VWS werkt in het kader van het programma Volwaardig leven met VGN en beroepsorganisaties aan de arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg aan concrete maatregelen om knelpunten op de arbeidsmarkt voor de gehandicaptenzorg aan te pakken. In dat kader vindt nu een arbeidsmarktverkenning plaats die handelingsperspectieven zal bieden om de tekorten terug te dringen. Daarnaast werkt VWS samen met de beroepsverenigingen BPSW (begeleiders) en VenVN (verpleegkundigen en verzorgenden) aan het opleiden van een enthousiaste groep ambassadeurs voor werken in de gehandicaptenzorg. Deze ambassadeurs gaan de beroepsgroep vertegenwoordigen, binnen hun organisatie en daarbuiten.
Wat kunt u doen om de lonen van HBO-verpleegkundigen in het ziekenhuis en de gehandicaptenzorg gelijk te trekken?
HBO-verpleegkundigen doen belangrijk werk en daar mag een mooi salaris tegenover staan. Afspraken over arbeidsvoorwaarden leggen werkgevers- en werknemers vast in cao’s.
De verschillende branches gaan daarbij elk over hun eigen cao. VWS heeft geen bemoeienis met de totstandkoming van de cao’s. Wel stelt VWS jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) ter beschikking. Deze ter beschikking gestelde ova is procentueel gezien gelijk voor de ziekenhuiszorg en de gehandicaptenzorg en maakt daarmee een gelijke arbeidskostenontwikkeling mogelijk. Met deze ruimte kunnen werkgeversvertegenwoordigers met werknemersvertegenwoordigers cao-afspraken maken over verbetering van arbeidsvoorwaarden. De hoogte van het loon hangt daarnaast af van de salarisonderhandelingen tussen individuele werknemers en werkgevers en factoren als ervaring, inschaling en contractduur.
Uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie m.b.t. grensarbeid |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met een aantal uitspraken die het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hv-JEU) het afgelopen jaar heeft gedaan ten aanzien van de werking van de coördinatieverordening sociale zekerheid?1
Ja
Wat is in uw ogen de implicatie van het arrest van het Hv-JEU in de casus Vesters, ten aanzien van aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor Nederlanders die over de grens in Duitsland of België werken?2
Onderstaand sta ik allereerst kort stil bij de hoofdlijnen van Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de coördinatieverordening) voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waarna ik in zal gaan op het arrest Vester en de voorgenomen wijziging naar aanleiding van deze uitspraak.
Het arrest Vester heeft betrekking op de Europese coördinatieregels in de coördinatieverordening voor uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid. Deze coördinatieregels zijn van belang voor de uitvoering van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (hierna: WIA) in grensoverschrijdende situaties.
De coördinatieverordening maakt het voor burgers eenvoudiger om hun recht op vrij verkeer in de EU uit te oefenen, door middel van de coördinatie van socialezekerheidsstelsels. Zo regelt de coördinatieverordening onder andere in welke lidstaat of lidstaten een werknemer een beroep kan doen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen zogenoemde A-stelsels en B-stelsels. De A-stelsels zijn de risicostelsels die opgenomen zijn in Bijlage VI bij de coördinatieverordening. Bij een risicostelsel heeft iemand recht op een uitkering als hij verzekerd is op het moment dat hij arbeidsongeschikt raakt en voldoet aan de overige voorwaarden voor uitkering. Het bedrag van de uitkering is niet afhankelijk van de duur van verzekering. De B-stelsels zijn de opbouwstelsels en de risico-stelsels die niet opgenomen zijn in Bijlage VI. Bij een opbouwstelsel bouwt iemand rechten op die hij krijgt uitgekeerd als hij arbeidsongeschikt raakt en voldoet aan de overige voorwaarden voor uitkering. Betrokkene hoeft niet verzekerd te zijn op het moment dat hij arbeidsongeschiktheid raakt. Bij een opbouwstelsel is de hoogte van de uitkering wel afhankelijk van de duur van verzekering. Voor toepassing van de coördinatieverordening geldt de Nederlandse WIA als een B-stelsel.3
Afhankelijk van de toepasselijke wetgeving – een A-stelsel, een B-stelsel of een combinatie van de twee – bevat de coördinatieverordening verschillende coördinatiebepalingen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Is betrokkene uitsluitend aan B-stelsels of aan een combinatie van A- en B-stelsels onderworpen geweest, dan kan hij mogelijk aanspraak maken op een uitkering in alle lidstaten waar hij verzekerd is (geweest) naar rato van het arbeidsverleden in die lidstaat. Een werknemer die in het verleden in Nederland gewerkt heeft en arbeidsongeschikt raakt tijdens verzekering in een andere lidstaat, kan dus aanspraak maken op een pro rata WIA-uitkering.
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) volgt dat de coördinatieverordening de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten coördineert. Er is geen sprake van harmonisatie. Lidstaten zijn dus vrij om hun socialezekerheidsstelsels naar eigen inzicht in te richten. De nationale wetgeving van de lidstaten met betrekking tot recht, duur en hoogte van de uitkering blijft ook in grensoverschrijdende gevallen van toepassing. Zo gelden voor de WIA de wachttijd van 104 weken en de overige toegangsvoorwaarden voor het recht op uitkering.
Het verschil in nationale voorwaarden is op zichzelf niet in strijd met de coördinatieverordening. Toch kan het voorkomen dat het onverkort toepassen van de wachttijd leidt tot een inkomenshiaat dat strijdig is met het Unierecht.
Mevrouw Vester, een Nederlands onderdaan, woont in België en heeft lange tijd in Nederland gewerkt. Zij raakt volledig werkloos en ontvangt een Belgische werkloosheidsuitkering. Na vijf dagen meldt zij zich arbeidsongeschikt. Net als in Nederland, heeft een arbeidsongeschikte in België eerst recht op een ziekte-uitkering en volgt daarna een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Mevrouw Vester ontvangt daarom gedurende een jaar een Belgische ziekte-uitkering. Na dit jaar eindigt de ziekte-uitkering en wordt mevrouw Vester op basis van de Belgische wetgeving arbeidsongeschikt verklaard. Zij heeft echter geen recht op een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat zij korter dan een jaar in België verzekerd was.4
Omdat mevrouw Vester een arbeidsverleden in Nederland heeft, heeft zij recht op een pro rata WIA-uitkering indien zij aan de nationale vereisten voor de WIA voldoet. De WIA-uitkering gaat dan in na 104 weken wachttijd. Tussen het einde van haar Belgische ziekte-uitkering en de Nederlandse WIA-uitkering moet zij hierdoor nog een jaar wachten voordat de WIA-uitkering ingaat. Hierdoor wordt zij dus geconfronteerd met een periode van 52 weken zonder recht op een uitkering.
Het Hof oordeelt dat de artikelen 45 en 48 VWEU zo moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een dergelijke situatie zoals die van mevrouw Vester waarin een werknemer na een periode gedurende welke hij een ziekte-uitkering uit de bevoegde lidstaat heeft, maar geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit deze lidstaat, vervolgens nog een extra jaar moet wachten voordat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat van de andere lidstaat waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld, zonder dat de werknemer gedurende die periode een ziekte-uitkering krijgt. In de praktijk betekent dit volgens het Hof dat migrerende werknemers die zich in een situatie als die van mevrouw Vester bevinden, gedurende het tweede jaar van hun arbeidsongeschiktheid worden benadeeld ten opzichte van niet-migrerende werknemers in Nederland en een voordeel van sociale zekerheid verliezen.
UWV past sinds 2008 in individuele gevallen reeds het volgende toe ten aanzien van het hierboven genoemde inkomenshiaat:5
Het arrest Vester geeft aanleiding om dit te wijzigen. In overleg met UWV zal het voorgenomen nieuwe beleid als volgt vormgegeven worden: wanneer er in de lidstaat van laatste verzekering geen recht op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat kan er door een verschil in wachttijd tussen de lidstaat van laatste verzekering en Nederland een ongeoorloofd inkomenshiaat ontstaan. In dat geval sluit de wachttijd van de WIA aan bij het einde van de wachttijd van de lidstaat van laatste verzekering. Het beleid is niet beperkt tot mensen die in Nederland wonen.
Door het verkorten van de WIA-wachttijd wordt het beste aangesloten bij de systematiek van de coördinatieverordening. Betrokkene heeft op basis van de coördinatieverordening al een recht op een pro rata WIA-uitkering, de uitkering gaat nu enkel eerder in.6
De toepassing van het gewijzigde beleid zal ook gevolgen hebben op het terrein van de zorg. Wanneer mensen in een situatie als mevrouw Vester eerder recht hebben op een WIA-uitkering, ontstaat daarmee ook eerder de situatie dat de zorgkosten door Nederland worden vergoed. Voor dit recht op zorg betalen mensen in Nederland een «verdragsbijdrage».
Ik heb het UWV verzocht om mij nader te informeren over de wijze waarop de beleidswijziging wordt gerealiseerd en de gevolgen hiervan voor de uitvoering. Op dit moment is de werkdruk binnen UWV hoog als gevolg van de coronacrisis. Bij de uitwerking van de beleidswijziging zal hier rekening mee gehouden worden. Tevens wordt een wetswijziging ter vastlegging van dit beleid voorbereid.
Hoeveel in Nederland woonachtige Nederlanders werken in omringende landen als grensarbeider?
Naar schatting werken er ruim 12.800 in Nederland woonachtige werknemers in België; hiervan hebben 6.600 de Nederlandse nationaliteit. In Duitsland zijn naar schatting bijna 11.000 in Nederland woonachtige werknemers actief; waarvan 6.200 de Nederlandse nationaliteit hebben.7
Wat zijn de meest voorkomende hiaten die kunnen ontstaan in sociale zekerheids- en pensioenaanspraken wanneer mensen in het buitenland werken en in Nederland blijven wonen? Hoe vaak komen die voor en hoe groot zijn die hiaten financieel voor de betreffende mensen?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 2 coördineert de coördinatieverordening de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten. Er is geen sprake van harmonisatie. Hoewel de Verordening beoogt belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen, kunnen zich – door de verschillen in wetgeving tussen de lidstaten – inkomenshiaten voordoen. Volgens het Hof kan een werknemer er niet vanuit gaan dat een verplaatsing naar een andere lidstaat, wat de sociale zekerheid betreft, neutraal uitpakt. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten kan tewerkstelling in of verhuizing naar een andere lidstaat soms voordelig en soms nadelig uitpakken.
Onder vraag 2 ben ik ingegaan op het inkomenshiaat dat kan ontstaan door het verschil in wachttijd bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Naast dit inkomenshiaat ben ik ermee bekend dat zich inkomenshiaten kunnen voordoen als gevolg van de verschillen in pensioenleeftijden tussen de lidstaten. Een Belgische of Duitse arbeidsovereenkomst eindigt doorgaans op het moment dat men de aldaar geldende (lagere) pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Buitenlandse uitkeringen stoppen vaak ook bij de nationaal geldende pensioenleeftijd. Indien deze pensioengerechtigde leeftijd lager is dan de Nederlandse, kan zich een inkomenshiaat voordoen. Een dergelijk hiaat kan zich niet alleen voordoen bij mensen die in het buitenland werken en in Nederland blijven wonen, maar ook bij grensarbeiders die gaan werken in Nederland en in een buurland blijven wonen.
Eerder heb ik met uw kamer van gedachten gewisseld over een inkomenshiaat dat kan ontstaan als een in België woonachtige en in Nederland werkzame grensarbeider werkloos is of wordt na zijn 65ste (de huidige Belgische pensioengerechtigde leeftijd).8 Deze persoon krijgt dan nog geen Nederlandse AOW-uitkering, maar heeft ook geen recht meer op een Belgische werkloosheidsuitkering.
De Belgische regering heeft een vangnetregeling gemaakt waardoor de eerder beschreven groep grensarbeiders onder bepaalde voorwaarden toch een beroep op de Belgische werkloosheidsuitkering kunnen blijven doen. Tijdens overleg hierover met de Belgische autoriteiten bleek dat er maar een zeer kleine groep van tien tot vijftien personen is die een beroep op de Belgische vangnetregeling doet. Op basis hiervan was de inschatting dat de groep die een substantieel inkomenshiaat ervaart als gevolg van het uiteenlopen van de pensioenleeftijden tussen België en Nederland zeer beperkt is.
