Het bericht dat de vergunning voor het storten van granuliet in het gebied ‘Over de Maas’ is uitgebreid |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de vergunning voor het storten van granuliet in het gebied «Over de Maas» is uitgebreid met 250.000 ton naar 750.000 ton? Zo ja, wanneer en hoe is dit besluit tot stand gekomen en is hiertegen bezwaar mogelijk?1
Het Besluit bodemkwaliteit kent geen vergunningen, maar bevat algemene regels en werkt met zogeheten meldingen. Er is geen sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen rechtstreeks bezwaar kan worden aangetekend. Dit is anders dan bijvoorbeeld de ontgrondingsvergunning. Tegen een (ontwerp)ontgrondingsvergunning kunnen zienswijzen worden ingediend en beroep bij de Raad van State worden ingesteld.
Het gebied Over de Maas is door de provincie en de gemeente in 2006, respectievelijk 2008 aangewezen voor zandwinning en natuurontwikkeling. Door de provincie Gelderland is hiervoor in 2009 een ontgrondingsvergunning verleend. Deze vergunning is in 2018 door de provincie verlengd (einddatum is nu 31 december 2021). In het herinrichtingsplan van de ontgrondingsvergunning is bepaald hoe het gebied Over de Maas eruit moet komen te zien nadat de ontgronding heeft plaatsgevonden. Deze voorgeschreven eindtoestand van het gebied bepaalt de behoefte aan materiaal voor de verondieping. Het benodigde volume voor Over de Maas bedraagt circa 11 miljoen kubieke meter.
De kwaliteit van het toe te passen materiaal moet passen binnen de wettelijke kaders van het Besluit bodemkwaliteit. Daarnaast is er tussen de gemeente en de initiatiefnemer (Over de Maas BV) een planovereenkomst gesloten waarin tussen deze partijen o.a. aanvullende afspraken zijn gemaakt over de kwaliteit en de herkomst van het toe te passen materiaal en de door de initiatiefnemer bij afronding van het project te realiseren zogeheten leeflaag met een dikte van drie meter.
Het klopt dat op 27 februari jl. door of namens Over de Maas BV een melding op basis van het Besluit bodemkwaliteit bij Rijkswaterstaat is gedaan voor het toepassen van granuliet in Over de Maas. Het betreft een uitbreiding van de eerdere melding van 500.000 ton naar 750.000 ton granuliet. De uitbreiding vindt plaats op initiatief van de eigenaar van de plas. De rol van RWS beperkt zich tot toetsing van het materiaal aan de (milieu hygiënische) eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Deze toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit wijst uit dat granuliet aan de eisen voldoet.
Het bevoegd gezag houdt ook bij de toepassing van materiaal in het project toezicht op de naleving van het Besluit bodemkwaliteit. Hiervoor worden bijvoorbeeld steekproefsgewijs controlemonsters van het door de initiatiefnemer aangevoerde materiaal genomen. Deze controlemonster worden vervolgens in een laboratorium onderzocht. De resultaten van de onderzochte monsters bevestigen dat het granuliet voldoet aan de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Daarom is er geen grond voor bezwaar.
Hoe kan dit besluit genomen worden, terwijl omwonenden zich zorgen maken over de gevolgen van de stortingen en hier actie tegen voeren?
Er is in dit geval geen sprake van een besluit. Rijkswaterstaat is voor het project Over de Maas bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit bevat geen voorschriften over het tempo waarin een verondieping plaatsvindt. Het bevoegd gezag kan een melding alleen als ontoereikend beoordelen, als niet wordt voldaan aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Dit is bij deze melding niet het geval.
Waarom wordt dit besluit genomen, terwijl de vergunningverlening voor het storten van granuliet voor veel vraagtekens heeft gezorgd en er in de Tweede Kamer nog een technische briefing, rondetafelgesprek en een debat gepland staan?
De melding voor de uitbreiding is gedaan op 27 februari jongstleden. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit geldt dan een termijn van vijf werkdagen voor controle en beoordeling van de melding door het bevoegd gezag. Na deze vijf werkdagen mag het materiaal op basis van de melding worden toegepast, tenzij het bevoegd gezag (Rijkswaterstaat) binnen deze termijn de melding als ontoereikend beoordeelt. Er waren geen juridisch gegronde redenen voor Rijkswaterstaat om deze melding voor granuliet als ontoereikend te beschouwen. Zie het antwoord op vraag 1 en op vraag 2.
Begrijpt u dat omwonenden boos zijn over de gang van zaken en zich gepasseerd en niet serieus genomen voelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is ongerustheid bij de omwonenden ontstaan. In mijn brief van 5 maart jl. ben ik daar ook op ingegaan. Met de gemeente zijn inmiddels gesprekken gevoerd waarin de onderzoeken naar granuliet zijn toegelicht. Zoals bekend geven al deze onderzoeken aan dat granuliet niet schadelijk is voor de leefomgeving.
De gemeente heeft aangegeven het op prijs te stellen dat er een extra monstername plaatsvindt van het granuliet dat in Over de Maas wordt toegepast. Ik ben, hoewel daar uit handhavingsoptiek geen directe reden voor is, bereid aan dit verzoek tegemoet te komen.
Om de ongerustheid weg te nemen zal ik, in overleg met de gemeente en de provincie, een review laten uitvoeren naar de milieukwaliteit van granuliet. In mijn begeleidende brief ga ik daar nader op in.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden zonder samenvoegingen en de antwoorden voor maandag 9 maart 2020 naar de Tweede Kamer sturen?
De gestelde vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt de beantwoording voor 9 maart 2020 naar uw Kamer te sturen.
Seksueel geweld tegen christelijke vrouwen |
|
Martijn van Helvert (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Anne Kuik (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Christenvrouwen bestraft met seksueel geweld»?1
Ja, van beide heb ik kennis genomen.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Gender specific religieus persecution report 2020» van Open Doors?2
Zie antwoord vraag 1.
Veroordeelt u het feit dat in de meeste landen op de Ranglijst Christenvervolging van Open Doors christelijke vrouwen doelgericht worden gestraft door middel van uitsluiting, seksueel geweld, gedwongen huwelijken of zelfs verkrachting?
Vervolging wegens een (van de meerderheid afwijkende) geloofs- of levensovertuiging vindt het kabinet onaanvaardbaar. Uitsluiting, seksueel geweld, gedwongen huwelijken en verkrachting zijn in algemene zin onacceptabel, dus ook als straf voor een specifieke groep zoals christelijke vrouwen.
Onderschrijft u de opmerking van auteur Helene Fisher dat vooral vrouwelijke slachtoffers een «onbeschrijfelijke mentale en fysieke mishandeling» ondergaan vanwege lidmaatschap van een minderheidsgeloof?
Het kabinet waardeert de benadering van de auteur. Zij probeert in kaart te brengen hoe mannen, vrouwen, jongens en meisjes, gezamenlijk en genderspecifiek, slachtoffer zijn van geweld in situaties van christenvervolging. Het kabinet deelt de conclusie dat «geen enkele groep gespaard blijft» en dat «in alle christelijke gemeenschappen het echter de vrouwen en meisjes zijn die in de meest moeilijke omstandigheden verkeren». Het zou echter goed zijn geweest die uitkomst te vergelijken met de situatie van alle vrouwen en meisjes in die specifieke context, inclusief degenen die deel uitmaken van de religieuze meerderheid. Hoe dan ook illustreert haar waarneming de noodzaak van onze inzet op versterking van de positie van vrouwen en meisjes in het algemeen. Dit met oog voor vrouwen en meisjes die op basis van godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook te maken hebben met extra geweld.
Hoe kan het Nederlandse buitenland- en ontwikkelingsbeleid bijdragen aan het mitigeren of oplossen van de in het Open Doors-rapport gesignaleerde top-5 van knelpunten voor zowel christelijke mannen en jongens als vrouwen en meisjes?3
Dit kan in de eerste plaats door het recht van de vrijheid van religie en levensovertuiging te blijven onderstrepen en steunen, zowel in bilateraal als in multilateraal verband. In de tweede plaats kan dat door te blijven inzetten op verbetering van de (maatschappelijke, dus ook religieuze) positie van vrouwen en meisjes. In de derde plaats door een combinatie van beide, zoals recentelijk nog geïllustreerd door het meest recente rapport van de Speciaal Rapporteur Vrijheid van Geloven en Levensovertuiging van de VN04 en het rapport «Promoting freedom of religion or belief and gender equality in the context of the sustainable development goals» opgesteld op verzoek van de Deense en Noorse ministeries van Buitenlandse Zaken 5. Voor maatschappelijke initiatieven op dit terrein staan middelen uit het Mensenrechtenfonds en middelen behorende bij het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld ter beschikking.
Hoe bevordert u internationaal de gelijkheid van vrouwen voor de wet, zodat daders van (seksueel) geweld niet onschendbaar zijn en hoe stimuleert u in dat licht dat wetgeving verdwijnt die schadelijke praktijken goedkeurt, toestaat of veroorzaakt en het verdedigen van eer accepteert als verdediging of verzachtende omstandigheid bij mensenrechtenschendingen?
Gelijke rechten voor vrouwen is een prioriteit van het Nederlands buitenlands en ontwikkelingsbeleid. Voor Nederland is van belang de positie van vrouwen zodanig te versterken dat zij ook zelf in staat zijn hun gelijkheid voor de wet af te dwingen. Zo stelt Nederland zich ten doel deelname van vrouwen aan (politieke) besluitvorming en vrouwelijk leiderschap te vergroten.
Bij onze inzet voor gelijke toegang tot recht, zonder discriminatie, hoort ook de aanpak van straffeloosheid zodat daders van geweld vervolgd worden. Hierbij is specifiek aandacht voor (seksueel) geweld tegen vrouwen.
Nederland investeert in rechtsstaatontwikkeling via onder andere UNDP, UN Women en (internationale) ngo’s. Eén van de doelen hierbij is verbetering van nationale wetgeving in lijn met internationale mensenrechtenstandaarden. UN Women zet zich met Nederlandse steun bijvoorbeeld in voor het bewust maken van vrouwen van hun rechten, inclusief het gebruik van rechtssystemen. Daarnaast draagt UN Women bij aan gender-sensitieve juridische hervormingen, om te zorgen dat iedereen toegang heeft tot recht en daders niet ongestraft blijven. Dit richt zich zowel op schadelijke praktijken in nationale wetgeving als in gewoonterecht. Ook richt UN Women zich op het versterken van transitional justice, door vrouwen bij het transitional justice proces te betrekken en specifiek aandacht te geven aan (seksueel) geweld tegen vrouwen. Tot slot worden er trainingen gegeven aan lokale, soms traditionele wetgevers, over mensenrechten, gender en gendergerelateerd geweld.
Hoe bevordert u dat internationale afspraken over het voorkomen van kindhuwelijken of gedwongen huwelijken beter worden nageleefd?
Nederland zet zich zowel politiek als via fondsen voor ontwikkelingssamenwerking (OS-fondsen) in om kindhuwelijken te voorkomen en gestalte te geven aan internationale afspraken hierover.
In 2017 en 2019 coördineerde Nederland de resolutie over kindhuwelijken in de VN Mensenrechtenraad, die beide gevallen met algemene stemmen werd aangenomen. Zowel in internationale fora als in bilaterale contacten verricht Nederland pleitbezorging op dit terrein.
Met OS-fondsen steunt Nederland concrete activiteiten om kindhuwelijken tegen te gaan:
Met name UNFPA/UNICEF en Girls not Brides hebben grote invloed in wereldwijde fora zoals de Mensenrechtenraad (MRR) en de Algemene Vergadering van de VN alwaar zij het bestrijden van kindhuwelijken op de agenda zetten en houden. Girls not Brides en UNFPA/UNICEF hebben in Zuidelijk Afrika modelwetgeving ontwikkeld die door deze landen kan worden aangenomen. Zo heeft Swaziland onlangs dergelijke wetgeving aangenomen.
Wilt u in VN-verband bepleiten dat de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal inzake seksueel geweld in conflictsituaties een onderzoek doet, met input van de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst of geloof (VGG), om beter voorstellen te doen over inzicht te krijgen in hoe de dubbele kwetsbaarheid verminderd kan worden?
Ja, onder meer de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging zal overleg hebben met de speciaal vertegenwoordiger van de SGVN voor seksueel geweld in conflict en de speciale VN-rapporteur om dit onderwerp aan te kaarten, die zich overigens beiden bewust zijn van de problematiek van de dubbele kwetsbaarheid. De Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging zal hierbij gebruik maken van de bevindingen in het rapport van Open Doors en het hogergenoemde rapport van de Speciaal Rapporteur. De speciaal gezant van de SGVN kan met onderzoek beter inzicht krijgen in dubbele kwetsbaarheid of bepalen om dat op andere wijze te verkrijgen dan wel te adresseren.
Bent u bereid om in mensenrechtenprogramma’s meer aandacht en budget te reserveren voor hulpprogramma’s specifiek gericht op vrouwen die als lid van een minderheidsgeloof geconfronteerd worden met «onbeschrijfelijke mentale en fysieke mishandeling», ook van seksuele aard?
In het kader van de in 2017 ingezette intensivering van het Nederlandse buitenlands mensenrechtenbeleid gaat specifieke aandacht uit naar de vrijheid van religie en levensovertuiging, zowel beleidsmatig als financieel. Tevens spitst één van de zeven thema’s binnen het Power of Voices instrument (onderdeel van het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld), startend per januari 2021, zich toe op de vrijheid van religie en levensovertuiging. Tot slot zal, conform amendement van het Lid van der Staaij (kamerstuk 35 300 V, nr. 13), € 750.000 vanuit het Mensenrechtenfonds worden bijgedragen aan de financiering van psychische en geestelijke zorg aan geloofsvervolgden. Hierbij zal ook zorg worden geboden aan vrouwen van een religieuze minderheid.
Uitbuiting van Uber-chauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Uber-chauffeur zit klem tussen leasecontract en bedrijfsdwang»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat Uber-chauffeurs met 40 eurocent per kilometer, en in sommige gevallen zelfs nog minder, nauwelijks rond kunnen komen? Ziet u ook dat Uber-chauffeurs niet de mogelijkheid hebben om te kunnen onderhandelen over de tarieven? Is hier dan wel sprake van ondernemerschap?
De criteria arbeid, loon en gezag afkomstig uit het Burgerlijk Wetboek bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking. Indien sprake is van een dienstbetrekking wordt de werknemer beschermd door het arbeidsrecht. Daarmee zijn onder andere de Wet minimumloon en de regels rondom het ontslagrecht uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wanneer men als zelfstandige werkt (en er dus geen sprake is van een dienstbetrekking), kan geen aanspraak gemaakt worden op de bescherming van het arbeidsrecht. Of in individuele gevallen zoals in de vraag wordt geschetst, sprake is van ondernemerschap, kan ik niet beoordelen, dat is aan de rechter. Hij toetst de omstandigheden van het geval die leiden tot deze kwalificatie.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs zeker moeten kunnen zijn van een fatsoenlijk inkomen, zeggenschap over hun werk(tijden) en duidelijkheid over wanneer en waarom men uit het Uber-systeem gegooid kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de onvrede onder de Uber-chauffeurs over de handelwijze van Uber naar hen toe?
Ik volg de signalen hierover in de media en heb uiteraard begrip voor de door hun benoemde onvrede, zonder daarmee een oordeel te geven over de situatie. Als partijen met elkaar van mening verschillen, kunnen ze in uiterste gevallen de rechter om een oordeel vragen.
Bent u bereid een vertegenwoordiging van de Uber-chauffeurs uit te nodigen, zodat u inzichtelijk krijgt tegen welke problemen zij dagelijks aanlopen?
Mijn ministerie heeft veel contacten met allerlei vertegenwoordigers en is altijd bereid om in gesprek te gaan indien een verzoek daarvoor wordt gedaan.
Hoe legt u de rechterlijk uitspraak, van februari 2019, uit waarin de rechter concludeerde dat, «het contract tussen de leasemaatschappij, Uber en de chauffeur kenmerken had van een arbeidsovereenkomst»?2 Deelt u de mening dat hier sprake is van een werkgever-werknemer relatie en dus het arbeidsrecht van toepassing dient te zijn? Is hier ook gewoonweg sprake van dat Uber-chauffeurs onder de CAO Taxi behoren te vallen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 uiteengezet bepalen feiten en omstandigheden of er sprake is van bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. De genoemde zaken zien op individuele gevallen, hierover kan ik geen uitspraak doen. Het is aan de rechter om, indien hier twijfel over bestaat, op een individueel niveau te beoordelen of een persoon werkzaam is in dienstbetrekking of dat deze persoon als zelfstandig ondernemer kwalificeert.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Franse Hof van Cassatie waarbij een Uber-chauffeur als werknemer wordt aangemerkt?3 Bent u bereid om na deze uitspraak van het Frans Hof van Cassatie specifiek te kijken naar de situatie van Nederlandse Uber-chauffeurs?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de Belastingdienst naar zzp-constructies bij taxichauffeurs gekeken? Zo ja, wat is het oordeel van de Belastingdienst? Zo nee, waarom is dat nog niet gedaan?
Er wordt door de Belastingdienst niet specifiek doelgroepgericht naar zzp-constructies bij taxichauffeurs gekeken. Toezicht op de loonheffingen bij taxichauffeurs vindt in het midden- en kleinbedrijf risicogericht plaats. Bij grote taxibedrijven vindt individuele klantbehandeling plaats, waar toezicht op de loonheffingen onderdeel van kan zijn. De uitkomsten van de beoordelingen van arbeidsrelaties voor de loonheffingen worden niet landelijk bijgehouden op het niveau van een specifiek beroep zoals taxichauffeurs.
Staan taxiplatforms op de lijst van aangemerkte bedrijven/sectoren die mogelijk kwaadwillend optreden? Heeft de Belastingdienst een aparte afspraak gemaakt met Uber? Zo ja, is deze afspraak dan ook beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Er is geen lijst met aangemerkte bedrijven/sectoren die mogelijk kwaadwillend optreden. De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit geldt ook als het om Uber gaat.
Waarom hebben de grote steden nog steeds niet de mogelijkheid om zelf te kunnen bepalen hoeveel actieve (bel- en opstap-) taxi’s zij in hun stad wenselijk vinden? Heeft u dit überhaupt, ondanks eerdere verzoeken, al met de grote steden besproken?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 31 521, nr. 116), is onder onafhankelijk voorzitterschap en begeleid door het Gemeentelijk Netwerk voor Mobiliteit en Infrastructuur (GNMI) met gemeenten gesproken over de problemen op de taximarkt die gemeenten lokaal ervaren en de beschikbare instrumenten om daartegen op te treden. Om bijvoorbeeld problemen met betrekking tot overlast of openbare orde te voorkomen, kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet en de wegenverkeerswetgeving volumebeperkende maatregelen treffen, bijvoorbeeld door middel van slimme toegang. De Dienstenrichtlijn is niet van toepassing op diensten op het gebied van vervoer, zoals taxidiensten.
Bent u het ermee eens dat volumebeleid door gemeenten ervoor kan zorgen dat chauffeurs een fatsoenlijk salaris kunnen verdienen?
