De toegezegde brief over stalbranden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het AO Gewasbeschermingsmiddelen het volgende heeft gezegd; «Mevrouw Lodders zegt terecht dat in het regeerakkoord «2019» is afgesproken. Dat is nu bijna voorbij. Er staat zelfs «voor», dus we hebben hier iets in te halen. We willen allemaal af van stalbranden. Dat wordt breed gedeeld in de Kamer. De Minister en ik komen samen met een brief, en we zullen vanuit mijn departement ook zeker kijken wat we eraan kunnen bijdragen» en dat u de toezegging heeft gedaan in december een brief over stalbranden naar de Kamer toe te sturen?
Ja.
Kunt u toelichten waarom u nog steeds geen afspraken heeft gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door de ondernemer en daarmee de afspraak in het regeerakkoord niet bent nagekomen?
Zoals door toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in de betreffende brief is aangegeven (Kamerstuk 27 858, nr. 322) is het uitgangspunt bij de beheersing van knaagdieren de zogenaamde Integrated Pest Management aanpak (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische maatregelen en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Deze IPM aanpak is noodzakelijk om de hierna genoemde redenen. De beschikbare chemische middelen, de anticoagulantia, zijn zeer giftige stoffen met een onacceptabel risico op doorvergiftiging. Recent is dit nogmaals bevestigd in een onderzoek van Centrum voor Landbouw en Milieu waar dit risico op (door)vergiftiging naar niet-doelsoorten, bijvoorbeeld roofvogels, in het veld is geconstateerd.1 Ook veroorzaken anticoagulantia dierenleed bij zowel de knaagdieren als niet-doelorganismen. Door deze aanpak wordt overmatige inzet van deze middelen voorkomen waardoor resistentie bij ratten en muizen hiertegen zo laag mogelijk blijft. Alleen bij een lage resistentie bij ratten en muizen is de inzet van biociden effectief genoeg om een populatie terug te dringen. In beginsel worden de anticoagulantia niet toegelaten tot de markt omdat er geen sprake is van een veilig gebruik. De middelen zijn alleen toegelaten omdat deze in sommige situaties nog steeds nodig zijn voor een adequate beheersing van de rattenpopulaties.
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verantwoordelijk voor de toelating van biociden en voor de gebruiksvoorschriften die aan de toelatingen gekoppeld zijn. Dat houdt voor agrarische ondernemers in dat zij sinds 2017 voor het toepassen buiten van de anticoagulantia, een specifieke op de agrarische praktijk gerichte cursus (KBA-GB) gevolgd moeten hebben en het bedrijf IPM gecertificeerd moet zijn. Omdat agrariërs de knaagdierbeheersing alleen op het eigen bedrijf toepassen is de cursus minder uitgebreid dan de opleiding voor professionele plaagdierbeheersers. Voor het toepassen binnen kunnen zij vooralsnog volstaan met het vakbekwaamheidsbewijs voor knaagdierbestrijding (KBA). Vanaf 2023 zal de IPM-certificeringseis ook voor binnengebruik gaan gelden en uitgebreid worden naar zowel ratten als muizen. Bij de ontwikkeling van de nieuwe cursus gericht op het gebruik van anticoagulantia buiten én binnen volgens IPM, zal een goede aansluiting bij de agrarische praktijk ook het uitgangspunt zijn. In samenwerking met de betrokken partijen, gaan de Staatssecretaris van IenW en ik, werken aan een voorstel waarmee de de drempel om de cursus te volgen zo laag mogelijk is en een diploma volgens de geldende eisen behaald kan worden. Hierin zal, passend binnen de staatssteunkaders, ook aandacht zijn voor de financiële aspecten. Daarnaast behouden agrarische ondernemers uiteraard de mogelijkheid om een IPM-gecertificeerde plaagdierbeheerser in te huren. Bovengenoemde opleiding is er echter op gericht om hen meer handelingsperspectief op het eigen bedrijf te bieden.