Sinds dit overleg heb ik echter ook signalen gekregen dat zich soortgelijke situaties kunnen voordoen met Duitsland en dat het zich niet alleen kan voordoen bij werkloosheid, maar ook bijvoorbeeld bij ziekte. Ook kan het dus niet alleen om grensarbeiders gaan die in Nederland werken en in een buurland wonen, maar ook om de omgekeerde situatie waarbij mensen in het buitenland werken en in Nederland blijven wonen. Hoewel deze situaties dus andere karakteristieken kennen, hebben zij als gemene deler dat er sprake is van een inkomenshiaat dat valt te herleiden tot het verschil in de pensioengerechtigde leeftijd tussen twee lidstaten. Zoals ik eerder aangaf laat de coördinatieverordening de bevoegdheid voor de inrichting van het socialezekerheidsstelsel bij de lidstaten. Dit geldt zeker voor zulke fundamentele keuzes als het vaststellen van de pensioengerechtigde leeftijd. Ik zou hier niet aan willen tornen. Ik wil mijn ogen echter ook niet sluiten voor problemen waarmee grensarbeiders worden geconfronteerd als gevolg van de beslissing om over de grens te gaan werken.
Zoals er eerder met het Belgische ministerie is gesproken over deze problematiek, zullen mijn medewerkers daarom tevens in overleg treden met het Duitse ministerie. Aangezien deze problematiek zich in heel de EU kan voordoen, zal ik daarna ook bezien of het in Brussel dient te worden geagendeerd.
Er zijn geen cijfers beschikbaar betreffende het aantal in Nederland woonachtige grensarbeiders dat geconfronteerd wordt met een van de voormelde inkomenshiaten of de (gemiddelde) grote van de financiële gevolgen hiervan. De financiële gevolgen verschillen daarnaast per individu. Daarom kan ik geen uitspraak doen over de omvang van de inkomenshiaten. Het inkomenshiaat zal groter zijn naarmate er meer AOW is opgebouwd in Nederland en naarmate de buitenlandse pensioengerechtigde leeftijd meer afwijkt van de Nederlandse pensioengerechtigde leeftijd.
Hoe en door wie worden grensarbeiders (vooraf) op de hoogte gesteld van de mogelijke hiaten die zij kunnen gaan ervaren als het gaat om sociale zekerheid en/of pensioen?
Grensarbeiders kunnen via verschillende kanalen informatie verkrijgen over de aandachtspunten bij grensoverschrijdend werken. Het gaat hierbij om de Rijksoverheidswebsite www.grensinfo.nl, de deels door de rijksoverheid gefinancierde Grensinfopunten (met website www.grenzinfo.eu/nl) en de SVB-bureaus voor Belgische en Duitse zaken (www.svb.nl/nl/bbz-bdz). Zowel de SVB-bureaus voor Belgische en Duitse zaken als de Grensinfopunten zijn goed op hoogte van de wetgeving in Nederland, België en Duitsland en kennen de problematiek waar grensarbeiders mee te maken kunnen krijgen.
Welke mogelijkheden hebben grensarbeiders om zich bij te verzekeren tegen eventuele hiaten in sociale zekerheid? En hoe vaak maken grensarbeiders gebruik van deze mogelijkheden om zich bij te verzekeren?
Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel biedt geen mogelijkheid waarbij grensarbeiders zich aanvullend kunnen verzekeren tegen deze inkomenshiaten. Voor zover mij bekend, bestaan er ook geen private verzekeringsmogelijkheden die een dergelijk risico dekken.
De mogelijke schikking met Shell |
|
Joost Sneller (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister wilde alles weten over mogelijke schikking Shell»?1
Ja.
Klopt het dat de Minister van Justitie op maandag 2 juli 2018 met een lid van de leiding van het Openbaar Ministerie (OM) en twee officieren van het Landelijk en Functioneel Parket de strafrechtelijke verdenking van omkoping in Nigeria tegen Shell, beter bekend als de kwestie «Etosha», heeft besproken? Is er vaker over de zaak gesproken? Zo ja, hoe vaak en wanneer?
Het Openbaar Ministerie heeft mij op 2 juli 2018 geïnformeerd over de stand van het onderzoek in de zaak Etosha. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 1 van het lid Van Nispen (Kamervragen van 30 januari jl. nummer 2020Z01656).
Heeft de Minister het OM gevraagd een schikking te treffen met Shell? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan en wanneer heeft u dat gedaan?
Nee.
Hebben ambtenaren van het departement aangedrongen op een schikking?
Nee.
Wat was de reden dat het Kabinet van de Koning in 2016 bij de Minister informeerde naar de zaak tegen Shell?
Mijn ambtsvoorganger heeft gebeld met de toenmalige directeur van het Kabinet van de Koning in verband met het geplande staatsbezoek aan Australië, alwaar de Koning een filiaal van Shell zou bezoeken. Om die reden is de afweging gemaakt de toenmalige directeur van het Kabinet van de Koning mee te delen dat in Italië en Nederland een strafrechtelijk onderzoek naar Shell liep (en nog loopt) en de in dat verband mogelijk te verwachten media-aandacht.
Had de vraag van het Kabinet van de Koning te maken met het Predicaat «Koninklijk» dat Shell mag voeren?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5.
Bent u ermee bekend dat het Predicaat het respect, de waardering en het vertrouwen van de Koning symboliseert en dat de bedrijfsvoering van het bedrijf dat het Predicaat draagt, onberispelijk dient te zijn en de onderneming, en ook de bestuursleden en commissarissen, te goeder naam en faam bekend staan en van onbesproken gedrag zijn?2
Ja.
Hoe beoordeelt de Minister-President de bedrijfsvoering, naam en faam van Shell op dit moment, kijkende naar de strafzaak die is aangespannen tegen Shell over het omkopingsschandaal in Nigeria?
Het is niet aan de Minister-President mededelingen te doen over lopend onderzoek in individuele strafzaken noch, in verband daarmee, over mogelijk betrokken partijen.
Trajectcontroles op de A2 |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wanneer kan de Kamer de antwoorden verwachten op de schriftelijke vragen over trajectcontroles van 13 december en 18 december 2019?1
Uw Kamer heeft de antwoorden ontvangen op 5 februari jl.2
Waarom duurt het beantwoorden zo lang?
Om de door uw Kamer gestelde vragen zo goed en zo volledig mogelijk te beantwoorden was afstemming met meerdere partijen, zoals het openbaar ministerie, de politie en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, nodig. Dit nam meer tijd in beslag dan gebruikelijk, ook vanwege de feestdagen eind 2019. Omdat de twee sets vragen zeer nauw verband met elkaar hielden, is gewacht met verzending tot de antwoorden op beiden sets compleet en afgestemd waren.
Kan dat zijn omdat de analyse die ten grondslag ligt aan uitbreiding van de huidige trajectcontroles op de A2 er gewoon niet is?
Nee. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van 18 december heb aangegeven zijn er voordat de tussenliggende secties van het trajectcontrolesysteem in handhaving zijn gegaan, snelheidsmetingen verricht. Ik heb ook cijfers van deze metingen voor de linkerkant van de A2 voor een aantal dagen, verstrekt. Zoals ik ook in de eerdere antwoorden heb aangegeven, gaat het hier overigens niet om een nieuw trajectcontrolesysteem, maar om het verbinden van niet-aansluitende secties in een reeds bestaand trajectcontrolesysteem. Per trajectcontrole (of dit nu één sectie betreft of meerdere) wordt één boete opgelegd bij te hard rijden. Die boete wordt opgelegd voor de hoogst gemeten snelheid.
Is de uitbreiding van trajectcontroles tussen de andere trajectcontroles op de A2 in het traject Maarssen-Holendrecht en vice versa al geplaatst of geactiveerd?
Ja. De tussensecties van de linkerzijde zijn op 18 december 2019 in handhaving gegaan en de tussensecties van de rechterzijde op 20 december 2019.
Hoe is daar met de Kamer en met automobilisten over gecommuniceerd?
De inwerkingstelling van de aanvullende secties van de trajectcontrole is door middel van persberichten bekend gemaakt3. Landelijke dagbladen hebben hierover uitvoerig bericht. Ook staan aan het begin en na iedere oprit op het gehele traject borden die de trajectcontrole aangeven.
Bent u bereid het openbaar ministerie tot opschorting van uitbreiding van trajectcontoles op de A2 te vragen zolang er geen analyse of goedkeuring van de Kamer is?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van 13 december 2019 en in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn er vooraf snelheidsmetingen verricht die het belang van het invoeren van controles op de tussenliggende secties onderstrepen. De uitbreiding van de trajectcontrole op de A2 draagt dan ook bij aan de verkeersveiligheid. Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen van 13 december 2019 heb aangegeven, ben ik van mening dat de bevoegdheid tot het instellen van trajectcontroles niet ligt bij de Tweede Kamer. Het bepalen van de locaties van de trajectcontroles op het hoofdwegennet gebeurt in samenspraak tussen het OM, de politie en Rijkswaterstaat. Dit gebeurt uiterst zorgvuldig. Het OM, de politie en wegbeheerder hebben het beste zicht op de locaties waar de maximumsnelheid veel wordt overschreden en een trajectcontrole kan bijdragen aan het terugdringen hiervan.
Speelt deze situatie ook elders bij trajectcontroles?
Nee.
Het bericht dat Britten de visrechten van Europese vissers af willen pakken |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Britse regering de automatische rechten die Europese vissers hebben om in Britse wateren te vissen, wil afpakken?1
Ja.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat Nederlandse vissers in de toekomst een vergunning moeten aanvragen om in Britse wateren te mogen vissen?
Met het vertrek van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Europese Unie heeft het VK weer de zeggenschap over de Exclusief Economische Zone voor wat betreft visserij-activiteiten. Het is daarmee aan het VK om te beoordelen of in deze zone voor de visserij door vaartuigen die niet onder de vlag van het VK vissen een vergunning moet worden verleend. Het is aannemelijk dat het VK dit wel zal gaan verlangen. Overigens geldt dit ook andersom, elk derde land-gevlagd vaartuig dient over een door de EU afgegeven vergunning te beschikken als het in EU-wateren zou willen vissen. Dat geldt dus straks ook voor Britse vaartuigen. In het jaar van de overgangsperiode tot 31 december 2020 is dit overigens dit nog niet aan de orde.
Kunt u toelichten of en hoe er voorbereidingen worden getroffen om nadelige gevolgen voor Nederlandse vissers van een dergelijk scenario te voorkomen en hoe er in Europees verband wordt gewerkt aan werkbare afspraken met het Verenigd Koninkrijk (VK) op het gebied van visserij?
Zoals onder 2 aangegeven is, het VK na het aflopen van de overgangsperiode in principe vrij eigen regels ten aanzien van de visserij in haar wateren te stellen en dus om te divergeren van EU wet- en regelgeving en/of toegang tot de wateren te ontzeggen. Op dit moment is het nog speculeren hoe het VK in de toekomst het eigen visserijbeleid zal vormgeven. Onderhandelingen over de toekomstige relatie (met als onderdeel het akkoord over visserij) tussen de EU en het VK zijn begonnen. Het VK heeft zich in de Politieke Verklaring gecommitteerd aan ambitieuze gelijkspeelveldafspraken maar heeft ook aangegeven dat het de vrijheid wil hebben af te wijken van EU-regelgeving. Visserij is voor Nederland een kernbelang in de onderhandelingen tussen de EU en het VK over de toekomstige relatie en daarom ook zo benoemd in het regeerakkoord. Om die reden heeft het kabinet, in samenwerking met andere lidstaten met grote belangen op het gebied van visserij, dit onderwerp steeds ingebracht in het Brusselse proces waarbij de inzet is om wederzijdse toegang tot wateren en behoud van de bestaande verdeelsleutel voor visbestanden te koppelen aan het behoud van de markttoegang van het VK tot de EU voor (vis)producten.
In de Politieke Verklaring is vastgelegd dat de partijen alles in het werk zullen stellen om over visserij een akkoord te bereiken vóór 1 juli 2020, wat ook de datum is waarvóór een eventueel besluit over het verlengen van de overgangsperiode moet worden genomen.
Wat is de Nederlandse inzet voor de afspraken die er met het VK gemaakt moeten worden en op welke termijn verwacht u tot werkbare afspraken te kunnen komen?
Zie het antwoord op vraag 3, en aanvullend ook de brief aan uw Kamer van 6 februari 2020 (Kamerstuk 35 393, nr. 1) met de appreciatie van het conceptmandaat welke 3 februari jl. door de Europese Commissie is gepubliceerd.
