Het bericht dat jongeren met een beperking te vroeg van school worden gestuurd |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u het bericht «Jongeren met beperking in sommige regio’s te vroeg van school gestuurd» gelezen en de uitzending van Reporter Radio geluisterd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichten?
Ik verwijs u naar mijn brief aan uw Kamer van 20 december 2019 met kenmerk 17864450. In de Wet op de expertisecentra is geregeld dat leerlingen in het vso mogen blijven tot het einde van het schooljaar waarin zij 20 worden. Dat is echter geen absolute leeftijdsgrens. Een leerling mag het vso eerder verlaten of met een ontheffing van de inspectie langer blijven. Per leerling moet de zorgvuldige afweging worden gemaakt wat het beste bij zijn of haar ontwikkeling past: een voortgezet verblijf in het onderwijs of de overstap naar een vervolgbestemming, zoals dagbesteding. Die afweging dient te zijn gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling, dat in overeenstemming met de ouders is vastgesteld. Het steunpunt passend onderwijs is gevraagd dit op de website onder de aandacht te brengen en ik heb de inspectie gevraagd hier op toe te zien. Ook heb ik heb een brief aan alle VO-samenwerkingsverbanden gestuurd, waarin ik dit alles nog eens heb benadrukt.
Wat vindt u ervan dat samenwerkingsverbanden eenzijdig kunnen besluiten dat een jongere met een beperking niet langer kan doorleren? Deelt u de mening dat dit besluit altijd genomen zou moeten worden in samenspraak met school en ouders?
Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het afgeven of verlengen van een toelaatbaarheidsverklaring voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. De school zal in het ontwikkelingsperspectief, dat in overleg met de ouders wordt op- of bijgesteld, duidelijk moeten maken, dat de leerling gebaat is bij een voortgezet verblijf in het onderwijs. Het samenwerkingsverband dient hier bij het nemen van een besluit rekening mee te houden. Zie verder antwoord op vraag 2.
Is er een overzicht van de leeftijden waarop jongeren met een beperking van school gaan? Zijn er grote verschillen tussen de regio’s?
In het rapport van DUO, dat als bijlage is verstuurd bij de dertiende voortgangsrapportage passend onderwijs, staat een overzicht van de leeftijden van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs.2 De tabel is hieronder nogmaals weergegeven:
65
32
30
30
15
11
11
5
384
329
280
203
177
176
221
231
3.216
3.442
3.391
3.573
3.263
3.256
3.557
3.646
5.315
5.597
5.929
5.811
5.691
5.725
5.614
5.740
5.835
6.235
6.664
6.908
6.515
6.640
6.642
6.541
6.288
6.588
7.221
7.345
7.470
7.230
7.362
7.485
5.999
6.050
6.555
6.863
6.658
6.932
6.560
6.568
4.672
4.828
5.086
5.025
5.043
4.822
4.865
4.702
2.586
2.510
2.754
2.569
2.321
2.087
1.898
1.796
1.322
1.201
1.271
1.271
1.132
842
736
649
149
164
135
170
152
105
97
98
52
58
55
66
66
46
44
53
21
25
25
36
27
27
27
28
15
18
15
14
20
18
26
25
Uit deze tabel blijkt dat het aantal 18-, 19- en 20-jarige jongeren dat in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) zit, al enkele jaren afneemt. Van de leerlingen met een beperking in het regulier onderwijs zijn geen cijfers bekend, omdat deze leerlingen niet als zodanig worden geregistreerd. Ook de gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het vso verlaten, is in de afgelopen jaren iets gedaald, van 18,3 jaar in 2014 naar 18,0 jaar in 2018. De verschillen tussen samenwerkingsverbanden zijn in de afgelopen jaren groter geworden als het gaat om de gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het vso verlaten. Er zijn in 2018 meer samenwerkingsverbanden waarbij leerlingen van 18 jaar of jonger het vso verlaten dan enkele jaren eerder.
Vindt u het acceptabel dat een samenwerkingsverband in de reactie aangeeft dat «financiën een belangrijke rol spelen» en deze jongeren worden gezien als kostenpost?
Financiële overwegingen zouden, zoals aangegeven, geen rol mogen spelen als het gaat om het nemen van een besluit over het verlengen van de toelaaatbaarheidsverklaring van jongeren in het vso. Sommige samenwerkingsverbanden moeten echter scherpe financiële keuzes maken, onder meer als gevolg van negatieve verevening. Ik snap dat die samenwerkingsverbanden vanuit financieel oogpunt dan extra kritisch zijn op het afgeven of verlengen van een TLV. Maar financiële overwegingen mogen niet leidend zijn. Zoals ik aangaf, moet per individuele leerling afgewogen worden of het in het belang van de ontwikkeling van de leerling is om door te gaan in het onderwijs of de school te verlaten en een volgende stap te maken.
Wanneer sprake is van reserves is het moeilijk te begrijpen wanneer financiële motieven de boventoon lijken te voeren. Ik deel de mening dat het onwenselijk is dat de financiële reserves van samenwerkingsverbanden, maar ook meer algemeen, bij onderwijsbesturen stijgen. In de laatste reactie op de Financiële Staat van het Onderwijs heb ik daarom ook een aantal maatregelen aangekondigd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de financiële reserves van de meeste samenwerkingsverbanden stijgen, maar wel op basis van financiële motieven wordt besloten dat een kind eerder van school moet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat het te vroeg wegsturen van jongeren niet door de Inspectie van het Onderwijs of het Ministerie van OCW is opgemerkt, terwijl dit meerdere keren is aangekaart in Kamerdebatten, maar dat het nu door Reporter Radio naar buiten wordt gebracht?
De vraag of er sprake is van te vroeg wegsturen van tientallen jongeren kan niet zonder meer beantwoord worden. Het kan immers zo zijn dat er volgens het samenwerkingsverband geen reden is de jongeren langer op school te houden, de school heeft dan bijvoorbeeld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voortgezet verblijf in het onderwijs een bijdrage levert aan de verdere ontwikkeling van de jongere. Wel hebben wij signalen gekregen dat sommige samenwerkingsverbanden de regel hanteren dat er voor leerlingen ouder dan 18 geen toelaatbaarheidsverklaring wordt afgegeven. Daarover heb ik al gezegd dat dat niet wenselijk is.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Van den Hul2, die de regering vraagt om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken om op basis van het ontwikkelingsperspectief van leerlingen individuele afwegingen te maken over de eindleeftijd waarop zij de school verlaten? Zijn deze afspraken gemaakt? Zo ja, hoe kan het dat dit nog steeds gebeurt?
Zie mijn brief van 20 december met kenmerk 17864450, die aan uw Kamer is gestuurd. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een brief gekregen en wordt hier op de websites van onder meer de VO-raad en het steunpunt passend onderwijs aandacht aan besteed.
Bent u bereid om te onderzoeken welke samenwerkingsverbanden jongeren te vroeg van school sturen en hen hier individueel op aan te spreken?
Elk individueel samenwerkingsverband heeft een brief ontvangen waarin ik heb uitgelegd wat de geldende wet- en regelgeving is. Het is aan de Inspectie om toezicht te houden. Ik heb de Inspectie gevraagd er op toe te zien dat de samenwerkingsverbanden zich aan de wettelijke bepalingen in deze houden.
Welke mogelijkheid hebben ouders en scholen om bezwaar aan te tekenen en in beroep te gaan tegen een besluit van een samenwerkingsverband?
Ouders kunnen zich wenden tot de Landelijke Bezwaaradviescommissie Toelaatbaarheidsverklaringen (LBT), meer informatie hierover is hier te vinden: https://onderwijsgeschillen.nl/commissie/landelijke-bezwaaradviescommissie-toelaatbaarheidsverklaring-lbt.
Bent u bereid om de rechtspositie van deze leerlingen en hun ouders te versterken?
De wet is duidelijk, verdere versterking van de rechtspositie van ouders en leerlingen is niet nodig. Het ontwikkelingsperspectief moet in overeenstemming met ouders en leerling worden vastgesteld. Daarnaast hebben ouders de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen bij de LBT.
Is het mogelijk om de antwoorden te sturen voor het algemeen overleg over Onderwijs en Zorg op 5 februari 2020?
Ja.
De paspoorthandel van Malta en de betrokkenheid van een professor van de Rijksuniversiteit Groningen |
|
Renske Leijten , Attje Kuiken (PvdA), Kees Verhoeven (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de recent openbaar gemaakte lijst van personen die de Maltese nationaliteit hebben gekregen tussen 2014 en 2018?1
Maltese regelgeving vereist de jaarlijkse publicatie in de «Government Gazette» van de namen van álle personen die de Maltese nationaliteit hebben verkregen, inclusief buitenlandse investeerders.
Hoe verhoudt deze lijst met meer dan 10.000 mensen zich, tot het door u genoemde rapport van de «Office of the regulator on the Individual Investor Programme» waaruit zou blijken dat tot november 2018, 961 mensen een paspoort hebben gekocht op Malta?2
Zoals in de beantwoording van vraag3 staat vermeld, zijn de gegevens in de recentelijk openbaar gemaakte lijst gebaseerd op de jaarlijkse publicatie in de «Government Gazette» van alle personen die de Maltese nationaliteit hebben gekregen. Dit kan bijvoorbeeld ook gaan om burgers die zijn genaturaliseerd na een huwelijk. Volgens het nieuwe jaarverslag van genoemd Office hebben tot 1 juli 2019 1.198 vreemdelingen de Maltese nationaliteit gekregen op basis van de investeerdersregeling4.
Bent u bekend met het feit dat in de afgelopen jaren o.a. de volgende personen een paspoort in Malta gekocht hebben:
De hierboven genoemde namen komen voor op de lijst waarnaar in vraag 1 wordt verwezen. Het kabinet acht de verkoop van paspoorten aan niet-EU burgers, die onder verdenking staan van misdrijven, ongewenst. Deze regeling heeft momenteel de aandacht van de Maltese politiek. Het Kabinet volgt de ontwikkelingen nauwgezet.
Bent u bekend met het feit dat Daphne Caruana Galizia, de journaliste die in oktober 2017 met een autobom om het leven gebracht is, gewaarschuwd had voor Hurgin8 en Ziu9?
Ja, op haar website, www.daphnecaruanagalizia.com, heeft zij op 20 mei 2016 eerst over Zhongtian Liu (ervan uitgaande dat met Ziu in vraag 4 Liu Zhongtian in vraag 3 wordt bedoeld) bericht en vervolgens op 21 augustus 2016 over Anatoly Hurgin.
Herinnert u zich dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwde voor deze paspoorthandel? Welke concrete acties heeft u ondernomen na die waarschuwing van de AIVD en welke resultaten heeft dat tot nu toe opgeleverd?
Ik verwijs naar de brief aan uw Kamer van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 november 2019 (ref. kamerstuk 30 573, nr. 177). Daarin is vermeld dat het zorgelijk is indien de Maltese regeling risico’s oplevert voor de (nationale) veiligheid en openbare orde in andere EU lidstaten. Belangrijk is daarom dat bij regelingen van lidstaten waarbij nieuwe ingezetenen het recht krijgen om vrij binnen de EU te reizen (zoals de paspoortregeling van Malta) een toets op gevaar voor (nationale) veiligheid en openbare orde wordt uitgevoerd.
De Europese Commissie heeft naar aanleiding van haar rapport over Investor Citizenship and Residence Schemes van 23 januari 2019 aangegeven dat zij de hierboven genoemde investeerdersregelingen zal monitoren. Bovendien heeft zij een expertgroep in het leven geroepen, waaraan Nederland deelneemt, die de risico’s van deze regelingen nader onderzoekt. Naar aanleiding daarvan bereidt de Commissie een gezamenlijke, juridisch niet bindende, set van veiligheidschecks voor om risico’s op het gebied van veiligheid, witwassen en corruptie tegen te gaan. Op basis van de uitkomst van dit initiatief van de Commissie wil het Kabinet de dialoog – bij voorkeur op EU-niveau – over genoemde regelingen aangaan.
Herinnert u zich dat u aangaf dat Malta zelf heeft aangegeven dat de due dilligence bij de uitgifte van de paspoorten gewaarborgd is? Deelt u de mening dat dat niet het geval is en kunt u uw antwoord onderbouwen?10
Zoals in het desbetreffende antwoord ook is aangegeven, is dit geen garantie dat er geen paspoort wordt afgegeven aan personen die elders worden verdacht van of zijn veroordeeld voor ernstige strafbare feiten.
Op welke wijze voert u de aangenomen motie-Verhoeven/Omtzigt11 uit die de regering verzoekt «de deplorabele staat van de rechtsstaat in Malta bij de Europese top aan de orde te brengen en met gelijkgezinde lidstaten een publieke verklaring uit te vaardigen die Malta oproept om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie – waarom Malta zelf gevraagd heeft – GRECO en MONEYVAL spoedig uit te voeren, en de Kamer hierover en over de reactie van Malta te informeren»? Wat heeft u gedaan om deze verklaring opgesteld te krijgen?
Zoals reeds gemeld in het verslag van de Europese Raad van 12 en 13 december jl. heeft de Minister-President, in lijn met de motie Verhoeven/Omtzigt over de rechtsstaat in Malta (motie nr. 1497 d.d. 10 december 2019), zijn Maltese evenknie aangesproken over de situatie omtrent de rechtsstaat in Malta. De Minister-President heeft de zorgen van het kabinet en het parlement daarbij overgebracht. De Maltese premier gaf aan dat stappen zijn gezet in het moordonderzoek en dat Malta is begonnen met het uitvoeren van de aanbevelingen van de Raad van Europa. Hij verzekerde verder dat er een strikte scheiding is tussen zijn kantoor en het strafproces. In reactie op het idee een publieke verklaring uit te brengen over de rechtsstaat in Malta, gaven de gelijkgezinde landen aan nu eerst de in gang gezette processen van de Commissie en de Raad van Europa hun werk te willen laten doen.
Wat heeft de Minister-President besproken met Minister-President Joseph Muscat van Malta tijdens hun uitgebreide onderhoud op de Europese top? Zijn er daar toezeggingen gedaan?12
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat de internationale organisatie voor onderzoeksjournalisten Joseph Muscat hebben aangewezen als de meest corrupte persoon van 2019?13
Ja.
Heeft het feit dat Muscat aangewezen is als meest corrupte persoon van 2019 en het feit dat het Europees parlement om zijn aftreden gevraagd heeft, nog enig gevolg voor de andere 26/27 regeringsleiders van de EU? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet?14
Bovenstaande heeft betrekking op Malta. Hoewel er geen directe gevolgen zijn voor de andere regeringsleiders in de EU onderstrepen de ontwikkelingen in Malta wel dat de rechtsstaat ook binnen de EU onze voortdurende aandacht behoeft.
Klopt het dat professor Kochenov nog in november op een gala van de paspoortenfirma Henley&Partners is geweest? Hoe ziet u dit in het kader van het lopende onderzoek naar de belangenverstrengeling van deze professor?15
Van de RUG is begrepen dat de heer Kochenov op 11-13 november 2019 aanwezig is geweest en een bijdrage heeft geleverd aan de door Henley&Partners georganiseerde «Global Citizenship Conference». De eventuele aanwezigheid van de heer Kochenov op het gala wordt meegenomen in het onderzoek. Het is aan medewerkers van instellingen om zelf een afweging te maken of, en zo ja in welke hoedanigheid, zij deelnemen aan activiteiten. Dat naar een specifieke medewerker een onderzoek wordt verricht doet aan dit uitgangspunt niet af. Van de RUG heb ik echter begrepen dat de universiteit de heer Kochenov te verstaan heeft gegeven zijn activiteiten met betrekking tot Malta op te schorten gedurende het onderzoek. Dit laat onverlet dat het kabinet weinig begrip heeft voor de eerdere keuze die de medewerker in onderhavig geval heeft gemaakt.
Was hij hier aanwezig als professor van de universiteit Groningen of in een andere capaciteit? Wie heeft deze reis betaald? Acht u het gepast dat hij hier aanwezig was en wilt u die vraag ook doorgeven aan de Rijksuniversiteit Groningen?
