Het bericht ‘Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?2
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik constateer dat de veranderde economische omgeving ook een neerwaartse invloed heeft op de rekenrentes in landen die niet de risicovrije rente hanteren, maar rekenrentes hanteren gebaseerd op verwacht rendement en een vast percentage.
Hoe verklaart u dat Denemarken, dat een lagere rekenrente heeft dan Nederland, een beter gekapitaliseerd stelsel heeft volgens de European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) en één van de beste stelsels ter wereld volgens Mercer?3
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verklaart u dat Zweden, dat een vergelijkbare rekenrente hanteert als Nederland, volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft dan Nederland?
De mate waarin pensioenen voldoende door kapitaal gedekt zijn, varieert inderdaad tussen landen. De verschillen kunnen een technische oorsprong hebben, zoals een andere meetmethode, waardoor een optisch verschil ontstaat. Zoals het lid Van der Linde correct stelt, is een andere rekenrente niet een technische verklaring die in dit geval opgaat. Daarnaast kunnen meer fundamentele oorzaken leiden tot deze verschillen, waarbij het niet gelukt is te achterhalen in welke mate welke oorzaak tot een verschil heeft geleid. Fundamentelere oorzaken die leiden tot verschillen in kapitalisatie zijn bijvoorbeeld de financiële uitgangspositie van fondsen, de mate waarin de premie-inleg kostendekkend moet zijn, en de snelheid waarmee economische mee- en tegenvallers in de pensioenen verwerkt worden.
Deelt u de analyse (die uit het artikel blijkt) dat een lage rekenrente geen verklaring is voor dekkingstekorten, als de twee best gekapitaliseerde pensioenstelsels (Zweden en Denemarken) een op marktrente gebaseerde rekenrente hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze analyse.
Waarom is het dekkingstekort voor Nederlandse fondsen onder de Eiopa-methode (3%) groter dan onder de nationale methode (1%)?
De verschillen in (aanvangs)dekkingsgraden volgens de Nederlandse en de EIOPA-methode zijn als volgt te duiden:
In hoeverre wordt het tekort van de Nederlandse fondsen verklaard door de slechte beursresultaten in het laatste kwartaal van 2018?
De peildatum van elke stresstest heeft uiteraard invloed op de startpositie van de deelnemende fondsen, maar de invloed op de impact van het stressscenario is beperkt, aangezien voor de impact van het stress scenario wordt gekeken naar het verschil tussen de beide scenario’s waarin de startpositie gelijk is.
Wat zijn de majeure verschillen tussen het Nederlandse en het Belgische pensioenstelsel?
In haar landenstudies geeft de OESO op hoofdlijnen een beschrijving van de pensioenstelsels van individuele landen. De beschrijving van het pensioenstelsel van België is te vinden via: https://www.oecd.org/els/public-pensions/PAG2019-country-profile-Belgium.pdf.
Wat betreft het toezichtkader – waar de landenstudie niet op ingaat – heeft België een toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader, meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische toezichtkader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever. Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorzieningen en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Wat is de reden dat België volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft?
Het verschil volgt voornamelijk uit de aanwezigheid van een sponsorgarantie van de werkgever bij de Belgische fondsen.
Kunt u aangeven welke gevolgen de stresstest heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel? In hoeverre vindt u een dekkingstekort van 22% in een slecht scenario realistisch?
De stresstest van EIOPA heeft geen direct gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel. DNB heeft de resultaten van de stresstest besproken met de betrokken fondsen en PPI’s.
Het scenario dat voor de stresstest is gebruikt, is een zwaar negatief, maar realistisch scenario. Als Nederlandse fondsen voldoende vereist eigen vermogen hadden gehad, hadden zij de klap uit de stresstest op kunnen vangen.
Deelt u de mening dat er grote verschillen zitten tussen pensioenstelsels in Europese landen en het zowel onwenselijk als onpraktisch is daar een geharmoniseerd toezichtkader op te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening.
Het INTERREG programma |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het INTERREG-programma?1
Ja.
Deelt u de mening dat INTERREG A-programma`s belangrijke instrumenten zijn voor het wegnemen van grensbarrières en voor het benutten van kansen in de grensregio?
Deelt u de mening dat de betreffende Europese middelen niet alleen ingezet moeten worden voor innovatie, maar ook breder om grensknelpunten op te lossen, bijvoorbeeld op het terrein van infrastructuur, arbeidsmarkt, onderwijs, veiligheid, klimaat en grensbestuur?
Deelt u de mening dat er ook ruimte moet zijn voor ondersteuning van grensoverschrijdende geïntegreerde gebiedsontwikkeling op het terrein van ecologie, cultuur en veiligheid?
Bent u bereid in het overleg met de grensregio voor het nieuwe INTERREG-programma Vlaanderen – Nederland de genoemde thema`s hierin een plek te geven en dat een deel van het budget hiervoor kan worden aangewend?
De herbenoeming van burgemeesters |
|
Jan de Graaf (CDA), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u artikel 61A van de Gemeentewet dat ziet op de herbenoeming van burgemeesters?
Ja.
Herinnert u zich uw beantwoording bij het algemeen overleg over lokale democratie, gehouden op 27 juni 2019, waar u aan het lid Drost (CU) toezegde de huidige herbenoemingsprocedure van burgemeesters te bespreken tijdens uw reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning?
Ik herinner mij wat er is besproken tijdens het algemeen overleg lokale democratie van 27 juni 2019 en het antwoord op de vraag bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020.
In het algemeen overleg is door het lid Drost gewezen op een mogelijk verschil van inzicht tussen gemeenteraad en burgemeester bij een tweede herbenoemingsprocedure. Het ging daarbij om de situatie dat een burgemeester graag nog een derde ambtstermijn wil, terwijl de gemeenteraad openstaat voor een nieuwe burgemeester. Bij een dergelijke procedure geldt dat de burgemeester al bijna twaalf jaar in zijn of haar ambt zit. Het lid Drost vroeg of er bij een herbenoemingsprocedure voor een derde ambtstermijn van een burgemeester sprake kan zijn van andere kandidaten en heeft verzocht dit vraagstuk te inventariseren bij de commissarissen van de Koning met het oog op hun rol bij (her)benoemingsprocedures van burgemeesters. Ik heb dit vraagstuk inmiddels bij de commissarissen van de Koning geïnventariseerd via hun kabinetschefs. Daar kwam het volgende beeld uit naar voren, waarmee ik invulling geef aan de toezegging om uw Kamer te informeren.
Bij een herbenoeming is per definitie slechts sprake van de zittende burgemeester; van andere «kandidaten» kan geen sprake zijn. Men ziet geen meerwaarde in bijvoorbeeld het stellen van een maximum van twee ambtstermijnen. Achtergrond is dat herbenoeming maatwerk is. Per gemeente en burgemeester kan de situatie verschillen. De ene burgemeester is na de eerste termijn al toe aan een andere stap, terwijl de andere burgemeester bijna twintig jaar het ambt kan bekleden in goede samenwerking met de gemeenteraad. Het beeld is daarmee divers. Tevens wordt bij een maximum van twee termijnen gevreesd voor de aantrekkelijkheid van het ambt. Er kan een trend ontstaan waarbij de einddatum van de tweede ambtstermijn en het solliciteren voor een volgende functie dominant worden gedurende de tweede ambtstermijn van een burgemeester. Hierdoor ontstaat het risico dat burgemeesters minder lang blijven dan gemeenteraden wensen.
De algehele consensus is wel dat er van een automatisme van herbenoeming geen sprake kan zijn – dat is ook niet het uitgangspunt van artikel 61a Gemeentewet – maar dat er aandacht is voor de positie en loopbaan van burgemeesters. Hierbij heeft de vertrouwenscommissie een belangrijke rol, met name in de klankbordgesprekken met de burgemeester. In die klankbordgesprekken worden afspraken gemaakt, zodat duidelijk is wat men van elkaar verwacht. De commissarissen van de Koning en hun kabinetschefs zijn daarnaast belangrijke vertrouwenspersonen van burgemeesters als het gaat om ontwikkeling en vervolgstappen. Gedurende de tweede ambtstermijn intensiveren de commissarissen deze gesprekken, juist vanwege het feit dat twaalf jaar een lange periode is waarin er politiek en maatschappelijk veel in een gemeente kan veranderen.
Herinnert u zich het antwoord op vraag nr. 108, ingediend bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020 en uw toezegging om op 25 november 2019 over dit onderwerp te spreken tijdens het reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning en dat u hierna de Tweede Kamer zou informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de uitkomst van het gesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bevoegdheden van de gemeenteraad bij een herbenoeming van een burgemeester, nadat hij of zij al aan de media bekendmaakt op te willen gaan voor een nieuwe termijn? Bent u het eens dat de gemeenteraad dan geen mogelijkheden heeft om een nieuw profiel op te stellen of gesprekken te voeren met andere kandidaten?
Op basis van artikel 61a van de Gemeentewet beveelt de gemeenteraad, na overleg met de commissaris van de Koning, een burgemeester wel of niet aan voor herbenoeming. Die procedure is adequaat geregeld.
Het is gebruikelijk dat de zittende burgemeester voorafgaand aan de procedure bekend maakt of hij een tweede termijn ambieert; dat doet niets af aan de positie van de raad. Zoals gezegd in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is bij een herbenoeming slechts sprake van de zittende burgemeester. Van het opstellen van een nieuw profiel of het voeren van gesprekken met andere kandidaten, kan per definitie geen sprake zijn. Bij herbenoeming toetst de vertrouwenscommissie en uiteindelijk de raad het functioneren van de burgemeester aan de eisen en verwachtingen zoals geformuleerd in de profielschets bij de benoeming, en spreekt zij haar verwachtingen uit voor de komende periode, zodat de burgemeester zijn of haar functioneren daarop kan aanpassen. Herbenoeming is geen heroverweging van de zittende burgemeester; zie ook Kamerstukken 33 691, nr. 3. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Gemeentewet op dit punt aan te passen. Ik deel de mening dat een gemeente flink kan veranderen in zes jaar tijd, maar ben ook van mening dat de huidige procedure dit adequaat kan opvangen.
Ik ben bekend met het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk. Een burgemeester is echter een politiek ambtsdrager en niet een topambtenaar waar het 3-5-7-principe voor geldt. Het burgemeestersambt verschilt per gemeente en is in vele opzichten geen reguliere baan. Loopbaanbegeleiding van burgemeesters kent dan ook een eigen dynamiek. Het gesprek over loopbaanontwikkeling van burgemeesters vindt plaats in de klankbordgesprekken met de vertrouwenscommissie en de gesprekken met de commissaris van de Koning. Naar mijn mening wordt daarmee op de juiste manier aandacht gegeven aan de individuele loopbaanontwikkeling van burgemeesters.
Deelt u de mening dat een gemeente in zes jaar tijd ingrijpend kan veranderen en dat het daardoor wenselijk zou kunnen zijn om, alvorens een herbenoemingsprocedure te starten, de gemeenteraad een nieuw profiel op te laten stellen voor de functie van burgemeester? Bent u bereid de gemeentewet daarop aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk en ziet u, met dat principe in het achterhoofd, kansen om dit principe ook toe te passen in de herbenoemingsprocedure van Burgemeesters? Hoe staat de Minister tegenover het onderzoeken van de lengte van de termijn van de burgemeester bij een herbenoeming?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting»1 en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog»?2
Ja.
Klopt het dat huishoudens 80% betalen van de totale watersysteemheffing? Zo niet, wat is dan hun aandeel?
Dit percentage is niet te achterhalen, maar kan bij benadering kloppen. Het begrip ¨huishoudens¨ komt namelijk als betalende categorie niet voor in de Waterschapswet. Daarom kan er slechts een schatting worden gedaan. Huishoudens betalen de ingezetenenheffing en voor zover huishoudens een eigen woning bezitten betalen zij daarnaast ook de heffing voor eigenaren van gebouwen. Ook eigenaren van andere objecten dan woningen betalen hier aan mee.
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daar verantwoording over af aan de kiezers.
De landelijke opbrengst van de watersysteemheffing bedroeg in 2019 € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Ingezetenen (ingezetenenheffing): 41,2%
Eigenaren gebouwen (heffing gebouwd): 46,6%
Grondeigenaren (heffing ongebouwd): 11,9%
Eigenaren van natuurterreinen (heffing natuur): 0,3%
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
De groep van de woningeigenaren bestaat niet alleen uit huishoudens met een eigen woning, maar ook uit eigenaren die de woningen die zij bezitten verhuren aan huishoudens. De totale bijdrage van de huishoudens aan de heffing gebouwd wordt bepaald door de mate waarin deze woningeigenaren de heffing gebouwd doorberekenen in de huur. Omdat hierover geen informatie beschikbaar is, is geen exact cijfer te geven van het aandeel dat de huishoudens aan de watersysteemheffing betalen.
Kunt u uiteenzetten wat het gebruiksaandeel is van het watersysteem per categorie: agrariërs, industrie en huishoudens?
Het watersysteem betreft met name waterveiligheid, waterpeilbeheer, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening. Dit zijn grotendeels collectieve goederen. Het is daarom niet of nauwelijks af te bakenen wat het gebruiksaandeel is van de door u genoemde categorieën. De Waterschapswet vraagt dergelijke specificaties ook niet.
Kunt u uiteenzetten hoe deze categorieën worden vertegenwoordigd in de waterschappen? Kunt u dit toelichten in percentages, verhoudingen qua gebruik, kosten, aantal stemmen en aantal zetels?
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven).
In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen. Zij worden via algemene waterschapsverkiezingen gekozen. De vertegenwoordigers van de overige groepen worden benoemd (categorie ongebouwd door LTO, categorie natuur door de Vereniging van Bos- en natuurterreineigenaren (VBNE) en de categorie bedrijven door de Kamers van Koophandel).
Een algemeen bestuur moet ten minste uit achttien en ten hoogste uit 30 leden bestaan. Het precieze aantal leden wordt voor elk waterschap bij provinciaal reglement vastgesteld, waarbij geldt dat het totale aantal vertegenwoordigers van de categorieën ongebouwd, bedrijven en natuur (de geborgde categorieën) tussen de zeven en de negen moet liggen.
Bij de bepaling van de omvang van het bestuur en de aantallen zetels per categorie houdt de provincie rekening met de mate van het belang en (indirect) met de omvang van de betaling van iedere categorie. Van een lineair verband tussen belang (betaling) en het aantal zetels is echter geen sprake.
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602.
De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
De groep agrariërs wordt door de categorie ongebouwd vertegenwoordigd, de groep industrie door de categorie bedrijven en de groep huishoudens door de categorie ingezetenen.
Voor wat betreft het gebruik van de voorzieningen door de vier categorieën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en voor de bepaling van de kostenaandelen van deze categorieën naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2014 stelde dat er ruimte voor verbetering zit in de financiering van de waterschappen in het rapport «Water governance in the Netherlands: fit for the future»? Zo ja, wat doet de u hiermee en in hoeverre wordt dit overgelaten aan de waterschappen zelf?
Met de Kamerbrief van 17 maart 20143 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het OESO-onderzoek. De OESO oordeelt positief over het waterbeheer in Nederland. Daarnaast constateert het OESO-rapport dat het Nederlandse waterbeheer een stabiele financiële structuur kent. Voor de lange termijn zijn er een aantal uitdagingen om ons bekostigingssysteem duurzaam en toekomstbestendig te houden. De economische prikkels om efficiënt om te gaan met «te veel», «te weinig» en «te vervuild» water zouden in Nederland volgens de OESO versterkt kunnen worden. Hiermee oordeelt de OESO niet specifiek over de financiering van de waterschappen.
Het OESO-rapport en -advies van 2014 was een aanleiding om, naast de eigen wens van de waterschappen, een onderzoek in te stellen naar een mogelijke herziening van het belastingstelsel. De Unie van Waterschappen is daarop een project gestart om voor de bekostiging van het waterbeheer te bezien of het vervuiler betaalt-principe en het profijtbeginsel meer zouden kunnen worden toegepast. Dit heeft tot op heden nog niet tot een breed gedragen voorstel geleid. De Unie gaat dit jaar verder met het onderzoek en zal naar verwachting op zijn vroegst eind dit jaar een advies uitbrengen. Mijn ministerie is hierbij betrokken.