Het gesprek van de Commissie Justitie en Veiligheid met de nieuwe Eurocommissaris Johansson d.d. 30 januari 2020 |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het openbare gesprek tussen de leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid met de nieuwe Eurocommissaris Johansson d.d. 30 januari 2020?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stellingname van de Eurocommissaris dat in Nederland niet alle mogelijkheden worden benut om vreemdelingen in detentie te plaatsen en dat Europese regelgeving hier meer ruimte zou bieden dan thans wordt gebruikt? Deelt u haar mening, zo nee, waarom niet?
Zoals opgenomen in het regeerakkoord wil het kabinet gedwongen vertrek vergroten, door mogelijkheden om vreemdelingen in bestuursrechtelijke vreemdelingenbewaring te stellen te verruimen binnen de kaders van Europese wet- en regelgeving. Bij de uitvoering worden de grenzen aangehouden die volgen uit de uitleg van de (huidige) Europese bewaringsregels in de Nederlandse jurisprudentie. Dit onderwerp is ook in mijn gesprek met de nieuwe Eurocommissaris Johansson aan de orde gekomen. Ook in dat gesprek deed zij een mededeling van de strekking dat er voor lidstaten in voorkomende gevallen meer mogelijk is op basis van de Europese regelgeving. Ik heb de Eurocommissaris aangegeven dat ik graag een toelichting en/of analyse zou krijgen van de Commissie op de mogelijkheden die de huidige regelgeving biedt op het onderdeel van bewaring. De gesprekken hierover zullen op ambtelijk niveau worden voortgezet.
Bent u bereid, al dan niet in overleg met Europese Commissie, nader te laten analyseren welke mogelijkheden Nederland zou hebben binnen de huidige regelgeving, maar nog niet gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals in antwoord de vorige vraag aangegeven, vinden er op ambtelijk niveau gesprekken plaats met de Commissie over de vraag of er binnen de huidige Europese regelgeving meer ruimte zit om vreemdelingenbewaring toe te passen.
Overigens, wordt ook ongeacht de verdere uitwisseling met de Commissie, in de vreemdelingenketen steeds nagedacht over nieuwe invalshoeken voor het motiveren van het opleggen van de bewaringsmaatregel, die indien opportuun ook zullen worden uitgetest in de praktijk. Verder heb ik het WODC gevraagd een onderzoek te doen naar de wijze waarop de EU-Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd en de invloed van de daaruit voortvloeiende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de aard en omvang van de terugkeer van derdelanders binnen het Nederlandse terugkeerbeleid en dat van enkele andere EU-lidstaten. Ik verwacht begin 2021 de resultaten van dit onderzoek. Daarnaast heb ik het WODC gevraagd een vergelijkend onderzoek te doen naar terugkeerresultaten in een aantal lidstaten. De resultaten daarvan verwacht ik niet voor de eerste helft van 2021.
Indien u tot nader onderzoek besluit, wilt u de Kamer hiervan dan terstond in kennis stellen en daarbij aangeven wanneer de uitkomst van het onderzoek wordt verwacht?
In de bovenstaande vragen heb ik reeds aangegeven welke onderzoeken er momenteel lopen. Over het tijdstip van het afronden van de gesprekken met de Commissie kan ik geen concrete toezeggingen doen, omdat dat mede afhankelijk is van de uitgebreidheid van de analyse door de Commissie. Uiteraard zal ik wel verzoeken om een spoedige afronding.
Het vernieuwde communicatienetwerk C2000 |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vernieuwd communicatienetwerk C2000 voor hulpverleners in werking getreden»1 en «Communicatiedienst voor hulpdiensten had korte tijd storing»?2
Ja.
Herkent u het beeld dat, na de migratie naar het nieuwe netwerk, met name de politie te maken had met portofoons die slecht bereikbaar waren?
In mijn brief van 28 januari 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in de nacht van 27 op 28 januari 2020 de migratie naar het vernieuwde spraaknetwerk van C2000 heeft plaatsgevonden.3 In die nacht zijn ongeveer 600 zendmasten omgezet en is nieuwe radioapparatuur aangezet. Dit was een grootschalige operatie die minutieus is voorbereid en volgens plan is verlopen.
Zoals ik u ook in mijn brieven van 10 oktober 2019 en 28 januari 2020 meldde, heeft een nieuw netwerk dat zo omvangrijk is als het vernieuwde C2000-spraaknetwerk enige tijd nodig voordat het volledig ingeregeld is.4 Daarmee is rekening gehouden bij de huidige fase van het eerste gebruik die zorgvuldig is voorbereid in afstemming met politie, brandweer, veiligheidsregio’s, ambulancediensten en Defensie. Uw Kamer is hierover geïnformeerd tijdens een besloten technische briefing op 11 december 2019 aan de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid.
Inmiddels presteert het nieuwe netwerk goed maar zijn er wel, zoals ook was verwacht, enkele aanloopproblemen geconstateerd die alleen bij intensief dagelijks gebruik, en niet in een testomgeving, naar voren komen. Aangezien de veiligheid van burgers en hulpverleners voorop staat bij de uitrol van het nieuwe spraaknetwerk, is hierop geanticipeerd door een nazorgteam in te richten van specialisten van het meldkamerdienstencentrum, het programmateam Implementatie Vernieuwd C2000 en de leveranciers. Bovendien hebben de hulpdiensten van tevoren besproken maatregelen getroffen om continuïteit van de communicatie te waarborgen. Die maatregelen voor alternatieve communicatie hebben zich al in de migratienacht en de nazorgfase bewezen.
In de dagen na de migratie bleek bijvoorbeeld een aantal portofoons verbinding met het netwerk te verliezen bij het verplaatsen van de ene naar de andere mast (het zogeheten roaming). Bij het herstarten van het apparaat herstelde de verbinding zich weer. Dit verbindingsprobleem had voornamelijk invloed op de politie.
Dit aanloopprobleem is inmiddels grotendeels verholpen.
Herkent u signalen dat gebieden, die voor de migratie naar het nieuwe C2000 netwerk slecht bereikbaar waren, na de migratie nog slechter bereikbaar waren, onder andere omdat de meldkamer onverstaanbaar is, dat het bereik met portofoon en mobilofoon weg is en dat portofoons uitvallen en opnieuw gereset moeten worden?
Ja, ik herken deze signalen. Het resetten van de portofoon heeft betrekking op het verbindingsprobleem dat ik in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht.
Ten aanzien van de dekking van het netwerk merk ik het volgende op. Ieder radiocommunicatienetwerk heeft in bepaalde gebieden minder dekking. Het analyseren en verbeteren van de dekking is onderdeel van nazorg en beheer van het nieuwe netwerk. Vanuit het perspectief van de gebruiker zijn verbindingsproblemen (zie mijn antwoord op vraag 2) en dekkingsissues niet van elkaar te onderscheiden. De verwachting is daarom dat een aantal gemelde dekkingsissues tegelijk met de verbindingsproblemen wordt opgelost. Elke melding van dekkingsproblemen wordt serieus genomen en er zijn extra teams ingericht om klachten met metingen te verifiëren en te analyseren.
Klopt het dat C2000 in Noord-Holland vanwege een storing enige tijd onbereikbaar was? Hebben dergelijke storingen zich in meer delen van het land voorgedaan?
Op 30 januari jl. is de radiobediening in de meldkamers door een menselijke fout ca. 10 minuten uitgevallen. Het C2000-spraaknetwerk was gewoon beschikbaar. Het betrof een korte landelijke storing. Er zijn maatregelen genomen om dit in de toekomst te voorkomen. Deze korte storing had niet te maken met de vernieuwing van het netwerk.
Hoe vaak zijn ’s nachts updates van het netwerk uitgevoerd en tot welk resultaat hebben deze updates geleid?
Tot nu toe zijn er drie keer updates uitgevoerd die erop gericht waren de kwaliteit van het spraaknetwerk te verbeteren. Deze updates hebben een positief effect gehad en hebben tot een significante afname van de aanloopproblemen geleid.
Klopt het dat bovengenoemde problemen zich bij de ambulance en brandweer minder voordoen door minder portofoongebruik, maar ook door het gebruik van een ander merk portofoon?
Het klopt dat de genoemde aanloopproblemen zich bij ambulance, brandweer en Defensie over het algemeen minder hebben voorgedaan. Naar het zich nu laat aanzien betrof het bij het antwoord op vraag 2 beschreven verbindingsprobleem voornamelijk een bepaald merk portofoons.
In hoeverre zijn de hierboven gesignaleerde problemen voorzien? Is hier qua veiligheid van hulpverleners voldoende rekening mee gehouden?
Zoals ik u in mijn brieven van 10 oktober 2019 en 28 januari 2020 meldde, heeft een nieuw netwerk dat zo omvangrijk is als het vernieuwde C2000-spraaknetwerk enige tijd nodig voordat het volledig ingeregeld is. Daarmee is in de huidige fase van het eerste gebruik rekening gehouden. Deze fase is zorgvuldig voorbereid in afstemming met politie, veiligheidsregio’s, brandweer, ambulancediensten en Defensie. Aangezien C2000 de communicatieve life line van de hulpdiensten is, is de veiligheid van burgers en hulpverleners hierbij leidend geweest.5
Er is een nazorgteam ingericht van specialisten van het meldkamerdienstencentrum, het programma Implementatie Vernieuwing C2000 en de leveranciers.
Bovendien hebben de hulpdiensten van tevoren besproken maatregelen getroffen om continuïteit van de communicatie te waarborgen. Die maatregelen voor alternatieve communicatie hebben zich al in de migratienacht en in de nazorgfase bewezen.
Klopt het dat het nog maanden kan duren voordat het C2000 netwerk helemaal ingeregeld is?
Het zal enige tijd duren voordat het netwerk ingeregeld is. Het zo snel mogelijk oplossen van de aanloopproblemen rondom het nieuwe spraaknetwerk van C2000, die van verschillende aard zijn, heeft voor mij, maar natuurlijk ook voor de hulpverleningsdiensten, de hoogste prioriteit. Naarmate de tijd vordert nemen de nog in te regelen knelpunten in aantal en qua impact af totdat een reguliere beheersituatie ontstaat. Daarbij is het goed om te realiseren dat ook bij een ingeregeld netwerk van de omvang van het huidige spraaknetwerk van C2000 geldt dat er zich regelmatige technische issues voordoen die vervolgens ook weer opgelost dienen te worden.
Het bericht dat de JSF wederom teleurstelt |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «F-35’s Gun That Can’t Shoot Straight Adds to Its Roster of Flaws»?1
Ja.
In hoeverre klopt deze berichtgeving? Kunt u aangeven of, en zo ja welke, gevolgen dit heeft voor Defensie (zoals o.a. extra kosten en veiligheidsgevaren)? Bent u bereid om – in geval van extra kosten – deze kosten te verhalen op de fabrikant? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aan uw Kamer gemeld bij de beantwoording van de Kamervragen over de twintigste voortgangsrapportage project verwerving F-35 (Kamerstuk 26 488 nr. 455, vraag 96) zijn er op 29 april 2019 door het Government Accountability Office (GAO) tekortkomingen aan het boordkanon van de F-35A gemeld. Voor deze tekortkoming zijn reeds beheersmaatregelen getroffen om het risico terug te dringen. De genomen beheersmaatregelen brengen het gevaar voor de veiligheid terug naar waarden die acceptabel zijn in de militaire luchtvaart. De beperking heeft geen effect op de inzetbaarheid van de Nederlandse vloot.
Het JPO treft samen met de fabrikant Lockheed Martin maatregelen om de tekortkomingen aan het boordkanon te verhelpen. Indien aan deze vervolgacties kosten zijn verbonden, zal het JPO dit namens de partners met de fabrikant Lockheed Martin opnemen.
Kunt u een limitatief overzicht geven van alle tekortkomingen en (extra) kosten verband houdende met de vliegende Titanic, zodat de belastingbetaler eindelijk eens inzicht krijgt in het geldverspillende JSF-programma? Zo nee, waarom niet?
Een overzicht zoals gevraagd kan niet openbaar worden gemaakt. Deze informatie is geclassificeerd omdat het mogelijk inzage geeft in de inzetbaarheid en slagkracht van de F-35.