De Minister van OCW heeft aan de RUG gevraagd deze vragen mee te nemen in het onderzoek naar nevenwerkzaamheden en nevenbelangen van de heer Kochenov. Over de vraagstelling van dit onderzoek is uw Kamer geïnformeerd in de antwoorden op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Molen (kenmerk: 2019Z26165).
Kunt u aangeven welke informatie u mist om eerdere Kamervragen binnen de gestelde tijd te beantwoorden?16
Refererend aan de vragen van de leden Groothuizen, Den Boer en Verhoeven (allen D66) aan de Ministers van Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid, Financiën, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over paspoorthandel op Malta, met kenmerk 2019Z18606, die werden ingezonden op 8 oktober 2019, wil ik u meedelen dat die vragen niet binnen de gestelde termijn konden worden beantwoord. De reden hiervoor is dat beantwoording van de set van 30 vragen een grondig onderzoek en daarna ook interdepartementale afstemming vereiste.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
In verband met de brede interdepartementale afstemming vindt de beantwoording enkele dagen later plaats dan verzocht.
Het groeiende tekort aan opvangplekken in de asielopvang |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Asielopvang staat steeds meer onder druk«?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ik herken op de meeste punten het geschetste dilemma binnen de asielopvang in Nederland, zoals het verkrijgen van locaties en het aanpakken van overlast door asielzoekers.
Klopt het dat «duizenden extra bedden» nodig zijn, maar dat veel gemeenten twijfelen om extra opvangplekken aan te bieden?
Ja, er zijn extra bedden nodig, waarbij het proces om te komen tot integrale afweging in elke regio en bij elke gemeente enige tijd in beslag neemt. De urgentie is hoog. In dat kader heb ik de LRT meermaals gesproken over de actuele stand van zaken. Het COA bereidt zich inmiddels voor op het inzetten van extra buffercapaciteit. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd.
Wordt de twijfel veroorzaakt door overlastgevende asielzoekers? Wat onderneemt u hiertegen?
De twijfel van de gemeenten kent meerdere oorzaken. Eén van de oorzaken is het gedrag van een groep overlastgevende en criminele asielzoekers. Deze groep tast het draagvlak voor (extra) opvangplekken ernstig aan. Ik heb uw Kamer op 18 december jl. per brief geïnformeerd over de maatregelen die ik tref om deze groep aan te pakken2. Het COA is voortdurend in gesprek met gemeenten om locaties te verwerven. Regionale dilemma’s en lokale afwegingen maken de beslissing om locaties beschikbaar te stellen aan het COA lastig of tijdrovend. Overigens is het vinden van geschikte locaties op de huidige vastgoedmarkt ook niet eenvoudig.
Deelt u de mening dat de overlast tot een minimum beperkt moet worden indien u het draagvlak voor opvang wilt behouden?
Ja, waarbij ik overigens opmerk dat uit recent verschenen onderzoek blijkt dat opvang van asielzoekers niet tot grote problemen leidt.3 Buurtbewoners zijn doorgaans positief over een azc. Dat neemt niet weg dat het behoud van voldoende draagvlak mijn continue aandacht heeft.
Hoe staat het met de aparte opvang voor overlastgevers in de zogenaamde Handhaving en Toezicht Locatie in Hoogeveen? Waarom biedt dit geen oplossing voor het probleem?2
Vanaf 1 februari is de HTL van kracht. Plaatsing in de HTL biedt de lokale COA-locatie de mogelijkheid om een bewoner die ernstige overlast veroorzaakt over te kunnen plaatsen naar een strenger en sober regime. Overigens is hiermee het probleem van het actuele tekort aan opvangplaatsen niet opgelost.
Klopt het dat vijfduizend extra bedden nodig zijn vanwege achterstanden bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND)?
De noodzaak tot het werven van minimaal circa 5.000 bedden heeft meer oorzaken dan alleen de doorlooptijd van asielbeslissingen bij de IND, maar het is juist dat als de achterstanden niet waren ontstaan de noodzaak tot extra bedden minder urgent zou zijn.
Hoeveel opvangplekken zijn de komende vijf jaar nodig en hoeveel plekken zijn reeds beschikbaar? Hoe groot is het tekort op dit moment en wat zijn de prognoses voor de komende vijf jaar?
Conform de laatst vastgestelde prognose wordt in 2020 een bezetting van gemiddeld 31.209 personen verwacht. Op dit moment is de verwachting dat de bezetting in 2020 toeneemt en in 2021 zal gaan afnemen. Wanneer de verwachte instroom en doorstroom realiteit worden, dienen er in 2020 circa 5.000 nieuwe opvangplekken te worden gerealiseerd. Ook dienen er in 2020 afspraken te worden gemaakt over verlenging van huidige opvanglocaties en is het van belang dat de huidige statushouders worden geplaatst in gemeenten.
Klopt het dat tot aan 2021 het contract van 14 opvangcentra afloopt? Welke gemeenten willen hun contract niet verlengen en waarom niet?
Van onderstaande locaties loopt in 2020 en 2021 de bestuursovereenkomst met de gemeenten af. Daarnaast lopen er enkele huurcontracten af. Met de gemeenten waarvan de bestuursovereenkomst afloopt zijn of worden gesprekken gevoerd om deze te verlengen. Het is nu niet aan te geven welke wel en welke niet verlengd zullen worden, evenals welke redenen daaraan ten grondslag liggen voor de betreffende gemeentes.
Provincie
Locatie
Capaciteit
Drenthe
Assen – Schepersmaat
1.033
Hoogeveen – Kinholtsweg
840
Friesland
Sneek Jancko Douwamastraat
600
Balk – Landlust
528
Gelderland
Harderwijk – Mecklenburglaan
864
Arnhem – Elderhofseweg
367
Groningen
Delfzijl – Zeevaartschool
400
Limburg
Echt – Pepinusbrug (azc)
390
Weert Kazernelaan
1.064
Noord-Holland
Den Helder Nieuweweg
405
Overijssel
Hardenberg – Jachthuisweg
750
Hengelo Havezatenlaan
243
Utrecht
Zeeland
Middelburg Laurens Stommesweg
340
Zuid-Holland
Rotterdam – Edo Bergsmaweg
630
Rijswijk Lage Kleiweg
525
Wat heeft u te bieden aan gemeenten die weigeren hun contract te verlengen c.q. de opvang voort te zetten?
Er is geen sprake van een werkwijze waarbij het Rijk een concreet aanbod aan gemeenten kan doen. Met het COA is afgesproken dat als er een dergelijke situatie zich voor doet COA hierover contact zoekt met de Staatssecretaris van Justitie om vervolgens per casus te bezien welk pad bewandeld kan worden.
Hoe staat het met de gesprekken met veilige landen zoals Marokko, Algerije en Tunesië over terugkeer van veiligelanders? Kunt u een update aan de Kamer sturen?
Ik ben van mening dat de terugkeercijfers omhoog moeten voor deze drie, maar ook andere landen. Daarover zijn diverse contacten met die landen van herkomst. Met de landen Tunesië en Algerije zijn de contacten erop gericht om de processen te verbeteren om sneller duidelijkheid te hebben. Dat gaat er dan om de processen te versnellen, maar ook om te zorgen dat de aangeboden informatie goed aansluit op steeds moderner wordende identificatiesystemen in de landen van herkomst.
Terugkeersamenwerking met Marokko is vaker onderwerp van gesprek geweest. Samen met mijn collega’s in het kabinet, blijft de inzet onverminderd om de samenwerking op terugkeer met Marokko verder te verbeteren als onderdeel van de bredere relatie. Ook in Europees verband zal ik mij hiervoor inspannen. Zoals eerder met u gewisseld, heeft dit mijn aandacht en wil ik er naartoe zodra het kan.
Deelt u de mening dat «bij deze regering een totaal gebrek aan visie en regie heerst als het gaat om migratie»? Zo nee, hoe verklaart u het enorme tekort aan opvangplekken dan?
Nee, ik deel deze mening niet. Het tekort aan opvangplekken wordt veroorzaakt door een licht hogere instroom, het verwerken van voorraden en een woningmarkt die de uitstroom beïnvloedt. Meer in het algemeen geldt dat migratie een dynamisch en complex vraagstuk is. Door middel van de integrale migratieagenda, waarvan recentelijk een voortgangsoverzicht met uw Kamer is gedeeld, probeert de regering hierop in te spelen.
Het bericht ‘Cyberaanval Universiteit Maastricht duurt mogelijk tot na de kerstvakantie’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cyberaanval Universiteit Maastricht duurt mogelijk tot na de kerstvakantie»?1
Ja.
Wat is er precies op kerstavond gebeurd tijdens de cyberaanval op Universiteit Maastricht?
Na de cyberaanval heeft de Universiteit Maastricht gespecialiseerd bureau Fox-IT in de arm genomen om onderzoek te doen naar wat er is gebeurd. Uit het rapport van Fox-IT2 blijkt dat de aanvaller halverwege oktober via phishing e-mails eerste toegang heeft gekregen tot het netwerk van de Universiteit Maastricht. Vervolgens heeft de aanvaller in een periode van ruim twee maanden zichzelf toegang verschaft tot de rest van het netwerk van de Universiteit Maastricht. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat aan het begin van de avond van 23 december de zogenaamde ransomware is uitgerold in het systeem, waarmee op 267 servers alle bestanden zijn versleuteld. Onder de getroffen systemen bevonden zich zeer kritieke systemen voor de bedrijfsvoering en zijn enkele back-upservers getroffen. Vervolgens is door de hackers losgeld geëist om de versleuteling van de databestanden op te heffen.
Wat zijn de gevolgen van de cyberaanval op Universiteit Maastricht voor haar studenten? Welke systemen zijn niet meer bereikbaar? Welke back-upsystemen heeft de Universiteit Maastricht? Zouden goede back-upsystemen niet onderdeel moeten zijn van de reguliere beveiligingsprocessen? Hoe groot is de kans dat de data überhaupt niet meer beschikbaar wordt?
In de kerstvakantie is een groot deel van de data niet beschikbaar geweest voor studenten en zijn systemen niet toegankelijk geweest. Op 6 januari is het onderwijs en onderzoek hervat. De centrale systemen zijn snel weer beschikbaar gesteld en ook de decentrale systemen waren in de loop van januari weer te gebruiken. Een beperkte segmentatie binnen het netwerk was één van de redenen dat dit incident kon ontstaan. De Universiteit Maastricht heeft aangekondigd de aanbevelingen van Fox-IT op dit vlak op te zullen volgen. De Universiteit Maastricht geeft bovendien aan dat er voor elk cruciaal systeem inmiddels beter afgeschermde back-ups zijn gemaakt. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen over verminderde beschikbaarheid van data.
Welke stappen worden er gezet om de documenten van en voor studenten veilig te stellen? In hoeverre heeft de Universiteit Maastricht haar studenten hierover geïnformeerd?
In het door Fox-IT uitgevoerde onderzoek is uitdrukkelijk aandacht besteed aan eventuele data-extractie. Fox-IT concludeert: «Tijdens het onderzoek zijn sporen aangetroffen die aantonen dat de aanvaller data heeft verzameld aangaande de topologie van het netwerk, gebruikersnamen en wachtwoorden van meerdere accounts, en andere netwerkarchitectuur-informatie. Fox-IT heeft binnen de scope van het onderzoek geen sporen aangetroffen die wijzen op het verzamelen van andersoortige data. Additioneel forensisch onderzoek op kritieke systemen, ook wel aangeduid als kroonjuwelen, zou hier meer inzicht in kunnen bieden.» De Universiteit Maastricht heeft aangekondigd vervolgonderzoek te (laten) doen. De Universiteit Maastricht heeft studenten en andere betrokken nagenoeg dagelijks op de hoogte gesteld via de website en sociale media. Studenten hebben hier volgens de Universiteit Maastricht in algemene zin waardering voor geuit.
In hoeverre kan Universiteit Maastricht garanderen dat wetenschappelijke data beschermd is? Hoe gaat u dit waarborgen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat Universiteit Maastricht er zo snel mogelijk voor zorgen dat de gijzeling van haar computersystemen wordt beëindigd? Heeft u aanwijzingen dat de universiteit hiervoor losgeld gaat betalen? Kunt u het betalen van losgeld uitsluiten?
Door de Universiteit Maastricht ben ik op de hoogte gesteld van het feit dat er losgeld is betaald aan de criminele organisatie, inclusief de hoogte van het bedrag. Voordat de Universiteit Maastricht hiertoe over is gegaan, heb ik de universiteit kenbaar gemaakt dat de regering van mening is dat er geen geld naar criminelen toe moet vloeien. Het is de eigen afweging van het college van bestuur van de Universiteit Maastricht geweest om het losgeld te betalen. De universiteit heeft mij te kennen gegeven dat de betaling van het losgeld, inclusief alle overige kosten die samenhangen met de ransomware-aanval, bekostigd zijn uit de verkoop van een deelneming van de holding Universiteit Maastricht.
In hoeverre bent u het met het Expertisecentrum Cyberweerbaarheid Limburg eens, dat het moeilijk te verkopen is dat overheidsinstellingen criminelen gaan betalen om een einde te maken aan de cyberhack van Universiteit Maastricht? In hoeverre bent u betrokken bij het besluit om wel of niet losgeld te betalen aan deze criminelen? Deelt u de mening dat het betalen van deze criminelen ervoor zorgt dat hun verdienmodel in stand wordt gehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Kan Universiteit Maastricht er zeker van zijn dat het betalen van de criminelen er ook daadwerkelijk voor zorgt dat de cyberaanval stopt?2 Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat dit niet gebeurt?
Na het betalen van het losgeld zijn alle versleutelde gegevens van de Universiteit Maastricht ontsleuteld. Daarvoor en daarna heeft de Universiteit Maastricht mitigerende maatregelen getroffen zodat de criminelen geen toegang meer hadden tot het netwerk.
Op welke manier biedt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) op dit moment hulp aan Universiteit Maastricht?
Kort na de cyberaanval heeft de UM contact opgenomen met het Ministerie van OCW en gedurende de aanval is er nauw contact onderhouden tussen de Universiteit Maastricht, het Ministerie van OCW, de Inspectie, de NCTV, het NCSC en SURF om een volledig beeld te verkrijgen en te adviseren.
Universiteiten en Hogescholen hebben met ondersteuning van OCW in 2018 een Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (Platform IV-HO) opgericht om expertise te bundelen en grip te krijgen op incidenten en veiligheidsrisico’s in het hoger onderwijs waaronder in het cyberdomein. Daarnaast heeft onderwijs-ICT-organisatie SURF veel expertise op het gebied van digitale veiligheid. SURF en het Platform IV-HO staan met elkaar in nauw contact en bundelen zo hun kracht om universiteiten en hogescholen zo goed mogelijk bij te staan en voor te bereiden op dergelijke situaties. Ook in deze situatie hebben het Platform IV-HO en SURF hun expertise beschikbaar gesteld.
Hoeveel andere universiteiten in Nederland hebben te maken met dergelijke cyberaanvallen of pogingen daartoe? Heeft u aanwijzingen dat naast Universiteit Maastricht ook andere Nederlandse universiteiten aan de beurt zijn?
Cyberaanvallen op grote instellingen in de private en publieke sector zijn aan de orde van de dag. Zo ook bij universiteiten. De universiteiten hebben mij aangegeven dat zij maatregelen hebben aangescherpt om aanvallen af te slaan of de gevolgen van aanvallen te beperken. Daarbij is het goed te realiseren dat 100% veiligheid niet bestaat, zo concludeert ook de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid in het rapport «Voorbereiden op digitale ontwrichting».4 De WRR stelt daarin dat het volledig voorkomen van digitale incidenten een illusie is.
Deelt u de mening dat informatieveiligheid een belangrijk onderdeel is van de organisatie van onderwijsinstellingen? In hoeverre wordt hierop toegezien binnen de reguliere inspectie?