De inkomsten van individuele chauffeurs hangen af van veel verschillende factoren, waaronder de vraag of sprake is van loondienst of ondernemerschap. Een vorm van volumebeleid zal in beginsel geen gevolgen hebben voor de vraag naar taxivervoer, maar zal deze hooguit anders verdelen over de beschikbare taxichauffeurs. Een positief effect op het inkomen van de ene chauffeur zal in dat geval een negatief effect betekenen op het inkomen van een andere chauffeur.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om het aantal actieve taxi’s binnen de gemeentegrens te beperken, anders dan specifieke verkeerscirculatiemaatregelen? En hoe beoordeelt u het beperken van het aantal actieve taxi’s binnen de gemeentegrens in het licht van de Europese Dienstenrichtlijn?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het er verder mee eens dat handhaving op landelijke basiseisen voor taxi’s versterkt moet worden? Welke maatregelen zijn er wettelijk gezien mogelijk om de regels rond beltaxi’s te moderniseren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de landelijke eisen voor taxivervoer uit de Wet personenvervoer 2000. Naast de reguliere controle op straat en implementatie van deskhandhaving, werkt de ILT aan methodes om (samen met andere diensten) risico gestuurd toezicht te houden. Zoals in de brief aan de Kamer van 27 maart jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 31 521, nr. 120) is aangegeven, wordt met de Minister van Justitie en Veiligheid, de ILT en een aantal gemeentes gesproken over een pilot waarin ook handhavers van die gemeenten een aantal bepalingen uit de Wp2000 kunnen gaan handhaven. Daarmee worden zowel de handhavingscapaciteit in absolute zin als de handhavingsbevoegdheid van gemeentelijke handhavers op de bestelmarkt vergroot. Zoals in de brief is aangegeven, is uitbreiding van de bevoegdheid tot lokale regulering alleen aan de orde als duidelijk is dat op de bestelmarkt kwaliteitsproblemen zijn en dat die niet binnen de bestaande (wettelijke) kaders kunnen worden opgelost. Er is nog niet gebleken van dergelijke problemen waarvoor dit het geval is.
De bestedingen van gelden van het Nationaal Programma Groningen (NPG) |
|
Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de nieuwste krant van de Groninger Bodem Beweging, waarin informatie staat over waar het geld van het Nationaal Programma Groningen naar toe gaat?1
Ja.
Op welke wijze wordt de toekomst van elke Groninger gewaarborgd, zoals het NPG haar doelstelling verwoord? Wat merken gedupeerde Groningers van de bestedingen van de 1.150 miljoen euro uit het NPG?
De gemeenteraden van de zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en provinciale staten van de provincie Groningen hebben het programmakader Nationaal Programma Groningen (hierna: programmakader) vastgesteld. In dit kader zijn naast de doelstellingen en ambities van het programma ook 6 randvoorwaarden opgenomen waaraan projecten dienen te voldoen. Eén van deze randvoorwaarden is «toekomstbestendigheid». De investeringen van het Nationaal Programma Groningen beogen een structureel beter woon- en werkklimaat te bewerkstelligen.
Klopt het dat er al 75% van het geld bestemd is? Wie heeft de aanvragen voor al die miljoenen euro's ingediend? Waar zijn die gegevens te vinden? Aan welke voorwaarden moest een aanvraag voldoen zodat er geld toegekend wordt?
De financiële opbouw Nationaal Programma Groningen is vastgesteld door het bestuur van het Nationaal Programma Groningen en de zeven gemeenteraden en provinciale staten. Hiermee is de 1,15 miljard euro verdeeld over de verschillende onderdelen van het Nationaal Programma Groningen2. Voor grote delen hiervan moeten nog programma's en projecten ingediend worden, waarna de middelen daadwerkelijk bestemd worden. Tot nu toe zijn er projecten ingediend door de provincie Groningen, zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en inwoners (via het loket leefbaarheid). Ook zijn er middelen toegekend aan specifieke doelstellingen, zoals het zorgvastgoedprogramma. Sinds vaststelling van het programmakader door de gemeenteraden en provinciale staten moeten aanvragen voldoen aan de 6 randvoorwaarden zoals deze gesteld zijn in het programmakader. Deze randvoorwaarden zijn: toekomstbestendigheid, participatie, samenhang, integraliteit, cofinanciering & proportionaliteit. Na indiening van een programma of project worden deze beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie.
Het klopt naar onze informatie niet dat 75% van het geld al bestemd is, maar 23%. Deze middelen zijn nog niet geheel uitgegeven, maar het bestuur van het Nationaal Programma Groningen heeft toestemming gegeven om tot uitgave van dit deel van de middelen over te gaan. Het gaat hierbij zowel om concrete projecten alsook om programma's of regelingen, zoals bijvoorbeeld het loket leefbaarheid.
Hoeveel van de 1.150 euro miljoen gaat naar het «maken van plannen» en «het opstarten van projecten». Hoe profiteren gedupeerde Groningers daarvan, nu of in de toekomst?
Het doel van het Nationaal Programma Groningen is om de brede welvaart in het gebied structureel te verhogen, zoals gesteld is in het programmakader. We zetten ons gezamenlijk in om de overheadkosten van het Nationaal Programma Groningen zo klein mogelijk te maken, maar de toekomst van Groningen vergt ook goede plannen. Ik ben dan ook van mening dat de Groningers in de toekomst profiteren van het maken van zorgvuldige plannen en goed projectmanagement. Het is op dit moment nog niet mogelijk om al precies aan te geven hoeveel van de 1.150 euro miljoen gaat naar het «maken van plannen» of het «opstarten van projecten».
Hoe kan het dat de «verdwenen» 117,5 miljoen euro, al vóór de start van het NPG waren toegekend aan Wierden en Borgen, batch 1588 en de dialoogtafels? Wie heeft daar toestemming voor gegeven?
Deze toekenning van middelen is het gevolg van bestuurlijke afspraken tussen het Rijk en de regio die gemaakt zijn voor de formele start van Nationaal Programma Groningen op 11 maart 2019. Deze zijn bekrachtigd door de ondertekening van de bestuursovereenkomst en maken deel uit van de afspraken die zijn vastgelegd in «Een programma dat groeit» (i.e. toelichting bij de bestuursovereenkomst). Aan de genoemde projecten is overigens 75,1 miljoen euro toegekend, niet 117,5 miljoen.
Kunt u de kosten van 42,5 miljoen euro voor het NPG zelf overzichtelijk weergeven in een tabel, zodat duidelijk wordt waaraan dat specifiek is uitgegeven?
Met de financiële opbouw (zie antwoord vraag 3) is voor de duur van het Nationaal Programma Groningen 42,5 mln euro beschikbaar gesteld voor de programmakosten van het Nationaal Programma Groningen. Onlangs is de begroting van de programmakosten voor 2020 vastgesteld (Tabel 1) en gepubliceerd op de website van het Nationaal Programma Groningen. De programmakosten 2020 zijn gebaseerd op hetgeen dat nodig is voor het programma, niet op de raming uit de financiële opbouw. Zo wordt ruimte gelaten om eventueel in de toekomst het programma nader te ondersteunen.
Personeel Programmabureau en reservering werkgeversrisico
€ 1.153.000
Diensten van de Provincie (o.a. juridisch, inkoop, finance en control, ICT, huisvesting, p&o)
€ 729.000
Overige organisatiekosten (o.a. communicatie, webhosting, zaalhuur)
€ 105.000
Adviesdiensten en overige diensten (o.a. onafhankelijke evaluatie en monitoring, omgevingskwaliteitsteam, onafhankelijke beoordelingscommissie, bestuurskosten, projectversnellers, uitvoeringskosten regelingen bewonersinitaitieven)
€ 1.212.000
Onvoorziene kosten
€ 100.000
Subtotaal
€ 3.299.000
€ 206.000
Wie bepaalt precies de ambities om de leefbaarheid te vergroten in Groningen? Dus, wie bepaalt waar gedupeerde Groningers daadwerkelijk vooruitgaan als het om leefbaarheid gaat? Hoe worden de Groningers voor wie het geld bedoeld is, actief betrokken bij het proces?
Het bestuur van het Nationaal Programma Groningen besluit over de toekenning van projecten, waarbij het geadviseerd wordt door de onafhankelijke beoordelingscommissie die de projecten toetst aan het programmakader. Het verbeteren van de Brede Welvaart in Groningen is daarbij de hoofddoelstelling. Het bestuur bestaat uit overheden (de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de provincie Groningen en gemeenten in het aardbevingsgebied) en diverse maatschappelijke organisaties, waaronder het Groninger Gasberaad, de woningbouwcorporaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Daarnaast is er nog een onafhankelijke partij die het Nationaal Programma Groningen jaarlijks zal evalueren. Voor leefbaarheid zullen zij daarbij primair naar de indicator «leefbarometer» kijken, zoals deze opgesteld is door het CBS.
Groningers worden op verschillende manieren betrokken bij Nationaal Programma Groningen. Momenteel loopt de Toukomst-campagne, waarbij Groningers ideeën in kunnen dienen voor de toekomst van Groningen. Een deel van deze ideeën zal uitgevoerd worden en deze input zal bovendien gebruik worden voor het vormgeven van het Toekomstbeeld 2040. Daarnaast is participatie één van de randvoorwaarden waar projecten en programma's binnen het Nationaal Programma Groningen aan moeten voldoen.
Hoe wordt de 40 miljoen euro voor het zorgprogramma besteed? Wat merken de 10.000 mensen met gezondheidsproblemen daar van? Worden er laagdrempelige initiatieven bedacht waar mensen met gezondheidsproblemen terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bijdrage van 40 miljoen euro van het Nationaal Programma Groningen voor het zorgprogramma is bedoeld als onderdeel van de uitvoering van de zorgvisie aardbevingsbestendige zorg. Voor de aanpak van gezondheidsproblemen hebben Regio en Rijk in overleg met GGD Groningen besloten extra te investeren in preventieve zorg (Kamerstuk 33 529, nr. 702). Aardbevingsgemeenten krijgen middelen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. Hiervoor is gezamenlijk 5.4 miljoen euro vrijgemaakt. Momenteel vindt overleg plaats tussen de gemeenten en GGD Groningen hoe deze middelen het beste kunnen worden ingezet. Ik volg dit proces. Eerder is bij het NPG-bestuur nadrukkelijk onder de aandacht gebracht de middelen uit het Nationaal Programma Groningen verder te betrekken bij het verbeteren van de gezondheidssituatie in het aardbevingsgebied. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onlangs € 250.000 extra geïnvesteerd in geestelijke verzorging in het aardbevingsgebied.
Hoe verhoudt zich de New Energy Coalition tot het NPG? Hoeveel subsidies ontvangt deze coalitie uit het NPG voor onderzoek en welke projecten voeren ze daarvoor uit?
De New Energy Coalition en het Nationaal Programma Groningen hebben geen rechtstreekse relatie met elkaar. Wel is New Energy Coalition als partner betrokken bij enkele projecten die gehonoreerd zijn binnen het thematische programma, waarvoor de provincie Groningen verantwoordelijk voor is. Dit zijn de projecten «Chemport Innovation Centre», «Innovatiemotor Groene Energie en Chemie» en «Leergang oriëntatie Offshore wind». Bij geen van deze projecten heeft de New Energy Coalition rechtstreeks subsidie ontvangen van Nationaal Programma Groningen of de provincie Groningen.
Het kan toch niet waar zijn dat fossiele bedrijven die Groningen en Groningers slopen, grote winsten maken, geen belasting betalen in ons land, dan ook nog subsidies gaan krijgen vanuit het geld dat bedoeld is voor die gesloopte Groningers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie vraag 9.
Hoeveel geld hebben de onderwijsinstituten ontvangen vanuit het NPG? Zo ja, kunt u in een overzicht aangeven hoe dat geld is ingezet?
Onderwijsinstituten hebben nog niet rechtstreeks geld ontvangen vanuit Nationaal Programma Groningen. Wel zijn er projecten ingediend door gemeenten en/of provincie, waarbij onderwijsinstituten partners zijn. In het geval van de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool Groningen en de MBO's in de provincie Groningen, gaat het daarbij om de volgende projecten: «Opleiden installateurs in de energietransitie», «Digitale Top Groningen», «leergang offshore wind», «Hive Mobility Centre», «Pilot natuurinclusieve landbouw Midwolder Bouwten», «EPI-kenniscentrum», «Klimaatbiënnale». Deze projecten hebben gezamenlijk een bijdrage vanuit het Nationaal Programma Groningen van afgerond 3,5 miljoen euro ontvangen. De projecten zijn in uitvoering, waardoor nog geen overzicht kan worden gegeven hoe het geld is ingezet.
Zijn er bedrijven die subsidieaanvragen hebben ingediend bij het NPG die betrekking hebben op de energietransitie? Zo ja, welke bedrijven en voor welke projecten? Hoeveel arbeidsplaatsen brengt dat voor Groningen met zich mee?
Er zijn geen bedrijven geweest die concrete subsidieaanvragen ingediend hebben bij het Nationaal Programma Groningen die betrekking hebben op de energietransitie. Wel zijn bedrijven betrokken als partners bij aanvragen die door gemeenten en/of provincie Groningen gedaan zijn.
Kunnen NPG-gelden direct of indirect terechtkomen bij Shell of projecten waarbij Shell betrokken is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle projecten binnen het Nationaal Programma Groningen moeten een positieve bijdrage leveren aan de vier ambities van het Nationaal Programma Groningen: Natuur en Klimaat, Werken en Leren, Leefbaarheid en Economie. Daarbij mogen ze geen negatief effect hebben op één van deze ambities. Daarnaast moeten ze voldoen aan de 6 randvoorwaarden zoals deze gesteld zijn in het programmakader, zoals beschreven bij vraag 3. Indien een indiener aan deze projecteisen voldoet kan worden besloten het project te honoreren.
Wilt u de vragen apart beantwoorden voor het komende algemeen overleg Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Ja.
Ondervertegenwoordiging van Nederlandse ambtenaren in Brussel |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2019 het aantal jonge Nederlandse ambtenaren bij de Europese Commissie 1,9% was, terwijl de gewenste bezettingsgraad 3,9% is? Kunt u dit uitsplitsen op de verschillende beleidsniveaus (starter, midden, topniveau)?1
De Commissie houdt een percentage aan van 3,9 procent voor de gewenste vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Commissie. De Commissie maakt hierin geen onderscheid tussen de verschillende beleidsniveaus (starter, midden, topniveau) maar hanteert de bandbreedtes AD5–8, alwaar de Nederlandse bezettingsgraad 1,9 procent is, en AD9–12, waar dat bij benadering 4 procent is. AD5–8 zijn echter niet alleen jonge ambtenaren. Europees ambtenaren kunnen zich doorgaans in 10 tot 12 jaar opwerken van AD5 naar AD8. Verder geldt dat van de Nederlanders die de afgelopen jaren een AD5-selectieprocedure hebben gehaald, 19 procent onder 25 jaar was, 75 procent tussen 25 en 35 jaar en 6 procent tussen 36 en 43 jaar. Het aantal Nederlandse managers binnen de Europese Commissie lag op 1 september 2018 bij benadering op 4 procent.
Verandert de gewenste bezettingsgraad bij de Europese Commissie na de Brexit?
Hierover heeft de Commissie nog geen uitsluitsel gegeven. Het ligt in de lijn der verwachting dat dit het geval is, aangezien bij de bepaling van de gewenste bezettingsgraad de Commissie onder meer uitgaat van het relatieve aandeel van een lidstaat in de EU-bevolking.
Hoe veel Nederlandse ambtenaren werken bij de andere Europese instellingen in Brussel? Wat is daar de gewenste bezettingsgraad en wat is de daadwerkelijke bezettingsgraad?
Volgens cijfers van de Commissie uit 2018 zijn er de volgende aantallen Nederlandse ambtenaren onder het AD-personeel met daarachter de percentages.
De gewenste bezettingsgraad is voor de Europese Commissie, het Secretariaat-Generaal van de Raad en het Comité van de Regio’s 3,9 procent. In de berekening hiervoor worden het aandeel in de EU-bevolking, de leden van het Europees parlement en stemmen in de Raad meegenomen. Voor andere instellingen die alleen naar het aandeel in de EU-bevolking kijken, is het streefcijfer 3,8 procent.
Klopt het dat het aantal Nederlandse ambtenaren bij de Europese Commissie al sinds ten minste 2008 dalende is?2 Kunt u toelichten hoe de bezetting er naar verwachting de komende jaren uit zal zien, gelet op de verwachte uitstroom vanwege de pensioenleeftijd?
Het klopt dat het aantal Nederlandse ambtenaren bij de Europese Commissie al sinds ten minste 2008 een dalende trend laat zien. Op 1 september 2018 waren 84 Nederlandse AD-ambtenaren ouder dan 58 jaar, oftewel 22 procent, terwijl de pensioenleeftijd voor EU-ambtenaren 66 jaar is. Het is een uitdaging om de volledige uitstroom op te vangen met instroom via de verschillende AD-selectieprocedures, mede omdat niet bekend is hoeveel AD-selectieprocedures zullen worden georganiseerd in de komende jaren en hoeveel nieuwe EU-ambtenaren daarmee worden geworven.
Wat is uw reactie op deze teleurstellende cijfers? Deelt u de mening dat het ambtenarenapparaat bij de Europese instellingen een afspiegeling dient te zijn van de verschillende lidstaten? Deelt u de mening dat het van belang is dat Nederland goed vertegenwoordigd is binnen de Europese instellingen, bijvoorbeeld vanwege opbouw van kennis en een Nederlands netwerk binnen de Europese instellingen?
Kortheidshalve verwijs ik u graag naar mijn brief van 6 maart 2020 (Kamerstuk 35 078, nr. 34) waarvan de verzending gekruist heeft met de inzending van uw vragen.
Op welke wijze stimuleert u Nederlandse ambtenaren en Nederlandse afgestudeerden te solliciteren bij een Europese instelling?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uiteenzetten welke stappen er de afgelopen tien jaar gezet zijn om de dalende trend van Nederlanders werkzaam bij Europese instellingen te keren? Heeft dit beleid (waaronder bijvoorbeeld «WerkenBijdeEU») de gewenste resultaten opgeleverd? Zo ja, hoe verklaart u de blijvende dalende trend? Zo nee, wat gaat u anders doen?
Waar in het verleden voornamelijk werd gekeken naar de benoeming van Nederlanders op topniveau in de EU, ligt de focus nu op instroom en doorstroom van Nederlanders op alle niveaus, zoals toegelicht in mijn brief van 6 maart 2020 (Kamerstuk 35 078, nr. 34). Hierom richt WerkenbijdeEU zich op de communicatie aan relevante doelgroepen en begeleidt Nederlandse kandidaten in EU-selectieprocedures. De Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie begeleidt Nederlandse EU-ambtenaren die door willen stromen. Zij houdt daarvoor goed zicht op vacatures op het niveau van afdelingshoofd en hoger en houdt intensief contact met Nederlandse EU-ambtenaren die daar interesse in tonen.
Verder lobbyt de Permanente Vertegenwoordiging voor maatregelen die de geografische disbalans aanpakken. Zij werkt daarvoor samen met de PV’s van andere ondervertegenwoordigde lidstaten als Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland en Zweden. De groep is in doorlopend contact met de HR-directeuren van de instellingen en het kabinet van Eurocommissaris Hahn. Ook vergadert deze groep lidstaten meermaals per jaar met het European Personnel Selection Office.
Het is nog te vroeg om de effecten van het huidige beleid te zien. Het kabinet monitort de effecten ervan en zal waar nodig bijsturen.
Kunt u aangeven wanneer de door u toegezegde beurzen om te studeren aan het Europacollege in Brugge, beschikbaar zullen zijn?3
Het kabinet spant zich in om met ingang van het collegejaar 2021–2022 beurzen beschikbaar te hebben voor Nederlandse studenten aan het Europacollege.
Wanneer zult u uitvoering geven aan uw toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg Nederlandse belangenbehartiging in de Europese Unie van 3 oktober 2019 om schriftelijk terug te komen op de benoemingen van Nederlandse ambtenaren en daarvoor een plan te maken?