Deelt u de mening dat het JSF-programma een grote teleurstelling is en het geld veel beter besteed had kunnen worden aan grensbewaking, veilig materiaal en betere arbeidsvoorwaarden voor militairen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd middels de antwoorden op de feitelijke vragen naar aanleiding van de twintigste voortgangsrapportage project Verwerving F-35 op 17 september jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 451), merk ik graag op dat Defensie bij investeringen, in het belang van het personeel altijd het beste materiaal voor de beste prijs voorstaat.
De verwerving van de F-35 betekent een aanzienlijke versterking van de krijgsmacht en verschaft onze militairen het beste materieel voor de uitoefening van hun grondwettelijke taken, zoals o.a. de bewaking van het Nederlandse luchtruim, inzet bij conflictsituaties en de bestrijding van een breed scala aan dreigingen.
Zoals ook aangegeven in het DMP-D Document Vervanging F-16 (kenmerk 2014D46793) wil Nederland met de F-35 zes missietypen veilig en effectief kunnen uitvoeren. De kandidatenvergelijking in 2008 heeft aangetoond dat de F-35 het meest geschikt is om alle zes missietypen uit te kunnen voeren.
Kunt u bovenstaande vragen apart en tijdig beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De zaak Julio Poch |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u verklaren waarom het onderzoek van de heer Machielse naar de zaak Julio Poch, dat reeds een jaar geleden is begonnen, zo lang duurt?
De Commissie heeft het volgende laten weten over de voortgang van de werkzaamheden van de commissie. Op dit moment vindt een omvangrijk en breed archief- en dossieronderzoek plaats in combinatie met dossieranalyse. De Commissie beschikt al over veel van de uitgevraagde bescheiden maar heeft nog dossier- en archiefverzoeken uitstaan. De volgende door de Commissie geplande fase omvat het horen van personen. De Commissie heeft gemeld dat nu niet is te voorzien welke gevolgen het coronavirus voor deze fase kan hebben. De voorzitter van de Commissie zal mij daarom medio juni nader informeren over de voortgang van het onderzoek. De Commissie heeft aangegeven te verwachten dan ook een termijn te kunnen benoemen waarin zij voorziet tot afronding van het onderzoek te komen.
Bent u inmiddels, na het verstrijken van een jaar sinds de start van dit onderzoek, en in ogenschouw nemende dat de heer Poch meer dan tien jaar geleden gearresteerd werd, dat hij acht jaar in voorarrest heeft gezeten, en al meer dan twee jaar geleden is vrijgesproken, bereid een termijn aan dit onderzoek te koppelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor het vernietigen van het document van het eerste reisbezoek? Kunt u aangeven waarom deze documenten vernietigd zijn? Kunt u aangeven welk protocol geldt voor het vernietigen van documenten? Kunt u aangeven wanneer deze documenten vernietigd zijn? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 van de Kamervragen van het lid Sjoerdsma d.d. 20 december 20191, is hetgeen hierover bekend is afkomstig uit een rapportage van de politie. Hieruit blijkt niet door wie en wanneer de inhoud van de kluis is vernietigd. Omdat niet bekend is welke informatie was opgenomen in het document, is niet bekend welk protocol gold. Ik ga er vanuit dat indien de commissie Dossier J.A. Poch dit relevant acht, zij dit aspect bij het onderzoek betrekt.
Heeft de politie de digitale recovery inmiddels uitgevoerd, en back-ups onderzocht? Zo ja, wat kwam hier uit? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u bereid hen te verzoeken dit zo spoedig mogelijk te doen en de Kamer over de resultaten te informeren?
Ja, de digitale recovery is inmiddels afgerond. Het betreffende reisverslag is niet gevonden. Wel zijn er andere documenten aangetroffen. Overigens zijn ook in een nadere zoekslag door de politie nog aanvullende documenten gevonden. Voorts verwijs ik u naar mijn aanvullende brief, die ik gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer zend. Alle aangetroffen documenten zijn door de politie ter beschikking gesteld aan de commissie van de heer Machielse. Het is het nu aan de commissie om onderzoek te doen. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Heeft u in het (archief)onderzoek naar deze zaak documenten aangetroffen die betrekking hebben op de zaak Julio Poch, specifiek ook met betrekking tot dit eerste en tweede reisbezoek? Zo ja, bent u bereid al deze documenten naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Bij de besluiten door het OM en de politie op de Wob-verzoeken naar de dienstreizen hebben het OM en de politie besloten over de openbaarmaking van aangetroffen documenten. Ik heb uw Kamer over de Wob-beslissingen geïnformeerd2. Ik heb de documenten waarover ik beschik aan de Commissie overhandigd. Ik zal deze documenten niet verder openbaar maken, omdat de Commissie Dossier J.A. Poch de ruimte moet hebben om haar onderzoek te doen. De Commissie heeft mijn ambtenaren laten weten dat haar onderzoek kan worden gehinderd indien voor oplevering van haar rapport telkens documenten in de openbaarheid komen. Dit kan er toe leiden dat personen die de Commissie in het kader van haar onderzoek nog wil horen, beïnvloed of vooringenomen worden. Ik heb begrip voor deze zorg van de Commissie. Gezien het belang van de waarheidsvinding ben ik dan ook terughoudend met het verstrekken van separate documenten aan uw Kamer.
De Commissie heeft daarnaast laten weten dat zij van mening is dat het onderzoek erbij gebaat is dat de Commissie na een integrale analyse van alle beschikbare informatie tot een goed onderbouwde reconstructie van de gebeurtenissen en een samenhangend oordeel kan komen. De verschillende onderdelen uit het dossier dienen daartoe in samenhang en context beoordeeld te worden. In het Besluit van 9 december 2019, Stcrt. 2019, nr. 68436, houdende instelling van de Commissie Dossier J.A. Poch is daarom bepaald dat de Commissie haar eigen werkwijze vaststelt en deze zal verantwoorden in haar eindrapport. Overigens blijkt uit dit besluit dat de Commissie sinds 1 maart 2019 aan het werk is.
Voor de volledigheid meld ik dat de Minister van Buitenlandse Zaken mij heeft laten weten dat ook het ministerie haar archiefonderzoek heeft afgerond. Alle gevonden documenten zijn overhandigd aan de Commissie Dossier J.A. Poch.
Heeft u, gelet op het feit dat u «niet met zekerheid [kan] zeggen of het document vernietigd is»1, stappen genomen naast de stappen die ik in mijn vragen heb gesuggereerd, om dit document terug te vinden? Zo ja welke, en met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Ja. Naast de digitale recovery bij de politie hebben de politie en het OM de commissie toegang gegeven tot hun dossiers.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is, dat u pas tien jaar na de aanhouding van de heer Poch, en ondanks de vele Kamervragen die zijn gesteld over deze zaak, de hoeveelheid ambtsberichten en media-aandacht voor deze zaak over de jaren heen, er pas eind 2019 achter komt dat een cruciaal document, namelijk het reisverslag van het eerste bezoek aan Argentinië, kwijt dan wel vernietigd is?
Ik ben, zoals ook gemeld aan uw Kamer bij de beantwoording d.d. 20 december 2019 van vraag 3 van de Kamervragen van het lid Sjoerdsma, op 30 november 2018 geïnformeerd over de vernietiging van de inhoud van de kluis waar het verslag eerder in zou zijn gelegd. Gelet op het feit dat ik geen kennis heb kunnen nemen van het reisverslag weet ik niet welke informatie daarin stond. Ik kan dus niet aangeven of het een belangrijk document is geweest.
Bent u, gelet op het feit dat een cruciaal document in de zaak van Julio Poch kwijt of vernietigd is, nog steeds van mening dat de gang van zaken in dit dossier niet ongeoorloofd is?
Gelet op het feit dat ik geen kennis heb kunnen nemen van het reisverslag weet ik niet welke informatie daarin stond. Ik kan dus niet concluderen dat met het verdwijnen van het reisverslag belangrijke informatie is verdwenen. Ik kan dus ook niet concluderen dat met het verdwijnen van het reisverslag de gang van zaken in dit dossier ongeoorloofd is.
Herinnert u zich uw weigering van mijn verzoek om het tweede reisverslag volledig te openbaren, nadat eerder in een Wob-verzoek besloten was om dat niet te doen?2
Ja.
Klopt het volgens u nog steeds, dat de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet ruimer is dan die van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)?3 Zo ja, waarom verschuilt u zich dan achter de Wob-procedure terwijl artikel 68 van de GW van toepassing is op mijn verzoek om het tweede reisverslag te openbaren?
Ja. Ik ben echter van mening dat de Commissie Dossier J.A. Poch nu eerst de ruimte moet krijgen om haar onderzoek uit te voeren. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Ik verzoek u op basis van artikel 68 van de Grondwet het tweede reisverslag alsnog, desnoods vertrouwelijk, aan de Kamer te openbaren, bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Gelet op artikel 68 van de Grondwet heb ik uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over onder meer de inhoud van dit document.6 Zie voorts mijn antwoord op vraag 5 waarin ik uiteenzet waarom ik terughoudend ben met het verstrekken van documenten met betrekking tot deze zaak.
De verkoop van het pand Noordeinde 64/64A te Den Haag |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de verkoop van het pand Noordeinde 64/64A te Den Haag, gelegen naast het paleis Noordeinde, aan de tassenmaker de heer Munie?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde van het pand? Vindt u dat de verkoopprijs het predicaat «marktconform» verdient? Zo ja, waarom?
Mijn ambtsvoorganger heeft in zijn brief van 25 juni 2013 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 490, nr. 122) aangegeven dat onderhandse verkoop aan medeoverheden plaatsvindt op basis van een door een (externe) onafhankelijke taxateur bepaalde marktwaarde. Daarom zijn met het oogmerk de marktconformiteit te waarborgen twee taxatierapporten opgesteld door een NRVT-gecertificeerde2 taxateur van Frisia Makelaars. In het eerste taxatierapport van 29 september 2016, is het pand getaxeerd op € 1.745.000. In het (her)taxatierapport van 26 april 2018 is het pand getaxeerd op € 1.685.000,00. Voor de verklaring van het verschil tussen beide taxatierapporten zie het antwoord op vraag 3. In beide taxatieberekeningen zijn de kosten van het achterstallige onderhoud (ruim € 1,1 mln.) in mindering gebracht op de taxatiewaarde. De taxatiewaarde betreft het gehele object, exclusief het achterterrein met parkeerplaatsen. Onderdeel van de koop maakte uit het gebruik van twee parkeerplaatsen op de achterzijde van het terrein. Ten behoeve van die parkeerplaatsen is een erfdienstbaarheid gevestigd, waarvan de gebruiksvergoeding van € 50.000,00 voor onbepaalde tijd is afgekocht. Verkoop door het Rijksvastgoedbedrijf aan de gemeente Den Haag vond derhalve plaats tegen de getaxeerde waarde van € 1.685.000,00 plus de vergoeding van € 50.000,00, dus totaal een koopprijs van € 1.735.000,00.
Tevens wil ik u in dit verband melden dat ik momenteel een ADR-onderzoek laat uitvoeren naar de verkoop van dit pand, waarvan ik voor de zomer de resultaten verwacht. Zie verder ook antwoord op vraag 8, 11, 12, 15.
Is het waar dat het onderliggende taxatierapport van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), opgesteld door makelaarskantoor Frisia, geheim moest blijven? Zo ja, waarom? Is het waar dat Frisia later op verzoek van het Rijksvastgoedbedrijf, op 26 april 2018, een hertaxatie uitvoerde die uitkwam op € 1.685.000,=? Is het waar dat deze waarde dichtbij de eerdere getaxeerde waarde lag, maar ver verwijderd is van de € 3,6 mln. van MVGM die het taxatierapport voor de heer Munie opstelde? Hoe verklaart u de forse verschillen?
Bij besluit van 14 mei 2018 is de verstrekking van het taxatierapport op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) geweigerd3. Op dat moment was de koopovereenkomst met de gemeente nog niet getekend en was er nog niet aan de gemeente geleverd. Die weigering was gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob, op grond waarvan verstrekking van informatie achterwege blijft indien openbaarmaking niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van de Staat, die geraakt worden ingeval taxatierapporten openbaar worden gemaakt.
Op 11 juni 2018 is de koopovereenkomst met de gemeente Den Haag getekend en op 7 september 2018 is het pand bij notariële akte geleverd aan de gemeente Den Haag. Omdat de transactie met gemeente is afgerond en omdat dit taxatierapport ook overigens geen informatie bevat die de onderhandelingspositie van de Staat in andere zaken benadeelt, verzetten de economische en financiële belangen van de Staat zich in dit geval niet langer tegen openbaarmaking van dit taxatierapport. Ik stuur u het taxatierapport als bijlage (bijlage 1) bij deze beantwoording mee.