Het instellingstoezicht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) vindt in het hoger onderwijs plaats naar aanleiding van incidenten of signalen van niet-naleving. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek geeft geen specifieke voorschriften voor informatieveiligheid. Van het bestuur mag worden verwacht dat zij zorgdraagt voor de goede voortgang van het onderwijs en daartoe verantwoorde beslissingen neemt over alle aspecten die dat mogelijk maken. Daaronder valt ook de verantwoordelijkheid voor informatieveiligheid. In dat kader heeft de Inspectie een onderzoek ingesteld.
Zijn er al aanwijzingen waar de cyberaanval op Universiteit Maastricht vandaan komt en met welk doel deze cyberaanval is uitgevoerd? Is de aanval vergelijkbaar met de aanval op Universiteit Antwerpen van afgelopen oktober?
Fox-IT geeft aan dat de werkwijze van de aanvaller overeenkomt met een bij hen bekende criminele groepering, publiek bekend als «TA505», die – volgens hun informatie – al meer dan 150 slachtoffers heeft gemaakt in 2019. De werkwijze is vergelijkbaar met die van de aanval op de Universiteit Antwerpen.
Welke stappen gaat u zetten om dergelijke cyberaanvallen in de toekomst te voorkomen?3
In de Kamerbrief «Cyberveiligheid in het onderwijs» heb ik aangekondigd dat in het mbo en hoger onderwijs aanvullende acties worden gepleegd om de cyberveiligheid te versterken. In de acties is aandacht voor de lessen die zijn getrokken uit de aanval op Universiteit Maastricht, de toetsing van digitale veiligheid in het onderwijs, de monitoring en scanfunctie en voor vergroten van awareness. Vanuit mijn rol als verantwoordelijke voor de continuïteit van het gehele stelsel, zal ik mij ervan vergewissen dat de continuïteit ook in dit geval geborgd is en mij met enige regelmaat laten informeren over de voortgang van de aangekondigde acties.
Het bericht dat niemand precies weet hoeveel nieuwe leraren de zware opleiding tot juf of meester op de basisschool voor zij-instromers heeft opgeleverd |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat niemand precies weet hoeveel nieuwe leraren de zware opleiding tot juf of meester op de basisschool voor zij-instromers heeft opgeleverd?1 Hoe denkt u zo te kunnen waarborgen dat iedereen zeker kan zijn van goede besteding van het onderwijsgeld, dat daarmee gemoeid is?
Het klopt dat er beperkt zicht is op het aantal zij-instromers dat duurzaam in het onderwijs blijft werken. DUO registreert welke schoolbesturen subsidie voor zij-instroom hebben aangevraagd en ontvangt ook meldingen als er sprake is van uitval tijdens de opleidingsperiode. DUO ontvangt echter geen informatie over eventuele uitval na de opleidingsperiode. Ik ben met u van mening dat er meer inzicht nodig is in de doelmatigheid en het duurzame effect van het instrument zij-instroom. Zeker nu er zoveel nieuwe zij-instromers zich melden. Om die reden laat ik een evaluatie-onderzoek uitvoeren naar zij-instroom in het po, vo en het mbo.
Daarnaast zal de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) dit jaar onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van zij-instroom in het primair onderwijs.
Deelt u de inschatting van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) op basis van een rondgang langs de pabo-opleidingen waar zij-instromers worden opgeleid, dat 20 procent van de zij-instromers uitvalt?
Het LOBO baseert haar gegevens op en uitvraag bij de pabo’s waar zij-instromers een traject volgen. De informatie van het LOBO biedt daarmee een belangrijke indicatie van het studiesucces van zij-instromers. Daarnaast is het aantal zij-instromers in de laatste jaren enorm toegenomen en ontvang ik signalen dat opleidingen en scholen hier (nog) niet altijd voldoende op lijken te zijn toegerust. Ik betrek daarom ook mogelijke uitval van zij-instromers in het onderzoek.
Begrijpt u de verbazing van het LOBO dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) onvoldoende geïnteresseerd is in de cijfers? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dan het gebrek aan belangstelling? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het is voor mij erg belangrijk dat alle zij-instromers die met enthousiasme in het onderwijs beginnen, gemotiveerd blijven en uiteindelijk blijvend het onderwijs versterken. Het ministerie en LOBO bespreken daarom de ontwikkelingen rond zij-instroom periodiek, onder meer over de beschikbare gegevens. De Inspectie zal LOBO ook betrekken bij het onderzoek naar de kwaliteit van zij-instroom in het po.
Hoe beoordeelt u de mening van het LOBO dat er op het Ministerie van OCW ook meer oog zou moeten zijn voor de noodzakelijke begeleiding van de nieuwe meesters en juffen die als zij-instromer voor de klas staan?
Goede begeleiding is een cruciaal onderdeel van de zij-instroom route naar het leraarschap. Het is aan de zij-instromer, de school en de opleiding om goede afspraken te maken over de begeleiding, de opleiding en de tijd die deze startende leraren voor de klas staan.
Er zijn signalen dat dit niet altijd goed verloopt en dit beeld komt ook terug in de analyse van mevrouw Van Vroonhoven -aanjager vanuit het thema lerarentekort- uit gesprekken met zij-instromers en scholen. Elke zij-instromer die vanwege onvoldoende begeleiding stopt met het traject, is er een teveel, zeker in deze tijd van tekorten in het onderwijs. Ik vraag daarom in mijn gesprekken met betrokken partijen, inclusief ook met bestuurders en opleidingen, aandacht voor het faciliteren en begeleiden van zij-instromers in het beroep en van startende leraren. De school waar de zij-instromer werkzaam is, heeft hier in een belangrijke rol. Alleen met een passend scholingstraject en goede begeleiding kunnen we deze leraren vasthouden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van het LOBO om de 20.000 euro subsidie per zij-instromer te verdubbelen opdat men meer in de richting komt van wat er nodig is om de zij-instromer goed opgeleid te krijgen en voor financiële armslag te zorgen voor bijvoorbeeld het inhuren van extra begeleiding en coaching?
In 2017 is er onderzoek2 gedaan naar de kosten die scholen maken voor zij-instromers. In dat onderzoek werd geconcludeerd dat de kosten van zij-instroomtrajecten binnen en tussen sectoren sterk van elkaar verschillen. Er zijn ook verschillen tussen de wijze waarop opleidingen en scholen de begeleiding organiseren. Aangezien zij-instroomtrajecten op basis van maatwerk tot stand komen (zij-instromers verschillen bijvoorbeeld in de kennis en ervaring die zij meebrengen), is dit geen verrassende uitkomst.
Ik benadruk daarbij dat de subsidie zij-instroom een aanvulling is op de professionaliseringsmiddelen die scholen ook via de lumpsum krijgen voor begeleiding en scholing van zij-instromers. De subsidie is dus niet bedoeld om alle kosten te dekken.
Het bericht 'Scholen in clinch met belasting over zonnedaken' |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zo nee, waarom niet? kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Het niet verkopen van ABN AMRO en het miljardenverlies op deze aandelen |
|
Roald van der Linde (VVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe verhouden uw antwoorden op deze vragen zich tot artikel 68 van de Grondwet?
Met de beantwoording van deze en eerdere Kamervragen over dit onderwerp en door het sturen van verschillende Kamerbrieven en de adviezen van NLFI na afronding van een transactie geef ik invulling aan het inlichtingenrecht van uw Kamer. Mijn voorganger heeft in een Kamerbrief van 22 mei 2015 aangekondigd dat de Tweede Kamer, vanwege de koersgevoeligheid, enkel na afloop van iedere verkoop van aandelen2 de Tweede Kamer wordt geïnformeerd.3
Beschikt NL Financial Investments (NLFI) of u over koersgevoelige informatie van ABN AMRO die niet beschikbaar is voor andere aandeelhouders?
Daar kan van tijd tot tijd sprake van zijn. Koersgevoelige informatie betreft per definitie een momentopname. Het koersgevoelige karakter van bepaalde informatie kan bijvoorbeeld wijzigen doordat de onderneming bepaalde informatie openbaar maakt. Daarnaast kan NLFI of ikzelf koersgevoelige informatie bezitten doordat de onderneming NLFI informeert conform de afspraken uit de Relationship Agreement4 en bijvoorbeeld doordat ik informatie ontvang vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het financiële stelsel of de onder mij ressorterende diensten.
Kunt u nader toelichten waarom u geen mededelingen kunt doen over de redenen waarom u sinds 15 september 2017 geen aandelen ABN AMRO heeft verkocht? Waarom bent u van mening dat informatie over de vraag waarom u in het verleden niet hebt gehandeld, nu nog koersgevoelig zou zijn?
Het openbaar maken van de afwegingen van NLFI, nu of in het verleden, bij het adviseren over de verkoopstrategie van de aandelen en mijn afwegingen hierbij, zowel destijds als nu, kunnen leiden tot mogelijke verwachtingen bij beleggers waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Waarom was het wel verantwoord en mogelijk om tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 in een tijdsbestek van minder dan twee jaar 43,7% van de aandelen ABN AMRO te verkopen, en vindt u het nu al ruim twee jaar lang niet verantwoord om ook maar één aandeel te verkopen?
De timing van transacties, in de genoemde periode tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 maar nu nog steeds, wordt bepaald op basis van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden. NLFI weegt deze factoren voordat zij mij adviseert om (eventueel) aandelen te verkopen. Dit is niet veranderd sinds 15 september 2017 en nog steeds het geval.
Waarom bent u er zelfs niet toe overgegaan om het belang van de Staat in ABN AMRO te verkleinen naar 50% + 1, waarmee de Staat nog steeds een meerderheidsbelang zou hebben?
Het behouden van een meerderheidsbelang in ABN AMRO is geen factor in mijn beslissing over de verkoop van aandelen ABN AMRO. Wat in het regeerakkoord staat geldt nog steeds: ABN AMRO wordt zo snel als verantwoord mogelijk is, volledig naar de markt gebracht.
Kunt u nader toelichten welke informatie hieromtrent middels een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur te achterhalen zou zijn?
In principe zijn alle documenten met informatie omtrent deze bestuurlijke aangelegenheid met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur op te vragen. Er zal dan beoordeeld worden of de informatie openbaar gemaakt kan worden en of er uitzonderingsgronden, waaronder het financieel-economisch belang van de staat, van toepassing zijn.
Hoe werkt de procedure van verkopen van aandelen ABN AMRO precies? Kunt u hierbij ingaan op het protocol tussen NLFI en het Ministerie van Financiën en de (informatie)afspraken die daarin zijn vastgelegd?
In de aanloop naar de beursgang van ABN AMRO in 2015 (en later ook bij de beursgang van a.s.r. in 2016) hebben NLFI en het ministerie afspraken gemaakt over de onderlinge samenwerking en informatievoorziening. Deze afspraken zijn geactualiseerd in de voorbereiding op de eerste vervolgplaatsing van aandelen in 2016. Op hoofdlijnen is afgesproken dat NLFI, conform de wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de strategie tot verkoop van de aandelen. Daarnaast adviseert NLFI mij over principiële en/of zwaarwegende besluiten en worden deze besluiten ter voorafgaande goedkeuring aan mij voorgelegd. Principiële en zwaarwegende besluiten zijn bijvoorbeeld het type transactie, de minimale prijs per aandeel, de (bandbreedte van de) omvang van de transactie en het toewijzingsbeleid. Verder is afgesproken dat NLFI het voortouw heeft en zorg draagt voor de uitvoering van een besluit tot verkoop.
Daarnaast is afgesproken dat NLFI periodiek, bijvoorbeeld na afloop van een zogenoemde lock-up-periode na de vorige transactie of voorafgaand aan een open periode, het ministerie zal informeren of een transactie verwacht wordt. Indien NLFI, na het doorlopen van de benodigde voorbereidingen, verwacht dat een transactie succesvol kan plaatsvinden dan vraagt NLFI aan mij, in een onderbouwd advies, om goedkeuring om de geadviseerde transactie daadwerkelijk uit te voeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 10 voor een specifiekere beschrijving van de procedure tot verkoop van aandelen.
Voorts zijn afspraken gemaakt over de vertrouwelijkheid van informatie, de informatieverstrekking binnen NLFI en het Ministerie van Financiën en de informatieverstrekking aan derden.
Klopt het dat, volgens artikel 4.3.2. van het Toezichtarrangement NLFI2, voor de feitelijke vervreemding van de aandelen door NLFI een expliciete machtiging van de Minister vereist is? Betekent dit dat u de uiteindelijke goedkeuring geeft voor de verkoop van aandelen? Neemt u dit besluit alleen of wordt de ministerraad of een ander ministerie dan wel een andere Minister hierbij betrokken?
Het algemene besluit tot (volledige) verkoop van de aandelen van ABN AMRO, middels een beursgang, heeft de ministerraad genomen in mei 2015. De Tweede Kamer is met een Kamerbrief hierover geïnformeerd.6 Ik geef verdere uitvoering aan dit besluit. De daaropvolgende vervolgplaatsingen van aandelen zijn niet meer aan de ministerraad voorgelegd. De verdere uitvoering van het verkoopproces was en is namelijk in lijn met het kabinetsbeleid en het regeerakkoord.
Voor de feitelijke vervreemding van de aandelen is inderdaad mijn goedkeuring en expliciete machtiging aan NLFI noodzakelijk. Zoals in de Kamerbrief van 22 mei 2015 is opgenomen worden alle uitvoeringshandelingen door of namens de Minister van Financiën verricht. Zie ook het antwoord op vraag 8 en het antwoord op vraag 10, hierin geef ik een nadere toelichting op de rolverdeling tussen NLFI en mijzelf/het ministerie.
Klopt het dat, volgens artikel 5.7 van het Toezichtarrangement NLFI, NLFI een conceptplanning heeft opgesteld met daarin de belangrijkste besluitvormingsmomenten, alsmede een voorstel voor een overlegstructuur met het Ministerie van Financiën over de verkoop van ABN AMRO? Is dit document met de Kamer gedeeld? Zo niet, waarom niet?
Indien er sprake is van een concrete transactie vindt er doorlopend contact plaats tussen (het bestuur van) NLFI en mijn ministerie. De exacte planning hiervoor wordt per transactie bepaald. Onderstaand proces betreft een operationele uitwerking van de samenwerking tussen NLFI en de Minister van Financiën bij een transactie. Tot op heden was er geen aanleiding om deze procesbeschrijving openbaar te maken, maar ik zie hiervoor ook geen bezwaren.
Het met NLFI afgestemde verkoopproces dat bij de laatste transacties van aandelen ABN AMRO en a.s.r. is gevolgd ziet er, vanuit het ministerie, als volgt uit:
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een regulier overleg heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
Het regulier overleg met het bestuur van NLFI is op ambtelijk niveau en vindt in het algemeen maandelijks plaats. Sinds mijn aantreden in oktober 2017 zijn er (naar schatting) 17 reguliere overleggen geweest. In al deze overleggen kwam ABN AMRO ter sprake.
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een zogeheten «verkoopoverleg»3 heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er sprake kan zijn van koersgevoelige informatie en dat openbaarmaking daarvan een negatief effect op voorgenomen transacties zou kunnen hebben. Dat geldt ook voor het antwoord op vraag 12. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Vinden de zogeheten «verkoopoverleggen» plaats op verzoek van NLFI of op uw verzoek? Hoe vaak hebben dergelijke overleggen plaatsgevonden, sinds uw aantreden, op uw verzoek en hoe vaak op het verzoek van NLFI?
Verkoopoverleggen worden gepland op initiatief van NLFI. Het is de wettelijke taak van NLFI om mij te adviseren over de strategie tot verkoop van de aandelen en om namens de staat deze strategie uit te voeren. Over het aantal verkoopoverleggen sinds mijn aantreden kan ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is tijdens uw ministerschap tijdens dergelijke overleggen, hetzij reguliere hetzij verkoopoverleggen, door NLFI een expliciete machtiging gevraagd voor de feitelijke vervreemding van de aandelen ABN AMRO?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is er sinds uw aantreden een zogeheten «T = -1»-moment geweest waarbij NLFI contact heeft opgenomen met uw ministerie om te vragen of de volgende dag een «T = 0»-advies gestuurd kan worden?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen 3 en 6 van de eerder gestelde schriftelijke vragen, waarin u schrijft dat de timing van dergelijke transacties wordt bepaald op basis van de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden?