Kortheidshalve verwijs ik u graag naar mijn brief van 6 maart 2020 (Kamerstuk 35 078, nr. 34) waarvan de verzending gekruist heeft met de inzending van uw vragen. De brief gaat in op benoemingen van Nederlandse ambtenaren binnen de Europese Unie. Waar de laatste alinea specifiek ingaat op benoemingen op hoogambtelijk niveau, geeft de rest van de brief weer hoe het kabinet zich meer dan voorheen wil richten op de hele pijplijn. Alleen op deze manier kan Nederland op termijn zicht houden op Europese topfuncties. Zodoende is de Kamerbrief in zijn geheel een plan voor benoemingen van Nederlandse ambtenaren op het hoogste niveau.
Het gebruik van MANPADS in de Syrische provincie Idlib en de risico’s voor de burgerluchtvaart |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat onlangs meerdere militaire helikopters en vliegtuigen van de Syrische luchtmacht zijn neergehaald met behulp van Man-portable air-defense systems (MANPADS), draagbare luchtverdedigingssystemen?1
Ja.
Worden de MANPADS in kwestie ingezet door het Turkse leger of (ook) door islamitische strijdgroepen die gesteund worden door het Turkse leger?
Op sociale media zijn beelden te zien die de inzet van MANPADS tonen in Noordwest-Syrië. Deze wekken de indruk dat Turkse militairen – opererend in de directe nabijheid van oppositiestrijders – deze MANPADS bedienen en niet de strijders zelf. Het kabinet kan dit evenwel niet met zekerheid bevestigen.
Indien de MANPADS worden gebruikt door islamitische strijdgroepen, kunt u dan aangeven welke strijdgroepen het betreft? Betreft het groepen die internationaal als terreurorganisaties worden aangemerkt en op terrorismelijsten staan? Betreft het strijdgroepen die ook door Nederland zijn gesteund in het kader van het totaal mislukte NLA-programma in Syrië?
Zie antwoord op vraag 2. Beelden op sociale media en andere berichten lijken er daarnaast op te duiden dat de Turkse strijdkrachten primair optreden in samenhang met de zogeheten Syrian National Army (SNA), een koepelorganisatie van strijdgroepen waarmee Turkije al langere tijd samenwerkt, zoals in de operaties Euphrates Shield (tegen ISIS), Olive Branch en Spring Peace (beide tegen de Syrisch-Koerdische YPG).
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 229) doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken over de groepen die al-dan-niet NLA-steun hebben ontvangen van Nederland.
Bent u gezien de mogelijke proliferatie en de daaraan gekoppelde risico’s voor de burgerluchtvaart bereid, desnoods in NAVO-verband, bij Turkije navraag te doen naar wat hun beleid is ten aanzien van het gebruik van MANPADS in de Syrische provincie Idlib? Zo nee, waarom niet?
Het wel of niet inzetten van MANPADS door een land is een soevereine beslissing. Nederland heeft zijn zorgen over eventuele proliferatie van deze systemen in diplomatieke contacten met Turkije gedeeld. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de (mogelijke) proliferatie van MANPADS onder islamitische strijdgroepen onaanvaardbare risico’s met zich kan meebrengen voor de burgerluchtvaart? Zo ja, bent u bereid het gebruik van MANPADS in de Syrische provincie Idlib tot op de bodem uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
MANPADS kunnen een gevaar vormen voor de burgerluchtvaart. Vanwege het beperkte bereik van MANPADS bestaat het gevaar vooral wanneer op geringe hoogte wordt gevlogen, bij voorbeeld bij het opstijgen of dalen van vliegtuigen. Nederlandse luchtvaartmaatschappijen vliegen, in overeenstemming met het advies van de European Aviation Safety Agency(EASA), noch op bestemmingen in Syrië noch, op grote hoogte, over Syrisch grondgebied. Daarbij delen Nederlandse luchtvaartmaatschappijen ook geen codeshare vluchten met luchtvaartmaatschappijen die wel over Syrië vliegen.
Aangezien er daarom geen dreiging uitgaat van de aanwezigheid van MANPADS in de Syrische provincie Idlib voor de Nederlandse burgerluchtvaart is er op dit moment geen noodzaak om hier als Nederland nader onderzoek naar te verrichten. Nederland is wel van mening dat proliferatie van MANPADS onder islamitische strijdgroepen een groot risico met zich mee zou kunnen brengen en heeft de Nederlandse zorgen over eventuele proliferatie van deze systemen ook in diplomatieke contacten met Turkije gedeeld.
Indien blijkt dat Turkije MANPADS heeft geleverd aan niet-statelijke islamitische strijdgroepen in Syrië, welke maatregelen gaat u dan treffen om verdere leveranties van MANPADS aan deze groepen te voorkomen? Welke rol kan de NAVO hierin spelen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld, zijn op sociale media beelden te zien die de inzet van MANPADS tonen in Noordwest-Syrië. Deze wekken de indruk dat Turkse militairen – opererend in de directe nabijheid van oppositiestrijders – deze MANPADS bedienen en niet de strijders zelf. Hoewel het kabinet dit niet met zekerheid kan bevestigen, is er op dit moment geen aanleiding om van het tegendeel uit te gaan. Nederland heeft de Nederlandse zorgen over eventuele proliferatie van deze systemen in diplomatieke contacten met Turkije gedeeld, en ziet voorts geen aanleiding om deze kwestie ook in NAVO-verband te adresseren.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat bij een reorganisatie bij bandenfabriek Apollo Vredestein in Enschede 750 medewerkers op straat staan |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij de Enschedese bandenfabriek Apollo Vredestein 750 medewerkers hun baan verliezen?1 De fabriek in Enschede gaat alleen nog banden produceren die in een hogere prijsklasse vallen, zoals winterbanden.
Ik ken het bericht. Het is aan de ondernemer zelf om zijn bedrijf in te richten en te besluiten op welke locatie hij de productie van verschillende producten laat uitvoeren. Deze voorgenomen reorganisatie is echter een bedrijfseconomische keuze en zal eerst nog door de ondernemingsraad en bonden worden getoetst. Dat neemt niet weg dat het voor de betrokken werknemers en hun gezinnen natuurlijk bijzonder vervelend is, dat zij mogelijk hun baan verliezen.
Kunt u zich voorstellen dat het verdwijnen van 750 banen als een grote schok komt voor de gemeente Enschede? Was u er wel van op de hoogte dat deze reorganisatie bij Apollo Vredestein er aan zat te komen? Zo ja, wat heeft u eraan gedaan om dit banenverlies te voorkomen?
Ja dat kan ik mij voorstellen. Ik was niet eerder op de hoogte van dit besluit dan de media.
Bent u bereid om per direct in gesprek te gaan met de directie van Apollo Vredestein om samen te kijken hoe het banenverlies voor de regio Enschede zoveel mogelijk kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtenaren houden, in samenwerking met hun collega’s van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, nauw contact met de provincie, gemeente en het bedrijf.
Bent u bereid zich maximaal in te spannen om werknemers van Apollo Vredestein van werk naar werk te begeleiden en gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De voorgenomen reorganisatie is een bedrijfseconomische keuze en zal eerst nog door de ondernemingsraad en de bonden worden getoetst. Tot het dienstverband van de werknemers eindigt, is de werkgever verantwoordelijk voor de begeleiding van werk naar werk van zijn medewerkers. Naar ik begrijp wordt er op dit moment door de werkgever, samen met de bonden, gewerkt aan de afspraken waaronder de personeelsreductie, die vanaf volgend jaar zijn beslag zou moeten krijgen, wordt gerealiseerd. Verder heeft UWV aangeboden om daarbij te ondersteunen, bijvoorbeeld met informatie over de arbeidsmarkt of het in beeld brengen van overstapberoepen.
Wat gaat u er aan doen om deze klap voor de werkgelegenheid in de regio Enschede op te vangen?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen op de voet en houdt daarbij nauw contact met de provincie Overijssel en gemeente Enschede. Het is nu echter eerst aan het bedrijf om met de ondernemingsraad en bonden om tafel te gaan over mogelijke alternatieve oplossingen en over de uitwerking van een sociaal plan.
Het is daarbij belangrijk om te bezien hoe onderdelen van het bedrijf die wél toekomst hebben in de regio, behouden kunnen blijven en verder in de regio verankerd kunnen worden. Het gaat dan specifiek om het meer specialistische deel van de productie bij Apollo-Vredestein maar ook bij de R&D-afdeling van Apollo in Enschede, die overigens niet in het reorganisatieplan is betrokken. Daar waar het niet lukt om de werkgelegenheid bij Apollo-Vredestein te behouden zal een goed sociaal plan erop gericht moeten zijn om medewerkers op weg te helpen bij het vinden van een nieuwe werkomgeving. Op dit moment vinden gesprekken over het sociaal plan plaats. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het bedrijf, in nauwe samenspraak met de bonden.
In dit kader is het bemoedigend dat de eerste bedrijven met interesse zich al hebben gemeld. Het kabinet heeft duidelijk oog voor het belang van de Twentse economie en werkgelegenheid. Recent is met regionale partijen een Regio Deal gesloten met als doel de sociaaleconomische structuur van de regio verder te versterken. Het Rijk stelt daarbij 30 miljoen ter beschikking voor onder meer arbeidsmarkt en talentontwikkeling, bereikbaarheid en vestigingsklimaat. Dit komt bovenop de generieke instrumenten die vanuit het Rijk voor de regio Twente ter beschikking worden gesteld.
Het bericht dat het Britse Hof van Beroep heeft geoordeeld dat uitbreidingsplannen voor London Heathrow Airport strijdig zijn met de klimaatdoelstellingen uit het Parijsakkoord |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heathrow Airport expansion ruled illegal by UK court»?1
Ja.
Erkent u dat de luchtvaartsector het Parijsakkoord niet langer kan negeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 27 maart 20192 moet ook de luchtvaart bijdragen aan de doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken: de opwarming van de aarde beperken tot ruim beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad. Binnen de systematiek van de Overeenkomst van Parijs wordt via twee sporen uitvoering gegeven aan CO2-reductie door de luchtvaart: 1) reductie door de internationale luchtvaart wordt primair gerealiseerd via de VN-organisatie voor de internationale burgerluchtvaart (ICAO) en 2) reductie door de binnenlandse luchtvaart en grondgebonden activiteiten wordt nationaal gerealiseerd. In de genoemde Kamerbrief wordt toegelicht waarom vooral een internationale aanpak vereist is (bijvoorbeeld met oog op effectiviteit, gelijk speelveld, internationaal draagvlak, voorkomen van uitwijkgedrag) en hoe dit kan worden versterkt met nationale inspanningen voor CO2-reductie door de luchtvaart.
De Nederlandse luchtvaartsector heeft gezamenlijk met het Rijk gekozen om zichzelf nationale doelen op te leggen voor de uitstoot van de internationale luchtvaart en gaat hiermee verder dan vereist volgens internationale afspraken. Deze nationale aanpak voor de CO2-emissies van de internationale luchtvaart wordt in belangrijke mate vormgegeven aan de Duurzame Luchtvaarttafel.
Klopt het dat de Britse rechter o.a. heeft geoordeeld dat toenmalig Minister van Transport Chris Grayling onwettig heeft gehandeld door zijn besluit niet te toetsen aan het klimaatverdrag van Parijs?2 Zo nee, hoe zit het dan?
The Court of Appeal bepaalt expliciet dat het geen uitspraak doet over de (politieke) wenselijkheid van de uitbreiding, maar uitsluitend oordeelt over de rechtmatigheid van het Airports National Policy Statement (ANPS). Volgens The Court of Appeal is het ANPS in strijd met de Planning Act. In dat kader stelt The Court of Appeal vast dat niet voldoende gemotiveerd is hoe de uitbreidingsplannen zich verhouden tot de Britste klimaatdoelstellingen. Nu hier ook de Overeenkomst van Parijs onder valt en het ANPS hiervoor geen motivering bevat, moet de regering het ANPS op dit punt heroverwegen.
Klopt het dat de Britse rechter o.a. heeft geoordeeld dat de belangen van het klimaat boven de behoeften van de Britse economie gaan?3 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Britse regering niet in cassatie gaat tegen deze uitspraak? Zo nee, hoe zit het dan?
Ik heb ook uit berichtgeving in de Britse media vernomen dat de Britse regering niet in cassatie gaat.
Kunt u voor de Britse situatie toelichten waaruit een dergelijke toets van luchtvaartplannen aan het Parijsakkoord zou bestaan?
Zoals het Court of Appeal in haar uitspraak aangeeft is deze toets voorbehouden aan de Britse regering. Een dergelijke toets kan bestaan uit het feit dat voor het nieuwe Britse luchtvaartplan moet worden bezien of, en zo ja, hoe dit luchtvaartplan past binnen de Britse doelstellingen om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen. In het luchtvaartplan moet inzichtelijk worden gemaakt hoe dit plan in lijn is met de doelstelling van Parijs om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad.
Kunt u voor de Nederlandse situatie, per luchthaven, toelichten waaruit een dergelijke toets van luchtvaartplannen aan het Parijsakkoord zou bestaan?
Zie het antwoord op vraag 2 voor het Nederlandse klimaatbeleid en de aanpak. Het Nederlandse en internationale klimaatbeleid vormt de achtergrond waartegen een besluit over de uitbreiding of ontwikkeling van een Nederlandse luchthaven wordt genomen. Om daadwerkelijk een besluit over de ontwikkeling van een bepaalde luchthaven te nemen, dient een luchthavenbesluit (of luchthavenverkeersbesluit) inclusief milieueffectrapport (MER) te worden opgesteld. In het MER behorend bij een luchthavenbesluit wordt inzichtelijk gemaakt wat de (nationale) effecten zijn van de grondgebonden activiteiten en de landing and take-off (LTO) cyclus van de exploitatie van die betreffende luchthaven. Dit ten behoeve van de afweging van varianten en het in beeld brengen van de milieueffecten daarvan. Conform een motie van de Kamer5 zal in de PlanMER van de Luchtvaartnota inzicht worden gegeven in de totale CO2-uitstoot van de uit Nederland vertrekkende vluchten.
Lelystad
In het MER en geactualiseerde MER6 is inzichtelijk gemaakt wat de CO2-uitstoot is van de LTO-cyclus. In het geactualiseerde MER Lelystad Airport is bepaald dat het faciliteren van 45.000 vluchten handelsverkeer leidt tot een CO2 emissie van circa 71Kton CO2 (LTO-cyclus). De commissie voor de m.e.r. heeft geoordeeld dat op basis van het geactualiseerde MER 2018 de milieueffecten volwaardig kunnen worden meegewogen in afweging tussen varianten en de finale besluitvorming.
Schiphol
Schiphol Group onderzoekt momenteel de milieugevolgen van het Nieuwe Normen- en Handhavingsstelsel Schiphol. Deze milieugevolgen worden opgenomen in het MER. Dit MER is nog niet afgerond. Onderdeel van dit MER is een emissieberekening van de hoeveelheid CO2 als gevolg van de LTO-cycli van het vliegverkeer, het platformverkeer en het wegverkeer op de luchthaven.
Erkent u dat de groeiplannen van Schiphol op geen enkele manier passen binnen onze opdracht om een uiterste inspanning te leveren om het klimaatakkoord van Parijs te respecteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat de door u geplande opening van Lelystad Airport op geen enkele manier past binnen onze opdracht om een uiterste inspanning te leveren om het klimaatakkoord van Parijs te respecteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waar blijft de uiterste inspanning van dit kabinet om Nederland in lijn te brengen met het doel om de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 1,5°C?
Nederland heeft de Klimaatwet om aan de doelstellingen van Parijs te voldoen. De Klimaatwet biedt een kader voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissie van broeikasgassen in Nederland, tot een niveau dat 95% lager ligt in 2050 dan in 1990, teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken. Het Klimaatplan bevat de hoofdlijnen van het klimaatbeleid voor de komende 10 jaar.
Erkent u dat groeiplannen voor de luchtvaart in het algemeen op geen enkele manier passen binnen onze opdracht om een uiterste inspanning te leveren om het Urgenda-doel met zekerheid te halen? Zo nee, waarom niet?
De Urgenda-uitspraak heeft betrekking op de nationale Nederlandse emissies. Internationale emissies voortkomend uit de luchtvaart zijn daarmee niet van invloed op de uitvoering van het vonnis. In de brief van 27 maart jl.10, heeft het kabinet aangegeven dat het kabinet, als gevolg van de coronaproblematiek, extra zorgvuldigheid wil betrachten bij de besluitvorming over de maatregelen die genomen zouden moeten worden voor de uitvoering van het vonnis. Uw Kamer wordt hierover op korte termijn geïnformeerd.
Waar blijft de uiterste inspanning van dit kabinet om het Urgenda-doel met zekerheid te halen, zoals o.a. de Hoge Raad, Tweede Kamer en maatschappij van u eisen?4 5 6
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat de ambitie van Schiphol om als vliegveld «klimaatneutraal» te worden op geen enkele manier voldoende is, omdat juist het vliegen zelf voor de (groeiende) uitstoot van broeikasgassen zorgt?7 Zo nee, waarom niet?
De doelstelling van Schiphol om klimaatneutraal te worden is ambitieus en biedt een waardevolle bijdrage aan de verduurzamingsopgave waar Nederland voor staat. Deze plannen dienen de doelstelling uit het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart om in 2030 alle grondgebonden activiteiten naar zero emissie te brengen. Deze doelstelling is een onderdeel van de bredere verduurzamingsplannen van de Duurzame Luchtvaarttafel voor de luchtvaartsector. Voor de verduurzamingsopgave van de vluchten (zowel binnenlands als internationaal) gelden andere doelstellingen en worden andere soorten maatregelen uitgewerkt aan de Duurzame Luchtvaarttafel. Zie ook het antwoord op vraag 2. Het Ontwerpakkoord is met de daarin genoemde brief aan de Kamer aangeboden.
Erkent u dat een stevige krimp van de luchtvaart goed zou zijn voor het klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen12 leidt een mondiale krimp van het aantal vliegbewegingen tot minder uitstoot van CO2 door de internationale luchtvaartsector, wat zou bijdragen aan het verminderen van klimaatverandering en verbeteren van de leefomgeving. Als echter alleen van en naar Nederland minder gevlogen wordt kan het effect zijn dat het vliegverkeer van en naar andere landen doorgaat en vanuit Nederland uitwijkgedrag naar andere landen plaatsvindt en emissies verschuiven naar andere modaliteiten. Het streven van het kabinet is om CO2-reducties te realiseren op basis van de maatregelen die zijn beschreven in mijn brief over het klimaatbeleid voor de luchtvaart van 27 maart 201913. Ten aanzien van de veiligheid in de luchtvaart geldt in algemene zin dat het uitgangspunt is dat veiligheid altijd op één staat.
Wat bedoelde uw woordvoerder met de uitspraak «niet te vrezen voor eenzelfde soort uitspraak voor Schiphol en Lelystad Airport»?8
De uitspraak komt voort uit het feit dat het Britse Court of Appeal een uitspraak heeft gedaan met betrekking tot de Britse uitbreidingsplannen van Heathrow, die zijn getoetst aan Britse wet- en regelgeving en betrekking heeft op het Britse beleid.
Waarom zou «eenzelfde soort uitspraak» voor plannen rond Nederlandse luchthavens «bevreesd» moeten worden, aangezien een stevige krimp van de luchtvaart juist goed zou zijn voor het klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier?