De eerdere taxatie in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf vond plaats op 29 september 2016 (bijlage 2). Toen is een taxatiewaarde vastgesteld van € 1.745.000,00. Deze prijs was gebaseerd op het gehele object, inclusief het achterterrein met parkeerplaatsen. Een verschil van € 60.000,00 ten opzichte van de in 2018 getaxeerde waarde van € 1.685.000,00, dus op basis van inmiddels gewijzigde marktprijzen van circa een jaar later en exclusief het achterterrein met parkeerplaatsen, zoals nader is omschreven in het antwoord op vraag 2.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft verkocht aan de gemeente Den Haag en is niet bekend met het taxatierapport dat door MVGM is opgesteld.
Was het RVB bekend met de taxatie van vastgoedbeheerder MVGM? Zo ja, hoe heeft het RVB akkoord kunnen gaan met de lagere waarde?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 heeft het Rijksvastgoedbedrijf verkocht aan de gemeente Den Haag en was het Rijksvastgoedbedrijf niet bekend met het taxatierapport dat door MVGM is opgesteld. Op verschillen tussen de rapporten kan ik niet ingaan omdat mij onbekend is welke opdracht en informatie de MVGM taxateur had, met welke referentiegegevens en waarderingsgrondslag is gewerkt, welke prijspeildatum is gehanteerd, welke verbeteringsplannen er vanwege de nieuwe eigenaren waren, etc.
Zijn de verschillen in taxatie bewust verzwegen? Is hier sprake van dwaling of zelfs bedrog? Is er reden voor de vernietiging van de verkoop?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft het pand verkocht aan de gemeente Den Haag tegen de door Frisia getaxeerde marktwaarde, zie het antwoord op vraag 2. Het RVB kent het taxatierapport van MVGM niet en dit rapport is derhalve geen onderdeel van de afweging geweest, zie het antwoord op vraag 4.
Kent u de taxatie van de door Follow the Money geraadpleegde makelaar, te weten € 4,5 mln. (1.500m2 maal € 3.000)? Is zijn conclusie juist dat hier «iemand een cadeau weggegeven» heeft van drie miljoen euro? Zo nee, waarom niet?
Het Rijksvastgoedbedrijf is niet bekend met de inhoud van het taxatierapport van de door Follow the Money geraadpleegde makelaar. Ik kan daardoor niet op de door de geraadpleegde makelaar gebaseerde conclusie ingaan, omdat onder andere immers onbekend is welke opdracht en informatie deze taxateur had, met welke referentiegegevens is gewerkt, welke prijspeildatum is gehanteerd, etc.
Is het waar dat er e-mailwisselingen zijn gevoerd tussen het RVB en de gemeente Den Haag waaruit zou blijken dat beiden het erover eens waren dat de prijs in maart 2018 al niet meer marktconform was? Zo ja, bent u bereid de e-mails aan de Kamer sturen? Zo ja, waarom hebben gemeente en het Rijk al die tijd, tot op de dag van vandaag, volgehouden dat de prijs wel marktconform is?
Nee, de e-mailwisselingen betroffen overleg en afstemming over de bepaling van de waardepeildatum van de taxatie. Tussen het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente is afgesproken de waardepeildatum op 1 september 2017 te stellen. In de taxatie op 26 april 2018 werd vervolgens deze waardepeildatum gehanteerd en werd de verkoopprijs overeenkomstig de taxatie vastgesteld, zie tevens het antwoord op de vragen 2, 3 en 4. De hier bedoelde mailwisseling is aan de ADR in het kader van het onderzoek ter beschikking gesteld.
Waarom is het pand niet verkocht aan de hoogste bieder?
Het pand is verkocht in het kader van de zogeheten reallocatieprocedure, zoals genoemd in artikel 9, zevende lid, van de Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006. Op grond daarvan werd het onderhavige overtollig rijksvastgoed eerst aangeboden aan medeoverheden met het oog op herbestemming in de publieke sfeer. Indien de gemeente Den Haag zich niet had gemeld in de reallocatieprocedure, zou het pand volgens de gebruikelijke werkwijze alsnog openbaar verkocht zijn.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vindt een onderhandse verkoop aan medeoverheden plaats op basis van een door een (externe) onafhankelijke taxateur bepaalde marktwaarde om zodoende de marktconformiteit te waarborgen. Tijdens het reguliere samenwerkingsoverleg dat de gemeente Den Haag voerde met het Rijksvastgoedbedrijf, heeft de gemeente in juli 2016 belangstelling getoond voor het verwerven van het pand in het kader van de reallocatieprocedure. Zie daarvoor het collegebesluit van de gemeente Den Haag (bijlage 3). Belangrijke beweegredenen daarbij waren dat het pand al langdurig leegstond (op leegstandsbewoning na), de heer Munie op deze locatie zijn diverse werkzaamheden kon samenvoegen en plaats wilde bieden aan mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Op basis daarvan is destijds besloten tot overdracht van het onroerend goed aan de gemeente Den Haag.
Er is regelmatig discussie over de reallocatieprocedure, met name als het gaat om doorverkoop door gemeenten aan derden. Naar aanleiding van deze discussie en om meer transparantie en verkorting van de huidige langdurige verkoopprocedures aan te brengen, ben ik voornemens om deze reallocatieprocedure aan te passen. De uitwerking hiervan vindt momenteel plaats. Over mijn bredere beleidsafweging, mede in het licht van de uitkomsten van het genoemde ADR-rapport, informeer ik de Tweede Kamer in het najaar.
Waarom is het hele pand aan de heer Munie verkocht, inclusief de bovenverdiepingen met woonfunctie? Het was toch de bedoeling dat hij er een winkel zou vestigen met een atelier waar vluchtelingen werkervaring konden opdoen?
Het pand omvat een winkelgedeelte, een kantoor-/opslaggedeelte en daarboven enkele appartementen. In het kader van de reallocatieprocedure worden panden in hun geheel aangeboden. Splitsing van dit pand in bouwkundige, installatietechnische en juridische zin lag bovendien niet in de rede vanwege de benodigde voorinvesteringen en de eraan verbonden ontwikkelrisico’s.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft het pand verkocht aan de gemeente Den Haag en heeft geen bevoegdheid om het gebruik van een opvolgend eigenaar te controleren op het al dan niet vestigen van een atelier. Evenmin is, zoals gesteld in vraag 10, het Rijksvastgoedbedrijf bekend met de locatie van de productie van de tassen.
Hoe verklaart u dat er tot op de dag van vandaag nog geen atelier gevestigd is in het pand? Is het waar dat de tassen in Turkije geproduceerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe zijn de «maatschappelijke activiteiten» getoetst voorafgaand aan de verkoop?
Zie antwoord vraag 8.
Meent het RVB nog steeds dat er sprake is van een maatschappelijk belang van deze onderneming voor de stad Den Haag en bestaat er de noodzaak om deze voor de stad te behouden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Was de doorverkoop van het pand, binnen vier maanden, mogelijk een vooraf opgezet plan? Waarom is er geen anti-doorverkoop beding opgenomen in het verkoopcontract? Is het RVB bij de neus genomen?
Voorafgaand aan de verkoop van het pand van de Staat aan de gemeente was niet bekend dat de heer Munie het pand op zijn beurt binnen vier maanden zou doorverkopen. Een zogenaamd anti-doorverkoopbeding (in de vastgoedpraktijk bekend als anti-speculatiebeding of vervreemdingsbeding) is bij verkoop van bestaand vastgoed niet gebruikelijk omdat het als onevenredig bezwarend wordt gezien. In de koopovereenkomst tussen het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag is wel een meerwaardeclausule met kettingbeding opgenomen. Dit houdt in dat, indien (een deel van) het object binnen tien jaar een andere en meer hoogwaardige bestemming (bijvoorbeeld uitsluitend woningen) verkrijgt dan op basis van het thans vigerende bestemmingsplan is toegestaan, de koper aan de Staat een meerprijs is verschuldigd. Het Rijksvastgoedbedrijf beoordeelt regelmatig of er sprake is van een hoogwaardiger bestemming. Daarvan is tot op heden geen sprake.
Is het waar dat het RVB een adviseur inschakelde die belangstelling had om de bovenverdiepingen van Noordeinde 64A te verbouwen en/of te kopen van de heer Munie – na verkoop door de gemeente? Zijn er mogelijk integriteitsregels overtreden?
Ja, het externe advies bestond in dit geval uit het nader afstemmen van voorwaarden en condities tussen het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag. Van mogelijke belangstelling van deze adviseur om een deel van het object zelf te kopen of te verbouwen was en is niets bekend en van een mogelijke schending van integriteitsregels evenmin. Overigens is deze fase van het verkoopproces ook onderdeel van het onderzoek van de ADR.
Is het waar dat het taxatierapport geheim werd gehouden, omdat kennis van de strategie van het Rijksvastgoedbedrijf diens onderhandelingspositie op de markt zou verzwakken? Zo ja, houdt dit in dat het Rijk de waarde van kapitale panden vaker – of zelfs structureel – laag inschat en verkoopt voor een derde van de gangbare prijs per vierkante meter?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het voor de belastingbetaler beter zijn als alle taxatierapporten openbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit vereist altijd een afweging per individueel geval. De openbaarmaking van taxatierapporten wordt beoordeeld op basis van de Wet openbaarheid van bestuur. Op grond van die wet wordt onder meer afgezien van verstrekken van informatie, indien het belang van het verstrekken van de informatie niet opweegt tegen de financiële of economische belangen van de Staat.
Het rapport ‘Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan’ van Stichting Het Vergeten Kind |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind? Herkent u deze cijfers? Zo nee, heeft u andere cijfers?1
Ik ken het rapport. Op 10 februari 2020 heeft de Stichting Het Vergeten Kind mij dit rapport en de bijhorende petitie overhandigd. Dat het aantal overplaatsingen en wisselingen van hulpverleners te hoog is, is mij bekend. Ik vind ook dat daar verandering in moet komen. Daarom hebben we met het programma Zorg voor de Jeugd doelstellingen geformuleerd om daar verbetering in aan te brengen.
Wat vindt u ervan dat de geïnterviewde kinderen die in een groep wonen, gemiddeld ruim 64 hulpverleners hebben gehad en kinderen in een gezinshuis bijna 30?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met gemeenten en aanbieders duidelijkere afspraken te maken om te voorkomen dat kinderen zo vaak moeten doorverhuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het terecht dat de Stichting Het Vergeten Kind hier aandacht voor vraagt. Primair zijn gemeenten en aanbieders hierop aanspreekbaar. Gemeenten en aanbieders staan ook achter het bovengenoemd programma Zorg voor de Jeugd. Zij moeten – als dat nog niet gebeurd is – met elkaar dit soort afspraken maken. Dat hoort bij goed opdrachtgeverschap en een goed opdrachtnemerschap. Om hen daarin te ondersteunen, verbeteren we de randvoorwaarden om het jeugdstelsel beter te laten werken. Over de uitwerking hiervan heb ik uw Kamer op 20 maart 2020 geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat verplaatsingen in combinatie met een snelle wisseling van hulpverleners schadelijk kan zijn voor de behandeling en het welzijn van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten en zorgaanbieders zicht krijgen op het aantal kinderen dat hiermee te maken heeft?
Ik denk dat het kan helpen als op het niveau van de jeugdhulpregio’s en daarin actieve aanbieders van jeugdhulp een goed inzicht bestaat in de aantallen kinderen die te maken hebben met een snelle wisseling van hulpverleners. Op basis van dat inzicht kunnen zij concrete afspraken maken. Ik ben bereid mee te denken hoe zij dat kunnen inrichten, bijvoorbeeld door het aanreiken van een onderzoeksformat.
Welke maatregelen kunt u treffen om ervoor te zorgen dat kinderen meer vaste gezichten zien?