Ja.
Waarom weegt u (de ontwikkeling van) de aandelenprijs mee in de beslissing om al dan niet te verkopen? Wat heeft de prijs van het aandeel te maken met een al dan niet verantwoorde verkoop van de aandelen? En als u de ontwikkeling van de aandelenprijs meeweegt, hoe evalueert u dan zelf de keuze om niet te verkopen in het licht van de dalende koers van ABN AMRO in het afgelopen jaar?
Na de verkrijging van Fortis/ABN AMRO en in de jaren daarna is steeds het tijdelijke karakter van staatsaandeelhouderschap in de financiële instellingen benadrukt. Doelstelling was en is het op verantwoorde wijze terugbrengen naar de markt. Om te beoordelen of de afbouw inderdaad op verantwoorde wijze plaats vond is bij de beursgang en de vervolgplaatsingen op de volgende voorwaarden getoetst:
Daarnaast is het streven steeds geweest zoveel als mogelijk van de totale kapitaaluitgaven van de staat terug te verdienen.
Bovenstaande drie criteria in combinatie met het streven om zoveel als mogelijk terug te verdienen leveren een dilemma op voor de timing van transacties: heeft wachten zin en levert dat meer op dan nu verkopen? Uw vragen raken aan de uitruil tussen de verkoopopbrengst en het risico van wachten op betere tijden. Dit dilemma is ook in 2013 in de voorbereiding op een besluit over de verkoop van de financiële instellingen gesignaleerd en met de Kamer gedeeld:9
De beschrijving van deze uitruil is nog steeds actueel. De staat is geen vanzelfsprekende eigenaar van financiële instellingen zoals ABN AMRO, maar heeft tegelijkertijd de verantwoordelijkheid om prudent en verstandig om te gaan met publieke middelen. In de aanloop naar open periodes wordt daarom onder andere gekeken naar de marktomstandigheden en de koers van de aandelen ABN AMRO ten opzichte van de intrinsieke waarde van de onderneming. Over de exacte overwegingen van NLFI en mijzelf wil ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Kunt u precies aangeven wanneer er, sinds uw aantreden, open en gesloten periodes zijn geweest?
Gedurende het jaar zijn er gunstigere (open) en minder gunstigere (gesloten) periodes voor het doen van vervolgplaatsingen. Voorbeelden van gesloten periodes zijn: de 30 dagen voorafgaand aan de publicatie van kwartaalcijfers door ABN AMRO en bepaalde vakantieperiodes worden gezien als gesloten periodes in verband met de afwezigheid van investeerders. De open periodes («windows») zijn de periodes waarin een vervolgplaatsing zou kunnen plaatsvinden. Binnen open periodes kunnen er dagen zijn die minder geschikt zijn voor een transactie, bijvoorbeeld als er een belangrijk rentebesluit verwacht wordt. Naast de genoemde gesloten periodes is er ook na vervolgplaatsing sprake van een periode waarin in principe geen transactie kan plaatsvinden. De zogenoemde lock-up-periode na de laatste plaatsing van aandelen ABN AMRO was zestig dagen. Hieronder vindt u, op hoofdlijnen, een overzicht van de geïnventariseerde gesloten en open periodes sinds mijn aantreden:
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «marktomstandigheden»? Wat ziet u als opportune «marktomstandigheden» voor de verkoop van ABN AMRO?
Onder marktomstandigheden wordt onder andere de stabiliteit van de financiële sector, de volatiliteit van de beurskoersen en de interesse van de markt in aandelen geschaard. Daarnaast wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het handelsvolume in het aandeel ABN AMRO.
Voor succesvolle transacties is het van belang dat investeerders bereid zijn om in aandelen van (Europese) financiële instellingen te investeren. Dit geldt voor elke aandelenverkoop, maar vanwege de omvang van de transacties in sterkere mate voor vervolgplaatsing van aandelen ABN AMRO. Daarnaast is het belangrijk dat er geen onrust is op de beurzen zodat investeerders goed in staat zijn om een inschatting te maken van de waarde van de onderneming.
Kunt u toelichten of de «interesse bij investeerders» is – of wordt – onderzocht? Zo ja, hoe is dat gedaan? Indien deze «interesse bij investeerders» is onderzocht, kunt u vertellen hoe het hiermee gesteld is? Zo nee, waarom niet?
NLFI voert op regelmatige basis gesprekken met haar financiële adviseurs, met zakenbanken en met (het management van) ABN AMRO. In deze gesprekken komt ook de interesse van investeerders in de aandelen van ABN AMRO aan bod. Ook medewerkers van mijn ministerie laten zich op gezette tijden hierover informeren door marktpartijen.
Klopt het dat de verkoop van aandelen ABN AMRO in het verleden de vorm hadden van een Accelerated BookBuild (ABB) met de mogelijkheid tot een backstop?
Na de beursgang van ABN AMRO zijn er drie vervolgplaatsingen van aandelen ABN AMRO geweest. Deze transacties hadden inderdaad de vorm van een Accelerated BookBuild (ABB) met een mogelijkheid tot een backstop.
De backstop is een soort gegarandeerde minimumprijs, waarbij, tegen betaling van een fee, de begeleidende banken het risico op zich nemen dat niet alle aandelen tegen deze minimumprijs kunnen worden geplaatst. De verkopende partij betaalt voor die garantie een premie (meestal in de vorm van een iets lager dan verwachte verkoopprijs). Het voordeel van een back stop is dat het risico dat de verkopende partij met aandelen blijft zitten geminimaliseerd wordt. Het nadeel is dat de verkopende partij geen invloed heeft op de allocatie van de aandelen die worden verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Klopt het dat bij de meest recente verkoop van aandelen van ABN AMRO, die startte op 15 september 2017, geen gebruik is gemaakt van de backstop en de aandelen dus gemiddeld genomen verkocht werden voor meer dan de zogeheten ABB II offer prijs, zoals deze was opgenomen in het T = nu-advies van NLFI van 13 september 20174? Wat betekent dit volgens u voor de «interesse bij investeerders»?
Dit is correct. De verkoopprijs bij de vervolgplaatsing op 28 juni 2017 (de ABB II offer price) betrof EUR 22,75. Bij de transactie van 15 september 2017 was de uiteindelijke verkoopprijs EUR 23,50 en de aandelen zijn dus inderdaad voor een hogere prijs verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is bij beide transactie geen gebruik gemaakt, aangezien het op dat moment de inschatting was dat er voldoende interesse van investeerders was.
Is de door u verstrekte lijst van factoren die de timing van verkoop bepalen – te weten de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden – een uitputtende lijst? Zo niet, welke andere factoren spelen een rol bij deze timing?
Het betreft geen uitputtende lijst. Onder andere de aanwezigheid van koersgevoelige informatie bij ABN AMRO, NLFI of het Ministerie van Financiën kan een transactie verhinderen. Op voorhand is niet uit te sluiten dat er ook andere factoren zijn die van belang zijn voor het bepalen van de timing van een transactie. Dat laat onverlet dat veel andere factoren vermoedelijk ook een link hebben met de in de lijst opgenomen elementen en daaronder geschaard kunnen worden.
Indien NLFI u sinds uw aantreden adviezen heeft gegeven over de verkoop van aandelen van ABN-AMRO, via regulieren overleggen, verkoopoverleggen, T = -1 momenten of op een andere wijze, deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat deze adviezen na verloop van tijd en na afronding van het ABN AMRO verkooptraject, bekend gemaakt dienen te worden? Zo niet, hoe kan de Kamer dan zijn grondwettelijke controlerende taak op de regering en, via de regering, NLFI uitoefenen?
Het is reeds goed gebruik om de openbare adviezen van NLFI na afloop van een transactie met de Kamer te delen. Voor de vertrouwelijke adviezen van NLFI geldt dat het niet wenselijk is om deze openbaar te maken vanwege het eerder benoemde risico dat dit een impact kan hebben op toekomstige transacties.
Hypothetisch gezien, hoeveel geld had de Staat gekregen als het aandeel op het hoogste punt van de koers sinds uw aantreden (26 oktober 2017) was verkocht? Hypothetisch gezien, hoeveel zou de Staat krijgen als u vandaag de aandelen zou verkopen?
De hoogste slotkoers van het aandeel ABN AMRO sinds 26 oktober 2017 was EUR 28,35 op 15 januari 2018. De staat heeft nog 528.800.001 aandelen ABN AMRO. Op basis van de slotkoers van 15 januari 2018 was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 15,0 mld.
Op 9 januari 2020 was de slotkoers van het aandeel EUR 16,78. Op basis van deze slotkoers was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 8,9 mld.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het algemeen overleg Financiële markten van 15 januari 2020?
Ja.
De aankondiging van de premier van Albanie, Edi Rama, dat hij paspoorten gaat verkopen aan rijke mensen van buien de Europese Unie (die nu recht geven op reizen in het Schengengebied en straks volgens Rama het burgerschap van de Unie) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de twee artikelen: «Rama to Sell Off Albanian Citizenship in «Fantastically Corrupt» Cash-for-Passport Scheme»1 en «London ballroom hosts showcase event for «golden passports»?2
Ja.
Klopt het dat de Albanese premier Rama op een evenement van Henley & Partners in Londen heeft aangekondigd dat Albanië paspoorten zal gaan verkopen?
Het is gezien de berichtgeving aannemelijk dat premier Rama uitspraken heeft gedaan over manieren waarop in de toekomst mogelijk een Albanees paspoort verkregen kan worden. Wat hij letterlijk in Londen heeft gezegd is het Kabinet niet bekend.
Klopt het dat men naast een Albanees paspoort onder andere een «tax holiday», oftewel belastingvrijstelling, van tien jaar krijgt, en een BTW-tarief van 6% in plaats van 20%? Wat vindt u daarvan?
Een dergelijk voorstel is in de herfst besproken in het Albanese parlement. Na duidelijke kritiek van de Europese Commissie is de procedure stilgelegd. Het is niet duidelijk of er een vervolg komt. Nederland volgt de verdere ontwikkelingen.
Mag een kandidaat-lidstaat van de EU speciale inkomstenbelasting- en BTW-tarieven beloven aan mensen die een paspoort kopen?
Kandidaat-lidstaten zijn soeverein om hun belastingstelsel in te richten. Uiteraard moeten ze daarbij voldoen aan de in dat land geldende rechtsbeginselen. Volgens de Stabilisatie – en associatieovereenkomst die de EU is overeengekomen met Albanië zal nieuwe nationale wetgeving verenigbaar moeten zijn met het EU-acquis.
Hoe beoordeelt u het besluit van Albanië om paspoorten te verkopen gezien het feit dat Albanese staatsburgers visumvrij kunnen reizen door Europa?
Er is geen sprake van een besluit, zie antwoord op vraag 3. In algemene zin acht het kabinet het zogenoemd verkopen van paspoorten onwenselijk. Evenwel bepaalt elke staat zelf, op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, op basis van zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan.
Heeft het besluit van Albanië om paspoorten te verkopen gevolgen voor de nationale veiligheid? Indien u geen eenduidig antwoord kunt geven, wilt u dan contact opnemen met de AIVD en hen advies laten uitbrengen?
Er is geen sprake van een besluit, zie antwoord op vraag 3. Belangrijk is dat bij regelingen waarbij derdelanders het recht krijgen om vrij binnen de EU te reizen een toets op gevaar voor (nationale) veiligheid en openbare orde wordt uitgevoerd. Binnen de EU heeft dit reeds de nodige aandacht. Zo heeft de Europese Commissie naar aanleiding van haar rapport over Investor Citizenship and Residence Schemes van 23 januari 2019 aangegeven dat zij dergelijke regelingen zal monitoren. Bovendien heeft de Commissie een expertgroep ingesteld, waarin Nederland ook participeert, die de risico’s van deze regelingen nader onderzoekt. Dit is ook de reden dat de Commissie aan de Albanese regering duidelijk heeft gemaakt dat een dergelijke regeling de aandacht zal hebben en risico’s meebrengt.
Herinnert u zich de wens van het Nederlands parlement om visumvrij reizen door Europa voor Albanezen stop te zetten conform de motie van het lid Van Toorenburg c.s.3 over opschorting van visumliberalisatie voor Albanië via de noodremprocedure?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie heeft beoordeeld dat er niet aan de formele criteria van Verordening 2018/1806 is voldaan4? Zo ja, hoe zet Nederland zich nu in om het visumvrij reizen voor Albanezen op te schorten?
Ja, dit heeft de Europese Commissie zo beoordeeld. U bent hierover via een Kamerbrief (referentie: BZDOC-642660940–93) op 9 juli 2019 geïnformeerd. Nederland zal er nauwgezet op toe blijven zien dat Albanië aan de voorwaarden voor visumliberalisatie blijft voldoen.
Bent u bereid opnieuw bij de Europese Unie aan te dringen op het gebruik van de noodremprocedure?
Nee. De Commissie oordeelde in juni dat er niet aan de formele criteria voor het opschorten van visumliberalisatie is voldaan. De uitspraken van premier Rama veranderen hier niets aan.
Bent u bereid in overleg te treden met de Europese Commissie over het feit dat de premiers van twee kandidaat-lidstaten (Albanië en Montenegro) aangeven paspoorten te gaan verkopen, omdat dit gevolgen heeft voor de integriteit van de Europese Unie? Zo ja, wanneer zult u dit doen en kunt u in januari de Kamer hierover informeren?
De Europese Commissie is met de autoriteiten in beide landen in contact over dit soort regelingen. De Commissie heeft aan beide landen gecommuniceerd dat dergelijke systemen risico’s meebrengen. Bij bestaande systemen monitort de Commissie de impact hiervan.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege brede interdepartementale afstemming is het helaas niet gelukt deze vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
Emissieregistratie |
|
Eppo Bruins (CU), Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat, hoewel Artikel 4(3)(a) van de National Emission Ceilings (NEC)-richtlijn 2016/2284 specificeert dat emissies buiten de Landing and take-off cyclus (LTO-cyclus) (dus boven 3.000 voet) niet meetellen voor het halen van de nationale doelstellingen voor NOx-reductie, de luchtvaartemissies boven 3.000 voet wel degelijk aan de Europese Commissie gerapporteerd dienen te worden als «memo item» volgens het voorgeschreven rapportagestramien?1
Nee, dat klopt niet. Op grond van de NEC-richtlijn2 zijn emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus uitgezonderd van de reikwijdte van die richtlijn en hoeft hierover niet te worden gerapporteerd.
Heeft Nederland in de afgelopen jaren de luchtvaartemissies boven 3.000 voet gerapporteerd als memo item? Voldoet Nederland daarmee aan de richtlijn?
Nederland heeft de emissies van de luchtvaart boven de 3.000 voet niet gerapporteerd, hetgeen op grond van de richtlijn ook niet verplicht is. Nederland voldoet daarmee aan de richtlijn.
Zijn “ideeën” over Schengen en de herinvoering van grenscontroles |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wanneer zijn de open grenzen van Schengen voor u niet langer houdbaar?1
Het vrij verkeer van personen en goederen is een belangrijke verworvenheid van de Europese Unie. Lidstaten hebben in lijn met het Schengen acquis mogelijkheden om maatregelen te nemen ten aanzien van controles aan de binnen- en buitengrenzen. Zo is tijdelijke invoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen op grond van strikte criteria en onder specifieke omstandigheden mogelijk als er sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde of binnenlandse veiligheid. Criteria hiervoor zijn vastgesteld in de Schengengrenscode. Enkele lidstaten hebben momenteel grenscontroles aan (een deel van) hun binnengrenzen ingevoerd. Invoeren van binnengrenscontroles is echter een ultiem middel, wat op dit moment voor Nederland niet aan de orde is. Het kabinet zet zich er juist voor in om te voorkomen dat we in die situatie geraken. Nederland maakt al jaren effectief gebruik van de mogelijkheid om Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV)-controles uit te voeren aan de binnengrenzen, bijvoorbeeld in de binnengrensgebieden met België en Duitsland.