In het zogenaamde IPM-handboek is de praktische werkwijze beschreven waaraan professionele plaagdierbedrijven en agrarische ondernemers moeten voldoen die zijn gecertificeerd voor de beheersing van rattenpopulaties in en rondom gebouwen en voedselopslagplaatsen conform de principes van IPM. Het IPM-handboek, dat ook de randvoorwaarden geeft voor certificering en de hiervoor genoemde cursus, zal worden aangepast aan de nieuwe situatie in 2023. De agrarische belangenorganisatie LTO en andere stakeholders zijn vertegenwoordigd in het overleg van het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing (CCvD) dat de Stichting Keurmerk Plaagdiermanagement Bedrijven (KPMB) adviseert bij het aanpassen van het handboek.
Om veehouders handvatten te geven bij de juiste toepassing van IPM heb ik het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht gegeven om plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen in Nederland uit te voeren met een speciale focus op de aanwezigheid van ratten en muizen. Dit onderzoek zal inzicht geven in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op veehouderijen, en effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en de beheersing van knaagdieren.
Deelt u de mening dat elke stalbrand er één teveel is, zeker als deze voorkomen had kunnen worden door een adequate knaagdierbestrijding door ondernemers, gezien het feit dat onderzoekers inschatten dat ongeveer 25% van de stalbranden wordt veroorzaakt door knaagdieren?
Het is van belang om de kans op een stalbrand te verminderen en het aantal dierlijke slachtoffers te beperken, want iedere stalbrand met dierlijke slachtoffers is er één te veel. De belangrijkste vastgestelde oorzaak van stalbranden is problemen met elektra. In 2018 en 2019 hebben alle varkens-, kalver- en pluimveehouderijen in Nederland die zijn aangesloten bij een kwaliteitssysteem, een elektrakeuring gehad die periodiek herhaald gaat worden. Indien er tekortkomingen werden geconstateerd zijn deze verholpen. Deze elektrakeuringen dringen het risico op problemen met elektra terug. Op basis van de kennis en ervaring van de partners van het Actieplan brandveilige veestallen over oorzaken van stalbranden, waaronder Brandweer Nederland en het Verbond van Verzekeraars, kan niet vastgesteld worden dat stalbranden ontstaan door knaagschade. De praktijk toont namelijk aan dat lekstromen of kortsluiting, al dan niet door knaagschade ontstaan, door een goede elektrische installatie worden opgevangen en niet tot brand leiden. Vandaar dat periodieke elektrakeuringen van belang zijn als preventieve maatregel tegen stalbranden. Hoewel er geen direct bewijs is dat knaagdieren een rol spelen in het ontstaan van stalbranden door het veroorzaken van knaagschade, kan het ook niet geheel uitgesloten worden. Een adequate knaagdierbeheersing blijft hoe dan ook van belang, ook vanwege de risico’s voor de volks- en diergezondheid.
Kunt u aangeven waarom u, met de wetenschap dat ongeveer 25% van de stalbranden veroorzaakt wordt door knaagdieren, geen haast maakt met afspraken over een adequate bestrijding van knaagdieren?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de door het lid Dik-Faber (CU) getoonde elektriciteitskabel aangevreten door ongedierte en realiseert u zich dat de getoonde kabel gebruikt wordt in moderne innovatieve stallen? Zo ja, wat vindt u ervan dat u met het uitblijven van afspraken over een goede bestrijding van ongedierte door ondernemers, ondernemers met lege handen laat staan en daarmee in onzekerheid?1
Het was een illustratief beeld dat de overlast door knaagdieren laat zien. Bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe knaagdierbeheersing, binnen de randvoorwaarden van het IPM systeem en de toelatingsvoorschriften van middelen door het Ctgb, wordt opgepakt en welke hulp ik daarbij wil bieden richting veehouders.
Bent u bereid om de Kamer voor 1 april 2020 te informeren over de afspraken die u met de vertegenwoordigers van de sector maakt over het bestrijden van knaagdieren zodat ondernemers zelf het ongedierte in stallen kunnen bestrijden om één van de belangrijkste oorzaken van stalbranden terug te dringen (dus afspraken buiten het geïntegreerde plaagdiermanagementsysteem zoals bedoeld in het regeerakkoord)?