Als je zorg nodig hebt zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij goed vakmanschap en is primair is de verantwoordelijkheid van jeugdhulpaanbieder. Een belangrijk motief om de huidige grootschalige woonvoorzieningen te transformeren naar kleinschalige woonvoorzieningen is om de relatie tussen begeleiders en jeugdigen te verbeteren en meer continuïteit van professionals te realiseren. Om deze ontwikkeling te stimuleren, ontwikkelt StroomOp een handreiking voor gemeenten, jeugdhulpregio’s, aanbieders en andere belanghebbende beslissers over kleinschalige alternatieven voor plaatsing in grote (gesloten) instellingen. StroomOp is een breed samengestelde beweging van jeugdhulpaanbieders en professionals die op basis van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» werkt aan verbeteringen in de (gesloten) jeugdhulp. Bestanddelen van de handreiking zijn een inhoudelijke onderbouwing wat kleinschaligheid is en hoe een kleinschalige woonvoorziening op een goede manier in te richten is. Een vast team met een beperkt aantal begeleiders is daarvoor een essentiële voorwaarde. StroomOp wil de handreiking voor de zomer gereed hebben.
Wat heeft u gedaan aan het onnodig doorverhuizen van uit huis geplaatste kinderen, sinds u bijna een jaar geleden de petitie van Stichting Het Vergeten Kind kreeg die opriep om dit te stoppen?
Naar aanleiding van de oproep van Stichting het Vergeten Kind, hebben de Ministeries van VWS en JenV het CBS gevraagd om het aantal overplaatsingen en gescheiden plaatsingen van broertjes en zusjes te inventariseren. De beschikbare gegevens kunnen geen accuraat en volledig beeld geven. Het Ministerie van JenV heeft in opvolging van de motie van Van Nispen/Hijink het WODC verzocht nader onderzoek te doen naar de aard en omvang van gescheiden plaatsingen van broertjes en zusjes en in hoeverre een wettelijke verankering van het beginsel van samen plaatsen wenselijk is.3 Dit onderzoek loopt nog.
Het voorkomen dat uit huis geplaatste kinderen onnodig moeten doorverhuizen vraagt een gezamenlijke aanpak van aanbieders, gemeenten en het Rijk. Het bewustzijn dat dat nodig is, leeft breed. Tegelijk moeten we ons realiseren dat het veelvuldig overplaatsen hardnekkige oorzaken kent. Veranderingen zijn daarom niet van vandaag op morgen te realiseren. Wel lopen er vanuit de verschillende programma’s initiatieven die voor een verandering moeten zorgdragen.
Beroepsverenigingen, het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) willen de huidige praktijk van spoedmachtigingen gesloten jeugdhulp veranderen. Want in veel situaties komen jeugdigen met een dergelijke machtiging niet meteen op de goede plaats terecht. Gesloten jeugdhulpinstellingen gaan vaker het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) raadplegen bij ingewikkelde casuïstiek om onnodige overplaatsingen te voorkomen. Op verschillende plaatsen in het land, zoals Amsterdam, komen duurzame woonvormen tot stand voor jeugdigen waarbij overplaatsing wordt voorkomen of zo veel mogelijk beperkt.
Deelt u de mening dat er dringend meer moet gebeuren om het hoge verloop (15,7 procent in 2018) van hulpverleners tegen te gaan?
We hebben te maken met een grote arbeidsmarktopgave en hoog personeelsverloop voor de jeugdsector. In samenwerking met gemeenten, aanbieders en beroepsorganisaties nemen we actie om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we aan de slag met een aanpak voor de gehele sector zorg en welzijn. In alle regio’s werken partijen samen om medewerkers aan te trekken en te behouden voor de sector. Aanvullend hierop is een arbeidsmarktagenda opgesteld voor de jeugdsector. Jeugdzorg Nederland, FNV en CNV werken met ondersteuning van VWS aan projecten op bijvoorbeeld thema’s als goed werkgeverschap, investeren in aantrekkelijk werk en behoud van medewerkers. Doel is ook om de goede ideeën en praktijken in de branche meer te benutten door ze op te halen, te versterken en te delen met anderen, zodat de sector gebruik maakt van de aanwezige innovatiekracht.
Is bekend wat de oorzaak is van het hoge verloop? Is bekend wat het percentage tijdelijke en vaste contracten is in de jeugdzorg?
De belangrijkste redenen voor de hoge uitstroom van professionals liggen op het vlak van hoge werkdruk, te veel tijd kwijt aan administratieve lasten en verantwoording. Ook wordt aangegeven dat veel professionals zich onvoldoende gesteund voelen door hun leidinggevende en om die reden uitstromen. In het programma werken in de zorg en aan de arbeidsmarkttafel nemen we acties om de arbeidsmarktknelpunten aan te pakken.
Uit cijfers van het CBS over 2018 blijkt dat 76% van de werknemers in de jeugdzorg een vast contract heeft en 24% een tijdelijk contract.4
Wat vindt u van de aanbevelingen van Stichting Het Vergeten Kind? Bent u bereid om hiermee aan de slag te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen en op welke termijn?
De in het onderzoek opgenomen aanbevelingen van kinderen en hulpverleners vind ik heel waardevol. Het zijn aanbevelingen waar aanbieders hun voordeel mee kunnen doen. Daar ligt de eerste verantwoordelijkheid. Dat kan alleen als gemeenten hen daarvoor de rust en ruimte bieden. Zoals hierboven genoemd verbeteren we de randvoorwaarden om het jeugdstelsel beter te laten werken. Over de uitwerking hiervan heb ik uw Kamer op 20 maart 2020 geïnformeerd5.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten en zorgaanbieders zicht krijgen op het aantal kinderen dat met deze kwestie te maken heeft?
Ik denk dat het kan helpen als op het niveau van de jeugdhulpregio’s en daarin actieve aanbieders van jeugdhulp een goed inzicht bestaat in de aantallen kinderen die te maken hebben met onnodige verhuizingen. Op basis van dat inzicht kunnen zij concrete afspraken maken. Ik ben bereid mee te denken hoe zij dat kunnen inrichten, bijvoorbeeld door het aanreiken van een onderzoeksformat.
De toestemming van DNB voor de fusie tussen Optas en Aegon |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019, waarmee de rechter De Nederlandsche Bank (DNB) opdraagt om het instemmingsbesluit over de fusie tussen Optas en Aegon openbaar te maken?
Ik heb kennisgenomen van deze uitspraak.
Hoe beoordeelt u het feit de toezichthouder zich verzette tegen het verstrekken van het instemmingsbesluit aan een deelnemer?
De toezichthouder kan gegronde redenen hebben zich te verzetten tegen het verstrekken van informatie. In dit geval heeft DNB het instemmingsbesluit niet gedeeld met de betreffende polishouder, omdat DNB op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van mening is dat polishouders geen belanghebbenden zijn (bij het besluit). De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat deze redenering niet opgaat en het instemmingsbesluit wel verstrekt moest worden. DNB heeft dat ook gedaan. Het is in onderhavig geval niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de handelwijze van DNB.
Wie (welke medewerker van DNB) heeft het instemmingsbesluit van DNB genomen? Indien dat niet bekend is, wilt u dan aan DNB vragen wie dat besluit genomen heeft?
DNB neemt als organisatie het besluit onder verantwoordelijkheid van de directie.
Deelt u de menig dat een instemmingsbesluit over de miljardenfusie tussen Optas en Aegon gewoon openbaar moet zijn? Zo ja, wilt u dan bij DNB bevorderen dat het besluit openbaar wordt en zulke besluiten in voorkomende gevallen onmiddellijk openbaar gemaakt worden?
DNB heeft het besluit gedeeld met de polishouders na tussenkomst van de rechter. Ik ben niet van mening dat de inhoud van dergelijke besluiten per definitie openbaar moet zijn, omdat het vertrouwelijke informatie kan bevatten. Een positief besluit wordt vanzelfsprekend wel bekend gemaakt op het moment dat de fusie bekend wordt gemaakt. De Wet op het financieel toezicht (Wft) schrijft immers voor dat de verzekeraar mededeling doet van de fusie en daarmee van de instemming van DNB met die fusie. Op 2 april 2019 heeft Aegon een dergelijke mededeling in de Staatscourant gepubliceerd, waarmee dus ook de instemming van DNB met de fusie bekend is gemaakt.
Klopt het dat de polishouders jaarlijks schade leiden als gevolg van de fusie, omdat een belastingvoordeel dat Optas toekwam en dat leidde tot een hoger nettorendement voor de polishouders wegvalt als gevolg van de fusie? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Ik kan niet beoordelen of polishouders schade lijden als gevolg van de fusie. Het wegvallen van het belastingvoordeel is één onderdeel van de fusie waar mogelijk voordelen tegenover kunnen staan. De rechten en verplichtingen van Optas worden volgens DNB ongewijzigd overgenomen door Aegon Leven. Aan de hand van artikelen 3:112 en 3:118 van de Wft heeft DNB geconcludeerd dat aan alle wettelijke eisen voor de fusie wordt voldaan en heeft zij ingestemd. Volgens DNB zijn de belangen van polishouders bij de fusie voldoende beschermd en zijn polishouders daarover geïnformeerd (zie ook het antwoord op vraag 6). Het is te verwachten dat deze aspecten in de bodemprocedure aan de orde komen en de rechter deze in zijn oordeelsvorming zal meewegen.
Is de polishouders in de aanloop naar de fusie duidelijk meegedeeld dat dit belastingvoordeel zou wegvallen? Zo ja, waar en hoe is dat meegedeeld?
Aegon heeft in de aanloop naar de fusie haar polishouders via verschillende kanalen geïnformeerd over het wegvallen van het belastingvoordeel als gevolg van de fusie. Voorbeelden hiervan zijn de brieven die door Aegon zijn verstuurd aan werkgevers, werknemers en gepensioneerden in november 2018. In deze brieven werd onder andere ingegaan op het vervallen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting. Tevens werd verwezen naar een aparte pagina op www.aegon.nl met veelgestelde vragen en antwoorden (https://www.aegon.nl/particulier/klantenservice/veelgestelde-vragen/wat-verandert-er-mijn-beleggingen-door-de-fusie-van-optas-en-aegon) waarbij ook specifiek wordt ingegaan op het vervallen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting.
Hoe konden de polishouders zonder over alle informatie te beschikken bepalen of zij zich al of niet zouden moeten verzetten tegen de voorgenomen fusie1?
Aegon heeft aan de verplichting voldaan om het voornemen tot fusie te publiceren in de Staatscourant en drie landelijke dagbladen. Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 6, heeft Aegon in de aanloop naar de fusie de polishouders via verschillende kanalen geïnformeerd over het wegvallen van het belastingvoordeel als gevolg van de fusie. Voorbeelden hiervan zijn de brieven die door Aegon zijn verstuurd aan werkgevers, werknemers en gepensioneerden in november 2018 en de communicatie via de website van Aegon.
Zijn polishouders volgens u belanghebbenden bij de fusie of niet, aangezien DNB stelt dat de polishouders geen belanghebbenden zijn, terwijl zij schade ondervinden als gevolg van de fusie en in de hier bovengenoemde uitspraak de voorzieningenrechter tot een ander oordeel komt?
Zolang deze kwestie onder de rechter is, doe ik hierover geen uitspraken.
Klopt het dat DNB op 23 oktober 2018 opdracht heeft gegeven aan Aegon/Optas het voornemen van de fusie te vermelden in de Staatscourant en drie dagbladen?
Ja.
Is het voornemen van de fusie vermeld in drie dagbladen? Zo ja, op welke datum in welk dagblad en op welke pagina?
Op zaterdag 3 november 2018 heeft Aegon een advertentie geplaatst in drie landelijke dagbladen (De Telegraaf, p. T43, NRC, p. E11, Volkskrant p.8) en op 5 november 2018 in de digitale Staatcourant.
De portefeuille-overdracht had niet kunnen plaatsvinden indien een kwart van de polishouders verzet had aangetekend tegen het voornemen van die fusie2. Wilt u DNB vragen om publiekelijk aan te tonen dat minder dan een kwart van de polishouders bezwaar gemaakt heeft?
Uit het feit dat DNB heeft ingestemd met de fusie, kan worden geconcludeerd dat minder dan een kwart van de polishouders verzet heeft aangetekend tegen het voornemen van die fusie. DNB kan niet zonder tussenkomst van een rechter haar algemene geheimhoudingsplicht schenden, ook niet op mijn verzoek.
Hoe kan een polishouder weten en (laten) controleren of een kwart van de polishouders tijdig bezwaar gemaakt heeft?