Deelt u de mening dat de vervuiler moet betalen voor zijn rommel?
Het principe «de vervuiler betaalt» is op de onderstaande manier in het belastingsysteem opgenomen.
De waterschappen kennen drie type belastingen: de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing en de watersysteemheffing. De zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing gaan uit van het principe «de vervuiler betaalt». Deze heffingen worden opgelegd aan de lozers van afvalwater op de riolering respectievelijk oppervlaktewater. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van de mate van vervuiling.
De kosten voor het in stand houden van het watersysteem (m.n. waterveiligheid, waterkwantiteitsbeheer en waterkwaliteit) worden gedekt door de watersysteemheffing. Het uitgangspunt van deze heffing is dat een evenredige bijdrage aan het watersysteem wordt geleverd. Deze heffing wordt over de belanghebbende categorieën verdeeld volgens deels het solidariteitsprincipe (bedrag per ingezetene) en deels het profijtprincipe (waarde van onroerend goed).
Betaalt op dit moment de vervuiler in het huidig watersysteem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gebruikers en vervuilers van het watersysteem evenredig aan hun belasting van het systeem dienen te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de ministeries zijn betrokken bij het traject van de Unie van Waterschappen over een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen?
Mijn ministerie participeert in de ontwikkeling van ideeën en houdt een vinger aan de pols voor wat betreft aspecten als rechtvaardigheid, draagvlak en uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Klopt het dat de Unie van Waterschappen in dit traject het oorspronkelijke meegegeven uitgangspunt van de Minister Infrastructuur en Waterstaat «de vervuiler betaalt» heeft verlaten? Kunt u in uw antwoord toelichten wat u daarvan vindt?
Nee, dat is niet het geval. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de vervuilingswaarde de grondslag voor de zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing blijft.
Welke eisen stelt u aan het draagvlak voor een nieuw voorstel tot herziening van waterschapsheffingen?
Ik heb het bestuur van de Unie van Waterschappen meegegeven dat een eventueel advies in mijn richting op een breed (maatschappelijk) draagvlak moet kunnen rekenen.
Deelt u de mening dat een nieuw voorstel tot stand moet komen met een evenredig draagvlak in de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 11.
Het weigeren van de rechtbank Zeeland-West-Brabant locatie Breda om gedenkplaten te plaatsen |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is u bekend dat in de gerechtsgebouwen Amsterdam en Den Haag gedenkplaten zijn geplaatst ter herinnering van de Nederlandse Joodse rechters die zijn vermoord tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Aan de muur van het Amsterdamse Paleis van Justitie zijn twee gedenkplaten aangebracht ter nagedachtenis aan de 9 raadsheren, rechters en griffiers en aan de meer dan 70 advocaten die slachtoffer zijn geworden van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze gedenkplaten zijn onthuld in 1948 en mee verhuisd naar het nieuwe Amsterdamse Paleis van Justitie. In Den Haag is geen gedenkteken voor omgekomen rechters, wel voor de 23 omgekomen Haagse advocaten, het merendeel Joods.
Bent u bekend met het feit dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) dit weigert?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat er bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant geen herdenkingsmonument komt.
Waarom weigert de rechtbank Zeeland-West-Brabant dit te doen? Deelt u de mening dat hier geen enkele valide reden denkbaar voor is? Zo nee, waarom niet?
De Rechtspraak heeft de bevoegdheid om zelfstandig te beslissen over het al dan niet plaatsen van een gedenkteken als eerbetoon aan (Joodse) Rechtspraakmedewerkers die slachtoffer zijn geworden van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. Gelet hierop ben ik niet voornemens hierover met de rechtbank Zeeland-West-Brabant in gesprek te gaan.
Wel kan ik u het volgende melden.
Er bestaat Rechtspraak breed geen landelijk uniform beleid hierover. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft onvoldoende bijzondere aanleiding gezien om mee te gaan in het verzoek tot het plaatsen van een gedenkmonument in of bij de rechtbank, zo heeft de Raad voor de rechtspraak mij laten weten.
Het is de rechtbank na archiefonderzoek niet gebleken dat er Joodse medewerkers, waaronder rechters, van de rechtbank slachtoffer zijn geworden van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit recent per brief aan de verzoeker tot het plaatsen van een gedenkteken aldaar laten weten. Daarbij heeft de rechtbank ook laten weten zich wel van harte aan te sluiten bij het initiatief van de Raad voor de rechtspraak om landelijk (anderszins) op een voor iedereen kenbare wijze aandacht te besteden aan 75 jaar vrijheid en de rol van en gevolgen voor (Joodse) rechters en rechtspraakmedewerkers ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.
Wat vindt u van deze weigering? Bent u ertoe bereid met deze rechtbank in gesprek te gaan en ervoor te zorgen dat ook daar gedenkplaatjes worden geplaatst als eerbetoon aan de slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de groei van het islamitisch onderwijs? En kunt u aangeven welke richtingen binnen de islam groei, danwel krimp in het onderwijs doormaken?
De vrijheid van onderwijs is grondwettelijk vastgelegd. In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Op dit moment is het zo dat elke school in het funderend onderwijs een erkende richting moet hebben. Islamitisch-liberaal en islamitisch-orthodox zijn twee van de erkende richtingen. Er wordt niet per richting bijgehouden of scholen groeien of krimpen.
Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen – momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer – regelt dat richting geen doorslaggevende factor meer zal zijn bij de stichting van scholen. Het blijft echter wel van belang dat er duurzame belangstelling is voor scholen.
Kunt u cijfers geven waaruit blijkt dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste op de Cito-toets scoren? In hoeverre wegen hier indicatoren met betrekking tot achterstand in mee, zoals beschreven in het artikel? Wat is de reden dat deze indicatoren worden meegewogen? Op welke manier wordt dit binnen de score voor leerling of school meegewogen? En kan door deze systematiek een school een gunstigere score krijgen dan de praktijk in feite uitwijst? Welke Cito-scores krijgen scholen als deze indicatoren niet worden meegewogen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Deze cijfers kan ik u niet geven. Ik verwijs u graag naar de open onderwijsdata op de website van DUO2, waar u de gemiddelde eindtoetsscore per school kunt vinden. Op grond van deze data kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste scoren op de eindtoets, er zijn geen indicatoren met betrekking tot achterstand meegewogen. Het is mij onbekend in hoeverre en welke indicatoren met betrekking tot achterstand zijn meegenomen in het artikel waarnaar u verwijst. Voor meer informatie over hoe de Inspectie van het Onderwijs de eindtoetsscores weegt in haar kwaliteitsoordeel verwijs ik u naar het onderwijsresultatenmodel.
Hoeveel islamitische scholen presteren nog ondermaats in Nederland? Welke scholen zijn dit? Is dit percentage hoger dan bij een school met een bijzondere richting? Kunt u dit uitsplitsen per bijzondere inrichting?
Zoals op de website van de Inspectie van het Onderwijs te vinden is3, heeft, van de 59 islamitische basisscholen in Nederland, één school het oordeel «zeer zwak» en heeft één school het oordeel «onvoldoende». Het gaat om respectievelijk Al Islaah in Harderwijk en Aboe Da’oed in Utrecht.
Hieronder ziet u per richting hoeveel scholen het oordeel «onvoldoende» en «zeer zwak» hebben. Omdat het absolute aantal vaak heel laag is, kunnen aan deze percentages geen conclusies worden verbonden.
Algemeen bijzonder
392
13
3,3%
Antroposofisch
76
3
3,9%
Evangelisch
9
1
11,1%
Hindoeïstisch
7
2
28,5%
Islamitisch
59
2
3,3%
Openbaar
2.225
59
2,6%
Overige
33
2
6,0%
Protestants-Christelijk
1.710
31
1,8%
Rooms-Katholiek
2.039
31
1,5%
Samenwerking Opb. – PC
5
1
20,0%
Samenwerking PC – RK
58
2
3,4%
Hoe beoordeelt u het boek «Help ik word volwassen» van Asma Claassen? Vindt u dit geschikt lesmateriaal? En hoeveel islamitische scholen geven nog steeds les uit dit boek? Worden er nog meer omstreden boeken gebruikt binnen het islamitisch onderwijs?
Het is niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen naar keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken. Die grondwettelijke vrijheid van scholen is echter niet onbegrensd; zij wordt bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden. Met het wetsvoorstel verduidelijking burgerschap stel ik daarnaast voor dat scholen leerlingen kennis en respect bijbrengen van de basiswaarden van de Nederlandse samenleving: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Dat betekent dat van scholen wordt verwacht dat zij leerlingen ook kennis bijbrengen van andere denkwijzen en voor anders denkenden.
Kunt u reageren op de stelling van onderwijsdeskundige Cok Bakker die stelt dat een divers samengestelde school goed is voor de ontwikkeling van kinderen, omdat ze hierdoor leren om te gaan met een pluriforme samenleving? In hoeverre komen leerlingen van islamitische scholen in aanraking met pluriformiteit en diversiteit?
Scholen hebben de maatschappelijke opdracht om aandacht te besteden aan burgerschapsvorming. De burgerschapsopdracht is erop gericht dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, dat actief burgerschap en sociale integratie worden bevorderd en dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Dat is voor alle scholen verplicht, ongeacht de richting van de school. Recent heb ik een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gezonden dat de wettelijke burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs verder verduidelijkt.
Erfpacht in Amsterdam |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u bericht «Tachtigjarige klimt op barricade»?1 Wat is uw reactie op dat bericht?
Ja. De reactie daarop volgt in de antwoorden op de gestelde vragen.
Deelt u de conclusie dat de gemeente Amsterdam erfpacht hanteert op een wijze die lijkt op de woekerpolis: complex, niet transparant, onvoorspelbaar, mensen worden niet goed geïnformeerd maar geconfronteerd met enorme, plotselinge kostenverhogingen?
Erfpacht is een zakelijk recht waarbij de erfpachter voor een bepaalde duur het recht heeft de onroerende zaak van een ander te gebruiken tegen een vergoeding (de canon). Veel voorkomende looptijden voor het erfpachtrecht zijn 30, 50, 75, 99 jaar of eeuwigdurende erfpacht. De canon en de erfpachtvoorwaarden zijn bekend bij het aangaan of de aankoop van het erfpachtrecht. In de erfpachtvoorwaarden kan worden overeengekomen dat de canon periodiek wordt herzien. Wanneer de canon aan het einde van de duur waarvoor deze is vastgelegd wordt herzien, heeft de erfpachter in de Amsterdamse erfpachtvoorwaarden voor «voortdurende erfpacht»2 de mogelijkheid deze canon door een commissie van drie deskundigen te laten bepalen. Erfpacht is derhalve niet vergelijkbaar met een woekerpolis.
Is het u bekend dat de woonlasten van veel Amsterdammers door de gebruikte systematiek exploderen en de kosten na 1 januari 2020 nog verder fors zullen oplopen?
Amsterdam heeft gedurende meer dan honderd jaar gemeentelijke grond voor woningen uitgegeven in erfpacht. Dit betreffen over het algemeen «voortdurende erfpachtrechten» waarbij de canon na 75 of 50 jaar, afhankelijk van het erfpachtcontract, wordt herzien. Alleen voor woningen waarvan de canon wordt herzien, veranderen de woonlasten.
Of er een groot verschil is tussen de oude en nieuwe canon is erg afhankelijk van het contract, de locatie en het oude betalingsregime. Bij een afgekocht erfpachtrecht is er altijd een groot verschil tussen de oude canon (die is immers jaarlijks gelijk aan nul voor de periode waarvoor deze is afgekocht) en de nieuwe canon. Bij niet afgekochte canons, waarbij de oude canon niet werd geïndexeerd, ontstaat alleen al door de inflatie van de afgelopen decennia een groot verschil met de nieuwe canon, nog afgezien van waardeveranderingen van de locatie. Een positieve waardeverandering van de locatie heeft te maken met maatschappelijke ontwikkelingen waardoor een locatie aantrekkelijker kan zijn geworden. Wanneer de oude canon jaarlijks werd geïndexeerd voor inflatie, dan is het verschil met de nieuwe canon vaak aanmerkelijk kleiner.
Op het moment dat een erfpachter zijn erfpachtrecht omzet naar eeuwigdurende erfpacht wordt de jaarlijkse canon alleen nog herzien met een inflatiecorrectie. Daarnaast kan deze eeuwigdurend afgekocht worden. Er is in beide gevallen geen sprake meer van aanpassing van de canon aan de waardeontwikkeling van de locatie, tenzij de erfpachter verzoekt om aanpassing van het erfpachtcontract (bijvoorbeeld bij wijziging bestemming).
In 2017 werd in Amsterdam eeuwigdurende erfpacht ingevoerd voor nieuwe gevallen en er werd een regeling ingevoerd waarmee erfpachters kunnen overstappen op het nieuwe stelsel. Klopt het dat daarbij ook een nieuwe manier werd bedacht om de grondwaarde onder bestaande woningen te bepalen (zogenaamde «residuele methode van grondwaardebepaling»)?
In 2016 heeft de gemeente Amsterdam het beleid ingevoerd om voortaan grond uit te geven in eeuwigdurende erfpacht. Kenmerk daarvan is dat de canon alleen nog maar voor inflatie wordt gecorrigeerd en dat deze niet meer wordt herzien voor de waardeontwikkeling. Als de canon eeuwigdurend wordt afgekocht hoeft er nooit meer canon te worden betaald zolang de overeengekomen bestemming volgens het erfpachtrecht niet wordt aangepast. In 2017 heeft de gemeente Amsterdam tevens de mogelijkheid geïntroduceerd om bestaande erfpachtrechten voor woningen om te zetten naar eeuwigdurende erfpacht (met uitzondering van corporatiewoningen).
Zover mij bekend, hanteert de gemeente Amsterdam al sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw een residuele systematiek om de grondwaarde te bepalen voor nieuwe en bestaande erfpachtrechten. De manier om deze grondwaarde residueel te bepalen heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld aan de hand van de meest recente inzichten en technieken.
In 2015 heeft een commissie van drie hoogleraren het advies «Schoon Schip»3, uitgebracht, en de residuele methodiek als meest geëigend beoordeeld om de actuele grondwaarde te bepalen (blz. 32) en voorgesteld de WOZ-waarde te gebruiken als grondslag voor de waarde van de grond en opstal samen. Dit laatste heeft de gemeente Amsterdam sinds 2017 ingevoerd. Overigens gebruikte de gemeente Amsterdam daarvoor al een wijze die vergelijkbaar is met hoe de WOZ-waarde wordt bepaald.
Deelt u de conclusie dat de door de gemeente gehanteerde en een zelf ontwikkelde «residuele» methode van grondwaardebepaling fundamenteel onjuist is omdat de gemeente daarmee bijna alle waarde en waardestijging naar zichzelf toe rekent, als ware het een nieuwe gronduitgifte?
Het uitgangspunt van de residuele grondwaardemethodiek is de waarde van de onroerende zaak. Deze wordt voor een belangrijk deel bepaald door de locatie. De gemeente Amsterdam hanteert enkele afslagen voor de bepaling van de residuele grondwaarde op basis waarvan de canon wordt bepaald. De canon wordt daarmee niet bepaald op basis van de volledige grondwaarde of waardestijging.
Is het u bekend dat dit systeem een sterk financieel «hefboomeffect» kent aangezien de woningprijzen immers veel sneller stijgen dan de bouwkosten waardoor de grondwaarde en dus wat erfpachters moeten betalen nog sneller stijgt dan de WOZ-waarde? Wat is uw visie daarop?
Het zogeheten hefboomeffect is mij bekend. Als de vastgoedwaarde sneller stijgt dan de kosten om het vastgoed te realiseren, dan stijgt de grondwaarde procentueel harder dan de bouwkosten. Andersom is ook het geval; als de vastgoedwaarde langzamer stijgt dan de kosten om het vastgoed te realiseren, dan stijgt de grondwaarde nauwelijks of kan deze dalen. Wanneer de vastgoedwaarde daalt en de kosten om te realiseren blijven gelijk, dan daalt de residuele waarde van de grond.