In de beantwoording van vraag 2 is toegelicht dat LTO vertegenwoordigd is in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing en op deze wijze wordt betrokken bij de aanpassing van het IPM-handboek aan de nieuwe situatie in 2023. Tevens heb ik in de beantwoording toegelicht hoe ik veehouders ondersteun in de juiste toepassing van IPM in de veehouderij door het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht te geven plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen uit te voeren.
Met de Kamerbrief aanpak stalbranden wordt uw Kamer geïnformeerd over aanvullende maatregelen om het aantal stalbranden en dierlijke slachtoffers verder te beperken.
Deelt u de mening dat waar het kabinet haar beleid richt op innovatieve en moderne stallen waarbij automatisering een belangrijk onderdeel is, er ook voldoende werkzame middelen moeten zijn om de plaagdierbestrijding door ondernemers vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Plaagdierbeheersing gaat in eerste instantie over het wegnemen van voedsel en nestelplaatsen voor plaagdieren. Daar moet bij de innovatie en stalmodernisering rekening mee worden gehouden, zodat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat er plagen optreden. Als er dan toch een plaag ontstaat, dan kunnen op deskundige wijze klemmen en andere vangmethoden en eventueel ook chemische middelen toegepast worden. De beschikbaarheid van voldoende chemische middelen is in deze laatste fase van het beheersen van plagen van belang. Verder moeten er voldoende verschillende werkzame stoffen beschikbaar zijn, om te kunnen wisselen tussen de stoffen. Dit om te voorkomen dat resistentie tegen de afzonderlijke stoffen optreedt. Onderzoek van Wageningen University & Research heeft al in 2012 aangetoond dat er in Nederland meerdere regio’s zijn waar bruine ratten voorkomen met een verhoogde resistentie tegen middelen op basis van anticoagulantia. Zowel een lage inzet van anticoagulantia als de beschikbaarheid van voldoende verschillende biociden met verschillende werkingsmechanismen die door professionals worden toegepast zijn daarom belangrijk om een werkzaam pakket te behouden, voor die situaties waarin gebruik nodig is.
Nederlandse investeringen in dierenleed |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljarden aan Nederlands spaargeld gebruikt voor financiering dierenleed» over het rapport «Risking animal welfare Follow up case study – Investments in chicken and pig meat production» van de Eerlijke Bankwijzer?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse banken multinationals in de voedselindustrie financieren die onder lagere dierenwelzijnsstandaarden produceren dan in Europa? Zo ja, om welke multinationals gaat het en welke Nederlandse banken financieren deze bedrijven?
Ik heb geen inzage in de bedrijven die banken financieren en de mate waarin dierenwelzijnsstandaarden binnen die bedrijven worden nageleefd. Dat neemt niet weg dat ik van financiële instellingen verwacht dat zij in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles (UNGPs) due diligence (gepaste zorgvuldigheid) toepassen bij hun besluitvormingsprocessen met betrekking tot financiering. Om die reden ben ik de afgelopen jaren ook partij geweest in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de bancaire sector.2 Het naleven van de OESO-richtlijnen en UNGP’s houdt concreet in dat banken beleid opstellen met betrekking tot ESG-risico’s3, potentiële negatieve effecten op mens en milieu in kaart brengen, hun invloed uitoefenen om deze risico’s of schendingen aanpakken, de activiteiten hierop te monitoren en hierover transparant te rapporteren.
Kunt u bevestigen dat de Chinese WH Group, de grootste producent van varkensvlees ter wereld, varkens gebruikt afkomstig uit houderijsystemen waarin de zeugen permanent zijn gehuisvest in individuele boxen die zo klein zijn dat zij zich niet eens kunnen omkeren? Wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat ABN AMRO, een bank waar de Nederlandse staat een meerderheidsbelang in heeft, in 2018 een bedrag van 14 miljoen euro heeft geleend aan de WH Group? Vindt u het acceptabel dat ABN AMRO in een dergelijk bedrijf investeert? Wat wilt u zeggen tegen de directie van ABN AMRO die het toestaat om aan een dergelijk bedrijf kredieten te verstrekken?