Zie antwoord op vraag 14.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De inkomensongelijkheid die door statistische keuzes kleiner lijkt dan hij is |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt»? Wat is uw reactie hierop?1
Ik ben bekend met het artikel. Ik onderschrijf dat vermogens ongelijker verdeeld zijn dan inkomens. Aan de berekeningen over de belastingdruk incl. vermogens, gaan een aantal assumpties vooraf. Zo wordt er aangenomen dat het rendement op vermogens bijna 8 procent bedraagt, terwijl het achterliggende artikel van Jorda et al. zulke rendementen alleen toekent aan vermogens belegd in risicovolle beleggingen. Deze aanname kan eraan bijdragen dat de verschillen in belastingdruk in de berekeningen hoger uitvallen. Bovendien wordt een belangrijk deel van de opbrengst uit vermogen via het inkomen uit vermogen wel zo goed als mogelijk meegenomen in de primaire inkomens.2 Dit geldt bijvoorbeeld voor rente en economische huurwaarde. Wel is het inderdaad zo dat de ontwikkeling in waarde van vermogen niet meeloopt in deze statistieken. Ook bij de keuze om de betaalde rente op schuld uit te zonderen van de berekening van inkomens wil ik de kanttekening plaatsen dat mij dit niet in lijn lijkt met het genoten inkomen. Zo wordt de betaalde hypotheekrente in dat geval in het geheel niet meegenomen in de bepaling van het inkomen, maar een op papier gerealiseerde vermogenswinst op de eigen woning wel. Terwijl een waardestijging van de woning niet direct tot een hoger besteedbaar inkomen leidt, indien deze overwinst niet te gelde kan worden gemaakt. Indien de betaalde rente wel zou worden meegenomen, zouden de nettowinsten op vermogens lager liggen. Tot slot worden ook de pensioenvermogens niet meegenomen, wat de vermogensongelijkheid verder zou drukken. Door een aantal van deze assumpties kan ik niet alle specifieke resultaten onderschrijven.
Klopt het dat de 33,4 miljard euro vermogenswinst van de Quote 500 in de afgelopen twee jaar door het CBS wordt gezien als vermogenstransactie en niet als inkomen?
De genoemde vermogenswinst lijkt de veronderstelde ontwikkeling van het totale vermogen te zijn van de onderzochte populatie. Het vermogen van een populatie kan in beginsel wijzigen door waardeveranderingen, besparingen, vermogensoverdrachten en door wijziging van de samenstelling van de populatie zelf. Het is het CBS niet bekend welk deel aan waardeverandering wordt toegeschreven. Wel geldt dat in het inkomensonderzoek van het CBS de waardeverandering van het vermogen niet tot het inkomen wordt gerekend, met uitzondering van de waardeverandering van de eigen onderneming voor zover die wordt gerekend tot de belastbare winst van zelfstandigen.
Klopt het dat van het rendement van 28,5 procent op de AEX alleen de 4,6 procent dividend als inkomen wordt gezien door het CBS?
Ja. In het inkomensonderzoek rekent het CBS dividend inderdaad als inkomen, en waardevermeerdering of waardevermindering van aandelen niet.
Waarom ziet het CBS dividend wel, en vermogenswinst niet als inkomen? Hoe ging het CBS hier in voorgaande jaren mee om en is dit omwille van taakstellingen van de kabinetten Rutte als te inventariseren statistiek komen te vervallen?
De statistische conventies worden in internationaal verband vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. De internationale afspraken zijn vastgelegd in onder meer dit handboek: «OECD Framework for Statistics on the Distribution of Household Income, Consumption and Wealth». Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft ook een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Deze wordt toegelicht in de Kamerbrief uit 2018 over Inkomens- en Vermogensstatistieken.3 Een nadere uitleg van de gemaakte keuzes kan ook worden gevonden in de CBS-publicatie «Meten van inkomen en inkomensongelijkheid» (2018). De omgang met de vaststelling van het vermogensinkomen is niet beïnvloed door de taakstellingen van kabinetten Rutte.
De keuze om rentebetalingen af te trekken van het inkomen, en vermogenswinst niet mee te nemen, komt ook voort uit deze internationale richtlijnen. Rentebetalingen worden afgetrokken van het inkomen, net zoals andere noodzakelijke kosten die worden gemaakt om het inkomen te verwerven. De reden dat vermogensfluctuaties niet worden meegenomen is dat op deze manier voor wat betreft de inkomensstatistieken (conform internationale richtlijnen) wordt aangesloten bij het resultaat uit de huidige productie van goederen en diensten. Veranderingen in waarde van het vermogen, zoals stijging van de beurskoers of woningprijzen, hangen hier namelijk niet direct mee samen en beïnvloeden dus alleen het vermogen.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de koopkracht van bezitters wel degelijk stijgt als hun beleggingen of huizen in waarde stijgen? Onderschrijft u de stelling dat zij de groei van hun vermogen kunnen aanwenden om meer bezit te verwerven en dit door verhuur en dividend te gelde kunnen maken en dat dit door de huidige rentestand zeer sterk wordt bevorderd?
Een hoger (netto)inkomen leidt vrij direct tot de mogelijkheid om meer te consumeren, terwijl dat voor een groter vermogen vaak – zeker op de korte termijn – niet geldt door lagere liquiditeit van de vermogensbestanddelen. Het is weliswaar vrij eenvoudig om aandelen of obligaties te verkopen, maar het verkopen van een huis gaat met kosten en moeite gepaard, en pensioenvermogen kan in beginsel pas bij pensionering worden omgezet in besteedbaar inkomen. Dit betekent niet dat Nederland vermogensontwikkeling niet belast. In het belastingstelsel in Nederland wordt de waarde van het vermogen onder meer in ogenschouw genomen in Box 3 voor sparen en beleggen en bij de waarde van het huis in de lokale onroerendzaakbelasting.
De vermogensontwikkeling van huishoudens hangt voorts ook af van persoonlijke keuzes, bijvoorbeeld om meer of minder te consumeren of juist te sparen. Het is daarmee dus ook niet zo dat er een directe relatie is tussen vermogen en koopkracht. Wel is het inderdaad zo dat waardestijgingen uiteindelijk een invloed kunnen hebben op de welvaart van bezitters. Dit wordt echter niet direct bevorderd door de huidige rentestand, omdat de lage rentestand ook zorgt voor lagere opbrengsten op het beschikbaar stellen van het vermogen.
Kunt u uitleggen wat de ratio is achter de aftrek van rentebetalingen op het inkomen, waardoor het inkomen lager lijkt dan het in werkelijkheid is? Zijn er belemmeringen om deze als aftrekbare kosten op te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat enerzijds rentebetalingen van het inkomen worden afgetrokken en anderzijds de vermogenswinst niet wordt gezien als inkomen, waardoor op twee verschillende manieren het inkomen lager lijkt dan het is?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is het gebruikelijk dat statistiekbureaus rentebetalingen van het inkomen aftrekken en vermogenswinsten niet tellen als inkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de berekeningen van de schrijver van het artikel waaruit blijkt dat als rentebetalingen niet van het inkomen worden afgetrokken en vermogenswinsten wel worden meegenomen, de directe belastingen niet progressief zijn maar dat de hoogste bezitsklasse een lager belastingtarief betaalt dan de lagere bezitsklassen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat als de lokale lasten en de indirecte belastingen, belastingen op verbruik, worden meegenomen in de berekeningen, de hoogste bezitsklasse bijna 9 procent minder belasting betaalt dan de bezitsklassen daaronder? Deelt u de mening dat er hiermee geen sprake is van een progressief maar van een regressief belastingstelsel?
Uit onderzoek van het CBS4 blijkt dat lagere inkomensgroepen relatief meer gemeentelijke belastingen en heffingen betalen (als aandeel van hun bruto inkomen). De gevraagde specifieke indeling naar inkomensniveau is niet beschikbaar, wel die naar inkomensdecielen. Volgens het CBS komen in het eerste inkomensdeciel over het algemeen vooral studenten en zelfstandigen met een tijdelijk laag inkomen voor, waarvan de uitgaven in doorsnee hoger zijn dan het inkomen. Deze groep is niet representatief voor de meer (langdurig) kwetsbare groepen. Deze groepen bevinden zich over het algemeen in het tweede inkomensdeciel, waar in doorsnee 2,2% van het brutoinkomen aan lokale lasten wordt betaald. Voor de hoogste inkomensdecielen is dat circa 1%. Die hoogste inkomensgroepen betalen wel relatief meer inkomstenbelasting en premie volksverzekering, waardoor de totale belasting- en premiedruk van de hogere-inkomensgroepen groter is.
Datzelfde onderzoek laat zien dat de laagste-inkomensgroepen ook relatief meer indirecte belastingen betalen ten opzichte van hun bruto inkomen. Volgens het CPB5 kan echter beter gekeken worden naar de indirecte belastingen als aandeel van de totale bestedingen van deze groep. Daarnaast geeft dit een beter beeld van de belastingdruk over de levensloop, omdat bestedingen stabieler zijn over de levensloop dan het inkomen. Huishoudens in het laagste inkomenskwartiel die lenen of ontsparen kunnen een uitgavenpatroon hebben dat hoger is dan op basis van het huidige inkomen verwacht kan worden. Huishoudens die nu veel sparen kunnen afgezet tegen het ontvangen inkomen een lage indirecte belastingdruk hebben. Later in het leven zullen deze huishoudens mogelijk een hogere indirecte belastingdruk kennen doordat ze dan ontsparen. Dit geldt met name voor huishoudens in de hoogste inkomensgroepen. Als deze effecten worden meegenomen, dan blijken lagere-inkomensgroepen relatief een lager aandeel van hun inkomen aan indirecte belastingen te betalen. Het onderste inkomenskwintiel betaalt 13% van hun bestedingen aan btw en accijns. Het hoogste inkomenskwintiel betaalt 14,3%6.
Tot slot wordt er bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. Ik herken ook niet het beeld dat er in Nederland sprake is van een regressief belastingstelsel. Wel is het natuurlijk zo dat de indirecte belastingen niet dezelfde mate van progressiviteit hebben als directe belastingen. Dit blijkt ook uit bovenstaande passages.
Klopt het dat indirecte en lokale heffingen veel zwaarder drukken op lagere bezitsklassen dan op hogere? Kunt u dit kwantificeren voor mensen met een minimuminkomen, een modaal inkomen en een dubbelmodaal of hoger inkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u, gezien uw antwoord op bovenstaande vraag, aangeven of de bewering «Het meer indirect maken van de belastingen is echter niet per definitie extra nadelig voor de lage inkomens» nog juist is en kunt u dit cijfermatig beargumenteren?2
De cijfers genoemd in het antwoord op vraag 11 geven geen aanleiding om deze conclusie aan te passen. Het CBS8 heeft bijvoorbeeld berekend dat als de verhoging van het lage btw-tarief naar 9% al in 2015 van kracht zou zijn geweest, de uitgaven van de laagste inkomensgroep aan btw zou zijn gestegen van gemiddeld 7,3% naar 7,9% over de totale bestedingen. Voor de hoogste inkomensgroep zou het om een stijging van gemiddeld 8,7% naar 9,3% over de totale bestedingen gaan. In beide gevallen betreft het dus een toename van 0,6 procentpunt. In euro’s gaat het voor de laagste welvaartsgroep om 120 euro en voor de hoogste om 370 euro aan extra betaalde btw.
Heeft u kennisgenomen van het verzoek van de International Air Transport Association (IATA) om voor het jaar 2020 de regels aangaande het recht op behoud van slots in een opvolgend gebruiksjaar op te schorten voor de 200 wereldwijde slotgecoördineerde luchthavens?1
Ja.
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat het coronavirus een impact heeft op de luchtvaartsector vergelijkbaar met een economische crisissituatie, en dat derhalve het gerechtvaardigd is de bestaande slotregels voor deze situatie te heroverwegen?
Ja. En dat beperkt zich niet alleen tot de luchtvaart, ook andere transportsectoren worden geraakt.
Herkent u het beeld dat IATA schetst van grootschaligecancellations en no shows van geboekte tickets op routes naar (met name) bestemmingen met veel bevestigde besmettingen, zoals Noord-Italië, Japan en Zuid-Korea? Kunt u aangeven in hoeverre de bezettingsgraad van vluchten op deze bestemmingen de afgelopen weken is gedaald?
IATA heeft de in het bericht geschetste zware terugval van luchtverkeer op verschillende belangrijke Aziatische routes en andere bestemmingen wereldwijd gebaseerd op haar eigen onderzoek. Ik kan niet aangeven in hoeverre de bezettingsgraad van vluchten op deze bestemmingen de afgelopen weken is gedaald omdat dat commerciële gegevens betreft van luchtvaartmaatschappijen die ik niet tot mijn beschikking heb.
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat het ongewenst is dat luchtvaartmaatschappijen door slotregels gedwongen worden om grotendeels lege toestellen te laten vliegen en/of tijdelijke routes te openen, puur om historische slotrechten in 2021 te kunnen behouden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid in overleg te treden met de Europese Commissie over het verzoek van IATA, met als doel om een opschorting van de slotregels ten aanzien van het behoud van historische rechten te realiseren voor het gebruiksjaar 2020?
Ja. Ik heb de Europese Commissie verzocht om haar huidige ontheffing van de slotregels ten behoeve van het behoud van historische rechten voor het IATA winterseizoen 2019/2020 in verband met het coronavirus te verlengen voor het aankomend IATA zomerseizoen en de reikwijdte van die ontheffing te verruimen naar alle landen die hierdoor ernstig geraakt worden.
Kunt u aangeven welke maatschappijen sinds de uitbraak van het coronavirus hun operatie op Nederlandse luchthavens (grotendeels) hebben moeten staken?
De impact van het coronavirus op de vluchtschema’s van verschillende luchtvaartmaatschappijen zoals KLM en easyJet is groot, maar verschilt per luchtvaartmaatschappij en is mede afhankelijk van de bestemmingen die zij aandoen. Verschillende luchtvaartmaatschappijen zien zich ook genoodzaakt om op korte termijn hun bestemmingenportfolio aan te passen vanwege de impact van het coronavirus op een groot aantal van die bestemmingen.
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat het wenselijk is om vrijkomende slots door teruggave aan de slotpool als gevolg van disrupties of faillissementen (mede) veroorzaakt door het coronavirus op de reguliere wijze te kunnen verdelen voor het volgende gebruiksjaar, maar daarbij te waarborgen dat maatschappijen geen onrendabele routes hoeven te openen om deze rechten nog tijdens de disruptie veroorzaakt door het coronavirus te kunnen verkrijgen? Zo ja, bent u bereid ook hierover in gesprek te treden met de Europese Commissie?
In antwoord hierop wil ik u verwijzen naar mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht in The Guardian ‘Heathrow third runway ruled illegal over climate change’ |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Britse court of appeal ten aanzien van de wetmatigheid van het besluit een derde baan voor luchthaven Heathrow te gaan realiseren?1 2
Ja.
Bent u van mening dat Nederland gebonden is aan de afspraken in het klimaatakkoord van Parijs?
Ja, Nederland is hieraan gebonden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 27 maart 20193 moet ook de luchtvaart bijdragen aan de doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken: de opwarming van de aarde beperken tot ruim beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad.
Hoe beoordeelt u het stilleggen van de expansie van Heathrow Airport vanwege strijdigheid tussen het Airports National Policy Statement en het Parijse klimaatakkoord?
Ik heb kennisgenomen van het feit dat volgens The Court of Appeal de Airports National Policy Statement (ANPS) in strijd is met de Planning Act. The Court of Appeal heeft expliciet aangegeven dat het geen uitspraak doet over de (politieke) wenselijkheid van de uitbreiding, maar uitsluitend oordeelt over de rechtmatigheid van de ANPS. In dat kader stelt The Court of Appeal vast dat niet voldoende gemotiveerd is hoe de uitbreidingsplannen zich verhouden tot de Britse klimaatdoelstellingen. Nu hier ook de Overeenkomst van Parijs onder valt en het ANPS hiervoor geen motivering bevat, moet de regering het ANPS op dit punt heroverwegen.
Deelt u het oordeel van de Britse rechter dat de afspraken in het klimaatakkoord ook passend beoordeeld en gewogen dienen te worden bij grote projecten, zoals in dit geval een project dat betrekking heeft op de luchtvaartsector?
In het kader van de scheiding der machten is het in dit geval aan de Britse rechter om een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van de voorgenomen Britse besluitvorming. Daarbij wordt in dit concrete geval een rechtsoordeel gevormd over de vraag hoe de Britse plannen zich verhouden tot de Britse klimaatdoelstellingen. Het is niet aan mij om een oordeel te vormen over de uitspraak van de Britse rechter en in hoeverre deze al dan niet passend en wenselijk is.
Kunt u toelichten of er in de milieueffectrapportages (MER's) voor Schiphol en Lelystad Airport rekening is gehouden met het effect van een eventuele uitbreiding van het aantal vliegbewegingen op Schiphol c.q. Lelystad Airport op de Nederlandse capaciteit om onze klimaatafspraken in het Parijsakkoord na te komen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 27 maart 20194 moet ook de luchtvaart bijdragen aan de doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken: de opwarming van de aarde beperken tot ruim beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad. Binnen de systematiek van de Overeenkomst van Parijs wordt via twee sporen uitvoering gegeven aan CO2-reductie door de luchtvaart: 1) reductie door de internationale luchtvaart wordt primair gerealiseerd via de VN-organisatie voor de internationale burgerluchtvaart (ICAO) en 2) reductie door de binnenlandse luchtvaart en grondgebonden activiteiten wordt nationaal gerealiseerd. In de genoemde Kamerbrief wordt toegelicht waarom vooral een internationale aanpak vereist is (bijvoorbeeld met oog op effectiviteit, gelijk speelveld, internationaal draagvlak, voorkomen van uitwijkgedrag) en hoe dit kan worden versterkt met nationale inspanningen voor CO2-reductie door de luchtvaart. De Nederlandse luchtvaartsector heeft gezamenlijk met het Rijk gekozen om zichzelf nationale doelen op te leggen voor de uitstoot van de internationale luchtvaart en gaat hiermee verder dan vereist volgens internationale afspraken. Deze nationale aanpak voor de CO2-emissies van de internationale luchtvaart wordt in belangrijke mate vormgegeven aan de Duurzame Luchtvaarttafel.
Het Nederlandse en internationale klimaatbeleid vormt de achtergrond waartegen een besluit over de uitbreiding of ontwikkeling van een Nederlandse luchthaven wordt genomen. Om daadwerkelijk een besluit over de ontwikkeling van een bepaalde luchthaven te nemen, dient voor een luchthavenbesluit (of luchthavenverkeersbesluit) een milieueffectrapport te worden opgesteld. In het MER behorend bij een luchthavenbesluit wordt inzichtelijk gemaakt wat de (nationale) effecten zijn van de grondgebonden activiteiten en de landing and take-off (LTO) cyclus van de exploitatie van die betreffende luchthaven. Dit ten behoeve van de afweging van varianten en het in beeld brengen van de milieueffecten daarvan. Conform een motie van de Kamer5 zal in de PlanMER van de Luchtvaartnota inzicht worden gegeven in de totale CO2-uitstoot van de uit Nederland vertrekkende vluchten.
Lelystad
In het MER en geactualiseerde MER6 is inzichtelijk gemaakt wat de CO2-uitstoot is van de LTO-cyclus. In het geactualiseerde MER Lelystad Airport is bepaald dat het faciliteren van 45.000 vluchten handelsverkeer leidt tot een CO2-emissie van circa 71Kton CO2 (LTO-cyclus). De commissie voor de m.e.r. heeft geoordeeld dat op basis van het geactualiseerde MER 2018 de milieueffecten volwaardig kunnen worden meegewogen in afweging tussen varianten en de finale besluitvorming.
Schiphol
Schiphol Group onderzoekt momenteel de milieugevolgen van het Nieuwe Normen- en Handhavingsstelsel Schiphol. Deze milieugevolgen worden opgenomen in het MER. Deze MER is nog niet afgerond. Onderdeel van dit MER is een emissieberekening van de hoeveelheid CO2 als gevolg van de LTO-cycli van het vliegverkeer, het platformverkeer en het wegverkeer op de luchthaven.