Sinds de financieel economische crisis is de marktwaarde van woningen in de grote steden, en van Amsterdam in het bijzonder, veel sneller gestegen dan de kosten voor het realiseren van nieuwe woningen. Steden zijn populair om te wonen en dit heeft zijn weerslag op de marktwaarde van woningen en daarmee op de grondwaarde van een locatie.
Klopt het dat tot enkele jaren geleden de vernieuwde erfpachtgrondwaarden uit kwamen op ongeveer 13 procent van de WOZ: een gemiddelde grondquote van 22% en een «depreciatie» (wegens gebondenheid van partijen) van 40%, doch dat het nieuwe systeem leidt tot een enorme verhoging van de kosten (binnen de ring, in IJburg en Buitenveldert stijgt de grondquote naar circa 44%; in andere delen van Amsterdam naar ca. 27%)? Wat is uw visie daarop?
Het erfpachtcontract, de voorwaarden en het moment van eventuele periodieke herziening van de canon zijn bepalend voor het veranderen van de hoogte van canon. De waardeontwikkeling van de locatie is heel bepalend voor de hoogte van de grondwaarde waarop de canon wordt gebaseerd. Ik kan niet ingaan op welke grondquote, het deel van de vastgoedwaarde dat aan de grondwaarde wordt toebedeeld, voor een specifieke locatie in Amsterdam redelijk is.
Klopt het dat Amsterdam voor de overstapregeling daarnaast heeft bepaald dat tot 1 januari 2020 men rekenen mag met de WOZ-waarde uit 2014 en met een extra «korting»? Klopt het dat dat er toe leidt dat ná 1 januari door deze regeling veel mensen plotseling drie, acht, tien keer zoveel moeten gaan betalen? In plaats van bijvoorbeeld eeuwigdurend afkopen voor 10.000 euro of een jaarlijkse canon van 800 euro, schieten die omhoog naar 80.000 euro en 6.000 euro. Klopt het dat dat vooral speelt in wijken zoals Zuidoost en Nieuw-West?
In 2017 heeft de gemeente Amsterdam de mogelijkheid geïntroduceerd om een «voortdurend» erfpachtrecht met de overeengekomen bestemming wonen om te zetten naar eeuwigdurende erfpacht. De gemeente doet daartoe een aanbieding en baseert de canon voor het eeuwigdurende erfpachtrecht op de actuele grondwaarde. Sinds het laatste kwartaal van 2017 is het mogelijk de gemeente om een aanbieding te vragen. Bij wijze van uitzondering heeft de gemeente voor zichzelf bepaald dat zij voor aanvragen in de jaren 2017, 2018 en 2019 haar aanbieding zou baseren op de WOZ-waarde van 2014 of 2015. Het is mij bekend dat tegen het licht van de voorwaarden zoals die inmiddels van toepassing zijn, de voorwaarden van vóór 2020 gunstig zijn en het verschil tussen de voorwaarden voor een aanvraag voor overstap in 2019 en 2020 groot kan zijn. Doordat de voorwaarden drie jaar lang niet zijn aangepast, is het verschil tussen de voorwaarden voor en na 2020 groot als gevolg van de ontwikkeling van de WOZ tussen 2014/2015 en 2018 (een overstapaanbieding in 2020 wordt gebaseerd op de WOZ-waarde van belastingjaar 2019). Verder verwijs ik naar de antwoorden op vragen 3 en 6.
Heeft u de indruk dat Amsterdammers over deze ingrijpende wijzigingen goed geïnformeerd zijn? Zo ja, waar baseert u dat op? Klopt het dat men geen persoonlijke brief kreeg met informatie over wat er voor hen persoonlijk zou veranderen en dat ook de lokale rekenkamer constateerde dat mensen niet goed zijn geïnformeerd? Klopt het dat uit een meting blijkt dat recent (in november) bijna de helft van de erfpachters niet weet welke mogelijkheden er zijn om over te stappen?
Navraag bij de gemeente Amsterdam leert dat erfpachters in 2019 een aantal malen een brief hebben ontvangen waarin is gewezen op de mogelijkheid van overstappen en dat zij via het «overstapportaal» persoonlijke informatie konden inwinnen over de gevolgen voor hen. Inmiddels zijn er meer dan 136.000 aanvragen voor een overstapaanbieding voor woningen gedaan. Dat is circa 85% van de erfpachtrechten met de bestemming woning die kunnen overstappen.4
Deelt u de kritiek dat de internetsite «Overstapportaal» van de gemeente wordt geplaagd door technische problemen, er vaak uit ligt, en fouten bevat en vast loopt? Klopt het dat mensen daardoor en door de ingewikkeldheid van de problematiek, geen of een foutief antwoord krijgen? Is het denkbaar dat dat tot enorme extra onzekerheid leidt en dat mensen op zijn minst meer tijd zouden moeten krijgen om zich te kunnen verdiepen en financieel advies te kunnen vragen?
Ik kan niet beoordelen of individuen foutieve informatie hebben gekregen van de gemeente. Zover ik weet kunnen erfpachters op basis van de informatie in het informatiepakket, dat beschikbaar is in het overstapportaal, (financieel) advies inwinnen. Nadat de aanbieding voor overstappen is ontvangen krijgen erfpachters drie maanden bedenktijd. Dat is voldoende tijd om eventueel advies in te winnen. Bovendien zullen overstappers alleen financiering hoeven te regelen indien ze hun lopende voortdurende en/of hun eeuwigdurende contract tegelijk met de overstap willen afkopen.
Heeft de gemeente in deze een zorgplicht voor betreffende woningbezitter als het gaat om bepalen van erfpacht? Zo ja, vervult de gemeente Amsterdam die zorgplicht naar behoren?
Het aanbod om over te stappen op eeuwigdurende erfpacht is een mogelijkheid die de gemeente Amsterdam heeft gecreëerd om tegemoet te komen aan de onzekerheid die werd ervaren met de erfpachtvoorwaarden voor voortdurende erfpacht. Daarmee komt de gemeente Amsterdam vrijwillig tegemoet aan erfpachters die zich zorgen maken over de onzekerheid van de toekomstige canon. Het is een voorbeeld van hoe de gemeente Amsterdam haar zorgplicht invult.
Is het u bekend dat de gemeenteraad van Amsterdam had gevraagd om een regeling voor mensen die de nieuwe erfpacht niet zouden kunnen betalen en dat de gemeente daarop wilde voorstellen dat deze groep de betaling zou kunnen uitstellen tot het moment dat ze de woning verkopen? Is het u ook bekend dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gesteld heeft dat dit niet mag, omdat dit een financieel product is en kan leiden tot «overcreditering»? Als dat zo is, moet dan niet ook de conclusie getrokken worden dat dat dan nog meer geldt zonder deze regeling?
Het is mij bekend dat de gemeente Amsterdam heeft gezocht naar een regeling voor mensen die de verhoogde canonverplichting niet kunnen betalen die inhield dat deze groep mensen de canonbetalingen onder voorwaarden zouden kunnen uitstellen totdat de woning wordt verkocht. Uit de brief van het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Amsterdam aan de Commissie Ruimtelijke Ordening en Grondzaken van 17 mei 2019 blijkt dat de gemeente Amsterdam bij meerdere instanties (Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten (SVn), het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)) advies heeft ingewonnen.5 Uit deze brief blijkt dat de AFM heeft aangegeven dat hoewel erfpacht en het uitstellen van canonbetalingen strikt genomen niet onder de Wet op het financieel toezicht (Wft) valt, er wel een risico is op overkreditering.
De gemeente Amsterdam heeft een zogenaamde tegemoetkomingsregeling voor erfpachters die na herziening van de canon bij einde van de looptijd van het voortdurende erfpachtrecht, de nieuwe canon niet kunnen betalen. Het college van Amsterdam onderzoekt nog of erfpachters ook bij overstap naar eeuwigdurende erfpacht in aanmerking kunnen komen voor tegemoetkoming wanneer de nieuwe canon, gelet op de financiële positie van de erfpachter, hoog is.
Klopt het dat de AFM stelt dat banken wel rekening moeten houden met erfpacht bij hypotheken? Houdt dat ook in dat banken naar de gemeentelijke erfpacht-gegevens gaan kijken bij verstrekken van hypotheken? Denkt u dat dat grote effecten heeft op de woningmarkt?
Een aanbieder van hypothecair krediet dient bij het bepalen of een consument de lasten van een hypotheek kan dragen rekening te houden met alle financiële verplichtingen van de consument. Daaronder vallen uiteraard tevens de verplichtingen die voortvloeien uit erfpacht. Ook kijkt de hypotheekverstrekker naar de erfpachtvoorwaarden. Het effect op de woningmarkt is moeilijk te voorspellen, maar voor zover er effecten zijn, zijn deze niet nieuw. Banken kijken namelijk al jaren naar de erfpachtvoorwaarden.
Heeft de gemeente in deze ook niet een zorgplicht voor de betreffende woningbezitter als het gaat om bepalen van erfpacht?
Wanneer de canon wordt herzien bij einde looptijd wordt een procedure gevolgd zoals opgenomen in de Algemene Bepalingen. De erfpachter heeft in Amsterdam dan altijd de mogelijkheid de nieuwe canon te laten bepalen door een commissie van drie deskundigen. Voor het bepalen van de canon bij overstap naar eeuwigdurende erfpacht heeft de gemeente Amsterdam beleid opgesteld welke openbaar beschikbaar is. In dit beleid is opgeschreven hoe de canon wordt bepaald. De gemeente Amsterdam geeft op haar website veel informatie en links naar bijvoorbeeld de algemene voorwaarden en het beleid.
Deelt u de conclusie dat erfpacht feitelijk een financieel product is, maar complexer dan een hypotheek? Deelt u dan ook de conclusie dat de oplossing is om erfpachters een basale consumentenbescherming te bieden – zoals die ook geldt voor financiële producten?
Erfpacht is een zakelijk recht dat iemand het recht geeft de onroerende zaak van iemand anders te gebruiken. Erfpacht is dan ook geen financieel product. Erfpacht kan wel als complex worden ervaren door de voorwaarden die van toepassing kunnen zijn en de eventuele periodieke herwaardering van de canon. Voor de erfpachter die overstapt op eeuwigdurende erfpacht geldt overigens dat een element van de ervaren complexiteit (de periodieke herziening van de canon) wordt weggenomen.
De bescherming van erfpachters op gemeente grond is geborgd door een regeling voor geschillen welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon, is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden en staat de weg naar de burgerlijke rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt.
Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur.
De situatie van de vogelopvang in Naarden en de steun voor wildopvangcentra in Nederland. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de vogelopvang in Naarden nog steeds in de problemen zit?1
Het ingrijpen van de NVWA bij de vogelopvang in Naarden zag toe op (ernstige) overtredingen van de Wet dieren. Dit betreft wet en regelgeving die voor alle dierhouders geldt. Dit staat los van de bredere problematiek dat er een tekort aan financiële middelen is bij de vogelopvang in Naarden en andere wildopvangcentra. De aangetroffen overtredingen betroffen met name het ongeoorloofd bezit van diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica. Deze middelen mogen alleen door een dierenarts worden voorgeschreven en bijvoorbeeld antibiotica mag alleen door de dierenarts toegediend worden. Er werden geen voorschriften van de diergeneesmiddelen van de dierenarts aangetroffen.
Na de toezegging tijdens het debat over dierenwelzijn op 12 december hebben het ministerie en de NVWA verschillende stappen gezet. Op 13 december is de NVWA langs geweest bij de vogelopvang in Naarden en heeft langdurig met hen gesproken. Op 14 december heeft het ministerie contact gehad met de beheerder van het Vogelhospitaal in Naarden en is afgesproken dat het ministerie in gesprek zou gaan met een aantal vogelopvangcentra om te zoeken naar een structurele oplossing. Een eerste gesprek met de vogelopvangcentra en het Ministerie van LNV heeft plaatsgevonden op donderdag 19 december. Op 19 december zijn ook de opgelegde maatregelen opgeheven.
Op 4 januari heeft het Vogelopvangcentrum in Naarden aan de NVWA gevraagd om meer duidelijkheid over de grenzen van de wet- en regelgeving rondom het toepassen van diergeneesmiddelen en diergeneeskundige handelingen aan de door hen opgevangen dieren.
Het uitgangspunt van de Wet dieren is dat diergeneeskundige handelingen, waaronder het toedienen van diergeneesmiddelen voorbehouden zijn aan de dierenarts. Dit neemt niet weg dat er in het verleden is gebleken dat er ook bij andere sectoren behoefte was dat ook niet-dierenartsen bepaalde diergeneeskundige handelingen zouden mogen uitvoeren. Ik noem hierbij het chippen van dieren, het uitvoeren van bepaalde diergeneeskundige handelingen door de paraveterinair en het vaccineren van varkens door de veehouder zelf. Hierover zijn in een aantal gevallen afspraken gemaakt met de betreffende sectoren, waarna deze zijn opgenomen in de regelgeving. De wet- en regelgeving geeft voldoende mogelijkheden om dieren op te vangen en ze aan te laten sterken/stabiliseren voordat een veterinair ingrijpen aan de orde is. Werkzaamheden die hierbij horen (rust, speciale voeding, eerste hulp bij verwondingen, parasieten verwijderen, etc.) kunnen medewerkers van het opvangcentrum zelf doen. De dierenarts blijft echter eindverantwoordelijk voor het voorschrijven, afleveren en toedienen van diergeneesmiddelen. Dit is door de NVWA aan het Vogelopvangcentrum Naarden gecommuniceerd. Overigens is dit bij de meeste opvangcentra goed geregeld en zijn er afspraken met dierenartsen.
Op 6 februari heeft een vervolggesprek plaatsgevonden met de vogelopvangcentra, een aantal belangenorganisaties en de KNMvD. Tijdens dit gesprek zijn een aantal concrete acties afgesproken die de komende tijd zullen worden opgepakt in samenwerking met de opvangcentra en dierenwelzijnsorganisaties. Ik zal uw kamer voor de zomer informeren over de uitvoering van de acties en de moties Graus/Wassenberg (Kamerstuk 28 286, nr. 1079) en Wassenberg/Graus (Kamerstuk 33 576, nr. 182) beantwoord zullen worden.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds uw toezegging tijdens het debat (VAO)2 over dierenwelzijn op 12 december jongstleden, waarbij u zei dat u diezelfde dag nog in contact zou treden met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Vogelhospitaal in Naarden, om de vogelopvang in Naarden te helpen de zorg voor de dieren voort te kunnen zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Wist u dat wildopvangcentra in het hele land niet alleen financiële problemen kennen door gebrekkige financiering, maar ook tegen wet- en regelgeving aanlopen die niet is toegespitst op de dagelijkse praktijk?
De vogelopvangcentra hebben in de gesprekken met het ministerie toegelicht waar zij tegenaan lopen. Er is afgesproken dat het ministerie samen met de opvangcentra de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten zal doorlopen en zal bekijken waar de knelpunten zitten met betrekking tot de uitvoering. Doel is om de beleidsregels beter te laten aansluiten op de praktijk bij de opvangcentra zolang het welzijn van de dieren gewaarborgd blijft.
Het kan toch niet de bedoeling zijn van de regels dat de hulp aan gewonde wilde dieren, die slachtoffer zijn geworden van menselijk handelen, niet door kan gaan, zoals nu het geval is bij de vogelopvang in Naarden?
De regels op het gebied van diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen zijn opgesteld om de diergezondheid en dierenwelzijn te borgen. Goede afspraken tussen opvang en dierenartsen moeten een adequate zorg voor deze dieren waarborgen. Zoals hierboven beschreven ben ik samen met de wildopvangcentra aan het kijken of we de regelgeving beter kunnen laten aansluiten op de praktijk.
Kunt u een overzicht geven van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de manier toelichten waarop de NVWA deze regelgeving handhaaft?