In het rapport van de Eerlijke Bankwijzer is opgenomen dat ABN AMRO een bedrag van 14 miljoen euro heeft geleend aan de WH Group. Zoals ook in het vorige antwoord aangegeven verwacht ik van banken dat zij in hun financieringsactiviteiten de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor ABN AMRO. Daarnaast zijn banken waarvan de staat aandeelhouder is, net als andere ondernemingen, gebonden aan de algemeen geldende wet- en regelgeving. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat de onderneming opereert in overeenstemming met deze wet- en regelgeving. De banken dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie, maar dit betekent niet dat de onderneming zichzelf per definitie strengere normen zou moeten opleggen. Dit is in overeenstemming met het vennootschapsrecht, waaruit volgt dat de raad van bestuur belast is met de operatie en het dagelijks bestuur van de vennootschap.
Kunt u bevestigen dat de Oekraïense kippenvleesgigant MHP gebruik heeft gemaakt van een achterdeur in het associatieverdrag met Oekraïne, waardoor de Europese Commissie in 2019 heeft ingestemd met een verruiming van het quotum (tariefcontingent) van gekoeld kippenvlees uit Oekraïne met maar liefst 250%?
Vanwege de vrees dat MHP via een maas in het associatieverdrag met Oekraïne kippenvlees zou kunnen verkopen dat niet aan de Europese standaarden voldoet, is naar aanleiding van de motie Ouwehand waarnaar u verwijst door uw Kamer unaniem besloten dat Nederland in EBRD-verband altijd tegen zal stemmen bij projectaanvragen van MHP, en ook tegen de verhoging van de export van kippenvlees uit Oekraïne naar de Europese Unie van 20 naar 70 miljoen kilo.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, verwacht ik van banken dat zij bij hun financieringsactiviteiten de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen en hierbij ook gebruik maken van de voorhanden zijnde informatie over ESG-thema’s. Banken, en in dit geval aan ING, moeten invulling geven aan het naleven van deze richtlijnen en op basis daarvan financieringsbeslissingen nemen. Deze financieringskeuzes van banken zijn hun eigen verantwoordelijkheid en mij niet bekend.
Ik blijf het belang benadrukken van het integreren van (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen in de bedrijfsactiviteiten in mijn gesprekken met de banken en in het kader van de IMVO-convenanten voor de financiële sector. Daarnaast is er binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de verzekeringssector aan een themakader gewerkt voor dierenwelzijn. Dit themakader geeft meer informatie over de kaders die gelden voor dierenwelzijn en geeft handvatten aan verzekeraars hoe zij dierenwelzijn kunnen meenemen in hun beleggingsbeleid. Omdat het themakader mogelijk ook interessant is voor de bankensector, zal ik dit bij de banken onder de aandacht brengen wanneer dit stuk gepubliceerd is.
Kunt u bevestigen dat ING ook in 2019 opnieuw als bookrunner voor MHP is opgetreden?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het acceptabel dat ING voor dit bedrijf kredieten blijft faciliteren en verstrekken, zeker nu de Tweede Kamer unaniem van oordeel is dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) aan MHP geen kredieten mag verstrekken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om aan de ING duidelijk te maken dat leningen voor MHP onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gedupeerde studenten van niet-erkende beroepsopleidingen in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «MBO Raad waarschuwt voor onbetrouwbare opleidingsbedrijven»?1
Ja
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen verwijst naar aanbieders van niet-erkende beroepsopleidingen en cursussen waar zij met geen mogelijkheid een diploma kunnen halen?
De scholingstrajecten die door Quadrant zijn aangeboden werden via UWV gefinancierd in het kader van de «Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep», kortweg de scholingsvouchers. De rol van UWV rondom de scholingsvouchers beperkte zich tot het beoordelen of de voorgestelde opleiding leidt tot een diploma dat betrekking heeft op een beroep in een kansrijke sector, het toekennen van de voucher en het achteraf controleren of de opleiding ook daadwerkelijk is gevolgd. UWV had niet als taak om de kwaliteit van de opleidingen dan wel opleider te beoordelen. UWV had wel als taak om te controleren dat de opleiding door OCW erkend was. Bij Quadrant leek dit het geval op basis van de door Quadrant aangeleverde informatie.
Ondanks het feit dat het aanbieden van een niet-erkende opleiding legaal is, deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het UWV deze mensen aanbeveelt een studie te volgen bij een instelling die zo benedenmaats is?