Kunt u aangeven of en, zo ja, hoe in Nederlandse MER's ten behoeve van luchthavenverkeersbesluiten (LVB's) de Parijse klimaatdoelen gewogen worden ten opzichte van de te verwachten klimaatimpact van de veranderingen die het ter zake doende LVB mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u meer specifiek aangeven of en, zo ja, hoe u dit gedaan heeft bij het MER Lelystad Airport 2018 en het LVB Lelystad Airport van december 2018?
Zie antwoord vraag 5.
Is door of in opdracht van het ministerie een juridische analyse gemaakt van de vraag of de opzet van luchthavenverkeersbesluiten in het algemeen – en thans voorliggende LVB's (zoals die van Lelystad Airport) in het bijzonder – standhouden onder de Nederlandse verplichtingen voortvloeiend uit het Parijse klimaatakkoord? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Bij het redigeren van ieder luchthaven(verkeer)besluit wordt bezien of deze verenigbaar is met het wettelijk kader met inbegrip van verdragen en in nationaal- en internationaal verband gesloten akkoorden of overeenkomsten.
In hoeverre ligt de Nederlandse luchtvaartsector op koers om het door de sector gestelde klimaatdoel – 15% minder uitstoot in 2030 ten opzichte van 2005 – te behalen?
In het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart hebben sectorpartijen de doelstelling geformuleerd om de uitstoot van de internationale luchtvaart vertrekkend uit Nederland in 2030 terug te brengen tot het niveau van 2005 en in 2050 te halveren ten opzichte van 2005. Voor de binnenlandse emissies is voor 2030 afgesproken dat de CO2-emissies van grondgebonden luchtvaartactiviteiten zijn teruggebracht tot nul en is voor 2050 afgesproken dat deze ook tot nul is teruggebracht voor de binnenlandse luchtvaart. De Duurzame Luchtvaarttafel geeft de komende tijd verdere uitwerking aan deze doelstelling. Hieruit zal blijken welke maatregelen, bekostiging en versnellingen nodig zijn om de doelstellingen te halen.
Wanneer verwacht u een definitief akkoord Duurzame Luchtvaart aan de klimaattafel luchtvaart te kunnen sluiten met stakeholders?
Het Ontwerpakkoord heb ik uw Kamer aangeboden met mijn brief van 27 maart 2019. In die brief heb ik aangegeven dat ik het Ontwerpakkoord zie als tussenresultaat dat een stand van zaken geeft van de Duurzame Luchtvaarttafel. Aan de Tafel wordt ondertussen gewerkt aan de nadere uitwerking en uitvoering van het Ontwerpakkoord. Ook staat in de genoemde Kamerbrief dat de Luchtvaartnota voor het thema klimaat kan worden gezien als kabinetsreactie op het Ontwerpakkoord. In de Luchtvaartnota zal ik onder meer aangeven hoe ik kijk naar het vervolgproces van de Duurzame Luchtvaarttafel en het Ontwerpakkoord.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het AO Luchtvaart van 26 maart 2020?
Sommige antwoorden zijn uit het oogpunt van leesbaarheid samengevoegd.
De Gemeentelijke VerduurzamingsRegeling |
|
Jessica van Eijs (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoeveel concrete varianten van gebouwgebonden financieringen momenteel in ontwikkeling zijn? Kunt u daarbij aangeven wanneer deze beschikbaar komen, hoe goed ze presteren op het punt van ontzorging en of de betrokken partijen, waarmee de overeenkomst wordt aangegaan, door het publiek als betrouwbaar worden gezien?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gebouwgebonden financiering mogelijk wordt gemaakt door een bepaling op te nemen in het Burgerlijk Wetboek die kredietverstrekkers in staat stelt gebouwgebonden duurzaamheidsleningen aan te bieden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging is 1 januari 2022. De inzet is dat de financieringsproducten vanaf dat moment ook beschikbaar zijn. Daarnaast ontwikkelen enkele gemeenten onder de naam Bodemwende een vorm van gebouwgebonden financiering op basis van erfpacht. Mogelijkheden voor een eerste pilot worden nu onderzocht. Omdat deze varianten nog niet beschikbaar zijn, kan ik geen uitspraken doen over de mate waarin ze ontzorgen of door het publiek als betrouwbaar worden gezien.
Kunt u aangeven welk instrumentarium gemeenten in handen hebben of krijgen om invulling te kunnen geven aan hun regierol binnen de energietransitie en daarbinnen de betaalbaarheid van de particuliere woningverduurzaming?
Gemeenten hebben de regierol bij het aardgasvrij maken van wijken. Hoe een gemeente dit gaat oppakken en in welke wijk ze wanneer aan de slag gaat, beschrijft de gemeente in de Transitievisie Warmte, die voor het eind van 2021 gereed zal zijn. Gemeenten programmeren daarbij zoveel mogelijk op basis van de laagste nationale kosten en de laagste kosten voor de eindgebruikers. Hoe gemeenten worden ondersteund bij hun regierol staat beschreven in de Kamerbrieven over de stand van zaken van het Klimaatakkoord gebouwde omgeving van 17 december 2019 en over de voortgang van het programma aardgasvrije wijken van 22 januari 2020.1 Verder is de Omgevingswet de belangrijkste gereedschapskist om de wijkgerichte aanpak vorm te geven. De aanvullingen van het instrumentarium van gemeenten die ik nog voorzie, staan beschreven in de eerder genoemde Kamerbrief over de stand van zaken van het Klimaatakkoord gebouwde omgeving.
Belangrijk uitgangspunt is dat steeds meer huishoudens in staat zijn de kosten voor verduurzaming van de woning terug te verdienen via een lagere energierekening. In de Kamerbrieven over het Klimaatakkoord gebouwde omgeving van 17 december 2019 is een groot aantal maatregelen geschetst die dat uitgangspunt ondersteunen. Een breed palet aan aantrekkelijke, toegankelijke en verantwoorde financieringsopties waar woningeigenaren in een gemeentelijke wijkaanpak gebruik van kunnen maken, maakt daar onderdeel van uit. Ook de rijksbijdrage die deelnemende gemeenten ontvangen in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken kan worden ingezet ten gunste van betaalbaarheid voor particuliere woningeigenaren.
Bent u bekend met de Gemeentelijke VerduurzamingsRegeling (GVR)? Bent u op de hoogte van de brief aan de vaste Kamercommissie BZK van De Woonpas, EY en Erasmus Universiteit (ESBL) d.d. 28 januari 2020 waarin de GVR wordt toegelicht?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat gemeenten met de GVR reeds, met instemming van de woningeigenaar, voorzieningen kunnen treffen in de vorm van verduurzamingsmaatregelen (integrale isolatie en zonnepanelen) aan particuliere woningen, teneinde invulling te geven aan hun opdracht om wijken van het gas te halen?
Ik ben ervan op de hoogte dat de Woonpas en haar partners een propositie voor de verduurzaming van particuliere woningen hebben ontwikkeld. Een vorm van gebouwgebonden financiering met de gemeentelijke baatbelasting als grondslag maakt onderdeel uit van die propositie, onder de naam Gemeentelijke VerduurzamingsRegeling (GVR). Enkele gemeenten bereiden de implementatie van die regeling voor. Gemeenten hebben reeds instrumenten tot hun beschikking om woningeigenaren in staat te stellen hun woning te verduurzamen en invulling te geven aan hun opdracht om wijken aardgasvrij te maken. De GVR is daarin echter geen passend middel. Ik licht dat onder vraag 5 verder toe.
Bent u ervan op de hoogte dat binnen de GVR de gemeentelijke baatbelasting wordt ingezet op een innovatieve doch verantwoorde wijze binnen de kaders van de Gemeentewet artikel 222 en er daarbij geen sprake is van een private financieringsovereenkomst met de woningeigenaar?
Ik ben op de hoogte van de wijze waarop de gemeentelijke baatbelasting binnen de GVR wordt ingezet. Er heeft in 2019 overleg plaatsgevonden tussen mijn ministerie, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de initiatiefnemers over die toepassing van de baatbelasting ex artikel 222 Gemeentewet. Zoals reeds toegelicht in mijn brief van 17 december 2019 kan de baatbelasting niet worden ingezet om de verduurzaming van woningen in particulier bezit te financieren en per individuele woningeigenaar rente en aflossing te innen.
De bevoegdheid van gemeenten baatbelasting te heffen geldt voor publieke voorzieningen (wat naar zijn aard gemeentelijk bezit betreft) die voor een bepaald specifiek gebied binnen de gemeente tot stand zijn gebracht. De kosten die met die voorziening zijn gemoeid worden (binnen bepaalde categorieën) gelijkelijk teruggevorderd van degenen die krachtens het bekostigingsbesluit bij de voorziening zijn gebaat. Binnen de GVR wordt echter per woning vastgesteld welke verduurzamingsmaatregelen in of aan de woning worden getroffen. Er wordt een bekostigingsbesluit vastgesteld waarin specifiek per woning is vastgelegd hoeveel baatbelasting er wordt geheven. Hoewel dit vanuit de ontwikkelde propositie gezien begrijpelijk is, staat dit haaks op het hierboven beschreven publieke karakter van de voorzieningen waarvoor de baatbelasting in het leven is geroepen en het algemene karakter van het vorderen van de kosten die met de publieke investering zijn gemoeid. Daarnaast impliceert het innen van belasting in een dergelijk geval een door de gemeente vastgesteld duurzaamheidsniveau waar de betreffende woning aan moet voldoen. Daarmee raakt het aan de autonome verordenende bevoegdheid van gemeenten zoals geregeld in de Grondwet: gemeenten mogen geen regels stellen die betrekking hebben op wat zich «achter de voordeur» afspeelt, dat mag alleen de wetgever omdat het om een beperking van grondrechten gaat. Verduurzaming van woningen betreft particulier eigendom en behoort dus niet tot het terrein waar gemeenten in autonomie regels over mogen stellen.
Om deze strijdigheid het hoofd te bieden, is in de GVR voorzien in een fiscale vaststellingsovereenkomst waarin de onderlinge rechten en plichten worden geborgd. Met het sluiten van die overeenkomst stemt de woningeigenaar in met verduurzaming van de woning door de gemeente, heffing van een baatbelasting om de kosten daarvoor terug te halen en doet de woningeigenaar afstand van zijn recht om de belastingaanslag in rechte aan te vechten. Een fiscale vaststellingsovereenkomst kan echter alleen worden gesloten in het geval van een onzekerheid of geschil, niet om strijdigheid met de wet te rechtvaardigen en een eventuele gang naar de rechter uit te sluiten. Deze werkwijze houdt bovendien een risico in op het moment dat de woningeigenaar de woning wil verkopen en financiering via de baatbelasting over moet gaan op een volgende eigenaar: die wordt niet gebonden door de fiscale vaststellingsovereenkomst die de eerste eigenaar met de gemeente sloot en kan beroep instellen tegen de belastingaanslag en aanvoeren dat de aanslag onrechtmatig is opgelegd. De kans dat de rechter daarin meegaat, is aannemelijk. Om onder andere deze redenen heeft het college van BenW van de gemeente Bergen na een second opinion in februari jl. besloten af te zien van een pilot met de GVR.
Bent u ervan op de hoogte dat binnen de GVR geen publieke middelen worden ingezet, er geen sprake is van balansverzwaring voor gemeenten en er geen financieel risico voor gemeenten is.
Ik ben ervan op de hoogte dat het geld voor de investeringen wordt aangetrokken bij de BNG Bank en de geldstromen lopen via twee speciaal voor dat doel opgerichte stichtingen. Er is sprake van een complexe constructie en op welke wijze deze de gemeentelijke balans beïnvloedt, zou nader moeten worden getoetst. Hoe dan ook houdt het feit dat de GVR juridisch kwetsbaar is wel een financieel risico in voor een gemeente die besluit de GVR in te zetten voor de verduurzaming van particuliere woningen. In het geval een woningeigenaar een belastingaanslag besluit aan te vechten en de rechter gaat daar in mee, dan is er ook een reële kans dat de in het kader van de GVR vastgestelde verordening onverbindend wordt verklaard. Daarmee vervalt de grondslag om de baatbelasting te kunnen heffen.
Deelt u de mening dat voor alle woningeigenaren de GVR een toegankelijke, overdraagbare en aantrekkelijke regeling is?
Met de maatregelen in het Klimaatakkoord wordt een breed palet aan aantrekkelijke, toegankelijke en verantwoorde financieringsopties gerealiseerd, zodat er voor alle woningeigenaren een financieringsvorm is die bij hun situatie past. De inzet is gebouwgebonden financiering per 1 januari 2022 aan dit palet toe te voegen. Met de GVR beogen initiatiefnemers nu al gebouwgebonden financiering mogelijk te maken. Hoezeer ik hun inspanningen om een toegankelijke en aantrekkelijke propositie te maken ook waardeer, het financieringsmodel dient wel juridisch houdbaar te zijn. Ik raad gemeenten daarom af gebruik te maken van de GVR, en raad hen aan woningeigenaren te wijzen op het bestaande palet van financieringsopties, waaronder het warmtefonds.
Erkent u de noodzaak om in het belang van en met het oog op de omvang en uitdagingen van de energietransitie de ervaringen met de GVR te gebruiken om suggesties te doen om het wettelijk kader te vernieuwen, teneinde gemeenten nog beter in staat te stellen de nodige voorzieningen te treffen om de verduurzaming van particuliere woningen succesvol te realiseren?
De energietransitie in de gebouwde omgeving en de verduurzaming van de particuliere woningvoorraad zijn grote en zeer uitdagende opgaven. Het vraagt inzet en samenwerking van een groot aantal partijen en ruimte om te leren en experimenteren. Dat gebeurt al voor een belangrijk deel in de proeftuinen aardgasvrije wijken. Daarbij wordt ook onderzocht of het juridisch instrumentarium dat gemeenten tot hun beschikking hebben toereikend is. Omdat de baatbelasting niet bedoeld is voor de financiering van particulier bezit (zoals hierboven toegelicht) zie ik geen mogelijkheid de financiële constructie waarop de GVR gebaseerd is, wettelijk te faciliteren. In dat kader verwijs ik ook naar de eerder aangehaalde brief van 17 december 2019.
De opgelopen vertragingen bij de renovatie van de Wantijbrug en de Botlekbrug |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel »Dit is prutswerk van de bovenste plank»?1
Ja.
Waarom heeft Rijkswaterstaat ervoor gekozen om de renovatie van zowel de Wantijbrug als de Botlekbrug tegelijk plaats te laten vinden? Welke afwegingen zijn er gemaakt?
Het was juist de bedoeling om beide renovaties niet gelijktijdig uit te voeren. Door vertraging van de renovatie van de Wantijbrug is echter een situatie ontstaan waarbij de werkzaamheden aan de Wantijbrug samenvallen met de werkzaamheden aan de Botlekbrug.
Dat heeft geleid tot extra verkeershinder, met name voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Voor dit vervoer was een omrijdroute noodzakelijk omdat de Botlekbrug van 2 tot en met 21 maart dagelijks afgesloten was van 1.00 tot 4.00u en de Wantijbrug tot 3 april volledig afgesloten is.
Omdat deze situatie niet optimaal is, heeft RWS de volgende alternatieven verkend.
Verdere verschuiving van de werkzaamheden aan de Wantijbrug tot na de werkzaamheden aan de Botlekbrug was echter geen haalbare optie. Dit omdat deze dan zouden samenvallen met de aansluitende renovatie-werkzaamheden aan de N3. Dit was zowel technisch als logistiek niet mogelijk.
Vertraging van de werkzaamheden aan de Botlekbrug tot na de werkzaamheden van de Wantijbrug was eveneens geen haalbare optie. Hiervoor zouden bestaande afspraken moeten worden opengebroken met naar verhouding grote financiële consequenties.
Waarom is er niet voor gekozen om de renovaties aan beide bruggen na elkaar te laten plaatsvinden, zodat de transportsector niet zoveel extra kilometers hoeft te rijden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel extra brandstofverbruik veroorzaakt de omleiding? Hoeveel minuten extra zijn chauffeurs nu onderweg vanwege de omleiding?
In mijn brief aan de Kamer van 1 juli 2019 (2018–2019, 29 385, nr. 102) heb ik inzicht gegeven in de hinder als gevolg van de renovatie van de Wantijbrug. Door de samenloop van de werkzaamheden aan de Wantijbrug en de Botlekbrug is extra hinder ontstaan. Het extra brandstofgebruik is van teveel factoren afhankelijk om daarvan een betrouwbare inschatting te kunnen geven. De extra omrijdtijd is wel in te schatten. Deze bedraagt, afhankelijk van herkomst en bestemming, 45 tot 80 minuten extra en betreft alleen het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Waarom is er geen contact opgenomen met de transportbranche voorafgaand aan het besluit beide bruggen te openen? Waarom werd de transportsector na de besluitvorming alleen via een flyer ingelicht? Waarom is ervoor gekozen zwaardere controles uit te voeren op het naleven van de verplichte omleidingen?
Op bestuurlijk niveau is geen contact geweest met TLN. Dat had wel gemoeten. Rijkswaterstaat zal daarom frequenter contact onderhouden op bestuurlijk niveau en binnenkort met TLN bespreken, hoe de informatievoorziening in dit soort situaties over en weer verbeterd kan worden. Er is op inhoudelijk niveau overigens – telefonisch en per mail – wel frequent en open contact geweest tussen Rijkswaterstaat en TLN ten tijde van de besluitvorming (december 2019 – februari 2020). Daarnaast zijn de transportbedrijven via een uitgebreide en meertalige folder geïnformeerd over de situatie.
De zwaardere controles bij omrijdroutes worden voor de veiligheid uitgevoerd, omdat het vervoer van gevaarlijke stoffen betreft.
Klopt het dat er door een ingenieursbureau foutieve berekeningen zijn gemaakt, waardoor de werkzaamheden aan de Wantijbrug later van start zijn gegaan? Is het ingenieursbureau ook aansprakelijk voor de opgelopen vertraging?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik allereerst naar mijn brief aan de Kamer van 1 juli 2019 (2018–2019, 29 385, nr. 102). Deze brief gaat nader in op de oorzaken van de vertraging van de renovatie van de Wantijbrug. De vertraging is het gevolg van de noodzakelijke aanpassing van de scope van het project en de afstemming van de uitvoeringsperiode. Uit het in de brief van 1 juli 2019 genoemde onderzoek is gebleken dat het ingenieursbureau hiervoor niet aansprakelijk kan worden gehouden.
Is er een andere route te bedenken voor het vrachtverkeer met gevaarlijke stoffen?
De omrijdroute betreft de kortste op het Hoofdwegennet beschikbare route. Gebruik van de Botlektunnel is niet mogelijk vanwege de beperking voor het vervoer van bepaalde categorieën gevaarlijke stoffen door deze tunnel.
Kunnen economisch getroffen bedrijven aanspraak maken op de nadeelcompensatieregeling? Zo ja, aan welke voorwaarden moet hiervoor worden voldaan en zijn zij hiervan op de hoogte? Waar dienen zij zich te melden?
Getroffen bedrijven kunnen een beroep doen op de schade- en nadeelcompensatieregeling van Rijkswaterstaat. Er moet echter sprake zijn van aanzienlijke omzetschade om hiervoor in aanmerking te komen. De verwachting is dat hiervan in deze situatie geen sprake zal zijn.
Bedrijven die een beroep willen doen op de schade- en nadeelcompensatieregeling kunnen zich wenden tot het digitale loket: https://www.rijkswaterstaat.nl/over-ons/contact/schade-en-compensatie/nadeelcompensatie.aspx Op deze website staan tevens de voorwaarden vermeld waar aan voldaan dient worden.
Bent u van plan in gesprek te gaan met de getroffen ondernemers om dit netjes af te handelen?