DNB mag geen instemming verlenen met de fusie indien een kwart of meer van de polishouders zich binnen de gestelde termijn tegen de voorgenomen overdracht heeft verzet. Indien in de Staatscourant bekend wordt gemaakt dat DNB heeft ingestemd met de fusie, dan kan de polishouder daaruit afleiden dat minder dan een kwart van de polishouders zich heeft verzet. Een individuele polishouder kan het aantal polishouders dat bij DNB verzet heeft aangetekend niet controleren zonder tussenkomst van de rechter. Ik ga er vanuit dat DNB waar mogelijk op passende wijze openheid betracht.
Had DNB FNV volgens u niet tenminste onmiddellijk op de hoogte moeten stellen van het feit dat zij had ingestemd met de fusie, aangezien FNV in december 2018 is gehoord door DNB in het kader van de voorbereiding van het instemmingsbesluit en FNV daarna niet meer (actief) op de hoogte is gehouden door DNB van het verloop van de instemmingsprocedure?3
Zoals ik eerder in antwoord op vraag 2 heb gesteld, is het aan de rechter om te toetsen of het besluit van DNB rechtmatig is.
Heeft DNB zich in deze zaak nauwgezet aan de wettelijke termijn gehouden wat betreft bezwaar en beroep?
DNB geeft aan ernaar te streven op een bezwaar te beslissen binnen de termijn die daarvoor staat. Door omstandigheden die zich tijdens de bezwaarprocedure kunnen voordoen, lukt dat niet altijd. In de onderhavige procedures is de beslissing op bezwaar in sommige gevallen volgens DNB niet binnen de wettelijke termijn genomen. Het is aan de rechter om hierover een oordeel uit te spreken.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord, maar het is niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht 'Hoe Jeroen Pauw vertrok en toch een beetje kon blijven' |
|
Zohair El Yassini (VVD), Joost Sneller (D66), Harry van der Molen (CDA), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Hoe Jeroen Pauw vertrok en toch een beetje kon blijven» en het artikel met gelijke strekking «BNNVARA brak met Pauw om salariseis»?1 2
Ja.
Klopt het dat het productiebedrijf TVBV rond de hernieuwing van het presentatiecontract van de heer Pauw aan BNNVARA het voorstel heeft gedaan de vergoeding voor TVBV te verhogen en een programmagarantie (afnamegarantie) ter grootte van een half miljoen euro af te spreken? Zo ja, heeft naar uw mening BNNVARA correct gehandeld door het voorstel af te wijzen omdat er sprake zou zijn van het omzeilen van het Beloningskader Presentatoren in de Publieke Omroep? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de verantwoordelijkheidsverdeling die geldt past het mij niet om me te mengen in individuele contractonderhandelingen. Ik hecht er wel zeer aan dat het BPPO wordt gerespecteerd. BNNVARA heeft mij laten weten dat er in deze zaak is gehandeld op basis van de kaders van het Beloningskader Presentatoren in de Publieke Omroep (hierna: BPPO).3 Dat hebben zij correct gedaan.
Ik heb daarnaast, mede naar aanleiding van de berichtgeving in de NRC, laten navragen of bij de latere afspraken met TVBV inzake de productie van Op1, die worden genoemd in het antwoord op vraag 6, schending van de kaders van het BPPO of de Governancecode Publieke Omroep 2018 heeft plaatsgevonden. De NPO en WNL (de contract-houder voor Op1) hebben mij laten weten dat daarvan geen sprake is.
Los daarvan vind ik dat er meer transparantie en helderheid nodig is over de regels voor contractuele afspraken tussen omroepen en productiebedrijven, in relatie tot presentatoren. In de visiebrief van 14 juni 20194 heb ik daarom vorig jaar aangekondigd met de NPO en de omroepen in gesprek te gaan over mogelijke aanscherpingen van de regels in het BPPO. Over de uitkomsten hiervan wordt u in november geïnformeerd, bij de mediabegrotingsbrief 2021.
Had TVBV op de hoogte kunnen zijn van de afspraken rond de matiging van de vergoeding van presentatoren? Kunt u aangeven op basis van welke huidige afspraken het verstrekken van programmagaranties uitgesloten is? Heeft BNNVARA in eerdere contracten met de heer Pauw en/of TVBV in het verleden afspraken gemaakt over programmagaranties (afnamegaranties)?
Ik ga er vanuit dat omroepen producenten waarmee zij samenwerken op de hoogte brengen van de relevante wet- en regelgeving, waaronder het BPPO. In bovenstaande situatie is door BNNVARA ook conform het BPPO gehandeld. Afspraken over het aantal afleveringen van een bepaalde titel zijn een gebruikelijk onderdeel van productiecontracten. Deze worden echter pas effectief als er ook door de NPO via een plaatsingsbesluit ruimte is voor uitzending. Dergelijke afspraken zijn ook nodig voor een voorspelbare en doelmatige planning van de programmaproductie.
Kunt u zich herinneren dat de NPO, haar bestuur en medewerkers gehouden zijn aan de Governancecode Publieke Omroep 2018 waarin uitspraken worden gedaan over leiderschap en voorbeeldgedrag?3Hoe beschouwt u in deze context het besluit van de heer Klein als netmanager van NPO1, nadat BNNVARA een contract met Pauw/TVBV had afgewezen als omzeilings-constructie, over te gaan tot onderhandelingen met Pauw/TVBV?
De keuze voor een producent is onderdeel van het tot stand komen van de programmering van de publieke omroep. Zie mijn antwoord op vraag 6 over hoe de productie van het nieuwe programma Op1 uiteindelijk is vormgegeven.
Het daadwerkelijk verzorgen van media-aanbod is voorbehouden aan de landelijke publieke omroepen. De Governancecode Publieke Omroep 2018 zie ik als een uitermate belangrijk instrument voor zelfregulering dat op alle niveaus binnen de publieke omroep maatgevend moet zijn.
Hoe verhoudt deze handelingswijze van de heer Klein zich tot de wettelijke bepaling dat alleen een uitzendgerechtigde omroep de opdracht tot het produceren van een programma mag gunnen? Is het naar uw mening passend, in de geest van de Mediawet, dat de NPO via haar netmanager tot afspraken komt met een producent en presentator om tot het produceren van een programma over te gaan en daarna een uitzendgerechtigde omroep opvoert als opdrachtgever?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat het de actuele stand van zaken is dat op het moment van de beantwoording van deze schriftelijke vragen, er nog geen contract gesloten is met TVBV inzake de productie van de avondshow OP1, zoals het artikel van 17 januari 2020 aangeeft? Zo nee, bevat het gesloten contract afspraken over de betrokkenheid van de heer Pauw bij het programma en een eventuele rol als presentator tegen vergoeding? Is er in het contract sprake van een hogere vergoeding aan TVBV voor de productie van de avondshow OP1? Zo ja, wat zijn daarvoor de kostenverhogende factoren geweest? Maakt een programmagarantie onderdeel uit van het contract? Welke afspraken zijn er tussen de opdrachtnemer WNL en de NPO voorafgaande aan het afsluiten van het contract gemaakt over de inhoud van het contract?
Het programma «Op1» wordt sinds de start geproduceerd door TVBV in opdracht van de vier betrokken omroepen WNL, BNNVARA, EO en Omroep Max. Voor de productie van dit programma is door WNL als penvoerder namens de omroepen een opdrachtovereenkomst met TVBV afgesloten. De heer Pauw was gedurende de afgelopen maanden tijdelijk betrokken als presentator bij het programma «Op1». Sinds zijn vertrek bij BNNVARA had hij geen overeenkomst meer met een publieke omroep. Beide partijen hebben zich de afgelopen periode beraden op eventuele hernieuwde samenwerking. Dat heeft ertoe geleid dat de heer Pauw het komende seizoen in opdracht van BNNVARA een programma gaat maken.
Inhoudelijke afspraken over een programma en de productie zijn een zaak van de NPO, TVBV en de omroepen. Daar ga ik niet over.
Wel heb ik bij zowel de NPO als de omroepen geïnformeerd of de salarisafspraken binnen de geldende wet- en regelgeving, zoals het BPPO, passen. Dat is het geval. Bovendien is er bij het programma «Op1» geen sprake van een situatie waarin een presentator tegelijk bij een omroep onder contract staat en zich via een (eigen) productiebedrijf laat inhuren.
Herinnert u zich dat de Rekenkamer in haar rapport «Hilversum in beeld» concludeert: «door diverse constructies bestaat er slecht zicht op het honorarium van presentatoren. Ondoorzichtige constructies vergroten het risico op ondoelmatigheid.»? Bent u het eens met deze conclusies van de Algemene Rekenkamer? Zo ja, hoe bent u van plan een einde te maken aan het beperkte zicht op het honorarium van presentatoren en ondoorzichtige constructies? Zo nee, waarom niet?4
Dit kabinet is zich ervan bewust dat de hoogte van de salarissen van topfunctionarissen en presentatoren bij de publieke omroep een voortdurende bron van discussie is. Hoewel dergelijke afspraken binnen de geldende regels vallen, vindt dit kabinet dit maatschappelijk onwenselijk. Daarom heb ik in de visiebrief maatregelen aangekondigd.
Contractuele afspraken tussen omroep en presentator zijn in eerste instantie een aangelegenheid van de werkgever en de werknemer. Daarom wil ik eerst met de NPO en de omroepen in gesprek over de aanscherping van regels in het BPPO die gaan over constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren. Indien dat niet tot een gewenst resultaat leidt, zal ik onderzoeken of er mediawettelijke maatregelen mogelijk zijn om dit te beperken. In deze gesprekken wil ik ook gaan bekijken welke type contracten onder de nieuwe afspraken kunnen gaan vallen. Ik zal uw Kamer in de mediabegrotingsbrief van 2021 op de hoogte brengen van de resultaten van deze gesprekken.
Parallel aan deze gesprekken werkt dit kabinet aan een, met de sector afgestemd, voorstel voor lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein. Doel is het WNT-bezoldigingsmaximum in lijn te brengen met de omvang van de organisaties. De maximering is van toepassing op de hoogst leidinggevenden (topfunctionarissen) van de instellingen en interne toezichthouders (leden raad van toezicht of raad van commissarissen). Dit moet er voor zorgen dat de salarissen binnen de publieke omroep beter aansluiten bij de huidige tijdsgeest.
De regeling waarin de lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein worden vastgesteld wordt na de zomer geconsulteerd. De regeling zal naar verwachting in het najaar van 2020 in werking kunnen treden.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen, met vermelding van programma, presentator en productiebedrijf, er bij de NPO, leden- en niet-ledenomroepen sprake is van constructies waarbij presentatoren programma’s laten maken door productiebedrijven waarbij zij zelf betrokken zijn?
Vooropgesteld: het zijn de omroepen die de programma’s (laten) maken en niet presentatoren. Navraag bij de omroepen leert dat er op dit moment zes van de vele presentatoren binnen de publieke omroep tevens eigenaar zijn van het betreffende productiebedrijf. Deze presentatoren zijn op één na niet in dienst bij een omroep, ze zijn ondernemer. Daarbij gaat het vaak om kortlopende of kleinschalige producties. Deze producties worden door deze bedrijven gemaakt «voor eigen rekening en risico», met alle onzekerheden van dien.
Kunt u zich herinneren dat u in de visiebrief toekomst mediabeleid voorgesteld heeft nadere afspraken met de NPO te maken over «hoe om te gaan met constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren»? Bent u bereid al voor het eind van februari 2020 tot afspraken met de NPO te komen op dit vlak en de Kamer over de uitkomst daarvan schriftelijk te informeren? Zo ja, welke en kunt u preciseren welke constructies u voornemens bent onder de afspraken van het publieke salarisplafond te brengen? Zo nee, waarom niet?5
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gezien de inhoudelijke overlap van deze vragen met de recente schriftelijke Kamervragen over het bericht «Hoe Jeroen Pauw vertrok en toch een beetje kon blijven» (kenmerk 2020Z01861) en de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van het rapport «Hilversum in beeld» van de Algemene Rekenkamer, beantwoord ik deze vragen gezamenlijk.
De stikstofdepositie van Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Naar welk document refereerde u toe u stelde dat de stikstofdepositie van Schiphol op Natura2000 gebieden in kaart is gebracht? Kunt u dit document delen met de Kamer?1
In de voetnoot bij de vraag zijn twee documenten opgenomen. Er is niet gesteld dat de stikstofdepositie van Schiphol op Natura2000 gebieden in kaart is gebracht.