Quadrant had een overeenkomst met UWV om scholing te mogen leveren, al is er in het kader van de scholingsvouchers geen sprake geweest van bemiddeling door UWV tussen aanvragers en aanbieders van scholing. Ook hebben UWV en Quadrant samengewerkt via voorlichtingsavonden over mogelijkheden tot werk in de zorg. Signalen dat de opleidingen van Quadrant niet van niveau waren hebben destijds UWV niet bereikt. UWV heeft aangegeven dat wanneer dergelijke signalen er wel waren geweest dit zeker aanleiding zou zijn geweest voor een gesprek en een heroverweging van de relatie met Quadrant.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze wanpraktijken uit te bannen en in elk geval te voorkomen dat het UWV er actief aan meewerkt?
UWV werkt aan een aanpassing van het inkoopkader waarin de contractuele verplichtingen van een opleider zijn opgenomen. Kwaliteitsinspecties van onderwijsinstellingen zijn geen kerntaak van UWV, maar UWV wil wel periodiek met gecontracteerde opleiders in gesprek over gemaakte afspraken. De periodieke gesprekken zouden aanvullend zijn op het huidige systeem, waar UWV in gesprek gaat met opleiders waarover klachten zijn ontvangen.
Is volgens u het voorwaardelijk stellen van een keurmerk een oplossing? Zo ja, bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Keurmerken incorporeren zijn een onderdeel van een bredere kwaliteitsborging met betrekking tot scholing die momenteel wordt uitgewerkt. Mede naar aanleiding van de ervaringen met de scholingsvouchers is er voor gekozen om bij de opzet van het STAP-budget, dat tevens door het UWV wordt uitgevoerd, strikter af te bakenen welke scholingsactiviteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Het STAP-budget kan naast scholingsactiviteiten die opleiden tot een (deel van een) door OCW erkend diploma of certificaat ook worden ingezet voor scholingsactiviteiten die opleiden tot een branche of sector erkend certificaat, een opleiding die is ingeschaald in het NLQF, voor opleidingen van een opleider met een NRTO-keurmerk of voor EVC-procedures bij een erkende EVC-aanbieder. Daarnaast erkennen UWV en SZW dat UWV een belangrijke rol kan spelen in de kwaliteitsborging van scholing. Hierbij kan in eerste instantie gedacht worden als een rol met betrekking tot signalering van misstanden.
Rond de zomer zal uw Kamer verder worden geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van het STAP-budget en de inrichting van het bijbehorende scholingsregister.
Los van kwaliteitsborging door samenwerking toont UWV verder initiatief door het inkoopkader scholing aan te passen waar nodig.
Waarom is het UWV niet opgehouden met scholingsvouchers te verstrekken voor een opleiding bij Quadrant nadat verschillende mbo-scholen hun contract opzegden na zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en de vragen van de Onderwijsinspectie?
De signalen van verschillende mbo-scholen en de vragen van de Onderwijsinspectie waren niet bij UWV bekend. Inmiddels is de inkooprelatie tussen UWV en Quadrant beëindigd.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat zorgaanbieders er een verdienmodel van maken studenten een niet-erkende opleiding aan te bieden en hen gelijktijdig voor hen te laten werken in de thuiszorg? Valt dit naar uw mening binnen stagemisbruik? Zo nee, waarom niet?
Er worden veel opleidingen aangeboden die niet zijn verbonden aan een erkende school of een brancheorganisatie. Het staat eenieder vrij om een opleiding aan te bieden. In de sector zorg en welzijn worden strenge eisen gesteld aan de gevolgde opleiding, omdat veiligheid van de cliënt/patiënt voorop staat. Alleen bij erkende opleidingen is het zeker dat wordt voldaan aan nationale en Europese regelgeving en dat gediplomeerden over de kwalificaties beschikken die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep. Ik vind het niet verstandig dat zorgaanbieders een niet-erkende opleiding aanbieden en studenten voor zich laten werken.