Het kabinet onderstreept dat allereerst de buitengrensbewaking, die essentieel is voor het functioneren van het Schengengebied, verder moet worden verbeterd. Migranten die binnen de EU doorreizen (de zogenaamde secundaire migratiestromen) zetten het asielsysteem in de lidstaten van bestemming onder druk. Een effectief, goed functionerend gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS) is daarom van essentieel belang voor een goed functionerend Schengengebied. Dit is ook beschreven in de beleidspaper over de prioriteiten van Nederland ten aanzien van de Europese Unie voor de jaren 2019–2024 op het gebied van migratie.2 Een hervormd GEAS met effectievere procedures aan de buitengrenzen, inclusief terugkeer, moet ervoor zorgen dat de primaire instroom wordt beperkt en secundaire migratie wordt voorkomen. Lidstaten hebben hiervoor een gezamenlijke verantwoordelijkheid en worden hierbij ondersteund door de agentschappen Frontex en EASO. Dat betekent dat alle lidstaten zich aan de Europese wet- en regelgeving moeten houden. Het kabinet stelt dit voortdurend zowel bilateraal als in EU verband aan de orde.
Kernvraag daarbij is hoe de huidige patstelling bij de hervorming van het GEAS te doorbreken. Zoals ook in het verslag van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 2 en 3 december jl. is vermeld, pleit Nederland voor een kordate aanpak van de verschillende tekortkomingen van het GEAS, inclusief de noodzaak van betere implementatie van bestaande regelgeving. Nederland stelt zich op het standpunt dat lering moet worden getrokken uit de eerdere onderhandelingen en lidstaten elkaars zorgen en prioriteiten moeten erkennen alvorens met perspectief op succes kan worden gesproken over nieuwe voorstellen van de Commissie.
Wat voor «ideeën» heeft u over alternatieven voor Schengen, indien de Europese buitengrenzen onvoldoende worden bewaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Waarover bent u in gesprek met de Franse president Macron? Kunt u uw inzet zo nauwkeurig mogelijk aan de Tweede Kamer doen toekomen?
Nederland en Frankrijk signaleren beide de relatie tussen het functioneren van het GEAS en het functioneren van de Schengenzone en zijn met elkaar in gesprek over de beleidsconsequenties. Gesproken wordt over met name de verbetering van het functioneren van het GEAS en de Schengenzone en hoe de huidige patstelling in de hervorming van het GEAS ware te doorbreken.
Deelt u de mening dat parlementaire controle onmogelijk wordt als u uw «ideeën» over Schengen niet openbaar maakt?
Net als voor alle andere Europese onderwerpen wordt uw Kamer, conform de geldende procedureafspraken, altijd voorafgaand aan bijeenkomsten in Raadskader geïnformeerd over het voorgenomen kabinetsstandpunt via de geannoteerde agenda. Op verzoek kan deze geannoteerde agenda voorafgaand aan de Raadsbijeenkomst worden besproken in een Algemeen Overleg of, in geval van een Europese Raad, in een plenair debat. Nadien wordt uw Kamer te allen tijde voorzien van een verslag. Daarnaast wordt uw Kamer ten aanzien van nieuwe Commissievoorstellen voorzien van een kabinetsappreciatie in het zogenaamde BNC-fiche.
70 branden met pelletkachels, d.d 21 december 2019 |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geregeld brand door pelletkachels»?1
Ja.
Is het juist dat er in de afgelopen twee jaar alleen al in de noordelijke provincies zeventig branden zijn geweest met pelletkachels?
Ik heb navraag gedaan bij Brandweer Nederland. Er is van oktober 2017 tot en met december 2019 71 keer gebeld met de brandweermeldkamer Noord-Nederland (provincies Friesland, Groningen en Drenthe) over een incident met pelletkachels waarvoor de brandweer al dan niet is uitgerukt. In de meeste gevallen ging het bij deze incidenten niet om een woningbrand, maar om problemen met de pelletkachel en de rookgasafvoer zoals overmatige rookontwikkeling of oververhitting.
Heeft u een concreet beeld of schatting van de totale hoeveelheid aan branden in Nederland met pelletkachels in de laatste twee jaar?
Nee. Uit navraag bij Brandweer Nederland is gebleken dat er geen landelijke gegevens van branden met pelletkachels worden bijgehouden. Uit de meldkamerinformatie Noord-Nederland volgt verder dat de incidenten vaak geen branden betreffen.
Wat zijn de verschillende oorzaken van deze branden en welke stappen kunnen er per oorzaak gezet worden om deze branden te voorkomen?
In de meeste gevallen ging het om problemen zoals overmatige rookontwikkeling of oververhitting van de pelletkachel en de rookgasafvoer, wat onder andere kan leiden tot een schoorsteenbrand.
De oorzaken van deze incidenten kunnen liggen in zowel het verkeerde gebruik van de pelletkachel als in een onjuiste installatie. De brandweer heeft hier op haar website (https://www.brandweer.nl/brandveiligheid/pelletkachel) informatie over gegeven. Op de website wordt per onderwerp aangegeven wat er nodig is om de kans op een incident zo klein mogelijk te maken. Er wordt daarnaast ingegaan op wat men moet doen in het geval er toch iets misgaat.
Verwacht u dat het einde van de subsidie voor pelletkachels ook tot een daling in het aantal branden zal leiden?
Sinds de start van de ISDE-regeling in 2016 is voor circa 55.000 pelletkachels subsidie verstrekt. Ik verwacht dat met de beëindiging van de subsidie op pelletkachels er minder nieuwe pelletkachels zullen worden aangeschaft en geïnstalleerd, maar het is onmogelijk om hiervoor een verwacht percentage te geven. In lijn daarmee is het voor mij ook onmogelijk om het effect van het stopzetten van de subsidie op het aantal branden of andere incidenten in te schatten.
Met hoeveel procent verwacht u dat de installatie van pelletkachels zal dalen als gevolg van de subsidiebeëindiging?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het percentage van de branden waarbij de oorzaak valt toe te schrijven aan slechte installatie van de kachel en pijp?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zijn er geen gegevens beschikbaar over het aantal branden en de oorzaken daarvan.
Bent u bereid om met relevante branche-organisaties te spreken over betere kwaliteitsborging van installateurs van pelletkachels, zoals u dat volgens motie Van der Lee2 ook moet doen voor de installatie van warmtepompen en zonnepanelen?
Ja, ik zal daartoe in overleg gaan met de Nederlandse Haarden- en Kachelbranche.
Het bericht dat AirBnB moet worden gezien als informatieplatform |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof inzake Airbnb?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor de onlangs ingediende Wet toeristische verhuur van woonruimte? Kunt u per voorstel in deze wet duiden wat de gevolgen zijn van deze uitspraak?
Het wetsvoorstel richt zich op de aanbieder van toeristisch te verhuren woonruimte en niet op de platforms. Daarmee raakt de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dd. 19 december 2019 het wetsvoorstel niet.
Wat betekent deze uitspraak voor de maatregelen die gemeenten (zoals Amsterdam) willen nemen om ongewenste effecten van verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms aan te pakken?
Zoals hierboven gesteld heeft de uitspraak geen gevolgen voor de maatregelen in het wetsvoorstel die gemeenten kunnen inzetten om de ongewenste effecten van toeristische verhuur van woonruimte tegen te gaan. Het wetsvoorstel biedt hen de mogelijkheid om een registratieplicht voor aanbieders in te stellen waarmee ze inzicht krijgen wie de aanbieders zijn en welke woonruimten worden aangeboden voor toeristische verhuur. Na de invoering van het registratiesysteem kunnen gemeenten bijvoorbeeld via een IT-toepassing als scraping de aanbiedingen zonder registratienummer achterhalen en hiervan de adresgegevens bij de platforms opvragen. Dit kan op grond van de algemene medewerkingsplicht die voortvloeit uit artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wetsvoorstel regelt dat een last onder dwangsom kan worden opgelegd als er geen of onvoldoende medewerking wordt verleend. Deze medewerkingsplicht geldt ook voor de platforms. Indien noodzakelijk kunnen gemeenten daarnaast ook nog een meld- en vergunningplicht instellen voor de aanbieders.
Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel zet het kabinet er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb dat toegelicht in de brief waarmee ik deze antwoorden aan uw Kamer heb doen toekomen.
Wat betekent deze uitspraak voor de mogelijkheden van gemeenten om het omzeilen van gemeentelijke regels ten aanzien van verhuur tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeenten vakantieverhuur moeten kunnen reguleren en dat zij daarbij geholpen moeten worden door landelijke en Europese regelgeving, en niet tegengewerkt?
Ik ben inderdaad van mening dat gemeenten een doeltreffend instrumentarium moeten hebben om eventuele negatieve effecten van toeristische verhuur te kunnen tegengaan. Daartoe heb ik het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte bij Uw Kamer ingediend.
Zoals hiervoor ook aangegeven zet het kabinet parallel aan het traject rond het wetsvoorstel er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen.
Bent u bereid om samen met bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland bij de Europese Commissie en de Europese Raad te pleiten voor aanpassing van de e-commerce richtlijn zodat vakantieverhuurplatforms wel gaan vallen onder lokale regelgeving? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op basis van het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte en reeds bestaande wet- en regelgeving kunnen gemeenten de toeristische verhuur reguleren door verplichtingen op te leggen aan de aanbieders van de woonruimte. De gemeenten hadden aangegeven primair behoefte te hebben aan beter zicht op welke adressen en door wie toeristische verhuur plaatsvindt; de registratieplicht voorziet daarin. Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel wordt er in Europees verband op ingezet om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb u dat toegelicht in de aanbiedingsbrief.
Welke mogelijkheden ziet u om, ondanks deze uitspraak, toch maatregelen te nemen om de verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms alsnog te reguleren en ongewenste verhuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen, net als de vragen 2019D51491, beantwoorden vóór 16 januari 2020 in verband met de inbrengdatum voor het verslag over het voorstel van wet toeristische verhuur van woonruimte (TK 35 353)? Zo nee, kunt u dit dan ruim voor deze datum aangeven zodat de Kamer de datum van deze deadline eventueel zou kunnen verplaatsen?
In lijn met uw verzoek zond ik u eerder een uitstelbericht.
De pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de inhoud van de openbaar gemaakte stukken over de pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea zich tot uw antwoorden op eerdere Kamervragen hierover, gelet op het feit dat het filmpje dat tijdens uw werkbezoek is opgenomen niet alleen een initiatief was van uw ministerie, maar dat ook Achmea het mede initieerde?1
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik bij de start van het programma heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, zoals ik ook aan het juridisch loket, de Raad voor rechtsbijstand (hierna de Raad) en kantoren van sociale advocaten een bezoek heb gebracht. Het doel van deze werkbezoeken was mij breed te oriënteren op innovatieve manieren van werken. Om zichtbaar te maken dat ik me liet informeren is er door mijn ministerie voor gekozen om dit met een filmpje naar voren te brengen. Hierover zijn uiteraard vooraf afspraken gemaakt zoals te doen gebruikelijk. Achmea heeft geen financiële bijdrage of bijzondere diensten geleverd aan dit filmpje.
Denkt u dat de betrokkenheid van Achmea bij het filmpje geschiedde op grond van commerciële belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van de vorige vraag heb aangegeven was het de keuze van mijn ministerie om op deze wijze aandacht te geven aan mijn werkbezoek. Achmea heeft hier om haar moverende redenen mee ingestemd.
Betekent het commerciële belang van Achmea van uw werkbezoek dan in feite dat u reclame liep voor dat bedrijf, in tegenstelling tot wat u beweerde in de beantwoording van eerdere Kamervragen? Hoe moet de volgende uiting van één van uw ambtenaren in de openbaar gemaakte stukken in dat kader worden beschouwd: «Zoals gezegd; het filmpje is bedoeld voor Facebook, de linked-in discussie pagina over de herziening van rechtsbijstand en voor verspreiding via twitter. Daarbij kunnen we elkaar versterken.»?2 3
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, vond het werkbezoek plaats in het kader van een brede oriëntatie om inzichten te verkrijgen in innovatieve manieren van werken. De wijze waarop Achmea daarbij in beeld kwam tijdens het filmpje had niet de focus. De opmerking van een van mijn ambtenaren dient te worden gelezen in het licht van het bereiken van een zo groot mogelijk publiek om de opbrengsten van dit werkbezoek mee te delen.
Hoe ver terug verliepen de contacten tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea, voordat de overeenkomst tot de pilot is gesloten?
Reeds sinds 2008 wordt de mogelijke rol van rechtsbijstandverzekeraars voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verkend, met name via de inzet van HBO-juristen bij eenvoudige zaken. De Universiteit van Tilburg had hier in 2008 al aandacht voor in het rapport «Kitty’s ketens: meer voor minder rond rechtsbijstand».4 De concrete contacten van de Raad en Achmea vloeien voort uit de proef met Rechtwijzer Huur, die in het najaar van 2016 werd afgesloten. In juli 2017 is er voor het eerst verkennend gesproken tussen de Raad en Achmea.
Hoe kan het dat uit de openbaar gemaakte stukken geconcludeerd moet worden dat ambtenaren pas laat in het proces het winstoogmerk van Achmea ontdekten? Concludeert u achteraf dat deze kennis eerder in het proces tot een andere partner voor de pilot had kunnen leiden?4
De Raad is als zelfstandig bestuursorgaan initiatiefnemer en opdrachtgever voor deze pilot. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De pilot heeft zoals u weet de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. Het uitgangspunt van de werkwijze is namelijk om te zorgen voor een passende oplossing in een zo vroeg mogelijk stadium van het probleem, waarbij een aanpak in modules wordt gehanteerd. Eerst onderzoekt een jurist of de rechtzoekende met een gedegen advies op weg kan worden geholpen om zelf de oplossing te bereiken. Is dat geen optie of werkt dat niet, dan biedt de jurist aanvullende, buitengerechtelijke hulp bij het voeren van onderhandelingen met de wederpartij en het bereiken van een oplossing. Pas in de laatste fase van dienstverlening helpt de jurist bij een juridische procedure. Deze aanpak biedt kansen voor rechtzoekenden om een geschil op een alternatieve manier achter zich te laten. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij en of al dan niet sprake is van een winstoogmerk heeft op mijn ministerie geen rol gespeeld. Eerdere bekendheid van mijn ambtenaren met het feit dat LegalGuard de feitelijk uitvoerder zou zijn en niet Stichting Achmea Rechtszekerheid, had niet tot een andere partner voor de pilot geleid.
Wat was de reactie van de Raad voor de Rechtsbijstand op aanmeldingen van individuele advocaten voor deelname aan de pilot met Achmea? Waarom zijn deze uiteindelijke afgewezen als partner?
Het doel van de pilot was het opdoen van ervaring met verschillende wijzen waarop problemen van rechtzoekenden kunnen worden opgelost. Daarom paste het volgens de Raad en na overleg met mijn ambtenaren niet binnen deze doelstelling om op de binnen het stelsel gebruikelijke wijze rechtshulp te bieden.
Is het plafondbedrag gekozen om zo een publieke aanbesteding te voorkomen om daarmee de garantie te krijgen dat de pilot met Achmea doorgang kan vinden, gelet op het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken kan worden opgemaakt dat er een plafond van € 750.000 is ingesteld? Hoe kunt u dit verantwoorden, aangezien publieke aanbesteding juist willekeur in het verlenen van diensten moet voorkomen?
Er is bewust gekozen om op deze wijze een pilot op kleine schaal met de desbetreffende aanbieder op te zetten, omdat de door hen gehanteerde werkwijze in eerdere contacten een interessante werkwijze leek. Daarbij zijn de aanbestedingsregels in acht genomen. Op korte termijn zal overigens ook op grotere schaal ervaring kunnen worden opgedaan met andere werkwijzen. Hiervoor heeft de Raad een subsidieregeling (subsidieregeling stelselherziening rechtsbijstand) opgesteld die per 1 januari jl. in werking is getreden. Hiermee komt 10 miljoen euro subsidie beschikbaar voor projecten die input leveren voor het ontwikkelen van rechtshulppakketten.