Wel wordt gesteld dat Schiphol momenteel, vanwege het wegvallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en de daaraan ten grondslag liggende passende beoordeling, een nieuwe berekening maakt van de stikstofdepositie als gevolg van het vliegverkeer van Schiphol. De resultaten van die berekening worden opgenomen in het MER van het nieuw normen- en handhavingstelsel, dat als bijlage bij het te wijzigen Luchthavenverkeerbesluit (LVB) aan uw Kamer zal worden voorgelegd.
Waar doelde u op toen u in het Kamerdebat zei dat er met betrekking tot de stikstofuitstoot van Schiphol rekening gehouden is met «de wettelijke voorschriften van de milieueffectrapportages»? Naar welke wettelijke voorschriften verwijst u?
De inhoudelijke eisen aan het milieueffectrapport zijn vastgelegd in de Wet milieubeheer (§ 7.7, het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit).
Hoe ziet u de uitspraak van de commissie voor de Milieu Effect Rapportages, dat voor de bepaling van significante effecten, een vergelijking tussen alternatieven uit de Milieu Effect Rapportages van 2002 en 2008 niet relevant is?
Ik ga ervan uit dat met de in de vraag genoemde uitspraak wordt gerefereerd aan het antwoord van de Commissie voor de m.e.r. van 28 november 2019 op de vraag van het Adviescollege stikstofproblematiek van 7 november 20192. Er is met het secretariaat van de Commissie van de m.e.r. contact geweest over de betreffende uitspraak.
De Commissie geeft in haar antwoord inderdaad aan dat een vergelijking tussen alternatieven uit verschillende milieueffectrapporten niet relevant is. De commissie geeft in haar antwoord in de zin daarna aan dat het wel relevant is welke begrenzingen het LVB uit 2002 en het LVB uit 2008 stellen aan de emissies.
En dat is precies wat destijds is gebeurd. In het MER dat behoort tot het LVB 2002 (in werking getreden in 2003) is namelijk inzichtelijk gemaakt wat de emissies zijn van het aantal vliegtuigbewegingen dat mogelijk was binnen dat LVB, dus binnen de begrenzing van het LVB 2002.
Vervolgens is in het MER dat behoort tot het LVB 2008 gesteld dat de grenswaarden in de handhavingspunten in het LVB 2008 een kleiner aantal vliegtuigbewegingen mogelijk maakte dan het LVB uit 2002 mogelijk maakte.
In dat geval mag, in lijn met de uitspraak van de Commissie voor de m.e.r. in haar antwoord op de vraag van het Adviescollege stikstofproblematiek, worden geconcludeerd dat de effecten van het nieuwe besluit (LVB 2008) niet groter zullen zijn dan de effecten van het eerdere besluit (LVB 2002).
Klopt het dat er sinds 2004 geen passende beoordeling is gedaan over de stikstofdepositie veroorzaakt door Schiphol op Natura 2000 gebieden? Waarom niet?
Zoals ik in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer heb aangegeven (zie voetnoot 1 van de voorliggende brief, behorend bij vraag 1), is in het verleden ter voorbereiding op besluitvorming in het kader van de Wet luchtvaart aangaande luchthavenbesluiten een milieueffectrapportage opgesteld. Hierbij zijn ook de natuurwaarden betrokken.
Klopt het dat de feitelijke emissies van Schiphol sinds 2004 (de inwerkingtreding van de natuurbeschermingsregelgeving) zijn toegenomen?
Uit de emissieregistratie (http://www.emissieregistratie.nl) blijkt dat de emissie van NOx van de luchthaven Schiphol tussen 2005 en 2017 (laatste jaar dat in de overzichten van de emissieregistratie is opgenomen) inderdaad is toegenomen. Dat is met name het gevolg van de toename van het aantal vliegtuigbewegingen, van circa 405.000 bewegingen in 2005 naar 495.000 bewegingen in 2017.
Deelt u de conclusie van de Commissie voor de Milieu Effect Rapportage (MER), dat er redenen zijn om aan te nemen dat er wel sprake is van significante effecten op Natura 2000 gebieden sinds 2004?
Er is met het secretariaat van de Commissie van de m.e.r. contact geweest over de betreffende passage.
De redenering van de Commissie voor de m.e.r. is dat in diverse Natura 2000 gebieden de kritische depositiewaarden zijn overschreden. Dat betekent volgens de commissie dat elke extra depositie in een dergelijk gebied, hoe klein die extra depositie ook is, in theorie een significant effect kan hebben. In die zin ben ik het eens met de conclusie van de Commissie voor de m.e.r.
Of er daadwerkelijk sprake is van significante effecten zal uit projectspecifieke berekeningen en beoordelingen van de deposities in de afzonderlijke gebieden moeten blijken. Deze worden momenteel door initiatiefnemer Schiphol uitgevoerd.
Betekent dit dat voor de Milieu Effect Rapportage die nu voor het Luchthavenverkeersbesluit 1 (LVB 1) wordt opgesteld 2004 als referentiejaar moet worden vastgesteld?
Het te hanteren referentiejaar voor de berekeningen van de effecten op de natuur is onderwerp van handhavingsverzoeken voor Schiphol die het Ministerie van LNV, als bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming, heeft ontvangen. Ik kan niet vooruitlopen op de besluiten hierover van het Ministerie van LNV.
Wat zouden de gevolgen zijn voor Schiphol als blijkt dat sinds 2004 er significante effecten op Natura2000-gebieden hebben plaatsgevonden door de operatie van Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat de grenzen met betrekking tot emissies zoals vastgelegd in de Luchthaven Verkeers Besluiten van 2002 en 2008 per vliegbeweging zijn, en er dus geen absoluut emissieplafond is? Hoe kan/kon in dat geval het effect op de omliggende natuur worden bepaald? Is voor een toekomstig besluit niet een absoluut emissieplafond nodig?
De grenzen in het LVB zijn vastgesteld voor een zogeheten gecorrigeerde vliegtuigbeweging en worden uitgedrukt in gram emissie per ton startgewicht. Er zijn dus inderdaad geen absolute emissieplafonds.
Het bepalen van de effecten van emissies staat los van het feit of al dan niet een emissieplafond is geformuleerd. Er kan namelijk worden berekend en gemodelleerd hoe groot de werkelijke of geprognotiseerde emissies zijn, hoe die zich verplaatsen in de lucht en welke depositie in natuurgebieden het gevolg zijn van die emissies.
Op basis van het eindadvies van het Adviescollege stikstofproblematiek zal worden bezien of een emissieplafond voor stikstof uit de luchtvaart moet worden geformuleerd.
Klopt het dat het aantal van 500.000 vliegbewegingen en de emissies hiervan nog niet zijn vastgelegd in een vergunning? En dat er nog geen toets heeft plaatsgevonden van de significante effecten op Natura 2000 gebieden?
Zoals bekend wordt het aantal van 500.000 vliegtuigbewegingen vastgelegd in een in voorbereiding zijnde wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol, kortweg aangeduid als LVB-1. In dat kader worden in een MER en de passende beoordeling de milieueffecten van de voorgenomen activiteit inzichtelijk gemaakt, waaronder de effecten op de natuur, en worden die effecten getoetst aan de geldende wet- en regelgeving.
Zijn er al inhoudelijke reacties van de luchthavens waarvoor MOB een handhavingsverzoek heeft ingediend? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
De handhavingsverzoeken zijn gericht aan de Minister van LNV en zij zal een besluit nemen over die verzoeken. Vragen met betrekking tot de handhavingsverzoeken moeten daarom aan de Minister van LNV worden gesteld.
Wordt in de MER voor Schiphol gerekend met een warmte-inhoud ongelijk 0 MW? Zo ja, kunt u exact aan geven met welke warmte-inhoud er is gerekend en hoe deze is bepaald?
Voor de te hanteren warmte in de berekeningen van het MER voor Schiphol wordt het advies van de Commissie voor de m.e.r. afgewacht.
Kunt u de berekening m.b.t. de «warmteflux» van 43 MW in de MER Lelystad Airport vrijgeven?2 Is onderzocht wat de depositie is bij gebruik van 0 MW warmte-inhoud? Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van de gebruikte 43 MW?
In de depositieberekeningen met AERIUS voor het MER-2018 is voor de plansituatie uitgegaan van een emissiewarmte (warmte-inhoud) die overeenkomt met een vermogen van 43 MW. Deze waarde betreft een gemiddelde waarde die door het onderzoeksbureau is afgeleid uit gegevens over de vermogens van verschillende vliegtuigmotoren en het gebruikte vermogen gedurende verschillende vliegfasen.
Bij de berekening van de warmte-inhoud is de onderstaande formule 3.27 gehanteerd in de technische beschrijving van het OPS-model (uit het RIVM-rapport 500045001/2004)4.
Om te komen tot de warmte-inhoud (Q) van 43 MW is uitgegaan van:
In het MER 2018 is uitgegaan van dezelfde waarden voor de warmte-inhoud als in het MER 2014. Er is in het MER geen onderzoek uitgevoerd voor de situatie met een warmte-inhoud van 0 MW in alle vliegfasen.
Is er een verschil, en zo ja, wat is het verschil tussen warmteflux en warmte-inhoud?
De warmteflux (of warmtestroom) is de hoeveelheid warmte die van de ene plaats naar de andere overgaat, zoals de warmte die uit de vliegtuigmotor stroomt naar de buitenlucht.
De warmte-inhoud geeft een waarde voor de warmte van de emissies in de buitenlucht. De warmte-inhoud van de emissies beïnvloedt de stijging van de emissies en is relevant voor de verspreidingsberekening.
Moeten luchthavens om de depositie van hun emissies als een puntbron, een serie puntbronnen of op een andere manier worden gemodelleerd? Hoe streng moeten vluchtpaden worden gehandhaafd om accuraat luchtvaartemissies te kunnen voorspellen?
Er is geen voorgeschreven methode voor het modelleren van vliegtuigemissies in AERIUS. De gangbare wijze is om een vliegroute in delen op te knippen en elk deel van de vliegroute te modelleren als een puntbron, waaraan de emissies en bronkenmerken (zoals hoogte en warmte-inhoud) worden toebedeeld die gelden voor dat deel van de route. De vliegroute wordt daarmee gemodelleerd als een serie puntbronnen.
Een prognose van de emissies van luchtvaart gebruikt diverse inputgegevens, die aan verandering onderhevig zijn, zoals het weer, de door maatschappijen in te zetten vliegtuigen en de routes. In de prognoses wordt rekening gehouden met en inzicht gegeven in de gevolgen van die veranderingen voor de berekeningen (bandbreedtes).
Is Aerius in staat om snel bewegende bronnen zoals vliegtuigen, goed te modelleren?
Het AERIUS-model, dat wordt beheerd door het RIVM, is het gangbare rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie door een project.
Snel bewegende bronnen, zoals vliegtuigen, vallen binnen het toepassingsbereik van AERIUS.
Is de stikstof emissie door vliegtuigen van Schiphol berekend op basis van modellen, met theoretische emissiewaarden, met behulp van metingen of ook op basis van de daadwerkelijk gevlogen en gemonitorde vluchtpaden?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt momenteel door Schiphol een nieuwe berekening gemaakt van de stikstofdepositie als gevolg van het vliegverkeer van Schiphol. Daarbij wordt gebruik gemaakt van emissiewaarden die zijn opgenomen in de Regeling milieu-informatie luchthaven Schiphol (RMI) en van de gebruikelijke verspreidingsmodellen die voor deze berekeningen zijn toegestaan. In die modellen worden zowel gemodelleerde routes als werkelijk gevlogen routes ingevoerd. Voor het bepalen van de depositie wordt gebruik gemaakt van AERIUS.
Wie was en is eind of systeemverantwoordelijk voor de check of Schiphol wel alle benodigde vergunningen heeft?
Er is niet één instantie die verantwoordelijk is voor alle vergunningen voor Schiphol. Zo is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onder meer verantwoordelijk voor de vergunning voor het vliegverkeer, is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verantwoordelijk voor de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming en is de gemeente verantwoordelijk voor vergunningen voor bouwactiviteiten op de luchthaven. Uiteindelijk is de luchthaven zelf verantwoordelijk voor het aanvragen en verkrijgen van alle benodigde vergunningen.
Is er na 2004, bijvoorbeeld bij het LVB 2008, opgemerkt dat er geen geldige natuurvergunning was voor stikstof?
Het Ministerie van LNV zal in het kader van de handhavingsverzoeken een uitspraak doen of, en zo ja, wanneer Schiphol een natuurvergunning had moeten aanvragen.