Een opvangcentrum moet voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving. Welke regelgeving dit betreft is afhankelijk van de activiteiten die het opvangcentrum precies uitvoert en welke dieren getransporteerd, opgevangen en behandeld worden. In ieder geval zijn van toepassing: Wet dieren, Besluit en Regeling Diergeneeskundigen, Besluit en Regeling Diergeneesmiddelen, Besluit en Regeling houders van dieren. Als er beschermde diersoorten gehouden worden, zal ook aan de eisen uit de Wet natuurbescherming, Besluit natuurbescherming en Regeling natuurbescherming (zoals CITES-regelgeving) moeten worden voldaan.
Een opvangcentrum voor wilde dieren heeft een ontheffing nodig van de provincie op basis van de Wet Natuurbescherming. De provincie is namelijk primair verantwoordelijk voor de uitvoering van natuurwetgeving en het verstrekken van de ontheffing voor de opvangcentra. Provincies kunnen hiervoor zelf beleidsregels opstellen, maar kunnen ook verwijzen naar de «Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten». Het «Protocol opvang niet aangewezen diersoorten en beschermde diersoorten (https://wetten.overheid.nl/BWBR0037263/2017-01-01#Bijlage), dat bij de beleidsregels hoort, geldt op dit moment bij bijna alle provincies als voorschrift voor de ontheffing. Zoals gemeld in het antwoord op vraag drie zal het ministerie de komende tijd samen met de opvangcentra de beleidsregels aanpassen zodat deze beter aansluit bij de praktijk.
De NVWA handhaaft conform haar interventiebeleid, dat openbaar is en terug te vinden is op de website van de NVWA.
Klopt het dat wildopvangcentra voor ieder ziek of gewond dier een gespecialiseerde dierenarts moeten inschakelen voor het stellen van een diagnose, de behandeling en het voorschrijven en toedienen van medicatie?
Het is niet verplicht om een gespecialiseerde dierenarts in te schakelen, dat kan elke dierenarts zijn. Het is wel zo dat diergeneeskundige handelingen zijn voorbehouden aan de dierenarts of aan personen die hiervoor zijn toegelaten volgens de Wet dieren, zoals paraveterinairen. De dierenarts blijft eindverantwoordelijk voor het voorschrijven en (juiste wijze van) toedienen van diergeneesmiddelen. Ook het uitvoeren van bijvoorbeeld operaties is voorbehouden aan de dierenarts.
Bij binnenkomst van de dieren kan het opvangcentrum zelf, op basis van hun ervaring, bepalen wanneer een dierenarts ingeroepen moet worden. Hierover kunnen ook afspraken gemaakt worden tussen het opvangcentrum en de dierenarts. Het is dus niet nodig dat voor elk binnengebracht dier een dierenarts wordt ingeschakeld. De wet- en regelgeving geeft voldoende mogelijkheden om vogels/dieren op te vangen en ze aan te laten sterken/stabiliseren voordat een veterinair ingrijpen aan de orde is. Werkzaamheden die hierbij horen (rust, speciale voeding, eerste hulp bij verwondingen, parasieten verwijderen, etc.) kunnen medewerkers van het opvangcentrum zelf doen. Bij twijfelgevallen dient altijd overlegd te worden met een dierenarts.
In overleg met de KNMvD en de wildopvangcentra brengt het ministerie in kaart welke veterinaire handelingen momenteel zijn voorbehouden aan dierenartsen. De mogelijkheid tot verruiming van de handelingsvrijheid van dierenopvangcentra wordt gezamenlijk verkend. De borging van dierenwelzijn blijft het uitgangspunt in dit proces.
Hiernaast wordt ook in kaart gebracht welke diergeneesmiddelen kunnen worden toegediend door de opvang zelf, waarvan dat wel wenselijk is vanuit het oogpunt van dierenwelzijn. Indien dit bekend is zal bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om dit te regelen. Er zijn voorbeelden te vinden in de dierhouderij, waarbij er ook diergeneesmiddelen door de houder van dieren mogen worden toegediend, onder toezicht van de dierenarts.
Wist u dat de vogelopvang in Naarden jaarlijks zo’n 6000 vogels binnen krijgt?
Dit is aan bod gekomen in het gesprek van 19 december.
Kunt u zich voorstellen dat met dergelijke aantallen dieren, de beperkte financiële middelen van opvangcentra en het beperkte aanbod van gespecialiseerde dierenartsen, het bijzonder moeilijk is om te voldoen aan deze regelgeving?
Ik kan mij voorstellen dat het voor de opvangcentra zowel financieel als logistiek moeilijk kan zijn om aan alle regels te voldoen.
Bent u bereid om samen met de wildopvangcentra, provincies, gemeenten en andere betrokkenen naar een oplossing te zoeken die voor alle partijen werkbaar is?
Ja, zoals hierboven staat beschreven ben ik al in gesprek met de wildopvangcentra, provincies, gemeenten en andere belanghebbenden met als doel om samen tot oplossingen te komen waarbij het belang van de dieren voorop blijft staan.
Bent u bereid in de tussentijd het niet strikt naleven van de wet- en regelgeving door wildopvangcentra te gedogen, zolang het geen negatieve invloed heeft op het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
De NVWA controleert risicogericht. Er worden daarom slechts beperkt inspecties uitgevoerd bij opvangcentra voor wilde dieren.
De NVWA heeft vorig jaar een melding ontvangen over de vogelopvang in Naarden en heeft naar aanleiding van de melding ingeschat dat het een hoog risico betrof. Het toedienen van diergeneesmiddelen waaronder antibiotica zonder de juiste kennis van zaken, kan een ernstige aantasting betekenen van het welzijn van de dieren en kan risico’s vormen voor de gezondheid van de toepasser. Vervolgens is een inspectie uitgevoerd waarbij deze overtredingen werden aangetroffen.
Bent u bereid te onderzoeken of een wettelijke grondslag voor het werk van wildopvangcentra gecreëerd kan worden die voor opvangcentra praktisch en haalbaar is, waarmee hun werk in de toekomst veilig gesteld wordt, en waarbij gevallen zoals de sluiting van de vogelopvang in Naarden in de toekomst voorkomen kunnen worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de gesprekken die de komende tijd gevoerd zullen worden zal blijken welke mogelijkheden er zijn om het werk van de opvangcentra, de financiering daarvan en het belang van de opgevangen dieren duurzaam veilig te stellen. Ik wil daar nu nog niet op vooruit lopen.
Kunt u de Kamer informeren over de ondernomen stappen in samenhang met de uitvoering van de aangenomen motie Wassenberg/Graus over een landelijke richtlijn voor vergoedingen aan wildopvangcentra?3
De uitvoering van deze motie wil ik koppelen aan de uitvoering van de motie van de leden Graus en Wassenberg (Kamerstuk 28 286, nr. 1079). Ik zal de Kamer voor de zomer informeren over de uitvoering van beide moties.
Het bericht dat platformmedewerkers op Schiphol geen longonderzoek krijgen |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het meldpunt fijnstof al honderden reacties heeft ontvangen?1
Het bericht toont aan dat een deel van de werknemers op de luchthaven Schiphol zich zorgen maakt over de werkomstandigheden en de gevolgen daarvan voor hun gezondheid. Het is goed dat werknemers met hun zorgen en klachten bij het meldpunt terecht kunnen.
De mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn stof is een belangrijk aandachtspunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Daarom is enkele jaren geleden aan het RIVM opgedragen om een uitgebreid, langjarig onderzoekprogramma uit te voeren naar de gezondheidsrisico’s van ultrafijn stof in de omgeving van Schiphol. Medio vorig jaar heeft uw Kamer twee rapporten hierover ontvangen, onder meer over acute effecten als gevolg van kortdurende blootstelling. Momenteel is het RIVM bezig met de onderzoekmodule naar gezondheidseffecten als gevolg van langdurige blootstelling. Het eindrapport van het RIVM-onderzoek wordt medio 2021 verwacht.
Daarnaast is ook de Gezondheidsraad om advies over dit onderwerp gevraagd.
Verder heb ik medio vorig jaar Schiphol gevraagd een Actieplan ultrafijn stof op te stellen. Schiphol heeft aangegeven om in dat plan onder andere aandacht te besteden aan de werknemers op het luchthaventerrein. Dit actieplan wordt binnenkort aan mij aangeboden en ik zal het dan direct aan uw Kamer doorsturen, conform mijn toezegging tijdens het overleg over de initiatiefnota van het lid Kröger (Luchtvaart op de rails).
Het onderwerp arbeidsomstandigheden behoort tot de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid (SZW).
In de arbeidsomstandighedenwetgeving is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid om werknemers te beschermen primair bij de werkgever ligt. Deze dient zorg te dragen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Dit doet de werkgever, door de risico’s te inventariseren en te beheersen en door werknemers adequaat voor te lichten en te instrueren.
Werknemers, leden van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging en ook vakbonden of derden kunnen te allen tijde klachten melden bij de Inspectie SZW. Op dit moment zijn er geen specifieke meldingen met betrekking tot fijnstof op Schiphol binnengekomen bij de inspectie.
Waarom krijgen platformmedewerkers niet een longonderzoek, zoals wel wordt gedaan bij kinderen in Badhoevedorp en Aalsmeer?
Aan het RIVM is opdracht gegeven om een langjarig onderzoekprogramma uit te voeren naar de gezondheidseffecten van ultrafijn stof rond Schiphol. Dat onderzoek richt zich op de omgeving van de luchthaven, niet op het luchthaventerrein zelf. Dat is de reden dat werknemers op de luchthaven geen onderdeel zijn van het huidige RIVM-onderzoekprogramma.
Bent u bereid om het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) alsnog de opdracht te geven platformmedewerkers ook gewoon volledig te onderzoeken, dus inclusief longonderzoek? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan met zekerheid gezegd worden dat de resultaten van het RIVM-onderzoek een goed beeld schetsen van de omstandigheden waaraan medewerkers blootgesteld staan?
Op de luchthaven zelf is de werkgever volgens de arbeidsomstandighedenwetgeving verplicht om te zorgen voor een doeltreffende bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers die tijdens hun werk blootgesteld kunnen worden aan gevaarlijke stoffen. Dit betekent dat de werkgever ook de blootstelling aan gevaarlijke stoffen dient te beoordelen. Dit kan hij onder andere doen door te laten inventariseren aan welke stoffen een werknemer wordt blootgesteld en in welke mate. Om de blootstelling te beperken dan wel te voorkomen, dient de werkgever doeltreffende maatregelen te treffen.
Het lid Laçin heeft in een motie gevraagd om werknemers op Schiphol mee te nemen in het lopende onderzoek naar effecten van langdurige blootstelling aan ultrafijnstof op de gezondheid van omwonenden van Schiphol (Kamerstuk 31 936, nr. 665).
Het RIVM heeft inmiddels aangegeven dat het niet mogelijk is om werknemers mee te nemen in de huidige opzet van het onderzoekprogramma. Dat komt omdat er geen gegevens zijn over de mate van blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof en omdat werknemers niet als aparte categorie zijn opgenomen in bestaande gezondheidsregistraties en bestanden die door het RIVM (moeten) worden gebruikt om uitspraken te kunnen doen over gezondheidseffecten. Er kunnen daardoor geen specifieke conclusies worden getrokken over de gezondheidseffecten van ultrafijn stof voor werknemers.
Navraag bij Schiphol leert dat zij als werkgever momenteel de mogelijkheden beziet om een meetprogramma voor ultrafijn stof voor het luchthaventerrein op te zetten, waardoor inzicht wordt verkregen in de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof. Dit past dus bij de verantwoordelijkheid die Schiphol als werkgever hiertoe heeft. Als er een meetprogramma komt, wordt daarmee het eerste punt van het RIVM (ontbreken blootstellingsgegevens werknemers) opgevangen.
Gelet op het tweede punt dat het RIVM aandraagt (werknemers zijn geen aparte categorie in bestaande registraties en bestanden), ben ik in overleg met het RIVM om te bezien of, en zo ja, hoe een eventueel apart gezondheidsonderzoek voor werknemers wel kan worden opgezet.
Wie praat mee, en wie bepaalt waar de meetpunten voor (ultra)fijnstof geplaatst worden? Hoe worden de belangen van medewerkers gewaarborgd bij de plaatsing van de meetpunten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, zal Schiphol vanuit de eigen verantwoordelijkheid als werkgever een Actieplan ultrafijn stof opstellen. Schiphol heeft aangegeven in dat plan een onderzoek op te nemen naar de wijze waarop ultrafijn stof op de luchthaven kan worden gemeten. Dit plan zal Schiphol bespreken en afstemmen met inhoudelijke experts, zoals RIVM en GGD. Daarnaast worden onder andere interne en externe vertegenwoordigers van werknemers en werknemersorganisaties om input gevraagd.
Wat vindt u van de suggesties die de FNV doet in het artikel om de werkomstandigheden van platformpersoneel te verbeteren?
Ik ben blij dat verschillende partijen met ideeën komen om de werkomstandigheden van het platformpersoneel te verbeteren. Ik ga ervan uit dat Schiphol deze beziet in het kader van het Actieplan ultrafijn stof. Schiphol heeft laten weten dat zij in het Actieplan in ieder geval zullen beschrijven welke maatregelen op de luchthaven al zijn genomen (zoals elektrische bussen op het platform en walstroomaansluitingen, waardoor vliegtuigen hun hulpmotor uit kunnen zetten) en welke maatregelen nog worden genomen of overwogen.
Het bericht ‘Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf «Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de brief van 27 maart 2019 van de NPO, waaruit blijkt dat er geen sprake is van enige constructies? Hoe verhoudt dit zich tot de informatie uit het rapport van de Algemene Rekenkamer2? Staat u nu achter de inhoud van de brief van de NPO?
Voorop staat dat de omroepen zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, ook wie een programma presenteert of produceert. Indien een programma niet meer intern geproduceerd wordt, maar door een buitenproducent dan brengt dit vaak aanvullende kosten met zich mee. Dit valt te verklaren uit het gegeven dat er door de producent een marktconforme productie-fee wordt gevraagd, doordat een producent 21% btw in rekening dient te brengen of bijvoorbeeld doordat er programmarechten moeten worden afgedragen. Bij eigen producties wordt bovendien geen rekening gehouden met de organisatiekosten (overhead) van de omroepen. Deze worden wel meegenomen in de berekening van de kosten van de buitenproducent ervan uitgaande dat een buitenproducent niet alleen zijn directe productiekosten, maar ook zijn organisatiekosten doorbelast. Uitbesteding kan ook voordelen hebben zoals ook door de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd. Dit alles maakt dat een vergelijking tussen de kosten van het maken van een programma door een omroep en door een buitenproducent buitengewoon lastig is. Dit zijn dan ook programmatische keuzes die door de NPO en de betreffende omroep gemaakt moeten worden. Daarbij gaat het bij doelmatigheid overigens niet alleen om de kosten, maar ook om de publieke doelen die hiermee worden gerealiseerd. Dit laat onverlet dat er door de NPO gestuurd moet worden op de doelmatigheid van de gehele publieke omroep. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek en de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer met de NPO en omroepen in gesprek gaan om concrete afspraken te maken over hoe de sturing op doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. In dat gesprek zal ik ook de voornemens van dit Kabinet, waaronder aanpassing van de Mediawet 2008, onder de aandacht van de NPO en omroepen brengen om een einde te maken aan dergelijke constructies (zie ook mijn antwoorden op vragen 8 en 9).
Uit de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie blijkt dat ook in dit specifieke geval de stijging van de kosten voor een groot deel te verklaren valt uit de hierboven beschreven redenen. Daarnaast zijn er volgens de NTR extra kosten geweest in verband met vernieuwingen aan het programma. Deze beperkte verhoging van kosten had te maken met de verhuizing van het programma College Tour van NPO2 naar NPO1, waardoor de productiekosten zijn gestegen. Volgens NTR waren deze kosten ook gemaakt als College Tour door de NTR was geproduceerd. De productiekosten vallen volgens betrokken partijen binnen de door de NPO vooraf gestelde financiële kaders.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen van de VVD, waarin expliciet is ingegaan op de beloning van Van Nieuwkerk, schijnconstructies en de WNT-norm3? Hoe beoordeelt u het destijds uitgevoerde onderzoek van NPO, BNNVARA en NTR waaruit zou zijn gebleken dat er geen sprake zou zijn geweest van enige schijnconstructie via buitenproducent MediaLane?