Waarom blijkt uit de openbaar gemaakte stukken dat het problematisch is dat in eerdere Kamervragen over Achmea werd gesproken en niet over LegalGuard of Stichting Achmea Rechtszekerheid?
Zoals ik ook reeds in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, heeft de pilot de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij heeft op mijn departement geen doorslaggevende rol gespeeld. Vanaf het moment dat duidelijk was dat LegalGuard de feitelijke uitvoerder werd, is deze benaming aangehouden.
Hoe verhoudt de beantwoording van eerdere Kamervragen inzake deze pilot zich tot het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken blijt dat een goedkope stelsel wel degelijk één van de doelstellingen is? Waarom beweerde u eerder iets anders?
Een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand is geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader. Wel is het de doelstelling van de Raad om in de pilot consumentenzaken te verkennen of het mogelijk is om met maatschappelijke partners burgers eerder, sneller en goedkoper aan passende oplossingen voor hun problemen te helpen. De besparingen die we op deze manier realiseren blijven beschikbaar voor het stelsel als geheel en zo ontstaat ruimte voor een hogere vergoeding.
Waarom was u eerder niet eerlijk en open over de expliciete doelstellingen, nu uit de openbaar gemaakte stukken blijkt dat de pilot ook aan moet tonen of het stelsel goedkoper kan?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, is een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader en kan een stap gezet worden naar betere vergoedingen voor advocaten werkzaam binnen het stelsel.
Kunt u helderheid verschaffen over hoe de constructie voor het vergoeden van tolken is geregeld in de pilot aangezien dit niet helder blijkt uit de openbaar gemaakte stukken? Is dit op correcte wijze geregeld?
De Raad heeft een overeenkomst met het Tolk- en vertaalcentrum Nederland voor de levering van tolkdiensten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het merendeel worden deze gesubsidieerde diensten afgenomen door bij de Raad ingeschreven advocaten en mediators. Ook bij de Raad geregistreerde bewindvoerders Wsnp, medewerkers van het Juridisch Loket, vertegenwoordigers van de organisaties iMMO (voortzetting van de Medische Opvang Groep van Amnesty International) en FairWork (ondersteuning slachtoffers mensenhandel) nemen deze diensten af. Ook LegalGuard kan voor deelnemende cliënten aan de pilot gebruik maken van deze voorziening. Tot op heden is er binnen de pilot overigens nog geen gebruik gemaakt van een door de Raad gefinancierde tolkdienst.
Bent u bekend met de blogs «Jantje-van-Leiden» en «Dekker’s doodzone»? Wat is uw reactie op beide artikelen?5 6
Ik ben bekend met de blogs en heb van de inhoud kennis genomen. Ik deel de mening van de schrijver van de blogs niet. Mijn reactie is als volgt.
In de blog «Jantje-van-Leiden» worden drie punten aan de orde gesteld. Ten eerste stelt de auteur dat de pilot met LegalGuard geen onderdeel uitmaakt van de wettelijke taak van de Raad. Ten tweede stelt hij dat er geen wettelijke grondslag is voor het verlenen van rechtsbijstand door LegalGuard, zijnde een rechtspersoon zonder medewerkers. Tot slot is volgens de auteur op de overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard mogelijk artikel 13, eerste lid, sub c Wrb van toepassing, wat inhoudt dat er op grond van artikel 13, derde lid, nadere regels gesteld hadden moeten worden door het bestuur van de Raad.
Voor wat betreft het eerste punt: Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019 al heb aangegeven, heeft de Raad ingevolge artikel 7 van de Wrb onder meer als taak zorg te dragen voor de organisatie en verlening van rechtsbijstand.8 Dit houdt ook in dat de Raad mag onderzoeken hoe hij dit op een andere, mogelijk meer efficiënte manier kan organiseren. Ervaring opdoen met nieuwe vormen van verlening van rechtsbijstand valt ook onder het verlenen van rechtsbijstand, en daarmee onder de taak van de Raad uit artikel 7 Wrb.
Voor wat betreft de tweede stelling merk ik op dat de Wrb geen eisen stelt aan de aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand verlenen.
Wat het laatste punt betreft merk ik op dat het treffen van een voorziening in de zin van artikel 8 Wrb vormvrij is. In dit geval zijn de afspraken omtrent deze voorziening, de pilot, vastgelegd in een overeenkomst. Dit doet niet af aan het feit dat hier sprake is van een voorziening. Er is dan ook geen sprake van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub c van de Wrb, maar van een voorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub b van de Wrb. Hiervoor hoeven geen nadere regels te worden gesteld.
In de blog «Dekkers doodzonde» wordt – kort gezegd – gesteld dat mijn conclusie dat de Raad binnen de grenzen van de wettelijke kaders opereert onjuist is, omdat de pilot wordt uitgevoerd op basis van een privaatrechtelijke dienstverleningsovereenkomst. Daarom zou er geen sprake zijn van een door de Raad getroffen voorziening ex artikel 8, tweede lid, Wrb.
De feitelijke gang van zaken was – zoals ook blijkt uit de stukken die openbaar zijn gemaakt – dat in eerste instantie door de Raad werd gedacht aan het opstellen van een subsidieregeling voor de pilot met LegalGuard. Later heeft de Raad ervoor gekozen om gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid om een voorziening in het leven te roepen, te weten de pilot, die is belast met rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden. De privaatrechtelijke overeenkomst die tussen LegalGuard en de Raad is afgesloten ziet op de inrichting en vormgeving van deze voorziening en maakt dat daarmee binnen de wettelijke kaders is gehandeld.
Welke conclusies mogen getrokken worden uit het feit dat de pilot wordt bekostigd uit het eigen vermogen van de Raad voor de Rechtsbijstand en dus niet uit het bestaande budget voor toevoegingen, zoals de auteur van de blogs beweert? Is dat in lijn met de juridische status van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea?
De kosten zijn noch gefinancierd uit het eigen vermogen van de Raad, noch uit het budget voor toevoegingen. De kosten komen ten laste van het budget voor projectkosten en vernieuwingsgelden, dat de Raad naast het budget voor de toevoegingen ter beschikking staat. Er is geen wettelijk voorschrift dat stelt dat de kosten voor rechtsbijstand voldaan moeten worden uit het budget voor toevoegingen. Financiering vanuit vernieuwingsgelden, overige toegekende subsidiegelden of het eigen vermogen is eveneens mogelijk. Er bestaat geen verband tussen de wijze van financiering van de pilot en de juridische status van de overeenkomst waarmee de pilot is vormgegeven.
Hoe verhoudt uw eerdere antwoord dat de pilot is gestart om «ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand», zich tot de Wet op de rechtsbijstand en in het bijzonder het treffen van voorzieningen door het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand zoals beschreven in artikel 7 en 8? Valt deze pilot dan niet eigenlijk buiten de wettelijke kaders waardoor deze per direct stop gezet zou moeten worden?7
Ik verwijs u graag naar de beantwoording van vraag 12 en de beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019.10
Hoe kan het dat u in uw brief van 1 november 2019 schrijft dat niet LegalGuard, maar de pilot, de voorziening is als bedoeld in artikel 7 Wet op de rechtsbijstand en dat u in diezelfde brief schrijft dat medewerkers van een voorziening rechtsbijstand mogen verlenen volgens artikel 13, lid 1, onder b, en tweede lid Wet op de rechtsbijstand? Hoe kan het dan dat de pilot als rechtspersoon geen eigen medewerkers heeft, maar gebruik maakt van medewerkers van LegalGuard, dan is dat toch niet conform artikel 13 Wet op de rechtsbijstand? Wat is hierop uw reactie?8
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 12 en in antwoord op Kamervragen van 12 augustus 2019, kunnen medewerkers van een voorziening op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, en tweede lid Wrb, belast zijn met rechtshulp en/of rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden.12 De Wrb stelt geen eisen aan de exacte aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand daadwerkelijk verlenen.
Klopt het dat de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een privaatrechtelijke overeenkomst betreft? Zo ja, wat zijn de implicaties daarvan?
Ja, de Raad heeft met LegalGuard een overeenkomst gesloten waarmee de pilot is vormgegeven/ingericht. Voor de implicaties daarvan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12.
Betreft de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo ja, heeft het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand regels gesteld met betrekking tot deze overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo nee, wat zijn volgens u daarvan de consequenties?
Er is er geen sprake van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, derde lid, Wrb. Het stellen van beleidsregels is dan ook niet aan de orde. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 12.
Wat zijn de gevolgen van het vermeende privaatrechtelijke karakter van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard met betrekking tot de discussie of de pilot wel een voorziening is zoals beschreven in artikel 7 en 8 Wet op de rechtsbijstand?
De pilot is een voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, Wrb. Het treffen van een voorziening is vormvrij. De overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard is opgesteld om de voorziening vorm te geven.
Klopt het dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd met uw brief van 1 november 2019 zoals de auteur van de blogs beweert?9
Ik zie geen reden om, op basis van hetgeen in de bedoelde blogs is gesteld, terug te komen op wat ik heb geschreven aan uw Vaste Kamercommissie.14
In hoeverre is de Raad voor de Rechtsbijstand beïnvloed geweest door de programma’s «Redesign Rechtsbijstand» en/of «Versterken van Regie» van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezien het feit dat u eerder aan de Kamer schreef dat de pilot tot stand is gekomen op verzoek van de Raad voor de Rechtsbijstand? Wat zegt dit over de zelfstandigheid van de Raad?
In het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand is de rolverdeling tussen de Raad en het ministerie als volgt: de Raad is als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand. In mijn rol als stelselverantwoordelijke schep ik de kaders en ben ik verantwoordelijk voor een goed werkend systeem. Bij de herziening van de rechtsbijstandsstelsel en de programma’s die u noemt, werken we nauw samen om kaders te herzien én vervolgens uitvoerbaar te maken. Uiteraard vanuit ieders verantwoordelijkheid. Bij de uitwerking van de plannen om tot een nieuw stelsel te komen heeft de Raad als zbo, op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, de bevoegdheid zelfstandig projecten op te starten en/of voorzieningen te treffen om in de praktijk tijdelijk ervaring op te doen. Zo is de genoemde pilot ook tot stand gekomen.
Bent u bekend met het blog «Fiasco dreigt voor consumentenpilot met LegalGuard»? Wat is daarop uw reactie?10
Ik ben bekend met de blog en heb hiervan kennis genomen. De onderwerpen uit het artikel, zoals de beperkte instroom van de pilot, het filmpje naar aanleiding van mijn werkbezoek aan Achmea en het feit dat de Raad de pilot zal evalueren, behandel ik in deze antwoorden op uw vragen.
Kunt u toelichten waarom het aantal deelnemers zo laag ligt?
Mensen met een juridisch probleem op het terrein van het consumentenrecht die in aanmerking komen voor rechtsbijstand krijgen van het Juridisch Loket twee opties voorgelegd: verwijzing naar een advocaat of verwijzing naar de pilot. Slechts een gering aantal mensen kiest voor de tweede optie. Ik kan nog geen sluitende verklaringen geven voor het geringe aantal zaken in de pilot. Onderzoek naar de motieven van de rechtzoekenden om wel of juist niet deel te nemen aan de pilot is onderdeel van de evaluatie.
Toont het geringe aantal deelnemers volgens u aan dat rechtszoekenden geen vertrouwen hebben in commerciële partijen? Waarom niet?
Er is vanwege de geringe populatie in de pilot niet een dergelijke inhoudelijke conclusie te trekken.
Gaat u, al het bovenstaande overwegende, de pilot per direct stopzetten? Waarom niet?
De pilot loopt conform de overeenkomst tot 1 maart 2020. Hoewel het aantal zaken te gering is voor een voldoende representatieve kwantitatieve evaluatie, valt er in kwalitatieve zin zeker te leren van de pilot. Met name bij de opzet van toekomstige pilots zijn de ervaringen die zijn opgedaan in deze pilot zeer waardevol. Daarom wordt de pilot door de Raad niet voortijdig stopgezet.
Deelt u de mening dat een pilot met een dusdanige respons niet representatief is, waardoor een evaluatie bij voorbaat overbodig is? Waarom niet?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vragen 22 en 24.
Wat zegt deze lage respons over de validiteit van de pilot?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 24.
Kan aan de hand van dit lage aantal deelnemers geconcludeerd worden dat deze pilot een mislukking is? Wat zijn hiervan de gevolgen op zowel de planning als de inhoud van de herziening stelsel rechtsbijstand?
Ik had gehoopt op een grotere groep deelnemers aan de pilot. Toch blijf ik enthousiast over het werken met pilots en het verkennen van andere werkwijzen binnen het stelsel. Het tegenvallende aantal deelnemers in deze specifieke pilot doet dan ook niets af aan onze werkwijze waarbij we door middel van pilots ervaring opdoen, we leren van de uitkomsten en op basis daarvan het stelsel verder vormgeven. Op 1 januari jl. heb ik een subsidieregeling opengesteld waarmee er 10 miljoen beschikbaar komt voor pilots in de tweede lijn. Ik nodig alle partijen uit om mee te doen met het ontwikkelen van nieuwe manieren van werken door een pilotvoorstel in te dienen.
Kunt deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
De arbeidsproductiviteit van zelfstandigen |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «groei zzp’ers ongunstig voor economie1» en «Lagere productiviteit hangt samen met groei zelfstandigen2»?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Welke definitie hanteert het CBS voor arbeidsproductiviteit, met welk doel en op welke wijze wordt deze gemeten?
In de Nationale Rekeningen wordt door het CBS de volgende definitie gehanteerd: de toegevoegde waarde per gewerkt uur. De arbeidsproductiviteit wordt dus gemeten door de toegevoegde waarde uit de Nationale Rekeningen te delen door de arbeidsuren uit de Arbeidsrekeningen. Deze informatie is per bedrijfstak en voor geheel Nederland beschikbaar. Het CBS hanteert voor dit begrip de internationaal geharmoniseerde definitie. De arbeidsproductiviteit is een efficiency maatstaf. Een hoog productiviteitsniveau betekent dat bedrijven innoverend en efficiënt werken.
Waarom vindt u het logisch om de arbeidsproductiviteit van bedrijven met werknemers en van zelfstandigen – waar de werkende zelf het bedrijf is – op dezelfde manier te meten?
Zoals toegelicht bij vraag 2, is de arbeidsproductiviteit een efficiency maatstaf die relevant is voor ieder type bedrijf, of dat nu een bedrijf is met werknemers of een zelfstandige waar de werkende zelf het bedrijf is.
In het CBS-artikel waarnaar verwezen wordt, wordt de arbeidsproductiviteit van verschillende bedrijfstakken uniform bestudeerd en wordt de productiviteit van zelfstandigen en werknemers dus niet apart gemeten. Door niet naar de productiviteit van zelfstandigen zelf te kijken maar naar de productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat hoewel zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn, zij op macroniveau wellicht toch de productiviteit zouden kunnen stimuleren. Op basis van de bevindingen in het artikel concludeert de auteur echter dat deze geschetste mogelijkheid onwaarschijnlijk is. Aannemelijker is dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in een lagere productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn.
Hoe verhoudt de door het CBS aangenomen lagere arbeidsproductiviteit van zelfstandigen zich tot het feit dat zelfstandigen bijna 65% meer inkomensstijging hebben gerealiseerd dan werknemers?
Het absolute arbeidsproductiviteitsniveau is niet bepalend voor de inkomensontwikkeling. De mogelijkheid voor inkomensstijging van werknemers en zzp’ers wordt onder meer bepaald door de arbeidsproductiviteitsontwikkeling. Daarnaast is er voor werknemers niet per definitie een eenduidige directe relatie tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de ontwikkeling van het inkomen. Productiviteitswinsten kunnen op verschillende wijze neerslaan, b.v. in de bedrijfswinst. Doordat zelfstandigen makkelijker dan werknemers hun uurvergoeding kunnen bijstellen, is het hen gelukt de vraag naar arbeid om te zetten naar meer inkomen per gewerkt uur.