Rijkswaterstaat spreekt op korte termijn met TLN als vertegenwoordiger van de ondernemers over deze kwestie; zie ook het antwoord op vraag 5. Getroffen ondernemers kunnen zich, zoals gemeld in het antwoord op vraag 8, melden bij het digitale loket van Rijkswaterstaat.
Het bericht ‘Ban op vuurwerk vanaf 1 december, ook opslag dan verboden’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ban op vuurwerk vanaf 1 december, ook opslag dan verboden»?1
Ja.
Is het waar dat u, naast de verkoop, nu ook de opslag van knalvuurwerk en vuurpijlen op korte termijn gaat verbieden?
Vuurwerk dat niet als consumentenvuurwerk is aangewezen, mag in Nederland ook niet als consumentenvuurwerk worden opgeslagen. Niet aangewezen vuurwerk valt daardoor automatisch onder het professionele vuurwerk. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het Vuurwerkbesluit sinds 2002. Dit uitgangspunt bevordert de handhaafbaarheid van het onderscheid tussen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk. Voor de opslag van professioneel vuurwerk gelden zwaardere veiligheidseisen dan voor de opslag van consumentenvuurwerk. Een belangrijke eis voor de opslag van professioneel vuurwerk is dat een veiligheidsafstand van 800 m tot (beperkt) kwetsbare objecten moet worden aangehouden.
Momenteel wordt de mogelijkheid verkend om tijdelijk de opslag van knalvuurwerk en vuurpijlen in Nederland langer toe te staan, op een beperkt aantal locaties en na registratie van de inventaris. Hiervoor is afstemming nodig met lokaal bevoegd gezag (politie en Omgevingsdienst).
Is er in Nederland voldoende opslagcapaciteit beschikbaar?
De vuurwerksector maakt voor de opslag van professioneel vuurwerk gebruik van opslaglocaties in Duitsland. In deze opslaglocaties is vroeger munitie opgeslagen. In Nederland is in Ulicoten/Noord-Brabant een oud Defensieterrein geschikt gemaakt voor de opslag van in beslag genomen vuurwerk. De opslag in Ulicoten valt onder het Ministerie van Financiën/Domeinen.
Deelt u de mening dat dit verbod op het opslaan van goederen op te korte termijn ingaat? Zo nee, waarom niet?
Tot 1 december 2020 kunnen restvoorraden worden doorverkocht en geleverd aan vuurwerkhandelaren in het buitenland, of worden verplaatst naar een opslaglocatie in het buitenland. De ondernemers hebben hierdoor tijd gehad om zich van de restvoorraden te ontdoen aangezien betreffend verbod in januari2 dit jaar is aangekondigd en inwerkingtreding is voorzien per 1 december aanstaande. Er zijn Nederlandse importeurs die ook handel drijven in het buitenland.
Daarnaast wordt momenteel de mogelijkheid verkend om tijdelijk de opslag van knalvuurwerk en vuurpijlen in Nederland langer toe te staan, op een beperkt aantal locaties en na registratie van de inventaris. Hiervoor is afstemming nodig met lokaal bevoegd gezag (politie en Omgevingsdienst).
Door tijdelijk de opslag langer toe te staan hebben ondernemers bijna twee jaar de tijd (na aankondiging van de verboden) om hun restanten kwijt te raken. Daarbij is van belang dat in een aantal andere Europese landen het gebruik van vuurwerk niet exclusief is gekoppeld aan de jaarwisseling, maar ook bijvoorbeeld is toegestaan bij andere feesten in het jaar. Dat maakt, dat gedurende het jaar verschillende mogelijkheden voor de verkoop bestaan.
Wat is de reden ook de opslag van de betreffende artikelen, waarvoor ondernemers de afgelopen jaren grote investeringen hebben gedaan om dat volgens de geldende regelgeving veilig te kunnen doen, te verbieden?
In de wet- en regelgeving is geregeld dat producten die niet zijn aangewezen als zijnde consumentenvuurwerk automatisch vallen onder professioneel vuurwerk. Dit bevordert de handhaafbaarheid en maakt duidelijk onderscheid tussen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk. Het is effectiever om voorafgaand aan de verkoop van consumentenvuurwerk toezicht te houden op de aanwezigheid van aangewezen consumentenvuurwerk. Er is dan voldoende tijd om toezicht in te plannen en de drukte tijdens de drie verkoopdagen kan worden vermeden. De gedane investeringen voor de brandveiligheid blijven nodig voor de opslag en verkoop van aangewezen consumentenvuurwerk.
Hoe verhoudt het verbod tot opslag per 1 december 2020 zich tot de mogelijkheid voor ondernemers om, pas eind december, deze artikelen te kunnen en mogen verkopen?
Vuurwerkondernemers kunnen het gehele jaar door vuurwerk verhandelen op de interne Europese markt. Vuurpijlen, knalvuurwerk en enkelschotsbuizen zijn in veel Europese landen tijdens de komende jaarwisseling te koop voor particulieren. Het is voor vuurwerkhandelaren niet nodig om te wachten tot december met de verkoop van restvoorraden. Zie ook vraag vier over het uitbreiden van de opslag (en dus verkoop)periode.
Deelt u de mening dat het van belang is deze ondernemers voldoende gelegenheid te bieden hun in Nederland niet langer legale producten bijvoorbeeld in het buitenland te verkopen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. Daarom is het aangekondigde verbod begin dit jaar meteen breed gecommuniceerd met de vuurwerksector en de gemeenten en provincies die het bevoegd gezag zijn voor de opslag en de verkoop van consumentenvuurwerk. Daarnaast is er intensief overleg met de vuurwerksector en zijn er middelen en mogelijkheden beschikbaar gesteld die ten goede komen aan kleine vuurwerkondernemers. Hiervoor verwijs ik volledigheidshalve naar de brief «Vooruit blik op de jaarwisseling».3
Bent u het eens met de opvatting dat het verbieden van de opslag in Nederland de prijs van dit vuurwerk behoorlijk omlaag zal duwen, indien dit bekend wordt bij buitenlandse partijen die het vuurwerk willen kopen? Zo nee, waarom niet?
Vuurwerkondernemers worden geacht met wijzigingen in de marktsituatie om te kunnen gaan, ook als de oorzaak van de wijziging ligt in een verbod door de overheid. De handel in vuurwerk dat in Nederland wordt verboden blijft toegestaan. Het aangekondigde verbod richt zich op de opslag en verkoop als consumentenvuurwerk en Nederland. In veel Europese landen is categorie F2 vuurwerk legaal op te slaan en te verkopen als consumentenvuurwerk. Bij vroegtijdige doorverkoop hoeft er geen overaanbod van consumentenvuurwerk te ontstaan.
Deelt u de mening dat het verbieden van eigen opslag van deze goederen kan leiden tot extra kosten voor de ondernemers, bijvoorbeeld in de vorm van kosten voor professionele externe opslag, veilig vervoer, etc?
Er is dankzij motie van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Ziengs4 3 miljoen Euro vrijgemaakt om (kleine) vuurwerkondernemers te helpen bij het verwerken en opruimen van restvoorraden. Hiervoor verwijs ik volledigheidshalve naar de brief «Vooruit blik op de jaarwisseling».
Bent u bereid u in te zetten om de opslag van deze goederen langer toe te staan, en om zo de kosten voor deze ondernemers te drukken en de verkoop van deze goederen naar het buitenland makkelijker mogelijk te maken? Bent u bereid om hierover met de ondernemers in gesprek te gaan en over alternatieven, die geen extra financiële gevolgen hebben, te praten?
Momenteel wordt, zoals bij vraag drie aangegeven, de mogelijkheid verkend om tijdelijk de opslag van knalvuurwerk en vuurpijlen in Nederland langer toe te staan, op een beperkt aantal locaties en na registratie van de inventaris. Hiervoor is afstemming nodig met lokaal bevoegd gezag (politie en Omgevingsdienst). Hierdoor hebben ondernemers bijna twee jaar de tijd (na aankondiging van de verboden) om hun restanten te verkopen.
De berichtgeving ‘Ook in Nederland gezichtsherkenning met omstreden programma Clearview’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de gelekte klantenlijst van het Amerikaanse bedrijf Clearview AI waaruit blijkt dat Nederland gebruik heeft gemaakt van omstreden gezichtsherkenningssoftware?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de software van Clearview het mogelijk maakt om gezichten op camerabeelden van personen te herkennen en identificeren aan de hand van online foto’s en video’s? Vindt u het gebruik van deze technologie wenselijk in een democratische rechtsstaat en in Nederland in het bijzonder?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. De berichtgeving over Clearview beschrijft het grootschalig verzamelen van foto’s en bijbehorende identificerende gegevens van het internet door een private partij, alsmede het beschikbaar maken van die gegevens aan betalende partijen. De focus van Clearview lijkt daarbij op opsporingsinstanties te liggen, die dan middels automatische gezichtsherkenning onbekende personen kunnen identificeren. In de Nederlandse verhoudingen vind ik het niet wenselijk om ongericht een dergelijke verzameling van online foto’s aan te leggen om vervolgens te dienen als vergelijkingsmateriaal voor opsporingsfoto’s.
Welke Nederlandse publieke en/of semipublieke organisaties hebben gebruik gemaakt van de omstreden gezichtsherkenningssoftware? Was u hiervan op de hoogte, ook voorafgaand aan dit besluit? Zo ja, waarom voelde u zich niet genoodzaakt hierover de Kamer te informeren? Zijn ook andere bewindspersonen betrokken geweest bij de besluitvorming rondom Clearview?
Het is mij op dit moment niet bekend of er overheidsdiensten zijn die een product van Clearview in gebruik hebben of hiervan gebruik hebben gemaakt. De Minister van BZK heeft tijdens het AO Digitalisering van 11 maart jl. op vragen van het lid Verhoeven toegezegd breder bij de overheid te bezien of er gebruik wordt of is gemaakt van Clearview en uw Kamer hierover te informeren.
Ik heb mij reeds enkele weken geleden, toen op het internet de eerste melding werd gemaakt van Clearview in relatie tot de Nederlandse politie, laten informeren door de politie. Zij zijn niet centraal benaderd door Clearview, zijn niet op de hoogte van contacten met dat bedrijf, en hebben geen producten afgenomen.
Welke afspraken, inclusief financiële afspraken, zijn er gemaakt tussen Nederlandse publieke en/of semipublieke organisaties en het bedrijf Clearview AI? Met welke doeleinden hebben Nederlandse publieke en/of semipublieke organisaties de gezichtsherkenningssoftware van Clearview toegepast? Op welke locaties en in welke periode vond dit plaats?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 ben ik op dit moment niet bekend met enige afspraak tussen een Nederlandse overheidsdienst en Clearview en zal de Minister van BZK hierover uw Kamer informeren.
Is het toepassen van gezichtsherkenningssoftware conform de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Welke mensenrechten kunnen hiermee in het geding zijn, denkt u?
Het gebruiken van gezichtsherkenningssoftware is niet uitgesloten door de AVG. Wel zijn er strenge regels voor het gebruiken van biometrische gegevens, waar sprake van is bij het gebruiken van automatische gezichtsherkenning. Het hangt van de concrete toepassing af of dit in lijn is met de AVG.
Welke mensenrechten in het geding zijn bij het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie is sterk afhankelijk van de wijze en context van toepassing. In elk geval kan het van invloed zijn op vrijheidsrechten en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De Minister voor Rechtsbescherming heeft een brief in voorbereiding over de feitelijke toepassing van gezichtsherkenningstechnologie in Nederland, alsmede het juridisch kader dat daarop van toepassing is. Tevens verschijnt er binnenkort een WODC-rapport over privacyaspecten rondom gezichtsherkenningstechnologie.
Bent u ervan op de hoogte dat Twitter, Facebook en Google de praktijken van Clearview onwenselijk vinden en dat zij sommeren dat Clearview geen gebruik meer maakt van hun data voor de gezichtsherkenningssoftware?
Ja.
Bent u bereid om bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Hossam wil graag Nederlands leren, maar voor blinde nieuwkomers is er bijna geen les' |
|
Niels van den Berge (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hossam wil graag Nederlands leren, maar voor blinde nieuwkomers is er bijna geen les», waarin uiteengezet wordt hoe inburgeraars met een beperking tegen problemen aanlopen in het inburgeringsproces en het leren van de Nederlandse taal?1
Ja/
Deelt u de mening dat het leren van de Nederlandse taal essentieel is voor de inburgering van elke nieuwe Nederlander en dat het daarom onacceptabel is dat inburgeraars met een fysieke of mentale beperking niet dezelfde kansen krijgen als inburgeraars zonder beperking?
Het leren van de Nederlandse taal is essentieel voor nieuwkomers en de wet inburgering biedt het kader voor degenen die inburgeringsplichtig zijn. Het is mogelijk om aangepaste examens te doen, voor sommige mensen met een beperking biedt dat uitkomst. Daarnaast is er een mogelijkheid om op medische grond te worden ontheven van de inburgeringsplicht. De huidige wettelijke kaders geven niet meer ruimte. Met de nieuwe wet inburgering wil ik meer mogelijkheden creëren die gericht zijn op wat mensen met een beperking wel kunnen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal inburgeraars dat wegens een beperking tegen problemen aanloopt in het inburgeringsproces? Krijgt deze groep enige vorm van speciale aandacht ten opzichte van inburgeraars zonder beperkingen?
Mensen met een beperking kunnen op basis van medisch advies worden ontheven van de inburgeringsplicht. Dit wordt uitgevoerd door een door DUO gecontracteerd bureau (Argonaut). In 2019 zijn er 668 aanvragen ingediend en zijn er 499 mensen op medische gronden ontheven. De aard van beperkingen loopt sterk uiteen (fysiek, psychisch of verstandelijk). Er worden geen overzichten bijgehouden van het type beperking vanwege privacywetgeving. De consequentie van een ontheffing is dat mensen niet meer inburgeringsplichtig zijn en dat er geen gebruik meer kan worden gemaakt van de lening.
Op basis van medisch onderzoek en advies van Argonaut is het ook mogelijk om de examens te doen onder aangepaste examenomstandigheden. Een overzicht van aanpassingen voor de inburgeringsexamens (KNM en A2 niveau) is opgenomen in de Regeling Inburgering2. Vanwege de mogelijkheid tot ontheffing wordt hiervan weinig gebruik gemaakt. Voor de Staatsexamens Nt2 (B1/B2 niveau) zijn er ook aangepaste examens mogelijk en zijn er bijvoorbeeld ook braille examens beschikbaar. Dit is relevant voor mensen die willen studeren waarvoor een diploma Staatsexamen Nt2 nodig is (B1 of B2) en die al over vaardigheden beschikken om dit te kunnen leren.
Klopt het dat inburgeraars met een beperking geregeld aangeraden wordt ontheffing aan te vragen voor het inburgeringsexamen? Kunt u een indicatie geven van hoe vaak dit gebeurt?
Het is belangrijk dat mensen met een beperking gewezen worden op de mogelijkheden waaronder ook ontheffing op medische gronden. Sommige mensen met een beperking zijn niet in staat om te voldoen aan de eisen die de wet inburgering stelt. Inburgeraars die volledig doof en/of blind zijn, kunnen nu geen aangepaste examens afleggen op A2 niveau. Bij vragen zal DUO daarom doorverwijzen naar Argonaut. Omdat er op B1/B2 niveau wel braille examens beschikbaar zijn, is het van belang dat hierop wordt gewezen zodat een inburgeraar een goede afweging kan maken passend bij wat binnen de mogelijkheden ligt. Argonaut schat dat gemiddeld enkele tientallen visueel beperkten (blind of zeer slecht ziend) per jaar in aanmerking komen voor ontheffing. Mensen met een beperkt zicht kunnen gebruik maken van aangepaste examenomstandigheden.
Deelt u de mening dat dit geen oplossing is omdat de inburgeraar hiermee zijn/ haar recht op een lening van DUO voor taallessen verliest en dit juist de kloof tussen deze inburgeraars en de Nederlandse samenleving vergroot? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
In de nieuwe wet inburgering wil ik voor mensen met een beperking gedeeltelijke ontheffing mogelijk maken. Ontheffing kan dan gelden voor bepaalde examenonderdelen. Bij blinden zou de uitkomst kunnen zijn dat zij wel de onderdelen Spreken en Luisteren doen en niet de onderdelen Lezen en Schrijven omdat dat niet kan zonder beheersing van braille en het leren van braille in combinatie met het leren van de Nederlandse taal niet voor iedereen haalbaar is. Deze doelgroep kan dan wel inburgeringslessen volgen en de andere examenonderdelen afleggen en daarmee ook voldoen aan de inburgeringsplicht.
Hoe verlopen de gesprekken met Visio over het pilottraject inburgering voor mensen met een visuele beperking? Deelt u de mening dat het van belang is dat inburgeraars met een beperking, vooral degenen die al enige tijd wachtende zijn op ondersteuning, zo snel mogelijk kunnen beginnen met de inburgering? Wanneer verwacht u dat dit traject van start zal gaan?
Visio heeft eind 2018 contact gezocht over inburgering het Ministerie van SZW en ook vanuit de Tweede Kamer is vorig jaar aandacht voor dit onderwerp gevraagd. VISIO heeft eind 2019 een pilotvoorstel ingediend over de ontwikkeling en uitvoering van een Nt2-programma gericht op inburgeringsplichtigen met een visuele beperking ter voorbereiding op het nieuwe inburgeringsstelsel. Dit voorstel is begin dit jaar goedgekeurd en het traject is in april 2020 gestart, de looptijd van deze pilot is een jaar.
Kunt u een overzicht geven van het aantal inburgeraars dat kampt met mentale stoornissen, zoals posttraumatische stressstoornis of depressie? Krijgen deze inburgeraars momenteel speciale begeleiding tijdens hun inburgeringsproces? Zo nee, waarom niet?
Als er sprake is van een medisch probleem dan is medische zorg belangrijk. Wanneer medische problemen de inburgering dusdanig belemmeren, kan er een medisch advies worden aangevraagd en kan ontheffing op medische gronden worden verleend. In geval van psychische problematiek is het ook mogelijk de inburgeringstermijn met de duur van de behandeling (maximaal 2 jaar) te verlengen, dit heeft uiteraard de voorkeur boven het op voorhand ontheffen omdat het de mensen de kans geeft alsnog in te burgeren als ze eraan toe zijn. Een aanvraag voor verlenging op medische gronden wordt beoordeeld door Argonaut op basis van een verklaring van de behandelend arts. Daar zijn geen kosten aan verbonden. Er worden geen overzichten bijgehouden van het type beperking waarvoor ontheffing of verlenging wordt verleend. In overleg met SZW wordt gekeken welke informatie, gezien de privacywetgeving, hierover in de toekomst wel geregistreerd en gedeeld kan worden.
Worden soortgelijke pilottrajecten op korte termijn ook opgezet voor inburgeraars met andere beperkingen? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord ingaan op de verschillende (veel voorkomende) beperkingen waar inburgeraars mee kampen, waaronder geestelijke beperkingen en mentale stoornissen?
De introductie van een gedeeltelijke ontheffing van de inburgeringsplicht in de nieuwe wet, biedt voor een deel van de nieuwkomers met een beperking meer mogelijkheden om deel te nemen aan de inburgering. Dit is een belangrijke stap die we met de nieuwe wet inburgering zetten.