Volgens het persbericht van de NPO d.d. 27 maart 20195 is er geen sprake van een salarisconstructie. Dat is in het kader van mijn verzoek tot nadere informatie en deze vragen nogmaals door de betrokken organisaties bevestigd en nader onderbouwd. Op grond van de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie deel ik deze conclusie. Desgevraagd heeft men aangegeven dat de inbreng van BNNVARA, binnen het lopende contract met de presentator, bestaat uit redactionele input en het beschikbaar stellen van de desbetreffende presentator. Op basis van de door BNNVARA aan de NPO verstrekte informatie en geraadpleegde documenten heeft de NPO in haar onderzoek vastgesteld dat het honorarium van de presentator van College Tour rechtstreeks door BNNVARA vanuit verenigingsmiddelen aan hem wordt betaald binnen de daarvoor geldende afspraken zoals neergelegd in het Beloningskader Presentatoren Publieke Omroep (hierna: BPPO) en het toepasselijke overgangsrecht.
Bent u het ermee eens dat een kostenstijging van maar liefst 42,7% wel degelijk aangemerkt kan worden als significant? Zo ja, hoe verhoudt dit zich met de eerder gegeven antwoorden dat er geen sprake is van een significante kostenstijging bij dit programma?4
Bent u het ermee eens dat de informatie die NPO, BNNVARA en NTR destijds aan het ministerie hebben geleverd, nu door de uitkomsten van het rapport van de Algemene Rekenkamer in een ander daglicht komt te staan? In hoeverre acht u het wenselijk dat u meerdere malen expliciet bij NPO, BNNVARA en NTR over de schijnconstructies hebt geïnformeerd, maar dat nu blijkt dat het toch anders zit?
Wat zegt deze casus over de betrouwbaarheid van de informatie die komt van NPO, BNNVARA en NTR?
Hoe beoordeelt u de reactie van de mediadirecteur Willemijn Francissen van NTR op de bovengenoemde casus, dat er destijds niets te verwijten viel aan de informatievoorziening aan de Minister? Bent u het hiermee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke consequenties volgen er voor NPO, BNNVARA en NTR, nu blijkt dat er wel degelijk sprake is van schijnconstructies, een significante toename van productiekosten en een overschrijding van de WNT-norm?
Dit kabinet is zich ervan bewust dat de hoogte van de salarissen van topfunctionarissen en presentatoren bij de publieke omroep een voortdurende bron van discussie is. Hoewel dergelijke afspraken binnen de geldende regels vallen, vindt dit kabinet dit maatschappelijk onwenselijk. Daarom heb ik in de visiebrief maatregelen aangekondigd.
Contractuele afspraken tussen omroep en presentator zijn in eerste instantie een aangelegenheid van de werkgever en de werknemer. Daarom wil ik eerst met de NPO en de omroepen in gesprek over de aanscherping van regels in het BPPO die gaan over constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren. Indien dat niet tot een gewenst resultaat leidt, zal ik onderzoeken of er mediawettelijke maatregelen mogelijk zijn om dit te beperken. In deze gesprekken wil ik ook gaan bekijken welke type contracten onder de nieuwe afspraken kunnen gaan vallen. Ik zal uw Kamer in de mediabegrotingsbrief van 2021 op de hoogte brengen van de resultaten van deze gesprekken.
Parallel aan deze gesprekken werkt dit kabinet aan een, met de sector afgestemd, voorstel voor lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein. Doel is het WNT-bezoldigingsmaximum in lijn te brengen met de omvang van de organisaties. De maximering is van toepassing op de hoogst leidinggevenden (topfunctionarissen) van de instellingen en interne toezichthouders (leden raad van toezicht of raad van commissarissen). Dit moet er voor zorgen dat de salarissen binnen de publieke omroep beter aansluiten bij de huidige tijdsgeest.
De regeling waarin de lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein worden vastgesteld zal na de zomer worden geconsulteerd. De regeling zal naar verwachting in het najaar van 2020 in werking kunnen treden.
Hoe bent u van plan om in de toekomst de informatievoorziening vanuit de publieke omroepen beter te controleren, zodat zowel het ministerie als de Tweede Kamer de juiste gevraagde informatie ontvangt?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er, buiten de informatie de we al hebben ontvangen van de Algemene Rekenkamer, nog meer programma’s van de publieke omroep die gebruikmaken van constructies? Bent u bereid om nader onderzoek hiernaar te doen en een overzicht hiervan te geven, omdat het belangrijk is dat belastinggeld van de publieke omroep doelmatig wordt besteed?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geeft in algemene zin aanleiding om met de NPO en omroepen in gesprek te gaan en concrete afspraken te maken over hoe de doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. De aanbevelingen die de Algemene Rekenkamer in hun onderzoek doet, kunnen daarbij richting geven. Dit heb ik ook zo aangegeven in mijn beleidsreactie6 op dit onderzoek. Ik zie dus vooralsnog geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen, te meer omdat met uw Kamer is afgesproken dat over de programmakosten op genreniveau zal worden gerapporteerd.
Oorlogsmisdadigers in de gemeentelijke bed-, bad-, brood voorziening |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht oorlogsmisdadigers tussen migranten in de opvang?1
Ja.
Kunt u cijfers verstrekken van het aantal oorlogsmisdadigers dat de afgelopen jaren op enig moment is opgevangen in gemeentelijke bed-, bad- en broodvoorzieningen uitgesplitst naar gemeente?
Ik kan bevestigen dat ingezet wordt op gedwongen vertrek indien vreemdelingen met een 1F-status niet zelfstandig vertrekken. Wanneer een vreemdeling niet kan terugkeren naar het land van herkomst vanwege een artikel 3 EVRM beletsel, is uitzetting naar het land van herkomst echter niet mogelijk. Zoals u weet, werkt dit kabinet met gemeenten samen in het kader van het programma Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (hierna: LVV). Met de deelnemende pilotgemeenten heb ik afgesproken dat bepaalde categorieën vreemdelingen in principe zijn uitgezonderd van toelating tot de pilot-LVV´s. Daartoe behoren onder meer vreemdelingen met een 1F-status, omdat zij nagenoeg altijd een zwaar inreisverbod of een ongewenstverklaring krijgen opgelegd. De gemeentelijke bed, bad en broodvoorzieningen (hierna: BBB´s) betreffen echter buitenwettelijk begunstigend beleid dat gemeenten onder eigen verantwoordelijkheid uitvoeren. Dit betekent concreet dat gemeenten zelf besluiten wie wordt toegelaten tot de BBB’s en dat cijfers derhalve door hen dienen te worden verstrekt.
Kunt u bevestigen dat bij personen met de 1F-status die dus niet voor verblijf in aanmerking komen, wordt gewerkt aan uitzetting en dat aan degenen bij wie dat niet lukt in geen geval gemeentelijke opvang verleend wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken heeft u gemaakt met de gemeenten die thans nog een bed-, bad,- broodvoorziening hebben maar die in het kader van de pilot met de landelijke vreemdelingen voorziening zal moeten worden afgebouwd? Wanneer moeten zij afgebouwd zijn en hoe werken gemeenten daar momenteel aan?
De BBB’s in de pilotgemeenten zijn zoveel als mogelijk als basis benut voor de pilot-LVV’s. De afgelopen periode is gewerkt aan de transitie van BBB naar LVV, die nog niet overal is afgerond. Met de gemeenten die niet deelnemen aan de pilotfase ben ik in gesprek over de nog te ontwikkelen regionale functie van de LVV’s en hoe deze zich verhoudt tot het afbouwen van hun BBB’s. Mijn voorganger sprak met de VNG af dat zij dit doen na het sluiten van een definitief akkoord of zoveel eerder als mogelijk.
Bent u bereid de bed-, bad-, broodvoorziening(en) waar sprake is geweest of zelfs nog steeds is van de opvang van oorlogsmisdadigers als eerste te laten sluiten?
Ik verwijs naar de antwoorden onder vragen 2 en 4. Ter aanvulling daarop laat ik u weten dat ik heb begrepen dat de BBB in Den Haag per 31 december 2019 is gesloten en dat de BBB in Leiden per 1 juli 2020 zal sluiten.
Bent u bereid de gemeente Leiden een aanwijzing te geven om per direct de opvang van een oorlogsmisdadiger te beëindigen en de IND en Dienst Terugkeer en Vertrek in stelling te brengen om deze persoon te verwijderen uit Nederland?
Er bestaat geen vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing van bovengenoemde strekking. In geval van toepassing van artikel 1F informeert de IND altijd het Openbaar Ministerie zodat bezien kan worden in hoeverre strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord onder vragen 2 en 3, waarin is aangegeven dat ingezet wordt op gedwongen vertrek indien vreemdelingen met een 1F-status niet zelfstandig vertrekken. Ter aanvulling daarop laat ik weten dat de DT&V naar alternatieve vertrekmogelijkheden kijkt wanneer vreemdelingen met een 1F-status niet kunnen worden uitgezet naar het land van herkomst. Aan de hand van dossierstudie wordt nagegaan of er aanknopingspunten zijn voor andere landen, bijvoorbeeld een land van eerder verblijf, waarnaar de vreemdeling kan terugkeren.
Het bericht ‘Verdachte steekpartij Den Haag 'gevaar voor zichzelf en omgeving', maar werd niet opgepakt’ |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de potentiële dader die drie minderjarigen neerstak in Den Haag bij de politie bekend was en bij GGZ-instelling Parnassia zelfs bekend stond als «gevaarlijk voor anderen»?1
Het incident is verdrietig voor de betrokkenen en ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording van de volgende vragen worden op dit moment verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de precieze gang van zaken.
Kunt u uw reactie geven op hoe het mogelijk is dat P., ondanks zijn indicatie voor gedwongen opname tot maart 2020, van de radar is verdwenen met mishandelingen en uiteindelijk een ernstige steekpartij tot gevolg? Klopt het bericht dat de politie niet heeft overlegd met Parnassia of de Kessler Stichting waardoor zijn voorgeschiedenis buiten beeld bleef? Is er contact geweest tussen de GGZ-instelling en de politie?
Er vinden meerdere onderzoeken plaats naar aanleiding van deze zaak. Vanwege de lopende onderzoeken kan ik op dit moment niet ingaan op specifieke aspecten van deze zaak.
Was het volgens u verantwoord om deze man de straat op te sturen? Als de psychiater zelf aangeeft dat P. alleen onder dwang medicatie inneemt en zonder medicatie een gevaar voor anderen is, hoe kan hij dan in een vrije woonvorm terechtkomen? Bent u bereid dit te laten uitzoeken? Zo neen, waarom niet?
Nu in de zaak strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan en omdat het proces tegen de verdachte nog moet worden gevoerd, kan over de precieze gang van zaken, geen uitspraak worden gedaan. Dit geldt ook voor de overweging om de verdachte over te plaatsen en de gang van zaken bij die overplaatsing.
Daarnaast laat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zoals ook onder vraag 5 aangegeven, de instelling Parnassia Groep, onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen.
Hoe kan het dat er geen actie is ondernomen nadat deze man zich niet meldde op het politiebureau waar hij zou worden verhoord? Waarom is de man niet geregistreerd bij het veiligheidshuis?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek doen naar deze situatie? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek? Zo neen, bent u bereid beide inspecties te vragen om alsnog onderzoek in te stellen?
Parnassia Groep heeft het steekincident op de Grote Markt, waarbij een cliënt meerdere mensen heeft verwond, bij de IGJ gemeld. De IGJ laat de instelling onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen. De IGJ zal de uitkomsten van dit onderzoek beoordelen. Indien nodig neemt de IGJ vervolgmaatregelen.
De onderzoeksrapportage is medisch vertrouwelijk. Mochten er inzichten zijn die breder relevant blijken te zijn, dan overweegt de IGJ openbaarmaking van die specifieke elementen. In dat geval zal ik uw Kamer informeren.
Naast voornoemd onderzoek, verricht ook de Wmo-toezichthouder een onderzoek met betrekking tot deze situatie.
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: IJ&V) doet op dit moment geen onderzoek in deze zaak. De Minister van Justitie en Veiligheid zal zich, naar aanleiding van de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek, beraden of er aanleiding bestaat de IJ&V te verzoeken een onderzoek in te stellen.
Tussen zowel IGJ en IJ&V als Wmo-toezichthouder wordt samengewerkt in de vorm van procesmatige afstemming.
Bent u bereid uit te (laten) zoeken of de ondermaatse zorg bij ernstig psychiatrische patiënten gerelateerd is aan de slechte financiële positie van Parnassia? Zo neen, waarom niet?2 3
Uit de door de gemeente Den Haag aangeleverde informatie blijkt dat de gemeente bij Parnassia navraag heeft gedaan over de eventuele relatie tussen de beslissing over de behandeling met de financiële problemen bij Parnassia. Parnassia heeft hierop bij de gemeente aangegeven dat bij de afweging of de behandeling klinisch of ambulant zou worden voorgezet, de financiële situatie geen rol heeft gespeeld.
Deelt u de mening dat een groep potentieel gevaarlijke patiënten nu te snel uit het oog verloren wordt, waardoor een risico dreigt voor de maatschappelijke veiligheid? Zo ja, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen? Zo neen, waarom niet?
Op 10 december jl. is de brief «stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen» naar uw Kamer gestuurd.4 In deze brief beschrijven we, de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie en Veiligheid,
de stand van zaken rond de aanpak voor kwetsbare personen, waar de groep personen met een hoog veiligheidsrisico onderdeel van uitmaakt. In de brief wordt geschetst waar we de komende tijd op gaan inzetten. Zo wordt met de invoering van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die per 1 januari 2020 in werking is getreden, een belangrijke stap gezet in de informatiedeling. Overal in het land is invulling gegeven aan de beoordelingsfunctie, zodat mensen sneller kunnen worden doorgeleid naar de juiste vormen van hulp en begeleiding. Ook krijgen familie en naasten onder de nieuwe wet meer mogelijkheden tot inspraak. Daarnaast is de samenwerking tussen partners in de zorg- en veiligheidsketen verbeterd doordat ggz-aanbieders aansluiten bij het overleg dat gevoerd wordt binnen de zorg- en veiligheidshuizen. De afgelopen periode is tevens hard gewerkt om ervoor te zorgen dat in ieder zorg- en veiligheidshuis het thema personen met verward gedrag en een hoog veiligheidsrisico is belegd. Het in beeld hebben en houden van deze groep is daarbij een prioriteit. In 2020 zetten we alles op alles zodat de persoonsgerichte aanpak voor de groep personen met een hoog veiligheidsrisico volledig landelijk is geïmplementeerd.
Is volgens u sprake van een verband tussen dergelijke incidenten en de afbouw van bedden in de ggz? Zijn er signalen vanuit de politie of gemeenten dat er vaker incidenten of bijna incidenten plaatsvinden doordat mensen zich onttrekken aan zorg? Deelt u de mening dat er meer plekken moeten bijkomen in de ggz om mensen met de meest intensieve zorgbehoefte op te vangen zodat risico’s voor de maatschappelijke veiligheid worden voorkomen? Zo ja, wat zijn uw plannen? Zo neen, waarom niet?
Uit een publicatie van het Trimbos instituut (factsheet Trimbos instituut «Verwarde personen» of «mensen met een acute zorgnood») blijkt dat er geen verband is aangetoond tussen de ambulantisering en de incidenten die plaatsvinden.
Op basis van de eigen registratie kan de politie niet aangeven of er een verband is tussen dergelijke incidenten en de afbouw van bedden in de ggz.
Uiteraard volg ik de voortgang van de verdere vormgeving van de ambulantisering in relatie tot de afbouw van bedden op de voet en ga ik in gesprek met het veld als de ontwikkelingen hieromtrent daar aanleiding toe geven.
De stand van zaken in de processen tegen de door Nederland uitgeleverde Rwandezen I. en M. en de zaak tegen de moeder van de Rwandese oppositiepolitica Victoire Ingabire |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de voortgang van het proces geweest tegen Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. in Rwanda sinds hun uitlevering nu ruim drie jaar geleden?