In hoeverre verklaart de sterke toename van gewerkte uren in sectoren met een lage of negatieve productiviteitsgroei de beperktere groei van arbeidsproductiviteit? Vindt u het niet meer voor de hand liggen dat juist die verschillen tussen sectoren een oorzakelijke relatie hebben met de gemiddelde productiviteitsgroei?
Volgens een studie van het CBS (2019) is inderdaad het aantal gewerkte uren na 2008 vooral toegenomen in bedrijfstakken met een lage arbeidsproductiviteit zoals de zakelijke dienstverlening, de horeca en de zorg en nam de productiviteitsgroei in de meeste van deze sectoren ook nog eens af.3 Dit is een indicatie dat de verschuiving van arbeid tussen bedrijfstakken na 2008 een drukkend effect heeft gehad op de groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland. Echter, uit een shift-share-analyse van Elbourne en Grabska (2016) blijkt dat het overgrote deel van de Nederlandse productiviteitsgroei plaatsvindt binnen sectoren, en dat deze niet door een verschuiving van de economische activiteiten wordt veroorzaakt.4
Er zijn een tal van andere verklaringen – die deels ook wereldwijd spelen – mogelijk voor de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit zoals het wegebben van de effecten van de ICT-revolutie en de lagere groei van de investeringen in vaste activa na de kredietcrisis. Ook het dichtdraaien van de gaskraan heeft een drukkend effect gehad op de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in Nederland.
Herkent u de analyse dat zzp’ers ervoor zorgen dat werk efficiënter en met minder bureaucratie wordt georganiseerd? Zo ja, deelt u de mening dat het logisch is dat in sectoren waar de productiviteit onder druk staat, geprobeerd wordt om het werk efficiënter te organiseren? Zo nee, waarom niet?
In het geval van sommige bedrijven kan dit ongetwijfeld het geval zijn. Zzp’ers dragen bij aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Het is aan ondernemers zelf om het werk en hun organisatie zo efficiënt mogelijk te organiseren en om te bepalen in welke mate zij hierbij gebruik maken van zzp’ers.
Hoe verhoudt de Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei zich tot die in andere West-Europese landen? Wat is de verklaring voor de tussen die landen bestaande verschillen?
De productiviteitsgroei vertraagt wereldwijd. West-Europa en Nederland zijn daar geen uitzondering op. Andere West-Europese landen zoals Duitsland, Frankrijk, het VK en België laten allemaal een dalende trend van de arbeidsproductiviteitsgroei zien vanaf de jaren ’70. De afgelopen twee decennia wijkt Nederland in vergelijking met deze landen niet sterk af. De productiviteitsgroei in Italië is daarentegen in de afgelopen twee decennia beduidend minder sterk vergeleken met deze andere West-Europese landen. De groeiverschillen tussen de overige landen zijn over een wat langere periode bekeken veelal beperkt.
In hoeverre wordt een afnemende productiviteitsgroei in Nederland verklaard door het feit dat de arbeidsproductiviteit al relatief hoog was?
Nederland heeft internationaal gezien al jaren een hoog arbeidsproductiviteitsniveau. Volgens cijfers van de Conference Board staat Nederland in 2018 wereldwijd op de zevende plaats en staat daarmee net onder de Verenigde Staten.
Productiviteitsgroei wordt begrensd door de technische mogelijkheden. In belangrijke mate is daarom de afstand tussen de huidige stand van de Nederlandse techniek en de mondiale productiviteitsgrens bepalend in ons land voor de productiviteitsgroei. Begin jaren «50 lag Nederland nog een straatlengte achter op de VS. Door bestaande, superieure technieken (onder andere uit de VS) te benutten, konden Nederlandse bedrijven in de periode daarna snel groeien (figuur 1).
Figuur 1
Nu deze zogenaamde inhaalbonus is verdwenen, is het begrijpelijk dat de Nederlandse productiviteit langzamer groeit dan vijftig jaar geleden. Voor verdere productiviteitsgroei moet Nederland nu zelf de technologische grens verleggen.
Hoe groot is het aandeel van zelfstandigen in de totale werkgelegenheid? Hoe groot is de toename hiervan in de afgelopen tien jaar?
Volgens de nationale rekeningen werd in 2018 20,4 procent van de gewerkte uren gewerkt door zelfstandigen. In 2008 was dit 19 procent.
Hoe verhoudt het bericht over afgenomen productiviteitsgroei bij zelfstandigen zich tot eerdere onderzoeken die laten zien dat de bedrijfsdynamiek bij microbedrijven juist het hoogst is, maar dat financiering vaak een barrière vormt om door te groeien?3
De dataset in het onderzoek over de bedrijfsdynamiek van Nederlandse bedrijven door het CPB (2019) waarnaar verwezen wordt was exclusief zzp’ers. Op basis van dat onderzoek kan dus geen uitspraak worden gedaan of en in welke mate de afgenomen productiviteitsgroei bij zelfstandigen een relatie heeft met een barrière in de financiering. Ook in de recent verschenen Financieringsmonitor 2019 van het CBS, die een overzichtelijk beeld geeft van de Nederlandse markt voor financiering voor bedrijven in het mkb, worden de zelfstandigen niet meegenomen in de enquête.
Hoe beoordeelt u de waarschijnlijkheid van andere verklaringen voor de lagere productiviteitsgroei, zoals beperktere investeringen in machines en software?
Het is goed mogelijk dat beperktere investeringen in machines en software bijdragen aan lagere productiviteitsgroei. Dit blijkt enerzijds uit het Staat van het mkb Jaarbericht 2019 en anderzijds uit de Groeirekeningen van het CBS. Daar zien we voor Nederland in de periode 1996–2015 een daling van de bijdrage van zowel ICT-kapitaaldiensten en niet-ICT-kapitaaldiensten aan de groei van de arbeidsproductiviteit.
Figuur 2
De wetenschap is er niet over uit wat de precieze oorzaak van de vertraging van de (wereldwijde) productiviteitsgroei is. Beperkte investeringen en een toenemend belang van immateriële activa (zoals software) worden inderdaad genoemd als mogelijke oorzaken. Andere genoemde oorzaken zijn: een einde aan de inhaalbonus voor Nederland (zoals beschreven onder vraag 8), een verschuiving naar de dienstensector, een daling van de hoeveelheid publieke investeringen, een lager dan verwachte bijdrage van ICT-ontwikkelingen op productiviteit, een achterblijven van kredietverlening aan innovatieve (digitale) bedrijven, een toename van de misallocatie van productiefactoren, een toenemende marktmacht van bedrijven en een verminderde kennisdiffusie tussen de meest productieve bedrijven en minder productieve bedrijven. De laatste twee genoemde mogelijke oorzaken lijken volgens het CPB in ieder geval niet op te gaan voor Nederland.
Op welke wijze en door wie worden toekomstige ontwikkelingen in arbeidsproductiviteit in kaart gebracht en hoe gebruikt u die voor keuzes in uw (sociaal-)economisch beleid?
Toekomstige ontwikkelingen in de arbeidsproductiviteit worden niet in kaart gebracht. Zo is de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in de CPB-modellen exogeen.
Welke maatregelen heeft u ter beschikking om de groei van arbeidsproductiviteit te stimuleren?
Eind vorig jaar heeft Minister Wiebes de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd over de groeistrategie voor Nederland op de lange termijn. De brief richt zich op zes domeinen, die tezamen een groeisprong mogelijk maken:
Talent ontwikkelen
Talent doorontwikkelen
Iedereen doet mee (Participatie verhogen)
Versterken onderzoeks- en innovatie ecosystemen
Verbeteren bereikbaarheid
Transities benutten
Deze brief geeft de meest wezenlijke ontwikkelrichtingen aan en is het begin van een proces waarin de richtingen verder uitgewerkt zullen worden tot concrete maatregelen. Het kabinet onderzoekt daarnaast hoe een investeringsfonds kan worden opgericht om het verdienvermogen te versterken. Hier wordt de Kamer binnenkort nader over geïnformeerd.
Het bericht “European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers» van Bloomberg?1
Ja
Wat vindt u van de goedkeuring door de Europese Commissie dat de Norddeutche Landesbank-Girozentrale door Duitsland wordt gered met 3,6 miljard euro? Hoe beoordeelt u deze goedkeuring in het licht van het voornemen om de belastingbetaler niet langer te laten betalen voor falende banken?
Een belangrijke overweging bij de vormgeving van Europese regels voor de bankenunie is dat de belastingbetaler niet langer gedwongen wordt om verliezen bij een bank op te vangen via een bail-out. Het is in de eerste plaats altijd aan de aandeelhouders en schuldeisers van een bank om door middel van bail-in verliezen te incasseren. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.2 In de casus Norddeutche Landesbank (NordLB) gaat het om een bank in staatseigendom waarin de overheid kapitaal investeerde. De overheid kan als aandeelhouder opereren zoals een private aandeelhouder dat normaal ook zou kunnen doen. Wanneer zo’n interventie tegen voorwaarden is die een private partij ook zou aanvaarden, is het geen staatssteun.3 Vergelijkbare casuïstiek met banken in staatseigendom zagen we eerder in Roemenië en Portugal.
Wat zou de normale handelwijze zijn bij Norddeutche Landesbank-Girozentrale? In hoeverre is een bail-out aan de orde? Bent u van mening dat een bail-out onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de bail-in regels zijn toegepast in het kader van de in het artikel genoemde voorbeelden (Banco Populare di Bari, NordLB, Banca Carige, Veneto Banco en Banco Populare di Vicenza, Banco Monte dei Paschi di Siena, Caixa Geral de Depositos, Cyprus Cooperative Bank)? Wat zijn de afwijkingen van de afgesproken regels? Wat zijn de kosten voor de belastingbetalers in deze casussen?
In alle gevallen worden verliezen in de eerste plaats toegeschreven aan de aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Hieronder bespreek ik de toepassing van bail-in in de genoemde voorbeelden:
Zoals u leest in antwoord op vragen 2 en 3 was en is NordLB een bank in staatseigendom. Het is overheden toegestaan om in hun staatsdeelnemingen te investeren zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. Ook bij Caixa Geral de Depósitos investeerde de overheid in haar eigen bank zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. In dergelijke gevallen is geen (extra) bail-in vereist.4
De regels voor de bankenunie zien op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Dit zijn niet op voorhand afwijkingen van de afgesproken regels.
Middelen van overheden kunnen op verschillende manieren worden ingezet. Afhankelijk van de vorm van investeringen of garanties manifesteren eventuele kosten zich pas op termijn. Het kan zijn dat een falende bank minder bezittingen dan verplichtingen heeft, ook na een bail-in van aandeelhouders en obligatiehouders. In dat soort gevallen kunnen overheden ervoor kiezen om kwetsbare spaarders te compenseren. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.9
In hoeverre is de in het artikel gegeven lijst van banken compleet? Zo nee, welke casussen zijn er nog meer? Kunt u een overzicht geven van de casussen die onder de nationale regels zijn afgehandeld sinds 2016 en hoe deze zijn afgehandeld?
De afgelopen jaren is de Europese bankensector als geheel aanzienlijk weerbaarder geworden. Dit laat onverlet dat er nog steeds individuele banken zijn met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats ook bij de banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we strenge Europese afspraken gemaakt over hoe hiermee om te gaan.
Interventies in de lidstaten moeten in alle gevallen stroken met Europese afspraken, bijvoorbeeld de staatssteunregels (de bankenmededeling uit 2013) en het resolutieraamwerk (de richtlijn herstel en afwikkeling banken). Zie daarvoor ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Naast de in vraag 4 genoemde voorbeelden hebben zich de afgelopen jaar meer bankoperaties voorgedaan.10 Zo is Banco Popular Español op 6 juni 2017 in resolutie gegaan waarbij verliezen volledig zijn opgevangen door de houders van aandelen en achtergestelde schulden. Ook ABLV Bank en PNB Banka faalden, maar bij deze banken was resolutie niet in het publieke belang. Daarom gingen zij «gewoon» failliet en werden ze onder nationaal recht geliquideerd.
Wat zijn de precieze regels betreffende het instrument bail-in? Waarom wordt er afgeweken van deze bail-in regels, zoals in de voorbeelden in het artikel zijn genoemd?
In gevallen waar een overheid staatssteun geeft in de vorm van kapitaal wordt op last van de staatssteunregels lastendeling vereist. Dit betekent minimaal een «bail-in» van aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Daarnaast is in geval van afwikkeling ook een bail-in van minimaal 8% van de totale passiva vereist voordat het resolutiefonds kan bijdragen aan verliesabsorptie. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer sprake is van staatssteun in de vorm van liquiditeit, is geen bail-in vereist.
Recent heeft de Europese Commissie het functioneren van het crisisraamwerk geëvalueerd. Naar aanleiding hiervan is ook binnen de Raad gekeken naar mogelijke doelgerichte aanpassingen die kunnen bijdragen aan het beter functioneren van het resolutieraamwerk.11 Het is in principe niet beoogd om de bail-in regels aan te passen. Zoals u weet ben ik van mening dat ervaringen met het raamwerk voor banken aanleiding geven de bankenmededeling uit 2013 te actualiseren.12
In hoeverre laat de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) niet te veel ruimte om dit te beoordelen? In hoeverre bevat de BRRD te veel flexibiliteit in de beoordeling? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat Europese belastingbetalers toch vaak de rekening betalen voor falende banken? Wat zegt dit over de regels in het kader van de BRRD?
Met het verwezenlijken van meerdere beleidsmaatregelen op Europees en mondiaal niveau is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood verkleind. Wanneer banken toch in de problemen komen, dienen verliezen in de eerste plaats via bail-in te worden gedragen door aandeelhouders en schuldeisers. Mocht dit onvoldoende soelaas bieden, dan bestaat de mogelijkheid middelen te betrekken uit een door banken zelf te vullen noodfonds. Daarnaast vullen banken ook nationale fondsen die dienen om spaarders te beschermen. Binnen de regels van de bankenunie bestaan nog altijd mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is, hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.13
Deelt u de mening dat het belangrijk is om ervoor te zorgen dat de belastingbetaler niet meer hoeft op te draaien voor falende banken, zoals in het verleden?
Zie antwoord vraag 8.
De brief getiteld ‘Kamervragen van het lid Van Kent (SP), het lid Gijs van Dijk (PvdA) en het lid Van Weyenberg (D66) over het bericht dat het concurrentiebeding vaak oneigenlijk wordt gebruikt’ van 18 december 2019 (referentie 2019-0000183382) |
|
Judith Tielen (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid en hetgeen daar gewisseld en toegezegd is over het onderzoek op welke manier het gebruik van het concurrentiebeding tot het strikt noodzakelijke kan worden beperkt?
Ja.
Hoe gaat de toezegging dat er goede redenen kunnen zijn om een concurrentiebeding op te nemen, bijvoorbeeld omdat het gaat over intellectueel eigendom, netwerk, contacten of sales, meegenomen worden in het onderzoek?
Ik heb uw Kamer toegezegd niet alleen te onderzoeken of er meer voorwaarden kunnen worden verbonden aan het concurrentiebeding, maar ook hoe omvangrijk de problematiek rondom het concurrentiebeding is. Inherent daaraan is dat de afweging die gemaakt wordt tussen het gerechtvaardigde belang van de werkgever om bijvoorbeeld diens informatie en klantgegevens te beschermen versus het recht op vrijheid van arbeidskeuze van de werknemer wordt meegenomen in het onderzoek. Beide perspectieven zullen aan bod komen in het onderzoek.