VISIO is in april gestart met een pilottraject inburgeren met een visuele beperking. En er is meer aandacht voor dit onderwerp want onderwijsinstelling Kentalis doet onderzoek naar auditief beperkte nieuwkomers en gemeenten hebben vragen over mensen met een beperking in het nieuwe stelsel. Les aan anderstaligen (Nt2) met een beperking wordt met name gegeven op onderwijsinstellingen voor leerplichtige kinderen. Het is belangrijk dat de kennis wordt gebundeld want de doelgroep vanuit inburgering is klein en verspreid over Nederland. Er volgen gesprekken met experts, overheden, organisaties en gemeenten. Ik ben hierover ook in gesprek met het Kenniscentrum Integratie en Samenleving (KIS). Wat er nodig is, ligt op het snijvlak van inburgering, onderwijs en zorg. Op deze manier komt er meer kennis beschikbaar en ontstaat zicht op de doelgroep, de behoeften en mogelijkheden. De pilot met VISIO is daarin een belangrijke eerste stap.
Zal er in de nieuwe Inburgeringswet ruimte komen voor inburgeraars met een beperking? Zo ja, op welke manier en bouwt dit voort op de resultaten van de pilots? Zo nee, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat het ministerie een rapport over falen ruimtelijke ordening tegen hield |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ministerie hield rapport over falen ruimtelijke ordening tegen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) onder druk van het Ministerie van Binnenlandse Zaken de weergave van een kritisch rapport over het falen van het landelijke beleid voor ruimtelijke ordening heeft gemanipuleerd? Kunt u een appreciatie geven van deze berichten, mede gebaseerd op de Kaderstellende visie op toezicht en de kabinetsreactie op het WRR-rapport Toezien op publieke belangen uit 2014, gezien uw stelselverantwoordelijkheid voor het Rijkstoezicht?
Nee, dat bericht klopt niet, zoals in brief aan uw Kamer van 4 maart 2020 (Kamerstuk 35300-XII, nr. 90) is aangeven. De ILT besluit zelf over de inhoud van de rapporten, dat is in lijn met de onafhankelijke positie van een toezichthouder zoals die uitgewerkt is in de Kaderstellende visie op toezicht, de kabinetsreactie op het WRR-rapport Toezien op publieke belangen uit 2014 en de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De ILT heeft eigenstandig besloten het rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen» niet als zelfstandig rapport te publiceren, maar de conclusies openbaar te maken in het jaarverslag van de ILT over 2018. Het concept van het jaarverslag is door de ILT voorgelegd aan verschillende ministeries om mee te lezen om feitelijke onjuistheden te signaleren. Vanuit het Ministerie van BZK zijn vragen gesteld. De ILT heeft vervolgens zelf besloten de passage in het concept jaarverslag 2018 over dit rapport aan te passen naar aanleiding van deze vragen. Daarbij stelt de ILT geen druk te hebben ervaren vanuit het Ministerie van BZK of andere departementen.
Kunt u aangeven waarom het rapport niet werd gepubliceerd en wat de exacte verschillen zijn tussen de conclusies uit het rapport en de kennelijk verdraaide conclusies in het jaarverslag van de ILT? Wilt u daarbij expliciet ingaan op het verwijt dat in het oorspronkelijke rapport staat dat het goed gaat met de decentralisatie van de ruimtelijke belangen in Nederland, terwijl inspecteurs van de ILT het tegenovergestelde concludeerden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de verklaring van de ILT die besloten heeft om het rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen» niet zelfstandig te publiceren. In diezelfde verklaring geeft de ILT als reden hiervoor aan dat de rapportage gebaseerd was op grotendeels reeds aangeboden en/of gepubliceerde rapporten.
De ILT geeft hierin verder aan dat de aangepaste tekst in het jaarverslag over het rapport ongelukkigerwijs geen juiste weergave is van de conclusie van het rapport, maar dat in de ILT-brede risicoanalyse 2019 wel een juiste weergave van het rapport is opgenomen. Beide betreffende teksten zijn geciteerd in de nota van de ILT die ik u op 4 maart 2020 heb doen toekomen (bijlage bij Kamerstuk 35300-XII, nr.2. De weergave van de rapportage in het jaarverslag over 2018, en de weergave van de rapportage in de ILT-brede risicoanalyse zijn eigenstandige keuzes van de ILT waar niet in kan worden getreden.
Deelt u de conclusie uit de rapportage De borging van nationale ruimtelijke belangen uit augustus 2018 dat nationale ruimtelijke belangen vaak in de knel komen door de decentralisatie van de ruimtelijke ordening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan ook de conclusie dat „het systeem van ruimtelijke ordening op punten onvoldoende werkt»?
Deze stelling delen wij niet. De doorwerking van nationale ruimtelijke belangen is meer dan de uitsnede die in instructieregels wordt vastgelegd en waar via het interbestuurlijk toezicht door provincies op wordt toegezien. Nationale belangen worden ook behartigd in de context van het functioneren van de decentrale overheden en de ruimte die er daar is om invulling te geven aan nationale belangen. Ook zijn zij onderdeel van bestuurlijke samenwerking zoals in het Interbestuurlijk Programma (IBP) en bijvoorbeeld regionale verstedelijkingsstrategieën.
In de rapportage wordt geconcludeerd dat de doorwerking van de nationale belangen in het systeem van de ruimtelijke ordening niet vanzelf goed gaat en dat nationale ruimtelijke belangen soms onvoldoende doorwerken in gemeentelijke bestemmingsplannen. De Minister van BZK gaat dit graag nog eens, ook met deze rapportage in de hand, na.
In de rapportage wordt opgemerkt dat er verschillende indicaties voor mogelijke oorzaken zijn waardoor de doorwerking van nationale belangen niet vanzelf goed gaat: regelgeving wordt vaak als ingewikkeld ervaren, is onvoldoende bekend, er worden fouten gemaakt en verschillende belangen en rolopvattingen zorgen voor mindere doorwerking van rijksdoelen c.q. naleving van rijksregels.
Wij hechten veel belang aan het goed laten werken van het systeem voor decentrale doorwerking van nationale belangen in de ruimtelijke ordening en ons streven is om hier door invoering van de Omgevingswet een belangrijke bijdrage aan te leveren. De Omgevingswet draagt bij aan een betere naleving van de regels door een betere bekendheid daarvan, een duidelijker geometrische begrenzing, een eenduidiger formulering van de regels en soms door toevoeging van instructieregels. Inhoudelijk worden de regels voor omgevingsplannen die nu in verschillende wetten, AMvB’s, ministeriële regelingen en circulaires staan bij elkaar gebracht in één hoofdstuk van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het nieuwe stelsel zijn de regels eenvoudiger en uniformer geformuleerd zodat duidelijker is wat de nationale regelgeving vraagt van medeoverheden.
Wilt u, naar aanleiding van de rapportage van de ILT uit 2018 die kennelijk ingaat op enkele voorbeelden waaruit zou blijken dat nationale ruimtelijke belangen vaak in de knel komen, elk gegeven voorbeeld voorzien van een actueel commentaar (ten minste de volgende onderwerpen: veiligheidszones rond de opslag van explosief materiaal, geluidszones rond militaire vliegvelden, het dichtslibben van landelijke vaarwegen, het behoud van erfgoed, het verrommelen van het landschap en natuurcompensatie bij grote infrastructurele projecten)?
Een aantal afzonderlijke signalen uit de rapportage zijn sinds 2012 tot 2017 separaat bij de verschillende beleidsdirecties van de ministeries aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 7. De Minister van BZK is verantwoordelijk voor het wettelijk stelsel van ruimtelijke ordening. Verschillende ministers zijn verantwoordelijk voor de genoemde beleidsonderwerpen of de uitvoering van nationale belangen die via dit stelsel worden geregeld. Naar aanleiding van uw vraag kan ik u namens hen als volgt informeren:
Ten aanzien van veiligheidszones rond de opslag van explosief materiaal (signalen 2012/2016) constateert de ILT dat dit onvoldoende is geborgd. Regels over externe veiligheid werken onvoldoende door in de planvorming. Het onderzoek betrof de uitvoering van Circulaire opslag ontplofbare stoffen civiel gebruik en het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Het signaal inzake het niet respecteren van de veiligheidsafstanden van het Besluit externe veiligheid inrichtingen in bestemmingsplannen is in 2016 overeenkomstig de aanbevelingen van de ILT aan de orde gesteld in een overleg met vertegenwoordigers van provincies en gemeenten over de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-taken). Met de provincie Noord-Brabant is begin 2017 apart overleg gevoerd over de gesignaleerde knelpunten en bereikte oplossing aldaar. Daarbij is onder meer de mogelijke discrepantie tussen de risicozones aan de orde gekomen, zoals deze in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn opgenomen en de ruimtelijke plannen waarbij deze zones in acht genomen moeten worden. Van de kant van Noord-Brabant is toen aangegeven dat er in het kader van het interbestuurlijk toezicht, dat de provincie uitoefent op de gemeenten, onderzoek gedaan is. Tijdens het gesprek is voorts aangegeven dat de gedetecteerde gevallen zijn opgelost.
Voor de geluidszones rond militaire vliegvelden (signaal 2016) signaleert de ILT dat deze niet altijd goed zijn verwerkt in bestemmingsplannen. Het onderzoek van ILT had destijds alleen betrekking op grondgebonden geluid van militaire vliegvelden. Als geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, bestaat het risico dat defensie-inrichtingen niet optimaal gebruikt kunnen worden.
Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) kijkt namens Defensie vanuit haar rol als belanghebbende naar gemeentelijke plannen en de borging van defensiebelangen daarin. Het RVB merkt zelf ook dat defensiebelangen niet altijd goed landen in bestemmingsplannen. Voortdurende aandacht voor plannen van gemeenten (en andere overheden) blijft daarom noodzakelijk voor een goede bedrijfsvoering van de krijgsmachtonderdelen.
De ILT signaleert in relatie tot het dichtslibben van landelijke vaarwegen (signaal 2015) dat de regels voor vrijwaringszones rond Rijksvaarwegen niet altijd in bestemmingsplannen zijn terug te vinden. Dat komt door verschillende regels van Rijk, provincie en gemeenten.
Regels rond vrijwaringszones zijn inderdaad niet altijd te vinden in bestemmingsplannen. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan is verplicht overleg te plegen met Rijkswaterstaat bij activiteiten in de vrijwaringszone. Onder de Omgevingswet zullen de vrijwaringszones voor gemeenten beter kenbaar zijn.
Ten aanzien van het behoud van erfgoed constateert de ILT dat provinciale verordeningen nog veel mogelijkheden bieden voor niet-wenselijke ontwikkelingen binnen de zones van de erfgoederen en dat de kernkwaliteiten onvoldoende worden uitgewerkt.
De bescherming van de vier werelderfgoederen in Nederland is op verschillende manieren geborgd. De gebieden zijn planologisch beschermd, waarbij ontwikkelingen in deze gebieden mogelijk zijn mits de kernkwaliteiten niet worden aangetast. De provincies werken dit uit in hun verordeningen. Daarnaast is de RCE doorgaans betrokken voor advies over grotere ruimtelijke ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarde van het werelderfgoed raken. Met de Monitor Infrastructuur en Ruimte van het Planbureau voor de Leefomgeving wordt onder andere het verloop van de openheid als één van de belangrijke kernkwaliteiten van de vier werelderfgoedgebieden in beeld gebracht.
Ten aanzien van de Waddenzee en Waddengebied (signalen 2014 en 2015) heeft de ILT opgemerkt dat in bijna een kwart van de onderzochte bestemmingsplannen niet alle Barro-regels goed worden nageleefd, o.a. wat betreft de onderzoekplicht (2014). Vervolgonderzoek uit 2015 liet zien dat er desondanks nauwelijks sprake is van aantasting van landschappelijke kwaliteiten.
De conclusies uit het eerste onderzoek van de ILT (2014) zijn meegenomen in een nader onderzoek (2015) naar de materiële gevolgen van de geconstateerde knelpunten. De Tweede Kamer is over beide onderzoeken geïnformeerd bij brief van 2 februari 2015 (Kamerstuk 29 684, nr. 121) en 20 januari 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 124). Momenteel wordt voor het Waddengebied een Agenda Waddengebied 2050 opgesteld met een Uitvoeringsprogramma. Dit is een voorbeeld van bestuurlijke afspraken. Onder de Omgevingswet wordt de regelgeving voor de Waddenzee in het Besluit kwaliteit leefomgeving verduidelijkt en geordend.
Voor natuurcompensatie bij grote infrastructurele projecten (signaal 2014) is geconstateerd dat in 10 van de 11 provinciale verordeningen de regels voor de EHS correct waren opgenomen. Risico bij onvoldoende doorwerking zou kunnen zijn dat nieuwe bestemmingen worden gerealiseerd die de te beschermen gebieden of waarden aantasten of teniet doen of waardoor de compensatie niet of niet goed is geregeld.
Het Natuurnetwerk Nederland (de voormalige EHS gebieden) zijn nu correct in verordeningen opgenomen en begrensd. Het toepassen en handhaven van beleid ten aanzien van natuurcompensatie is een verantwoordelijkheid van provincies. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uw Kamer op 19 april 2019 geïnformeerd over de werking en de juridische verankering van het stelsel van natuurcompensatie (Kamerstuk 33 576, nr. 161).
Ten aan zien van de grote rivieren (signaal 2013) signaleert de ILT dat de kaarten bij het Barro en bij de Beleidslijn grote rivieren niet altijd overeenkomen. De belangen «doorstroming en waterberging» zijn materieel zelden in het geding, maar in strikt formele zin is de borging van het Barro als onvoldoende beoordeeld.
In 2016 heeft een evaluatie van de Beleidslijn grote rivieren plaatsgevonden. De Beleidsregels grote rivieren (Bgr), die het kader vormen voor het verlenen van watervergunningen in het rivierengebied zijn vervolgens aangepast. Deze aanpassingen worden met een lopende Barro-wijziging ook in de ruimtelijke regelgeving verwerkt. Dit traject is bijna afgerond.
Voor de regionale luchthavens (signalen 2013–2014) concludeert de ILT dat het opnemen van de risicocontouren uit de aanwijzingsbesluiten jaren duurt en de doorvertaling niet altijd juist is gebeurd. Op enkele plekken heeft dit geleid tot het realiseren van gevoelige functies binnen de contouren.
In 2009 is de wet- en regelgeving ten aanzien van regionale burger- en militaire luchthavens gewijzigd (wet RBML, Stb. 2008, 561). Aanleiding hiervoor was onder andere de wens om te komen tot nieuwe en vereenvoudigde normstelling en regels voor de ruimtelijke indeling in de nabijheid van de luchthavens. De gesignaleerde knelpunten zijn, of zullen naar verwachting hiermee worden opgelost. Dit komt vooral door het feit dat een luchthavenbesluit (anders dan het eerdere aanwijzingsbesluit) op grond van de Wet luchtvaart de werking kent van een voorbereidingsbesluit en derhalve een directe doorwerking heeft naar bijvoorbeeld aanpassingen van het bestemmingsplan of de toetsing van bouwplannen binnen het beperkingengebied. De regels binnen deze beperkingengebieden zullen op termijn onder de Omgevingswet worden gebracht.
Overigens zal de Minister van BZK, zoals eerder ook is toegezegd, het rapport van de ILT in bestuurlijk overleg inhoudelijk bespreken met de mede-overheden. Ook zal bij de totstandkoming van de NOVI goed naar de doorwerking van nationale belangen worden gekeken. Tot slot werkt de Minister van BZK in het kader van het interbestuurlijk toezicht samen met gemeenten en provincies aan de uitvoering van een strategische agenda.
Was het u bekend dat de ILT het (concept) rapport wilde delen met de Kamer en met Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Wanneer is dat u bekend geworden en wat was uw reactie? Als u het rapport niet kende, deelt u dan de conclusie dat u het rapport had moeten kennen en dat de ILT de ruimte had moeten krijgen om het kenbaar te mogen maken?
Nee. De ILT heeft zelf de beslissing genomen om het rapport niet zelfstandig te publiceren, maar de conclusies openbaar te maken in het jaarverslag van de ILT over 2018.
Wilt u, naar aanleiding van het bericht dat de ILT op haar website2 plaatst na publicatie van het bij vraag 1 bedoelde persbericht dat de beslissing om het document niet als zelfstandig rapport te publiceren, maar de conclusie in het Jaarverslag op te nemen, door de ILT zelf is genomen omdat de meeste onderliggende signalen en rapportages al eerder waren aangeboden en/of gepubliceerd, die onderliggende signalen en rapportages schematisch benoemen en daarbij aangeven wanneer dat aan u, respectievelijk aan de Kamer is aangeboden?
Als bijlage bij deze antwoorden bieden wij u het gevraagde schematische overzicht aan4.
Kunt u, naar aanleiding van de tekst op de site van de ILT waar staat dat »Ongelukkigerwijs een aangepaste tekst in het Jaarverslag terecht is gekomen die geen juiste weergave van de conclusie weergeeft», nader uiteenzetten wat de «aangepaste tekst» en wat de «juiste tekst» was? Wilt u daarbij tevens aangeven waarom er sprake is van «geen juiste weergave van de conclusie»?
Dit betreft het jaarverslag en de rapportage van de ILT. Het is aan de ILT om aan te geven of het jaarverslag van de ILT een juiste weergave van de conclusie van het ILT-rapport bevat. De ILT geeft aan dat de aangepaste tekst in het jaarverslag ongelukkigerwijs geen juiste weergave is van de conclusie van het rapport, maar dat in de ILT-brede risicoanalyse wel een juiste weergave van het rapport is opgenomen. De beide teksten zijn geciteerd in de nota van de ILT die u op 4 maart 2020 is toegezonden (bijlage bij Kamerstuk 35 300 XII, nr.5.
Wat vindt u van de mededeling van uw ambtenaren aan de ILT dat niet om de rapportage is gevraagd? Hoe verhoudt zich dat met de onafhankelijke taak van de ILT? Deelt u de conclusie dat het rapport aangemerkt moest worden als een «intern document»? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 4 maart 2020 (Kamerstuk 35 300-XII, nr.6 is aangegeven, is door het Ministerie van BZK per e-mail met vragen gereageerd op het concept van het jaarverslag van de ILT over 2018 waarin de rapportage werd genoemd. De beslissing om het rapport aan te merken als intern document is een zelfstandige beslissing geweest van de ILT.
Klopt het bericht dat het ministerie niet akkoord ging met een tekstvoorstel voor het jaarverslag over 2018 van de ILT? Sinds wanneer bent u daarvan op de hoogte?
Onder verwijzing naar de brief van 4 maart 2020 (Kamerstuk 35 300-XII, nr.7 en de openbaar gemaakte correspondentie tussen het Ministerie van BZK en de ILT kan worden aangegeven dat vanuit het Ministerie van BZK per e-mail enkel met vragen gereageerd is op het concept van het jaarverslag van de ILT over 2018 waarin de rapportage werd genoemd. De tekst van het jaarverslag is door de ILT voor commentaar rondgezonden en er is gevraagd om een reactie. Er is niet gevraagd om een akkoord, noch een akkoord gegeven of onthouden.
Deelt u de mening dat de conclusie in het Jaarverslag dat „de feitelijke inpassing» van landelijke belangen „voldoende» is, niet strookt met de visie van de ILT? Kunt verklaren waarom dat verschil van inzicht niet zichtbaar is geworden? Klopt het dat onderhandeling met het ministerie over een uitbreiding van het budget van de ILT daarbij een rol heeft gespeeld?
Het gaat om het jaarverslag en het rapport van de ILT. Hiervoor wordt verwezen naar de verklaring van de ILT in antwoord 8. Het budget van de ILT heeft daarbij geen rol gespeeld.