Op 12 november 2016 zijn de van genocide verdachte Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. uitgeleverd aan Rwanda. Het precieze stadium van het strafrechtelijk onderzoek in Rwanda ten tijde van de uitleveringen was niet bekend en werd als niet relevant geacht voor de beoordeling van de uitleveringsverzoeken.
Op advies van de rechtbank Den Haag is besloten de gerechtelijke procedures in Rwanda te laten monitoren.1 De monitoring wordt in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd door de non-gouvernementele organisatie International Commission of Jurists (ICJ).
De monitoringsrapportages worden elke twee maanden openbaar gemaakt op rijksoverheid.nl. De laatste rapportages zijn gepubliceerd op 3 januari 2020.2Uit deze monitoringsrapportages kan worden afgeleid dat Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. sinds hun uitlevering op 12 november 2016 aan Rwanda op 21 november 2016 voor het eerst aan een rechter zijn voorgeleid. Hierna vonden regelmatig «pre-trial» zittingen plaats waarbij onder andere over de voortzetting van de voorlopige hechtenis van de verdachten werd besloten.
In september 2017 zijn de rechtszaken tegen Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. van start gegaan. De procedures bevinden zich sindsdien in de trial phaseen de inhoudelijke behandeling van de zaken vindt, in overeenstemming met Artikel 2 van de Rwandese Transfer Law, plaats voor de High Court. In de Rapportagebrief Internationale Misdrijven van 27 maart 20193 is echter abusievelijk vermeld dat de procedures zich nog in de «pre-trial phase» zouden bevinden. Uit het meest recente monitoringsrapport inzake Jean-Baptiste M. van 15 december 2019 blijkt dat de High Court de aanklager en de verdediging in oktober 2019 heeft gevraagd om «concluding observations and submissions» in te dienen.
Hieruit kan worden afgeleid dat de procedure in eerste aanleg tegen Jean-Baptiste M. in een afrondende fase is beland. Met betrekking tot de procedure tegen Jean-Claude I. geven de rapporten nog geen indicatie van een te verwachten einddatum. Op basis van deze informatie kom ik niet tot het oordeel dat er op dit moment sprake is van een onredelijke vertraging van het proces.
In welk stadium bevond zich het onderzoek tegen de twee betrokkenen op het moment dat Nederland hen met urgentie uitleverde?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de rechtszaak na drie jaar nog altijd niet van start gegaan? Was ten tijde van de uitzetting voorzien dat de rechtszaak nog zo lang op zich zou laten wachten? Hoe beoordeelt u de lange duur van het proces, ook gezien het voorarrest in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis van welke feiten is destijds besloten beide betrokkenen uit te leveren?
Jean-Baptiste M. en Jean Claude I. zijn destijds uitgeleverd op grond van verdenkingen van genocide en poging tot genocide. In de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 20 december 2013 wordt nader ingegaan op de basis voor deze verdenkingen.4
Heeft u rechtstreeks of via de monitor helder inzicht in de procesgang? Kunt u dit inzicht met ons delen?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 1.
Houdt Rwanda zich aan de destijds bij de uitlevering gemaakte afspraken? Waar blijkt dat uit?
Op basis van de beschikbare informatie, zoals de monitoringsrapportages, is er geen aanleiding om aan te nemen dat Rwanda zich niet aan de ten tijde van de uitlevering gemaakte afspraken houdt.
Welke rol speelt de Nederlandse ambassade in Rwanda nog in deze zaken?
In het uitleveringsproces zijn door Rwanda garanties afgegeven ten aanzien van het recht van de verdachten op een eerlijk proces. Hierbij is afgesproken dat de Nederlandse ambassade in Rwanda twee keer per jaar de gedetineerden bezoekt en dat ICJ, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de procesvoortgang en de rechten van de verdachten op een eerlijk proces monitort en erover rapporteert. Het laatste bezoek van de Nederlandse ambassade aan de gedetineerden vond plaats op 11 oktober 2019.
Wanneer ontvangt de Kamer het volgende monitor-rapport over beide betrokkenen? Hoe gaat het nu met hen?
Momenteel rapporteert ICJ in beginsel iedere twee maanden aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het meest recente rapport dateert van 15 december 2019. Het volgende rapport wordt dus medio februari 2020 verwacht.
Alle monitoringsrapporten worden geanonimiseerd en openbaar gemaakt via de website www.rijksoverheid.nl, zoals aangegeven in de brief van 29 maart 2017.5 In de monitoringsrapporten staan weergaven van gesprekken waarin beide betrokkenen aangeven hoe het met hen gaat. Om deze reden wordt verwezen naar de inhoud van deze rapporten.
Heeft de verdediging voldoende mogelijkheden en middelen om zijn werk te doen? Welke obstakels zijn er?
Nederland ondersteunt de Rwandese justitiesector al meer dan 20 jaar. Recente trainingen voor rechters en advocaten hadden ten doel om zogenaamde «transfer-cases» – waarin Rwandese verdachten die zich in het buitenland bevonden en aan Rwanda zijn uitgeleverd – goed te kunnen uitvoeren en beide doelgroepen meer informatie te verschaffen over de toepasselijke internationaalrechtelijke normen. Hiermee draagt Nederland bij aan het versterken van de kwaliteit van de Rwandese rechtspraak, mede in het kader van de uitleveringszaken van Jean Claude I. en Jean Baptiste M.
De advocaten maken aanspraak op het rechtshulpsysteem van Rwanda. Verdachten spreken regelmatig met hun advocaten. In de ICJ-rapportages, die openbaar zijn, kan alle belangrijke informatie over het proces en de verdediging gevonden worden.
Rwanda is zich ervan bewust dat de processen rondom deze twee uitleveringen een precedent kunnen scheppen voor eventuele toekomstige uitleveringen en de toelaatbaarheid daarvan. Het is daarom ook in het belang van Rwanda dat de processen aan internationale standaarden voldoen.
Welke verantwoordelijkheid heeft Nederland ten aanzien van deze verdachten en hoe wordt daaraan invulling gegeven?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7.
Wanneer wordt een uitspraak verwacht?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 1.
Op grond waarvan is het paspoort ingenomen van de moeder van Victoire Ingabire? Wat zijn de gevolgen voor deze vrouw als zij haar Nederlandse nationaliteit verliest?
Er past mij, zoals gebruikelijk, terughoudendheid in mijn mededelingen over lopende zaken. Om deze reden wordt niet verder ingegaan op deze vragen.
Acht u het acceptabel als deze vrouw aan Rwanda wordt uitgeleverd en daar, zoals bovengenoemde personen, een aantal jaar in voorarrest komt te zitten zonder dat er een rechtszaak begint?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Rwanda? Deelt u de mening dat het gezien de mensenrechtensituatie in Rwanda niet verantwoord is verdachten aan Rwanda uit te leveren?
Deze inschatting wordt niet door het kabinet gedeeld. Het kabinet acht het verantwoord om genocide verdachten uit te leveren aan Rwanda. De mensenrechtensituatie in Rwanda is sinds het moment van uitlevering van de twee genoemde verdachten niet significant veranderd. Er blijven echter wel punten voor verbetering. Zo is er weinig ruimte voor politieke oppositie. De Rwandese autoriteiten hechten grote waarde aan het bewaken van de stabiliteit en veiligheid, wat zich onder andere vertaalt in het tegengaan van polarisatie langs etnische lijnen en beperkte ruimte voor kritische stemmen binnen het maatschappelijk middenveld en de politieke arena.
Het kabinet heeft er op basis van de thans beschikbare informatie vertrouwen in dat de verdachten een behoorlijk strafproces krijgen. De vervolging, berechting en bestraffing van uitgeleverde genocideverdachten vindt plaats onder de «Transfer Law». Dit betekent dat zij onder internationale wetgeving worden berecht en dat het proces kan worden getoetst aan de artikelen 3 en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (afgekort EVRM; o.a. verbod op foltering en recht op een eerlijk proces). Of het proces verloopt volgens de bepalingen van de Transfer Law en in overeenstemming met het EVRM wordt zoals hierboven beschreven voortdurend gemonitord door ICJ. Het VN Anti-Foltercomité heeft overigens in 2019 twee klachten over uitlevering aan Rwanda ongegrond verklaard. Dit oordeel van het Comité ondersteunt de conclusie dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda niet dusdanig zorgelijk is dat het uitleveren van genocideverdachten per definitie niet verantwoord is.
Nederland mag geen toevluchtsoord zijn voor genocideplegers. Het is van belang dat genocideverdachten worden opgespoord en, bij voorkeur, worden berecht in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit heeft een aantal praktische en maatschappelijke redenen: het meeste bewijs bevindt zich aldaar, men kent de cultuur en spreekt de taal. Het is belangrijk dat de slachtoffers, nabestaanden en getuigen met eigen ogen kunnen zien dat en hoe er recht wordt gedaan.
Het bericht ‘Vanaf vandaag twee extra trajectcontroles op de A2 omdat automobilisten de regels aan hun laars lappen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u het onderzoek dat aan de basis stond van het besluit tot uitbreiding van de trajectcontroles op de A2 onmiddellijk (voor het algemeen overleg over verkeersveiligheid van morgen, 18 december) naar de Kamer sturen?1
Bij het trajectcontrolesysteem op de A2 werd op drie wegdelen (secties) op snelheid gecontroleerd. Ter hoogte van de op- en afritten op de A2 kon de snelheid eerder vanwege technische redenen niet gemeten worden, waardoor het niet mogelijk was om op het traject aaneengesloten te handhaven. Door verbeteringen in de techniek is dit nu wel mogelijk. Door nu ook op de tussenliggende secties te handhaven worden snelheidsovertredingen tegengegaan en wordt voorkomen dat binnen het gehele traject tussen hectometerpaal 39,8 en 55,2 ongewenste snelheidsverschillen ontstaan door optrekken en afremmen. Dit draagt bij aan de verkeersveiligheid.
Voordat de tussenliggende secties van het trajectcontrolesysteem in handhaving zijn gegaan, zijn er snelheidsmetingen verricht. U treft ter illustratie de cijfers van deze metingen voor de linkerkant van de A2 voor een aantal dagen hieronder aan. Uit de metingen blijkt dat op de secties waar niet op de snelheid werd gecontroleerd de toegestane snelheid drie keer zo vaak werd overschreden als op de secties waar wel controle was.
HMP 55.0 t/m HMP 49.9
BESTAAND
256
304
293
347
361
259
HMP 48.7 t/m HMP 44.1
BESTAAND
152
160
163
238
323
132
HMP 42.7 t/m HMP 39.7
BESTAAND
126
105
106
231
211
101
HMP 44.1 t/m HMP 42.7
NIEUW
1.537
1.735
1.474
1.080
944
1.399
HMP 49.9 t/m HMP 48.7
NIEUW
1.381
1.529
1.557
1.483
1.010
1.301
3.452
3.833
3.593
3.379
2.849
3.192
Het bericht dat huurders in Ten Post de versterking “on hold” willen zetten |
|
Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat huurders in Ten Post een brandbrief hebben gestuurd om versterking stop te zetten? 1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben op de hoogte van de situatie. Ik heb begrepen dat er inmiddels ontwikkelingen zijn op dit dossier en de gemeente nauw betrokken is. Op 17 december heeft woningcorporatie Wierden en Borgen gesproken met een aantal huurders en met de wethouder om afspraken over de verdere voortgang te maken. Er zal onder meer een nieuw plan voor de Jan Zijlstraat worden ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met de huidige locaties van huurders en het type woning. Gelet op de aard van de problematiek, heb ik er vanuit de rijksoverheid aandacht voor dat lokale partijen constructief aan een oplossing werken.
Begrijpt u de vrees van huurders in Ten Post dat ze kleiner of elders moeten gaan wonen, met daarbij de gevolgen voor de samenhang in de buurt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat begrijp ik. Het klopt dat in sommige gevallen de versterking gecombineerd wordt met bredere opgaven die er liggen, zoals krimp, verduurzaming of herstructurering van het gebied. Dit veelal vanuit het perspectief om tot een duurzaam woningaanbod te komen dat aansluit bij vraag van de toekomst. Dat kan in sommige gevallen betekenen dat woningcorporaties in overleg met gemeenten ervoor kiezen om een meer toekomstbestendig en daarmee ander aanbod terug te bouwen.
In algemene zin merk ik op dat het raadzaam is dat gemeenten het woonbeleid, inclusief stads- of dorpsvernieuwing vastleggen in een woonvisie en op basis daarvan aangeven wat zij van corporaties verwachten. Woningcorporaties dienen hun huurders goed te betrekken bij voorgenomen plannen voor de sloop en vervangende nieuwbouw. De casus waarover het genoemde bericht gaat, betreft in eerste instantie een vraagstuk tussen gemeenten, woningcorporaties en huurders om een tot een gedragen oplossing te komen en ik ben dan ook blij dat dat gesprek inmiddels plaatsvindt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat corporaties plannen gaan maken met deze bewoners voor de versterkingsoperatie, zodat men deze vrees niet hoeft te hebben?
Wierden en Borgen is samen met de gemeente Groningen in gesprek met de huurders over hun zorgen. Het sociaal plan dat Wierden en Borgen in het najaar van 2019 heeft afgesloten met huurdersorganisaties is gebaseerd op het principe dat de planvorming samen met de huurders wordt ontwikkeld. Per project stelt Wierden en Borgen een projectcommissie in van huurders, waarin de plannen worden uitgewerkt. Daarnaast worden er met iedere bewoner individuele gesprekken gevoerd over de plannen en de wensen van de bewoners.
In zijn algemeenheid speelt de problematiek waarbij huurders aandacht vragen voor hun positie bij de versterking breder. Zoals ik uw Kamer bij brief op 19 december (Kamerstuk 33529–716) informeerde, voer ik daarom overleg met corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties in het versterkingsgebied om te zorgen dat zij lokaal tot werkbare oplossingen kunnen komen.
Vindt u het rechtvaardig dat de huur van nieuwe woningen omhoog gaat, terwijl de huurders niet om een nieuwe woning hebben gevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u er voor zorgen dat huurders financieel niet benadeeld gaan worden?
Het uitgangspunt van Wierden en Borgen is dat de totale woonlasten niet hoger worden. De bouw van nieuwe woningen kan inderdaad betekenen dat de huur omhoog gaat. Daar staat tegenover dat het duurzame en energiezuinige woningen zijn, waardoor de woonlasten als geheel niet stijgen.
Huurders met recht op huurtoeslag krijgen daarnaast een deel van de hogere huurprijs gecompenseerd door de toeslag. Huurders kunnen een klacht indienen bij de corporatie zelf of de kwestie voorleggen aan de huurcommissie. Deze toetst aan het Woningwaarderingsstelsel; het kan betekenen dat de kwaliteit van de woning dermate verhoogd is, dat een hogere huurprijs redelijk is.
Wat is uw reactie op het feit dat de corporatie heeft aangegeven desnoods huurcontracten langs juridische weg te ontbinden als niet 70% tekent voor het sociaal plan? Is de 70% handtekeningen gehaald? Zo ja, in hoeverre is daar sprake van vrijwilligheid of onder druk gezet zijn?
Wierden en Borgen heeft aangegeven dat de 70%-norm voor het tekenen van het sociaal plan via de rechter afdwingen niet aan de orde is. Daar is volgens de corporatie in de projectcommissies niet op deze manier over gesproken. De ambitie van Wierden en Borgen is om samen met de huurders een gedragen plan te ontwikkelen.
Het sociaal plan is vastgesteld in overleg met huurdersorganisaties en de betrokken gemeenten, aldus de corporatie. Met de huurders vindt in projectcommissies overleg plaats over de inhoudelijke uitwerking van de plannen voor hun woning en over maatwerk voor wat betreft het sociaal plan.
Hoeveel woningen heeft Wierden en Borgen die gesloopt en gebouwd gaan worden in het aardbevingsgebied? Hoeveel nieuwe woningen gaan er gebouwd worden in dezelfde straten, zodat mensen in hun eigen buurt kunnen blijven wonen? Welke actie gaat u ondernemen om te zorgen dat huurders inspraak krijgen in de plannen in de nabije toekomst?