Via landelijke contactpunten, zoal de website www.youchooz.nl, wordt enkel naar erkende opleidingen verwezen. Een gedegen opleiding en een goede begeleiding tijdens de opleiding zijn essentieel voor de student. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel. De Landelijke Actietafel is de plaats waar landelijke partijen, zoals branche-, beroeps- en vakorganisaties in zorg, welzijn en onderwijs samen komen om kennis te delen, afspraken te maken en knelpunten op te lossen, met name knelpunten die lokaal of regionaal niet opgelost kunnen worden.
Heeft u zicht op het niveau van niet-erkende opleidingen in de sector? Zo nee, vindt u het van belang dat zicht te krijgen en bent u bereid daarvoor onderzoek te (laten) verrichten?
Nee, daar heb ik geen zicht op, maar het is wel inzichtelijk voor potentiële studenten welke opleidingen kwalitatief goed zijn en leiden tot een wettelijk beschermd diploma. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft twee registers met erkende opleidingen. De status van een opleiding kan worden gecontroleerd aan de hand van deze registers. Voor het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) is dat het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Voor het MBO is dat het Centraal Register Beroepsopleidingen (CREBO). De opleidingen in deze registers kunnen zowel door bekostigde als door niet-bekostigde instellingen worden verzorgd. Komt een opleiding niet in een van beide registers voor, dan kan het opleidingsinstituut geen wettelijk beschermd getuigschrift of diploma afgeven en wordt er van overheidswege geen controle uitgevoerd op de kwaliteit.
Gaat u de Inspectie Gezondheiszorg en Jeugd (IGJ) inschakelen om in kaart te brengen welk effect de zorgverlening door onbekwame studenten heeft gehad en erop toe te zien dat deze zorgaanbieder hiermee direct stopt?
Uitgangspunt voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is of de geleverde zorg van voldoende kwaliteit is. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om personeel, ook leerlingen en stagiairs, in te zetten met voldoende deskundigheid voor de gevraagde zorg. Als zorgaanbieders stagiairs en leerlingen inzetten zonder voldoende begeleiding en zonder een goede opleiding, kan dat een risico zijn voor de veiligheid en kwaliteit van de cliënten. Ik heb de IGJ gevraagd om via brancheorganisaties het Landelijk Meldpunt Zorg onder de aandacht te brengen, zodat signalen en meldingen over stagemisbruik door de IGJ nog beter in het toezicht kunnen worden betrokken. De inspectie is in januari van dit jaar op toezichtbezoek geweest bij zorgaanbieder Quadrant Zorg. De conclusie van het toezichtbezoek is dat Quadrant Zorg in het afgelopen jaar heeft geïnvesteerd in het op orde krijgen van een vast team van zorgverleners, het in praktijk brengen van persoonsgerichte zorg en het opzetten van een kwaliteitssysteem. De inspectie heeft voldoende vertrouwen in de verbeterkracht van Quadrant Zorg. Quadrant is gestopt met het aanbieden van opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te treden met gedupeerde studenten om op zoek te gaan naar een oplossing om hen alsnog van een erkende opleiding te voorzien, mede vanwege het grote personeelstekort in de zorg, en hen schadeloos te stellen?
Enkel bij een erkende opleider kan een erkend diploma worden behaald; bij de afgifte van diploma’s is VWS geen partij. Mogelijk heeft de student in de opleiding van Quadrant kennis en vaardigheden opgedaan die vrijstellingen voor delen van de opleiding elders kunnen opleveren. Een vrijstelling kan slechts op individuele basis door de examencommissie worden verleend, op aanvraag van de student.
Via verschillende subsidieregelingen, zoals SectorplanPlus, het Stagefonds en de Subsidieregeling praktijkleren, stimuleren VWS en OCW werkgevers om op te leiden en te investeren in kwaliteit. Voor deze subsidieregelingen komen uitsluitend erkende opleidingen in aanmerking. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel.
UWV is bereid om met de gedupeerde studenten in gesprek te gaan en te kijken naar mogelijkheden om ze te ondersteunen in hun loopbaanbehoefte. De mogelijkheden van UWV worden hierin beperkt door wettelijke kaders en beschikbare budgetten. Gezien deze beperkingen is een eerste logische stap om met elkaar in gesprek te gaan en te bezien wat er gegeven de huidige situatie mogelijk is.