Bent u het eens met de stelling dat «publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht» een basisvoorwaarde is voor goed en effectief toezicht? Zo ja, wat vindt u dan van het gebrek aan vertrouwen in de onafhankelijkheid van verschillende toezichthouders en welke maatregelen wilt u nemen om het vertrouwen in deze toezichthouders te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de stelling dat publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht een basisvoorwaarde is voor goed en effectief toezicht. Inspecties oordelen altijd zelfstandig en onafhankelijk. Toegepast op de verhouding tussen beleid en toezicht betekent onafhankelijkheid onder andere dat er geen inmenging in de oordelen van de inspectie mag zijn van degene die politiek voor het beleid verantwoordelijk is. Dit vergt rolvastheid van beide kanten voor het goed vervullen van die onderscheiden rollen. Onderscheiden, maar niet volledig los van elkaar, want men heeft elkaars kennis ook nodig om het eigen werk goed te kunnen doen.
Het kabinet heeft dit in 2001 in de eerste Kaderstellende Visie op toezicht vastgelegd en herhaald in de tweede Kaderstellende Visie op Toezicht uit 2005.
Ook in de kabinetsreactie op het rapport «Toezien op Publieke Belangen. Naar een verruimd perspectief op rijkstoezicht» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid is stilgestaan bij het belang van onafhankelijkheid.9 Toen is opgemerkt dat het toezicht alleen door onbevooroordeeld op te treden maatschappelijke legitimatie en publiek vertrouwen kan verwerven. En dat onpartijdigheid van het toezicht een zekere terughoudendheid vergt van beleid en politiek bij individuele interventies, vooral in reactie op incidenten.
Deze onpartijdigheid wordt onder andere ondersteund door de in 2015 opgestelde «spelregels» over de positionering van de inspecties in de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De Aanwijzingen inzake de rijksinspecties vormen een waarborg voor de benodigde functiescheiding en zijn erop gericht inmenging van beleid in toezicht te voorkomen. In 2016 hebben alle ministeries de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties geïmplementeerd.
Het kabinet herkent dat er regelmatig vragen worden gesteld over de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van inspecties. Juist omdat die onafhankelijkheid zo belangrijk is, is het ook terecht dat er aandacht voor is, en dat signalen over een mogelijk gebrek aan onafhankelijkheid worden onderzocht. Daarnaast zal de Staatssecretaris van BZK nog dit jaar de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties laten evalueren met als doel zicht te krijgen op het functioneren in de praktijk van dit kader dat juist beoogt die onafhankelijkheid te borgen. Voor de zomer informeert de Staatssecretaris van BZK u over de opzet van deze evaluatie. Voor het eind van het jaar ontvangt u de uitkomsten. Deze zullen ook worden gebruikt in de brede evaluatie van de organisatiekaders Rijk, waarvan de uitkomsten eind 2021 worden verwacht.
Deze koppeling tussen de uitkomsten van de evaluatie van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties en de eerder aangekondigde brede evaluatie is van belang. Zo ontstaat een breder beeld met meer vergelijkingsmateriaal in het bij alle rijksorganisaties op afstand voorkomende spanningsveld tussen enerzijds onafhankelijkheid in oordeelsvorming en anderzijds ministeriële verantwoordelijkheid en parlementaire controle.
Bent u van mening dat de geldende «Aanwijzingen inzake de rijksinspecties»3 een voldoende kader bieden voor het vasthouden en herstellen van publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, welke aanpassingen zou u willen doen en op basis van welke overwegingen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om de evaluatie van de «Aanwijzingen inzake de rijksinspecties» met spoed ter hand te nemen en, zo ja, over de opzet hiervan de Kamer per brief te informeren?
Zie antwoord vraag 12.
Falende bewindvoerders |
|
Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Facebookbericht van Steven Brunswijk over falende bewindvoerders en schuldhulpverlening?1
Ja, ik ben bekend met de berichten van de heer Brunswijk over beschermingsbewindvoerders (hierna: bewindvoerders) en schuldhulpverlening.
Hoe verklaart u dat de rekeningen van mevrouw Brunswijk, zoals weergegeven door bewindvoerder Obin, volledig verschillen van de informatie die de schuldeisers verstrekken (waaronder de Belastingdienst)?
Over individuele gevallen kan ik geen uitspraken doen.
Wat onderneemt u tegen bewindvoerders die hun cliënten bedriegen en/of bestelen?
Als een bewindvoerder zijn cliënt zou bedriegen of bestelen, kan de betrokkene maar ook familieleden of de rechter, hiervan aangifte doen bij de politie. Als er sprake is van diefstal of bijvoorbeeld duidelijke aanwijzingen daarvoor, ligt voor de hand dat de bewindvoerder in alle zaken wordt ontslagen.
In het algemeen geldt dat als een bewindvoerder zijn cliënt schade berokkent, hij hiervoor aansprakelijk is. De cliënt, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familie, kan vervolgens de rechter verzoeken om de bewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de bewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. De rechter kan de bewindvoerder in één of enkele zaken ontslaan, maar ook in al diens dossiers.
Het onderzoek van de rechtbank naar de bewindvoerder vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de bewindvoerder. Het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder wordt behandeld binnen het lopende toezicht. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden.
Als de bewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend bewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, bijvoorbeeld vanwege het vermoeden van fraude, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen bewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend. Vervolgens kan de rechter de opvolgend bewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen bewindvoerder.
Erkent u dat het in het belang is van goedwillende bewindvoerders als de malafide bureaus van de markt verdwijnen?
Ja. In de eerste plaats hebben hun cliënten belang bij de aanpak van malafide bewindvoerders. Ook goedwillende bewindvoerders hebben daar belang bij, omdat negatieve ervaringen afstralen op de beroepsgroep als geheel.
Het lid Jasper van Dijk legde het bericht dat aanleiding is voor deze Kamervragen op 5 maart jl. ook voor aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ten behoeve van de uitwisseling van persoonsgegevens. De Staatssecretaris heeft in reactie hierop aangegeven bekend te zijn met het fenomeen malafide bewindvoerders. Zij benadrukte daarbij dat er in de beroepsgroep van bewindvoerders ook heel veel betrokken professionals zitten die zich met hart en ziel inzetten. Dat onderschrijf ik.
Erkent u dat goed toezicht op bewindvoerders noodzakelijk is, alsmede een laagdrempelig loket voor klachten?
Ja. Goed toezicht op bewindvoerders is geborgd aan de hand van wettelijke kwaliteitseisen en het rechterlijke toezicht daarop. Daar ga ik eerst op in. Daarna licht ik toe waar mensen terecht kunnen met klachten over hun bewindvoerder.
Sinds 1 april 2014 moeten professionele kandidaat-bewindvoerders voldoen aan de eisen in het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren (hierna: het besluit).2 Professionele kandidaat-bewindvoerders komen alleen voor benoeming in aanmerking als zij voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het gaat om eisen over werving, opleiding, scholing en begeleiding, omgang met cliënten, het plan van aanpak, klachtenregeling, dossiervorming, bedrijfsvoering en eisen ter voorkoming van belangenverstrengeling. Eenmaal benoemd moeten bewindvoerders jaarlijks aantonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijke Kwaliteitsbureau (hierna: LKB) geïnitieerd. Om benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten daar een toelatingsverzoek indienen. Na toelating moeten bewindvoerders jaarlijks een handhavingsverzoek indienen bij het LKB.
De kwaliteitseisen uit het besluit zijn geïntroduceerd bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. Deze wetswijziging en het besluit zijn in 2018 geëvalueerd.3 Mijn appreciatie van de evaluatie heb ik in juli 2019 aan uw Kamer aangeboden.4
Uit de evaluatie volgt dat het LKB inzicht heeft in de bedrijfsvoering van bewindvoerders en er consequenties aan verbindt als daaruit blijkt dat het niet goed gaat met een kantoor. Hiermee is invulling gegeven aan een van de belangrijkste doelstellingen van de wetswijziging. Uit de evaluatie komt het beeld naar voren dat het LKB in de afgelopen periode steeds beter is gaan functioneren. Daarnaast zet de rechtspraak flinke stappen in de digitalisering van het toezicht op professionele bewindvoerders. Dit draagt bij aan de versterking en effectiviteit van het toezicht. Verder blijkt uit de evaluatie dat de introductie van de kwaliteitseisen breed wordt gedragen door rechters en de beroepsgroep. In de eerste plaats omdat de eisen een zekere filterwerking hebben: met de eisen is het mogelijk geworden om een deel van de potentieel slecht functionerende bewindvoerders buiten de deur te houden. Ten tweede kan de jaarlijkse controle eraan bijdragen dat slecht functionerende bewindvoerders de mogelijkheid wordt ontnomen als bewindvoerder op te treden.
Wel is in de evaluatie en nadien tijdens stakeholderbijeenkomsten branche breed opgemerkt dat het bij de eisen ontbreekt aan een meer inhoudelijke toets van vaardigheden en competenties van bewindvoerders. Dit is ook besproken tijdens een bestuurlijk overleg van de Staatssecretaris van SZW en mij op 4 maart jl. met de Raad voor de rechtspraak, verenigingen van bewindvoerders en de VNG. De stakeholders hebben afgesproken gezamenlijk te verkennen of een specifieke opleiding verplicht kan worden gesteld. De Staatssecretaris van SZW en ik waarderen de bereidheid van deze partijen om hierin gezamenlijk op te trekken. De verkenning start naar verwachting rond de zomer van 2020. De Staatssecretaris van SZW heeft bij voornoemde plenaire behandeling toegezegd dat uw Kamer over de uitkomsten van het overleg wordt geïnformeerd.
Als een cliënt of bijvoorbeeld zijn naaste familie een klacht hebben over een bewindvoerder, kunnen zij die indienen bij de bewindvoerder. Op grond van het besluit moet een bewindvoerder een klachtenregeling hebben. Als de bewindvoerder is aangesloten bij een branchevereniging, kan ook daar een klacht worden ingediend. Het staat een cliënt en bijvoorbeeld zijn naaste familie altijd vrij om de rechter te benaderen. Op deze manier is een laagdrempelig loket voor klachten geborgd.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar problemen onder bewindvoerders en aanbevelingen te doen om het systeem te verbeteren?
Naar aanleiding van voornoemde wetsevaluatie over onder meer de kwaliteitseisen voor bewindvoerders, zetten de rechtspraak, verenigingen van bewindvoerders en VNG stappen om de kwaliteit van bewindvoerders verder te verbeteren (zie antwoord 5). De verbeterpunten uit de wetsevaluatie worden dus opgepakt. Uw Kamer wordt over de voortgang geïnformeerd.
Daarnaast gaat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in gesprek met de rechtspraak en het LKB naar aanleiding van de motie Jasper van Dijk/Peters.5 De motie roept op onderzoek te doen naar problemen met bewindvoering en aanbevelingen te doen om het systeem te verbeteren. Het ministerie zal met de rechtspraak en het LKB bespreken welke mogelijkheden zij zien om de kwaliteit van bewindvoerders verder te verbeteren. Uw Kamer wordt over de uitkomsten geïnformeerd.
Het bericht ‘UWV-artsen weigeren afleggen ambtenareneed’ |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de onrust onder keuringsartsen over de «ambtenareneed», waarin onder meer moet worden gezworen om niets te doen dat het aanzien van het UWV kan schaden?1
Met de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) worden medewerkers van publieksrechtelijke ZBO’s, zoals het UWV, ook ambtenaren. Daarbij hoort ook het afleggen van een ambtseed. Het is aan de organisaties zelf om de inhoud van die eed te bepalen binnen kaders die daarvoor gelden. Het UWV heeft dat op basis van verschillende voorbeelden van gemeenten en de eed voor Rijksambtenaren gedaan. Vooruitlopend op het uitspreken van de eed tijdens de Week van de Waarde die het UWV eind maart zou organiseren, zijn verschillende bijeenkomsten georganiseerd over de eed.
Hierbij bleek dat één passage intern leidde tot vragen en discussie, namelijk «Ik realiseer mij dat mijn handelen onderdeel is van het handelen van UWV en zal niets doen dat het aanzien van UWV zal schaden.»
Dit riep bij sommige medewerkers, in het bijzonder bij artsen en accountants, de associatie op dat bepaalde kritiek en/of intern onderzoek niet zou mogen omdat deze het aanzien van het UWV zou kunnen schaden. Dat is uiteraard niet het doel van deze bepaling. Het UWV hecht sterk aan professionaliteit en een open cultuur en vakmanschap waar een ieder zich kritisch kan uitspreken. Ook staat het recht om extern «de klok te luiden» mocht een medewerker het idee hebben dat hij misstanden ziet die binnen de organisatie niet geadresseerd worden, buiten kijf. De raad van bestuur heeft dan ook het besluit genomen om deze passage aan te passen zodat hier geen verdere misverstanden over zijn. Deze luidt nu «Ik realiseer mij dat mijn handelen onderdeel is van het handelen van UWV en zal niets doen met het doel het aanzien van UWV te schaden.» Ik hoop dat dit de bezorgdheid onder artsen en accountants wegneemt. Het is goed dat de raad van bestuur hierover in gesprek blijft.
Begrijpt u dat artsen er moeite mee hebben om iets anders te zweren dan de artseneed?
Naar mijn mening staat de door het UWV aangepaste ambtseed niet op gespannen voet met de artseneed. Ook de Nederlandse Vereniging voor verzekeringsdeskundigen (NVVG) heeft in overleg met de artsenfederatie KNMG aangegeven dat (verzekerings)artsen die werkzaam zijn bij UWV, zoals alle artsen, altijd gehouden zijn aan de eigen professionele verantwoordelijkheid zoals die verankerd is in de artseneed en gedragsregels van de KNMG. Een door de werkgever vormgegeven ambtseed kan aan dit uitgangspunt geen afbreuk doen.
Mocht in een uitzonderlijk geval de UWV ambtseed strijd opleveren met de artseneed, dan dient een arts voorrang te geven aan de artseneed. Dit volgt uit het systeem van de wet en de tuchtrechter redeneert ook als zodanig. Dit vormt, gelet op dit voorbehoud, dus geen beletsel voor het ondertekenen van de UWV ambtseed.
Ik zie evenmin hoe de aangepaste UWV eed zou schuren met het maatschappelijk belang. Deze eed laat onverlet dat medewerkers vrij zijn om hun kritiek en/of zorgen uit te spreken ook als dit consequenties zou kunnen hebben voor het aanzien van het UWV.
Erkent u dat deze toevoeging kan schuren met de artseneed en met het maatschappelijk belang?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat keuringsartsen het idee hebben dat ze monddood gemaakt worden en dat de Novag haar leden oproept deze verklaring niet af te leggen?
Ik kan best begrip opbrengen voor vraagtekens bij de oorspronkelijke passage.
Het idee dat keuringsartsen monddood zouden worden gemaakt en de oproep van een boycot kan ik evenwel niet volgen.
Wat gebeurt er met de mensen die weigeren de UWV-ambtenareneed af te leggen? In hoeverre worden zij onder druk gezet of staat hun dienstbetrekking op het spel?
Ik vind het van belang dat medewerkers van UWV zich ten volle bewust zijn van de speciale positie die zij vervullen als ambtenaren zoals dat ook betekenis krijgt door ondertekening van een ambtseed.
Binnen UWV heeft voor huidige werknemers, die al in dienst waren voor de inwerkingtreding van de Wnra, weigering van het afleggen van de eed de consequentie dat hierover een gesprek wordt gevoerd met de direct leidinggevende. Daarbij wordt geen druk uitgeoefend maar is de inzet meer inzicht te verkrijgen in de specifieke beweegreden hierachter.
Hoe gaan het UWV en u om met klokkenluiders en wat is er gebeurd met mensen binnen het UWV die misstanden (bijvoorbeeld rondom de keuringen in Groningen) hebben aangekaart?
Er zijn mij en UWV geen gevallen bekend van klokkenluiders, die zich hebben aangemeld bij het huis van klokkenluiders en een beroep doen op deze regeling.
Voor het delen van signalen en zorgen zijn er binnen UWV diverse loketten beschikbaar zoals het Luisterend Oor, vertrouwenspersonen en Bureau Integriteit. Bij dit laatste loket kunnen ook misstanden worden gemeld. Meldingen worden met zorg behandeld.
Naar aanleiding van het rapport «Wat er over melden te melden valt» dat uw Kamer eerder is aangeboden, wordt extra geïnvesteerd in responsief leiderschap zodat medewerkers zich goed gehoord voelen door direct leidinggevenden. Ook is extra ingezet op bekendheid van de verschillende meldpunten en vertrouwenspersonen waar medewerkers terecht kunnen met zorgen, signalen en/of klachten.
Het niet delen van interne informatie buiten de organisatie, is, net als bij vele andere organisaties, waaronder ministeries, onderdeel van de integriteitscode.
Als interne rapporten of informatie van intranet naar buiten komen, kan dat aanleiding zijn voor onderzoek. Dit kan immers bijvoorbeeld ook aantasting van de privacy van medewerkers of klanten betreffen. De formele procedure is dat na dergelijk lekken een onderzoek en gesprek naar beweegredenen plaats vindt. Afhankelijk van context en situatie kunnen dan eventuele maatregelen worden getroffen. Er zijn het afgelopen jaar naar aanleiding van lekken van documenten naar de pers geen maatregelen getroffen tegen medewerkers.
Bent u bereid om deze UWV-ambtenareneed van tafel te halen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals uit voorgaande duidelijk moge zijn, zie ik hiervoor geen aanleiding.
Het bericht ‘Kosten verlaging maximumsnelheid twee keer hoger dan verwacht’ |
|
Rutger Schonis (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kosten verlaging maximumsnelheid twee keer hoger dan verwacht»?1
Ja.
Klopt het dat Rijkswaterstaat extra borden langs de snelwegen gaat plaatsen met 130 km/uur, zoals in het fragment wordt aangegeven?
Ja. Om aan de weggebruiker duidelijker te maken welke maximumsnelheid ’s avonds en ’s nachts op een specifiek traject geldt worden ook borden «130» geplaatst. Die borden «130» konden niet direct in het lange weekend worden geplaatst en volgen daarom op een later moment.
Was u op de hoogte van het voornemen van Rijkswaterstaat extra borden te plaatsen en de bijkomende kosten?
Ja. Het plaatsen van de «130» borden is onderdeel van de werkzaamheden die Rijkswaterstaat uitvoert om de snelheidsverlaging te realiseren. Rijkswaterstaat heeft aangegeven hiervoor een planning inclusief een kostenraming te maken na afronding van het plaatsen van de huidige borden.
Op basis waarvan, gezien het bovenstaande, stelde u in de brief aan de Kamer van 10 december 2019 (Kamerstuk 31 305, nr. 308) met daarin de appreciatie van de motie van de leden Dik-Faber en Schonis over bebording voor snellaadpalen (Kamerstuk 31 305, nr. 304) dat «voor het plaatsen van extra borden geen tijd en geen geld» is? Staat u nog steeds achter deze uitspraak?
Vanwege de urgente aanpak van de stikstofproblematiek moest de realisatie van de snelheidsverlaging op zo kort mogelijke termijn. Voor deze specifieke tijdskritische werkzaamheden heb ik budget gealloceerd. De borden «130» konden niet meegenomen worden bij de werkzaamheden in het lange weekend. Daarvoor zal apart tijd en budget worden gealloceerd.
Bent u alsnog bereid om bij de bebording van de nieuwe maximumsnelheid op snelwegen tegelijkertijd alle snellaadpunten voor elektrische auto’s van duidelijke borden te voorzien?
Zoals eerder toegezegd zal ik conform eerdere toezegging dat via werk-met-werk doen aangezien dit de meest kostenefficiënte optie is. Gezien de wens van uw Kamer zal ik ook bij het uitvoeren van deze extra werkzaamheden scherp bezien in hoeverre ik dit kan combineren met het ophangen van de snellaadpunten-borden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, met het oog op de inwerkingtreding van de nieuwe maximumsnelheid op snelwegen, uiterlijk 10 maart 2020 voor 12.00 uur?
Ik heb de vragen van uw Kamer zo snel mogelijk afgedaan.