Wierden en Borgen is een woningcorporatie met 6.805 sociale huurwoningen in de gemeenten Het Hogeland, Loppersum, Groningen en Westerkwartier. Vooralsnog krijgt 16 procent van deze woningen in het aardbevingsgebied te maken met sloop/nieuwbouw of bouwkundig versterken.
Over het algemeen wordt er in elke straat waarin gesloopt wordt, weer nieuwgebouwd. Bewoners krijgen de mogelijkheid om terug te keren in hun eigen straat. Als Wierden en Borgen niet terugbouwt op dezelfde locatie (dit zijn uitzonderingsgevallen) gebeurt dit in goed overleg met de bewoners. Soms zijn woningen in een te slopen straat al niet meer bewoond. Uitgangspunt is dat de planvorming samen met de huurders plaatsvindt. Wierden en Borgen volgt het 10-stappenplan «samen bouwen aan vertrouwen».
Huurders Ten Post sturen brandbrief: Zet versterking per direct «on hold», 16 december 2019, Huurders Ten Post sturen brandbrief: Zet versterking per direct «on hold» (https://www.dvhn.nl/groningen/stad/Huurders-Ten-Post-Zet-versterking-direct-on-hold-25139249.html)
De uitzending van Pauw op 16 december 2019 en de tweet van Peter R. de Vries op 17 december 2019 |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Pauw op 16 december 2019?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Bent u het eens met de mening dat wanneer een verdachte dusdanig tegenstribbelt als bij Gökmen T. het geval zou zijn volgens de uitzending, verdachten beloond worden voor onacceptabel gedrag door ze dan uiteindelijk toch niet bij de zitting aanwezig te laten zijn?
In zijn algemeenheid geldt dat er op dit moment geen verschijningsplicht bestaat in het Nederlandse recht. De verdachte heeft een aanwezigheidsrecht. Het staat de verdachte in beginsel vrij ter zitting te verschijnen, tenzij de rechter zijn aanwezigheid heeft gelast. De rechter bepaalt, eventueel op aangeven van de officier van justitie, of de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting noodzakelijk is voor het onderzoek in de strafzaak. Hij kan dat bevel al geven voorafgaand aan de terechtzitting (artikel 258, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering), maar ook als de verdachte op de geplande zittingsdatum niet is verschenen (artikel 278, tweede lid, Sv). De rechter kan dit bevel tot verschijning ondersteunen door middel van een last tot medebrenging.
De medebrenging geschiedt doordat de politie de verdachte ophaalt en naar de zitting brengt. Indien een verdachte gedetineerd zit, dan wordt de verdachte opgehaald door de DV&O (Dienst Vervoer en Ondersteuning).
In de onderhavige zaak had de rechter de aanwezigheid van de gedetineerde gelast en was diens medebrenging gevraagd. De gedetineerde was uiterst weerspannig. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat de rechter aangaf dat de gedetineerde niet hoefde te komen.
Het kabinet is voornemens een wettelijke verschijningsplicht voor verdachten in te voeren. De verdachte is op grond van dit wetsvoorstel verplicht om te verschijnen, ook als hij dit niet wil of hieraan niet meewerkt. Dit wetsvoorstel is op 27 november jl. aan Uw Kamer verzonden. In het wetsvoorstel Uitbreiding slachtofferrechten is een verschijningsplicht geïntroduceerd voor de voorlopig gehechte verdachte die wordt verdacht van een ernstig zeden- en geweldsmisdrijf. De voorgestelde verschijningsplicht geldt alleen voor de zitting waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld en op de einduitspraakzitting. Het geldt niet voor regie- en pro forma-zittingen, omdat in de regel het slachtoffer daar niet aanwezig is en de zaak dan niet inhoudelijk wordt besproken.
Bent u bereid om de communicatie naar de slachtoffers te verbeteren zodat slachtoffers op tijd weten waar ze aan toe zijn en ze niet pas ter zitting worden geconfronteerd met dat verdachte niet aanwezig is?
Volgens het Openbaar Ministerie (OM) heeft zij voor het informeren van de slachtoffers en nabestaanden in deze zaak naast een slachtoffercoördinator een speciale officier van justitie aan het onderzoek toegevoegd. In de weken voorafgaand aan de zittingen zijn door deze officier van justitie en slachtoffercoördinator telkens individuele gesprekken gevoerd met de nabestaanden, slachtoffers en hun familieleden. Daarnaast worden zij door het OM, via hun raadslieden, familierechercheurs of casemanagers van Slachtofferhulp Nederland, telkens ad hoc geïnformeerd over ontwikkelingen in het onderzoek, verwachte publicaties, bijeenkomsten en beslissingen van OM of rechtbank. Ook voor en tijdens de zittingen en na afloop van de zittingen wordt een toelichting gegeven op het verloop van de zitting en is er ruimte voor het beantwoorden van vragen van nabestaanden en slachtoffers.
Voorafgaand aan de zitting van 16 december 2019 waren alle betrokkenen geïnformeerd over de beslissing van de rechtbank om de verdachte verplicht aanwezig te laten zijn, zo heeft het OM mij bericht. Het OM werd vervolgens vlak voor aanvang van de zitting door de rechtbank geïnformeerd over de afwezigheid van de verdachte. Er was op dat moment onvoldoende gelegenheid de betrokkenen daar nog persoonlijk over te informeren.
Volgens het OM zullen voor de inhoudelijke zitting in maart aanstaande afspraken worden gemaakt met de betrokken partijen om ervoor te zorgen dat – indien zijn medebrenging wordt gelast door de rechtbank – de verdachte tijdig aanwezig is en het OM tijdig op de hoogte wordt gesteld van eventuele problemen bij de uitvoering van een bevel tot medebrenging. In dat geval zullen ook de slachtoffers en nabestaanden en hun raadslieden daarover voorafgaand aan de zitting worden geïnformeerd.
Waarom kon er in het geval van de zaak Gökmen T. niet uitgeweken worden naar een grotere zittingszaal, zodat het ook mogelijk was voor casemanagers in de zittingszaal aanwezig te zijn?
De Raad voor de Rechtspraak heeft bij mij het volgende aangegeven.
Toegankelijkheid is een belangrijke pijler van de rechtspraak. Daarom is het uitgangspunt dat zaken behandeld worden bij een zittingslocatie van de bevoegde rechtbank. De gebeurtenissen op 18 maart 2019 hebben een grote impact gehad op de inwoners van de stad Utrecht. Het bestuur van de rechtbank vond het júist in deze zaak belangrijk om de rechtszaak dichtbij de burgers te behandelen om zodoende nabestaanden, slachtoffers en het publiek zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen bij de zitting aanwezig te zijn.
In deze zaak is vanwege de grote belangstelling gebruik gemaakt van de grootste zittingszaal in Utrecht. In de zittingszaal zijn naast plaatsten voor de pers -die in het kader van openbaarheid verslag moeten kunnen doen van de zaak- zoveel mogelijk plaatsen gereserveerd voor het grote aantal nabestaanden, slachtoffers en hun advocaten. Het OM verdeelt de gereserveerde plaatsen onder de nabestaanden en slachtoffers.
De rechtbank faciliteert daarnaast dat slachtoffers en nabestaanden die niet in de zittingszaal willen zijn, of begeleiders die geen plek hebben in de zittingszaal, de zitting toch kunnen volgen vanuit één van de twee besloten videozalen. De rechtbank staat in nauw contact met de slachtoffercoördinator van het OM om de zittingen zo goed mogelijk te laten verlopen voor de nabestaanden en slachtoffers.
Daarnaast is er een derde, openbare, videozaal voor overig publiek. Bij de inhoudelijke behandeling in maart van dit jaar zal naar verwachting, net zoals tijdens de eerste pro-formazitting in juli 2019, een aparte ruimte ingericht worden met ongeveer 200 extra zitplaatsen voor overig publiek.
Bent u bekend met de tweet van Peter R. de Vries waarin hij aangeeft dat de berichtgeving op 16 december 2019 over Gökmen T. niet klopte?2
Ja, ik ben bekend met deze tweet.
Klopt het dat Gökmen T. op 16 december 2019 niet gewelddadig was, geen geweld gebruikte en klaar stond om geboeid vervoerd te worden? Zo ja, waarom is het bevel tot verschijning dan op het laatste moment ingetrokken?
Volgens DV&O heeft de betrokken gedetineerde zich op 16 december jl. agressief opgesteld en heeft aangegeven niet te willen meewerken aan het vervoer en de bijbehorende visitatie. De rechtbank is geïnformeerd over deze situatie. Vervolgens is, conform vastgestelde procedure, het Interne Bijstand Team van de Penitentiaire Inrichting ingeschakeld omdat de medewerkers niet in staat waren de gedetineerde op veilige wijze – gedwongen – de noodzakelijke visitatie te doen ondergaan ten behoeve van het vervoer naar de rechtbank. Dit team wordt ingeschakeld als medewerkers er niet meer in slagen de orde en veiligheid in de inrichting met de gebruikelijke middelen beheersbaar te houden. Het inzetten van een Intern Bijstandsteam kost altijd enige tijd, waardoor de verdachte later dan gepland in de rechtbank zou verschijnen. Tijdens deze inzet kwam het bericht door vanuit de rechtbank dat het bevel tot verschijning werd ingetrokken.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden?
Ja, zie hierboven.
Het bericht dat vanaf 1 januari op de Universiteit Twente alleen Engels wordt gesproken |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Vanaf 1 januari wordt op de Universiteit Twente alleen Engels gesproken»?1
Vanuit onderwijsperspectief vind ik het van belang dat de kwaliteit van het onderwijs en de toegankelijkheid voorop staan bij keuzes die onderwijsinstellingen maken. Ik vind dan ook dat een keuze voor het gebruik van een andere taal dan het Nederlands een bewuste en afgewogen keuze moet zijn, met oog voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en de instelling, en met betrokkenheid van de medezeggenschap. Daarbij geldt wel dat de onderwijstaal een ander vraagstuk is dan de voertaal die een instelling hanteert. Wel vind ik dat de Universiteit Twente zich goed moet afvragen of de gehanteerde voertaal geen onwenselijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling voor studenten. Ik hecht er vanuit toegankelijkheidsperspectief aan dat formele correspondentie richting de student ook altijd in het Nederlands beschikbaar is.
Hoe verhoudt de beslissing van de Universiteit Twente (UT) om vanaf 1 januari Engels als voertaal te gebruiken zich met de wet Taal en toegankelijkheid?
In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt onder andere artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) aangepast. Dit artikel ziet op de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en de examens worden afgenomen, en ziet niet op de voertaal die verder wordt gehanteerd op de universiteit, bijvoorbeeld tussen medewerkers, binnen het college van bestuur of binnen de medezeggenschap.
Hoe verhoudt de beslissing van de UT om vanaf 1 januari Engels als voertaal te gebruiken zich met de Algemene wet bestuursrecht, waarin staat dat bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken?
Artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) regelt de taal die als hoofdregel wordt gehanteerd door de bestuursorganen in het bestuurlijk verkeer. Het artikel heeft betrekking op het verkeer tussen burgers en bestuursorganen over en weer. Richting studenten dient de universiteit in het bestuurlijk verkeer dan ook – als hoofdregel – in het Nederlands te communiceren.2 Op deze hoofdregel worden twee uitzonderingen gemaakt, namelijk wanneer bij of krachtens de wet een andere taal is voorgeschreven of toegestaan (eerste lid), en voor het geval het gebruik van een andere taal doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad (tweede lid). Het artikel heeft geen betrekking op het interne verkeer binnen bestuursorganen.3
Vindt u het wenselijk dat de UT vanaf 1 januari Engels als officiële voertaal gaat gebruiken? Welke meerwaarde heeft het Engels als voertaal op de UT?
Ik ben van mening dat de keuze die Universiteit Twente heeft gemaakt, het beste genomen kan worden door de onderwijsinstelling zelf, in samenspraak met haar onderwijsgemeenschap, en specifiek de medezeggenschap, en uiteraard binnen de vastgestelde juridische kaders. Wel vind ik dat de Universiteit Twente, en andere ho-instellingen, zich goed moeten afvragen of de gehanteerde voertaal geen onwenselijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling voor studenten. Ik hecht er vanuit toegankelijkheidsperspectief aan dat formele correspondentie richting de student altijd ook in het Nederlands beschikbaar is.
Deelt u de mening dat dit een drempel kan opwerpen voor Nederlandstalige studenten? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van groot belang dat de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs voor Nederlandstalige studenten, geborgd is. Met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid regel ik dan ook wat betreft de onderwijstaal dat in het taalbeleid aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van het onderwijs en de toegankelijkheid voor Nederlandstalige studenten. Ook wordt geregeld dat hierin aandacht wordt besteed aan het borgen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands. Bij informele contacten hanteert de Universiteit Twente het uitgangspunt van inclusiviteit. Ik begrijp de achterliggende gedachte, maar ik vind dat de Universiteit Twente zich goed moet blijven afvragen of de gehanteerde voertaal bijdraagt aan de toegankelijkheid van het onderwijs.
Het bericht dat vanaf 1 januari 2020 op de Universiteit Twente alleen Engels wordt gesproken |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat vanaf 1 januari 2020 op de Universiteit Twente alleen Engels wordt gesproken?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Universiteit Twente, in haar hoedanigheid van een publiek bekostigde instelling, nooit in haar geheel zou moeten kunnen overgaan op een andere taal dan het Nederlands?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), mijn wetsvoorstel taal en toegankelijkheid en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn er uitzonderingen mogelijk op de hoofdregel dat de Nederlandse taal wordt gehanteerd. Onderwijsinstellingen kunnen dan ook onder de gestelde voorwaarden kiezen voor een andere taal dan het Nederlands. Vanuit onderwijsperspectief vind ik het van belang dat altijd oog bestaat voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en de instelling. Ik vind dan ook dat onderwijsinstellingen zich altijd serieus moeten afvragen of de gehanteerde voertaal geen onwenselijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling voor studenten. Ik vind het vanuit toegankelijkheidsperspectief belangrijk dat formele correspondentie richting de student altijd ook in het Nederlands beschikbaar is.
Uit informatie van de Universiteit Twente blijkt dat ten aanzien van de onderwijstaal geen sprake is van in het geheel overgaan op de Engelse taal; op de Universiteit Twente worden ook Nederlandstalige opleidingen verzorgd. Bij de zogenoemde «informele organisatie» (teamoverleggen, «gesprekken bij de koffieautomaat») is inclusiviteit het uitgangspunt. Dat wil volgens de Universiteit Twente zeggen dat de taalkeuze van een overleg wordt overgelaten aan de aanwezigen. Wanneer een niet-Nederlandstalige medewerker aansluit bij het gesprek, dan wordt verwacht dat het Engels wordt gehanteerd. Ook heeft de Universiteit Twente aangegeven dat jaarverslagen, medewerkersverslagen, en juridische documenten in zowel het Nederlands en als het Engels worden opgesteld, waarbij de Nederlandse versie de leidende versie is.
Hoe verhoudt de keuze van de Universiteit Twente om geheel over te gaan op het Engels zich tot het wetsvoorstel Taal en toegankelijkheid, en dan in het bijzonder de toets anderstaligheid die nu nog volop in behandeling is in de Tweede Kamer?
De toets anderstalig onderwijs uit het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid ziet op de onderwijstaal die een instelling bij een bepaalde opleiding hanteert. In het wetsvoorstel wordt onder andere artikel 7.2 van de WHW aangepast. Dit artikel ziet op de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en de examens worden afgenomen, en ziet niet op de voertaal die verder wordt gehanteerd op de universiteit, bijvoorbeeld tussen medewerkers, binnen het college van bestuur of binnen de medezeggenschap.
Heeft de universiteit op welke manier dan ook de noodzaak of meerwaarde aangetoond van haar keuze om geheel over te gaan op het Engels?