Op dit moment wordt nagedacht over de concrete invulling van het onderzoek naar de werking van het concurrentiebeding. Hierover wordt ook in gesprek gegaan met werkgevers- en werknemersorganisaties. De vraag van de leden Wörsdörfer en Tielen over kleine ondernemers vind ik heel begrijpelijk. In principe geldt voor kleine ondernemers eenzelfde afweging tussen het belang van de werkgever en de werknemer als hierboven omschreven. Of bedrijfsgrootte een rol speelt in deze afweging kan worden meegenomen in de onderzoeksopzet.
Hoe gaat in het onderzoek ook rekening gehouden worden met de positie van kleine (innovatieve) ondernemers, zoals in het debat aan de orde is gesteld als onderdeel van de uitleg van de motie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het onderzoek zo inrichten dat specifiek voor alle sectoren, per sector en per type functie in kaart wordt gebracht hoe vaak concurrentiebedingen voorkomen?
Ik deel uw interesse in een nadere uitsplitsing naar sectoren om volledig inzicht te krijgen in (de omvang van) eventuele problemen rondom het gebruik van het concurrentiebeding. In dit stadium is de concrete invulling van het onderzoek nog niet bekend. Ik zal verzoeken waar mogelijk een uitsplitsing te maken naar het gebruik van het concurrentiebeding per sector en per functie.
Kunt ook kwalitatief onderzoeken wat de waarde is van het concurrentiebeding voor werkgevers/ondernemers in die sectoren?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2 en 3 wordt er momenteel nagedacht over de concrete invulling van het onderzoek naar de werking van het concurrentiebeding. Voor een gebalanceerd onderzoek is het belangrijk dat ervaringen vanuit zowel het perspectief van de werkgevers als van de werknemer wordt meegenomen. Bij de opzet van het onderzoek wordt bekeken met welke onderzoeksmethoden dit het beste in beeld kan worden gebracht.
De GenietFabriek als voorziening voor thuiszitters |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het initiatief «de GenietFabriek» als voorziening voor kinderen die (tijdelijk) niet in het regulier onderwijs mee kunnen komen, tevens niet naar het speciaal onderwijs kunnen, en daardoor thuis komen te zitten?1
Zie gezamenlijke beantwoording vraag 2.
Wat is uw mening over de essentie van de GenietFabriek, namelijk kinderen tot rust laten komen en te helpen met hun complexe zorgvraag in een veilige omgeving, zodat zij zich weer kunnen gaan ontwikkelen en er ook de weg naar het onderwijs weer kunnen vinden?
Begin september 2019 is de Stichting ter bevordering van «de GenietFabriek» opgericht, met als doel om het idee van «de GenietFabriek» een concrete vorm te geven. Aangezien «de GenietFabriek» vooralsnog enkel op papier bestaat en daarmee een idee is heb ik vanuit onderwijskundig perspectief geen oordeel.
De essentie van «de GenietFabriek», het tot rust laten komen van kinderen en hen helpen met hun complexe zorgvraag in een veilige omgeving, zodat zij zich weer kunnen gaan ontwikkelen en er ook de weg naar het onderwijs weer kunnen vinden, is iets dat ik onderschrijf.
Ten eerste werken Minister De Jonge en ik onverminderd en intensief door aan een betere aansluiting tussen het onderwijs- en zorgdomein, zodat ook kinderen met een aandoening, ziekte of beperking zich optimaal kunnen ontwikkelen, zoals de onderwijs-zorgarrangementen.2
Binnen het huidige stelsel zijn daarnaast al diverse mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving om onderwijs op een andere locatie te volgen, zoals eerder beantwoord in de door u gestelde Kamervragen.3 De essentie van de «GenietFabriek» komt terug in het doel van een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc). Het is voor samenwerkingsverbanden mogelijk om een opdc in te richten, bedoeld voor leerlingen die tijdelijk vastlopen in het reguliere onderwijs.4 Hier kunnen leerlingen kortdurend (voor een periode van maximaal twee jaar voor voortgezet onderwijs en een halfjaar voor primair onderwijs) intensieve begeleiding krijgen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Kwint om doorzettingsmacht bij de Inspectie van het Onderwijs te beleggen, teneinde een schoolbestuur een aanwijzing te geven om de samenwerking met een initiatief dat onderwijs buiten school aanbiedt aan te gaan?2
De notie van deze motie en het probleem dat deze motie aankaart begrijp en draag ik. Mijn streven is om alle kinderen zich zo goed mogelijk te laten ontwikkelen en dat dit zoveel mogelijk op school plaatsvindt. Daarbij realiseer ik mij dat voor sommige kinderen langdurig of permanent niet haalbaar is om een (volledig) onderwijsprogramma te volgen. Oplossingen voor dit probleem werk ik samen met Minister De Jonge uit bij de onderwijszorgarrangementen.
Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van AEF is duidelijk geworden dat het gaat om complexe problematiek, waar Minister De Jonge en ik actief mee bezig zijn om te bepalen wat geregeld moet worden om deze onderwijszorgarrangementen in te richten. Van belang is dat gezien de complexiteit dit zorgvuldig gebeurt. Zo zal in de onderwijszorgarrangementen de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, de schoolbesturen en gemeenten om onderwijs en zorg voor het kind te verbinden centraal staan. De verwachting is dat dit voor de zomer 2020 concreet wordt.
Kunnen samenwerkingsverbanden, als ze zouden willen, nu al de samenwerking aangaan met dit soort initiatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de informatie bij vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het doel van passend onderwijs om een zo passend mogelijk onderwijsprogramma voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs, oftewel geen thuiszitters meer, niet behaald is, aangezien het aantal thuiszitters juist stijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie gezamenlijke beantwoording vraag 6.
Bent u het ermee eens dat gezien deze stijging het noodzakelijk is om een voorziening in te richten voor kinderen die maanden tot jaren thuiszitten en daardoor geen enkele vorm van onderwijs volgen en hierdoor in sommige gevallen zelfs compleet buiten de maatschappij komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij aan het hart dat leerlingen die een extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs thuiszitten. Vandaar dat ik samen Minister De Jonge en Minister Dekker in de jaarlijkse verzuimbrief uiteenzet hoe de complexe thuiszittersproblematiek gezamenlijk aangepakt wordt de aankomende jaren.6
Bent u bereid om met de initiatiefnemers van de GenietFabriek in gesprek te gaan over wat zij kunnen betekenen in het terugdringen van het aantal thuiszitters met als insteek het starten van een pilot met collectieve financiering, zoals beschreven in uw brief over onderwijs en zorg van 30 oktober jl.? Zo nee, waarom niet?3
Dit initiatief valt, voor zover ik weet, onder geen van de categorieën financier, school of zorgaanbieder en is daarmee nu geen geschikte partij voor een pilot met collectieve financiering.
De pilots met collectieve financiering hebben als doel om de voorgenomen structurele oplossing van collectieve financiering voor de zorg in onderwijstijd in de praktijk uit te proberen. Hiertoe willen we in de pilot gemeenten de verantwoordelijkheid geven om met het gebundelde budget alle zorg in onderwijstijd in te kopen. Dat betekent dat per pilotregio één gemeente de verantwoordelijkheid heeft voor de inkoop van zorg in onderwijstijd voor één of meerdere (V)SO scholen in de deze regio. Deze gemeente koopt vervolgens de zorg in bij één of twee zorgaanbieders op basis van de totale zorgbehoefte van kinderen op een school. Startpunt voor de gesprekken over de pilots zijn dus de financiers van zorg in onderwijstijd; gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars en de betreffende scholen. Daarnaast worden de (voorgenomen) zorgaanbieder(s) voor het leveren van de zorg op school betrokken.
Bent u bereid de antwoorden op deze Kamervragen naar de Kamer te zenden voor het algemeen overleg Onderwijs en Zorg van 5 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Amsterdamse hoger onderwijs moet diverser, desnoods met quota’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse hoger onderwijs moet diverser, desnoods met quota»?1
Ja.
Op welke manier zijn het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Amsterdam en de Vrije Universiteit betrokken bij het opstellen van dit manifest?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet betrokken bij het opstellen van dit manifest. Het is mij niet bekend in welke mate de instellingen betrokken zijn bij de voorbereiding van het manifest.
Hoeveel universiteiten en hogescholen hebben een «chief diversity officer»? Hoe wordt de doelmatigheid van deze «officer» gemeten?
Het is bekend dat een aantal hogeronderwijsinstellingen een diversity officer heeft en het is instellingsbeleid of men een diversity officer heeft. De instellingen ontvangen lumpsum. Het college van bestuur is verantwoordelijk voor de (doelmatigheid van de) bestedingen. In het jaarverslag van de instelling wordt dit verantwoord.
Op welke manier wordt het draagvlak gemeten binnen universiteiten en hogescholen voor hun diversiteitsbeleid?
Het is instellingsbeleid of men een «diversity office» heeft. Het is aan de instellingen intern commitment te krijgen voor een diversity officer. De gangbare weg is dat (diversiteits)beleid vastgesteld wordt in een jaarplan, goed te keuren door het college van bestuur met instemming van de medezeggenschap.
Bent u het ermee eens dat het niet goed is voor de toegankelijkheid van universiteiten en hogescholen wanneer externe actiegroepen extra toelatingseisen, zoals diversiteit, willen opleggen aan onderwijsinstellingen?
De roep van actiegroepen heeft als zodanig geen invloed op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het zijn de instellingen die hun diversiteitsbeleid bepalen. Ik ga er vanuit dat de instellingen verstandige afwegingen maken om de toegankelijkheid te waarborgen.
Het onderzoek naar de nevenfuncties van professor Kochenov van de Rijksuniversiteit Groningen |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u de Kamervragen die u eerder beantwoord heeft over de (huidige en eerdere) nevenfuncties van professor Kochenov, zoals zijn advieswerk voor de regering van Malta, het feit dat hij lid was van de regeringsdelegatie van Malta bij de Europese Commissie, lid van de non-executive advisory board van Henly & Partners, voorzitter van de Investment Migration Council in Geneve en directeur van de investment migration council Ltd. in Valetta, Malta?1
Ja.
Klopt het dat de Rijksuniversiteit Groningen hierna een extern onderzoek zou laten doen?
Ja.
Kunt u aangeven of en wanneer dat onderzoek nu eindelijk gestart is en wie het uitvoert?
In antwoorden op vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat er extern onafhankelijk onderzoek is gestart door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).2 Ook heb ik bij de beantwoording van deze vragen aangegeven dat ik van de
RUG heb begrepen dat medio oktober 2019 een onafhankelijke externe voorzitter is aangesteld en een adviesbureau is aangezocht om het onderzoek te doen.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksvraag is van het onderzoek en of die onderzoeksvraag in ieder geval meeneemt of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten?
Bij de beantwoording van deze vragen wordt meegenomen of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten van het onderzoek al ontvangen en u al geadviseerd? Wat was dat advies?
Nee. Het onderzoek is nog niet afgerond en derhalve heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten nog niet ontvangen.
Neemt u het advies over en welke acties onderneemt u naar aanleiding van het advies?
In mijn eerder aangehaalde antwoorden op de vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat onderhavige casus een serieuze aangelegenheid is waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Na oplevering van het onderzoeksrapport zal de RUG zich moeten verhouden tot de onderzoeksresultaten en passende maatregelen nemen. Van de RUG heb ik begrepen dat de universiteit de heer Kochenov te verstaan heeft gegeven zijn activiteiten met betrekking tot Malta op te schorten gedurende het onderzoek. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG af.
Indien de Inspectie van het Onderwijs het onderzoek nog niet ontvangen heeft, is er dan een deadline waarvoor het onderzoek klaar moet zijn?
Van de RUG heb ik begrepen dat de oplevering van het onderzoeksrapport is voorzien in het eerste kwartaal van dit jaar. Ik informeer uw Kamer zo spoedig mogelijk per brief over het onderzoeksrapport en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG.
Wilt u bevorderen dat de conclusies van het onderzoek openbaar worden? En wilt u het rapport aan de Tweede Kamer doen toekomen?
De RUG heeft aangegeven dat het rapport van het onderzoek openbaar gemaakt wordt. De verspreiding en mate van openbaarheid is de verantwoordelijkheid van de RUG. Ik zeg u toe een afschrift van een door de RUG openbaar gemaakt rapport aan uw Kamer toe te zenden.
Heeft u zich al een mening gevormd over het feit dat professor Kochenov voorkwam in de Paradise Papers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van Toorenburg en Van der Molen3 kan het voorkomen van een naam van een medewerker van de universiteit in documenten zoals de Panamapapers of Paradispapers een signaal zijn om eventueel nader onderzoek te doen. In de beantwoording van uw eerdere vragen is aangegeven dat de RUG het voorkomen van de naam van de heer Kochenov in de Paradise Papers meeneemt in haar onderzoek. Zoals ook bij het antwoord op vraag 6 aangegeven wacht ik de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de feestdagen vindt de beantwoording enkele dagen later plaats dan verzocht.
De radiouitzending van AvroTros Radar op 9 november 2019 |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat arbeidsongeschikten mogelijk twee miljard euro pensioengeld laten liggen?1
Ja.
Herkent u het in de uitzending genoemde aantal van 10.000 tot 40.000 mensen en een bedrag van ongeveer twee miljard euro? Hebt u preciezere cijfers?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. Het ABP heeft recentelijk naar buiten gebracht dat zij 16.000 deelnemers hebben opgespoord die een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen bij arbeidsongeschiktheid (PVA) opbouwen. De Pensioenfederatie schat in dat het voor de gehele sector geen veelvoud van dit aantal zal zijn.
Onderschrijft u dat hier sprake is van een automatiserings- of organisatieprobleem bij het UWV? Zo ja, wat gaat u hier aan doen, wat zijn de bijbehorende kosten en wanneer verwacht u dat het is opgelost?
Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Dit geldt ook voor het AOP en of de PVA, indien deze onderdeel uitmaken van de pensioenregeling.
Pensioenuitvoerders kunnen bij UWV laten nagaan of een pensioendeelnemer arbeidsongeschikt is. Daartoe kunnen pensioenuitvoerders een contract sluiten met UWV. Een pensioenuitvoerder is niet verplicht om deze dienstverlening van UWV af te nemen. Een pensioenuitvoerder kan er bijvoorbeeld ook voor kiezen een uitvraag te doen bij de deelnemers zelf.
In de aanloopfase van de dienstverlening die UWV hiervoor heeft ingericht (2013) is sprake geweest van uitvoeringsproblemen. Het UWV geeft aan dat deze al geruime tijd tot het verleden behoren.
Overigens is nog relevant te vermelden dat het UWV in 2016 gecontracteerde pensioenuitvoerders eenmalig heeft aangeboden om oude jaargangen na te lopen. Pensioenuitvoerders konden daarvoor een bestand aanleveren van deelnemers.
Kunt u uitleggen hoe ABP desondanks kans heeft gezien 16.000 mensen op te sporen? Kunnen andere pensioenfondsen dat ook doen? Vindt u dat deze fondsen zich terecht beroepen op ofwel de verantwoordelijkheid van het UWV, ofwel de eigen verantwoordelijkheid van de arbeidsongeschikte? Bent u bereid bij de pensioenfondsen aan te dringen op een proactieve werkwijze?
Ik heb begrepen dat ABP gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om eigen bestanden over arbeidsongeschiktheid naast de gegevens van het UWV te leggen. Hieruit bleek dat circa 16.000 mensen wel een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen opbouwen. Hoewel deelnemers ook bij ABP in principe zelf hun pensioen moeten aanvragen, heeft ABP deze deelnemers een brief gestuurd, waarin staat wat ze moeten doen om zaken alsnog goed te regelen. Zoals hierboven aangegeven kunnen andere pensioenfondsen ook van deze mogelijkheid gebruik maken.
Deelnemers hebben recht op een AOP en/of PVA in overeenstemming met de pensioenregeling. Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. In een pensioenreglement kan bepaald zijn dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid zelf moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen. Het is dan wel zaak dat de deelnemers weten dat zij dit moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. Daarnaast heb ik van de Pensioenfederatie begrepen dat veel pensioenuitvoerders tevens een actief zoekbeleid hanteren. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Het geheel overziend zie ik geen aanleiding tot nadere maatregelen van mijn kant.