De WHW stelt geen regels ten aanzien van de voertaal op een instelling, maar alleen over de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en de examens worden afgenomen – de onderwijstaal. Het aantonen van een noodzaak (gelet op het huidige artikel 7.2 van de WHW) of meerwaarde (zoals voorgesteld in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid) wordt dan ook niet voorgeschreven als het gaat om de voertaal binnen de instelling, niet zijnde de onderwijstaal. Voor het bestuurlijk verkeer van een bestuursorgaan geldt artikel 2:6 van de Awb, dat voorschrijft dat bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen in het bestuurlijk verkeer in beginsel de Nederlandse taal gebruiken. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk indien deze bij wettelijk voorschrift zijn bepaald of indien het gebruik van een andere taal doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. Op basis van informatie van de Universiteit Twente hebben zij, gelet op hun doelen (onderwijs, wetenschap, valorisatie), de taal van deze vakgebieden, en de herkomst van het personeel, er voor gekozen om de taal van de organisatie in het Engels te laten plaatsvinden.
Is het wettelijk toegestaan om het Nederlands te verbieden bij informele gesprekken, en bijvoorbeeld in de COOP-supermarkt en bij de huisarts op de campus? Zo nee, wat gaat u ondernemen om dit drastische besluit terug te draaien?
Als Minister van Onderwijs vind ik het van belang dat de kwaliteit van het onderwijs en de toegankelijkheid van het onderwijs voor Nederlandstalige studenten is geborgd. Zowel in de huidige WHW als in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid, dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zijn dan ook regels gesteld rondom de taal waarin het onderwijs aan een opleiding wordt verzorgd en waarin de examens worden afgenomen. De voertaal op een instelling en op de campus is echt iets anders dan de onderwijstaal, en is een onderwerp dat – als het gaat om het bestuurlijk verkeer in beginsel wordt beheerst door de regels van het bestuursrecht – meer specifiek artikel 2:6 van de Awb – of aan de betrokkenen zelf om hier afspraken over te maken.
Wel is relevant te noemen dat er geen sprake van is dat het spreken van Nederlands wordt verboden bij de Universiteit Twente. Voor wat betreft de «informele organisatie» geeft de Universiteit Twente desgevraagd aan dat inclusiviteit hierbij het uitgangspunt is.
Deelt u de opvatting dat met de algemene verengelsing die deze universiteit wil invoeren het gezag van de wet, van de Staten-Generaal en van u als Minister op flagrante wijze wordt ondermijnd, en bent u voornemens om dat gezag onmiddellijk te herstellen door de universiteit op te dragen af te zien van dit brutale voornemen? Zo nee, waarom niet?
Indien u met deze vraag doelt op het gezag van de huidige WHW, en het gezag van de Staten-Generaal en mij als minister, als het gaat om het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid, dan is het van belang te benadrukken dat dit wetsvoorstel ziet op de onderwijstaal: de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en de examens worden afgenomen. Het wetsvoorstel noch de huidige wet ziet op de voertaal die buiten het onderwijs wordt gehanteerd op de universiteit.
Het bericht 'Bewoners vakantiepark De Ossenberg worden eruit gezet: ‘Als ik hier niet meer kan wonen, ga ik liever dood’' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bewoners vakantiepark De Ossenberg worden eruit gezet: «Als ik hier niet meer kan wonen, ga ik liever dood»«?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het feit dat ook op bungalowpark De Leijen in Hensbroek een gezin woont dat op korte termijn (18 januari) uit huis geplaatst wordt? Zo nee, bent u bereid met de gemeente Koggenland contact op te nemen om u te laten informeren over de situatie?
Ja. De gemeente Koggenland is een handhavingstraject tegen het huishouden gestart waarbij vanaf 18 januari jl. een dwangsom zou worden opgelegd wegens het permanent bewonen van bungalow waar een recreatieve bestemming op rust. Volgens informatie van de gemeente Koggenland heeft het betreffende huishouden zich voor het ingaan van de dwangsom ingeschreven in een andere gemeente in de regio.
Erkent u dat permanente bewoning van een recreatiewoning veelal uit nood, en niet uit luxe, is gedreven, en dat bewoners vaak geen alternatief voor ogen hebben?
Zoals uit onderzoek2 naar de bewoning van vakantieparken op de Veluwe bleek, vormen bewoners van recreatiewoningen (op vakantieparken) een diverse groep mensen die niet onder één noemer kunnen worden geschaard. Zij zijn te onderscheiden in meerdere groepen die ieder andere beweegredenen en wensen hebben. Voor een deel van deze groepen biedt het vakantiepark de woon- en leefvorm met de rust waar zij al lange tijd naar op zoek zijn en die zij niet kunnen vinden op de reguliere woningmarkt. Voor sommigen is het vakantiepark echter een laatste uitvalsbasis bij gebrek aan andere woonruimte.
Deelt u het uitgangspunt dat de begrijpelijke inzet op het opknappen van vakantieparken er niet toe mag leiden dat mensen daadwerkelijk dakloos worden maar dat altijd gezocht moet worden naar een oplossing?
Ja, dit uitgangspunt deel ik. Zoals mijn ambtsvoorganger reeds benadrukte, verwacht ik dat partijen passend binnen het gebied en met oog voor de vereisten van een goede ruimtelijke ordening een weloverwogen keuze maken voor de aanpak van vakantieparken en zoeken naar integrale maatwerkoplossingen, per park en per bewoner. Daarbij verwacht ik dat overheden hun verantwoordelijkheid nemen door kwetsbare mensen te ondersteunen bij het vinden van alternatieve (semi-)structurele huisvesting.
Is inzichtelijk hoeveel permanente bewoners van recreatiewoningen het afgelopen jaar uit hun woning zijn gezet? In hoeveel van deze gevallen was geen zicht op alternatieve huisvesting? In hoeveel van deze gevallen ging het om kwetsbare personen voor wie geen zicht was op alternatieve huisvesting? Indien deze cijfers niet beschikbaar zijn, kunt u hier dan een schatting van geven of een inventarisatie doen bij enkele gemeenten?
Het ruimtelijk beleid en de handhaving daarop is primair een lokale verantwoordelijkheid. De uiteindelijke aanpak van vakantieparken blijft een lokale afweging en keuze. Er is geen landelijk overzicht van hoeveel bewoners als gevolg van een handhavingstraject hun recreatieobject hebben moeten verlaten. Daarmee is ook niet bekend hoe vaak er daarbij zicht was op alternatieve huisvesting. Ik verwacht later deze maand uw Kamer een brief toe te zenden met de stand van zaken van de actie-agenda vakantieparken. In deze brief zal ik beschrijven hoe meer zicht op de effecten van de actie-agenda kan worden gekregen.
Op welke wijze is binnen de uitvoering van de landelijke Actie-agenda vakantieparken 2018–2020 op lokaal niveau oog voor de ondersteuning van kwetsbare inwoners en wordt er gezocht naar maatwerkoplossingen voor individuele bewoners? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten hier momenteel in slagen? Op welke wijze worden deze bewoners niet alleen op papier maar ook echt in de praktijk geholpen bij het vinden van een oplossing?
Mijn beeld is dat gemeenten op wisselende wijze en in verschillende mate maatwerkondersteuning bieden aan huishoudens die onrechtmatig op een vakantiepark wonen. Bij de revitalisering van vakantieparken wordt vaak door middel van gesprekken een inventarisatie van de situatie van de bewoners gemaakt, waarna huishoudens die als kwetsbaar worden beoordeeld hulp of bemiddeling ontvangen bij hun zoektocht naar alternatieve woonruimte en andere hulp en ondersteuning. Die hulp en ondersteuning kan vele vormen aannemen.
Met de actie-agenda vakantieparken roep ik samen met medeondertekenaars op om de aanpak van vakantieparken integraal vorm te geven en kwetsbare bewoners vanuit de gemeente op basis van maatwerk te ondersteunen, bijvoorbeeld bij het vinden van alternatieve woonruimte. We willen voorkomen dat mensen zich opnieuw onrechtmatig op een ander vakantiepark vestigen doordat zij niet aan andere woonruimte kunnen komen. Dat vraagt ook dat de woonbehoefte die op informele wijze op vakantieparken wordt vervuld, wordt vertaald in lokaal en regionaal woonbeleid.
Gebeurt dit momenteel afdoende in de twee genoemde situaties? Bent u bereid om gemeenten, en de gemeenten Koggenland en Utrechtse Heuvelrug in het bijzonder, nadrukkelijk te wijzen op de opdracht om met individuele bewoners naar maatwerkoplossingen te zoeken?
Bij de start actie-agenda vakantieparken heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven te verwachten dat partijen met oog voor de vereisten van een goede ruimtelijke ordening een weloverwogen keuze maken voor bij de aanpak van vakantieparkenproblematiek en zoeken naar integrale maatwerkoplossingen, per park en per bewoner. Bij de integrale aanpak hoort aandacht voor de situatie van permanente bewoners. De gekozen aanpak voor een vakantiepark is en blijft een keuze van de gemeenten. Ik constateer dat de aanpak van de verschillende gemeenten hierbij sterk uiteenloopt. Daarom heb ik aangekondigd te komen met een kwaliteits- en afwegingskader voor gemeenten, dat hen kan ondersteunen bij vraagstukken rondom bewoning op vakantieparken. Ik verwacht deze einde van dit jaar gereed te hebben.
Bij vragen over specifieke gemeenten, doe ik altijd navraag bij de desbetreffende gemeente. Ik spreek hen daarbij ook aan op hun verantwoordelijkheden.
Welke mogelijkheid kan het toekennen van een urgentiestatus voor een sociale huurwoning binnen het maatwerkpakket bieden? Zijn er al gemeenten die met een dergelijke constructie werken en bent u bereid deze mogelijkheid bij gemeenten die met deze problematiek te maken hebben onder de aandacht te brengen?
Gemeenten beschikken over diverse instrumenten om huishoudens voorrang te verlenen voor een sociale huurwoning, bijvoorbeeld door het opnemen van deze doelgroep als een urgentiecategorie in de huisvestingsverordening of ander toewijzingsbeleid, of op basis van individueel maatwerk (kwetsbare) bewoners voorrang te verlenen. Diverse gemeenten maken hier gebruik van. In het kwaliteit- en afwegingskader voor gemeenten dat ik eind van dit jaar met uw Kamer deel zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die gemeenten hiertoe hebben.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden gezien de genoemde uithuisplaatsingstermijn van 18 januari 2020?
Het is helaas niet gelukt om aan uw verzoek te voldoen.
De aanleg van wegen op Sint-Eustatius |
|
Jan de Graaf (CDA), Tunahan Kuzu (DENK), André Bosman (VVD), Ronald van Raak , Chris van Dam (CDA), Attje Kuiken (PvdA), Roelof Bisschop (SGP), Antje Diertens (D66), Henk Krol (50PLUS) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de voortgangsrapportage Sint Eustatius zoals die op 5 december 2019 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer is gezonden?1 Bent u met name bekend met de passage in die brief (pagina2 dat de regeringscommissaris ten aanzien van het aanleggen van wegen het contract met de aannemer beëindigd heeft en dat thans naar «een oplossing» gezocht wordt?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het buitengemeen teleurstellend is dat ondanks alle beloftes en inspanningen tot op de dag van vandaag de situatie van de wegen op Sint Eustatius nauwelijks verbeterd is ten opzichte van de situatie bij aanvang 2018? Bent u het eens met de constatering dat juist dit thema voor burgers van Sint Eustatius een tastbaar bewijs had kunnen zijn dat de kwaliteit en de daadkracht van het bestuur zich ten goede heeft ontwikkeld?
Dat bij uitstek Cherry Tree, dat als startproject gekozen werd omdat het een snelle en grote verbetering van de leefomgeving zou opleveren, nog steeds niet van de grond is gekomen, is zonder meer teleurstellend. Dit geldt met name voor de bewoners van de betreffende wijk, die al te lang op verbetering wachten. Overigens zijn inmiddels wel twee andere wegenprojecten op Sint Eustatius, de projecten Jeems road en White Hook, in uitvoering, die voorspoedig verlopen.
Klopt het dat de voorbereiding en de aanbesteding van het project om de Cherry Tree Road van een wegdek te voorzien vooral op Europese leest is geschoeid? Is het correct dat er aan de technische kwaliteit eisen zijn gesteld die wellicht passen in het Europese deel van Nederland, maar veel te overdreven zijn voor de schaal van het eiland Sint Eustatius? Kunt u uitleggen welke beperkingen de gehanteerde aanbestedingsregels hebben veroorzaakt voor betrokkenheid van lokale aannemers?
Er is in de aanbesteding van het project Cherry Tree gekozen voor een eenvoudige internationale aanpak voor kleinere werken (tot $ 10 miljoen) die regelmatig in de Caribische regio gebruikt wordt. Er was dan ook geen sprake van beperkingen voor lokale aannemers noch van een Europese aanbesteding. Het uitgangspunt bij het ontwerp voor de wegen in Cherry Tree was een robuust ontwerp om een onderhoudsarme weg te realiseren. Daarnaast is rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden op het eiland zoals de hoge temperaturen, een zeeklimaat en extreme regenval.
Voor het Cherry Tree project zijn meerdere offertes uitgevraagd aan regionale en lokale aannemers. De opdracht werd gegund aan een joint venture van een internationale, op Sint Eustatius gevestigde, partij, Koop International BV, en een lokale aannemer. Ook voor het tweede wegenproject «de weg naar Jeems», dat inmiddels van start is gegaan, hebben de lokale aannemers in de openbare aanbesteding meegedongen. Daarbij heeft een lokale aannemer de opdracht gewonnen.
De infrastructurele projecten worden al zoveel mogelijk opgeknipt in logische eenheden waarop de lokale en regionale aannemers kunnen inschrijven. Leerervaringen die worden opgedaan met projecten en de aanpak daarvan worden meegenomen in lopende en volgende projecten.
Welke buiten Sint Eustatius gevestigde bedrijven zijn bij dit project betrokken geweest en wat is hun meerwaarde geweest? Bent u bereid bij het zoeken naar een oplossing meer lokaal, op het eiland zelf, naar oplossingen te zoeken? Bijvoorbeeld door de aanbesteding van werkzaamheden zodanig op te knippen dat lokale aannemers kunnen inschrijven? Bent u bereid om bij het stellen van kwaliteitseisen aan het af te leveren werk lokaal realistische eisen te formuleren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om op zo kort mogelijke termijn daadwerkelijk het wegennet op Sint Eustatius te verbeteren en uit te breiden?
In het geval van het project Cherry Tree heeft het openbaar lichaam er na beëindiging van het contract met de aannemer voor gekozen dit nu in eigen beheer af te maken. De afdeling openbare werken is van plan nog deze maand in Cherry Tree aan de slag te gaan, op onderdelen ondersteund door lokale of regionale aannemers.
Het aanleggen van wegen en het onderhouden van het wegennet is een eilandelijke taak. Sint Eustatius heeft een wegenplan opgeleverd. Daarin zijn naast het verharden van wegen in de wijk Cherry Tree onder andere de renovatie van de weg naar Jeems, en de vernieuwing van twee hoofdaders (de weg tussen het ziekenhuis, de luchthaven en twee scholen en de renovatie van de weg tussen de zeehaven en de luchthaven) voorzien.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben financiële middelen beschikbaar gesteld om de wegen aan te pakken. In totaal is er daarmee nu voor de wegen op Sint Eustatius ongeveer € 9.5 miljoen beschikbaar, waarvan € 1.4 miljoen uit wederopbouwmiddelen van het Ministerie van I&W en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, € 5.6 miljoen uit een eenmalige impuls van het Ministerie van IenW en € 2.5 miljoen uit de structurele middelen voor beheer en onderhoud van de infrastructuur voor de jaren 2018 en 2019, voortvloeiend uit de afspraken uit het Regeerakkoord.
Een zorgvuldig en transparant wegenprogramma opzetten en uitvoeren kost tijd. Zeker als daarin ook afwatering en het ondergronds brengen van kabels en vernieuwen van waterleidingen (zodat de weg daarna hiervoor niet meer opgebroken hoeft te worden) worden meegenomen.
Het tweede wegenproject, de weg naar Jeems, dat vorig jaar werd aanbesteed loopt goed. Daarnaast is de afdeling openbare werken van het openbaar lichaam met eigen middelen aan de slag gegaan met het verharden van wegen in de wijk White Hook.