De uitzending van EenVandaag over biomassa uit de Verenigde Staten |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van EenVandaag gezien, waarin aandacht wordt besteed aan het kappen van bomen, naar verluid bedoeld voor gebruik als biomassa voor de Europese markt?1
Ja.
Kunt u de uitspraken van de directeur van het bedrijf Enviva bevestigen, die aangeeft dat Enviva ook houtpellets naar Nederland exporteert, alwaar ze volgens deze directeur worden gebruikt als vervanging van steenkool?
Zoals ik in mijn brief van 20 december 2019 (Kamerstuk 2019D53112) heb aangegeven, beschik ik op dit moment niet over cijfers voor 2019, maar verwacht ik dat er in 2019 import van houtpellets uit Noord-Amerika heeft plaatsgevonden. Ik kan niet aangeven om welke bedrijven dit gaat, omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie is.
Klopt het dat er in Nederlandse kolencentrales voor bij- en meestook van biomassa gebruik wordt gemaakt van geïmporteerde houtpellets uit de Verenigde Staten? Zo ja, door welke bedrijven worden deze houtpellets gebruikt, voor welk doel en sinds wanneer? Zo nee, kunt u dit overtuigend aantonen?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er door Enviva ook andere delen dan de boomtoppen en restmateriaal gebruikt voor de fabricage van houtpellets bestemd voor de Nederlandse markt? Kunt u aantonen dat er geen hele bomen worden gebruikt voor de productie van houtpellets voor de Nederlandse markt?
Alle houtpellets die in Nederland worden gebruikt voor de gesubsidieerde bijstook van duurzame biomassa moeten voldoen aan onze strenge duurzaamheidscriteria. Bedrijven die hiervan gebruik maken hebben de plicht dit ook aan te kunnen tonen. Wanneer houtpellets aan de duurzaamheidseisen voldoen, kan met recht worden gezegd dat deze duurzaam zijn. Deze pellets kunnen van allerlei soorten hout gemaakt zijn, zoals kroonhout, snoeihout, dunningshout, en houtresten uit zagerijen. In mijn brief van 15 november jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 404) heb ik dit omschreven als de onvermijdelijke reststromen van de reguliere productie van hout. Dit kunnen «hele bomen» zijn, want ook hele bomen die in het reguliere dunningsproces worden gekapt, behoren tot een onvermijdelijke reststroom.
Deelt u de mening dat biomassa zo lokaal mogelijk moet worden gebruikt en dat het ongewenst is om hele bomen te gebruiken als biomassa voor energieopwekking? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat houtpellets gefabriceerd uit de Verenigde Staten naar Nederland?
Ik vind dat alle biomassa die in Nederland gebruikt wordt duurzaam moet zijn, ongeacht waar deze biomassa vandaan komt. Het kabinet werkt hiervoor aan een integraal duurzaamheidskader voor alle soorten biomassa en alle toepassingen hiervan. Dit duurzaamheidskader beoogt het kader te zijn waarbinnen een duurzame productie en duurzame toepassing voor biomassa wordt vormgegeven. De SER komt met een advies hiervoor. Zoals ik in mijn brief van 20 december 2019 heb aangegeven, heeft al dan niet deelname van de Verenigde Staten aan Overeenkomst van Parijs geen effect op de duurzaamheidscriteria. Ook wanneer de VS hun deelname aan de Overeenkomst van Parijs beëindigen, moeten houtpellets uit dat land voldoen aan de strenge Nederlandse duurzaamheidseisen. Bovendien blijven de VS deelnemen aan de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC), het raamverdrag in het kader waarvan het Kyoto-protocol en de Overeenkomst van Parijs gesloten zijn. De Verenigde Staten moeten daarom jaarlijks een Nationaal Inventarisatie Rapport (NIR) inleveren. Daarmee heeft de Verenigde Staten de verplichting om over de emissies van biomassa te rapporteren.
Deelt u de mening dat deelname aan het Parijsakkoord een vereiste moet zijn voor landen vanwaar de Europese Unie biomassa importeert en dat dit onderdeel moet uitmaken van de duurzaamheidscriteria voor biomassa?
Zie antwoord vraag 5.
De groeiende steun voor kernenergie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kernenergie krijgt wind in de rug»?1
Ja.
Hoe kan het dat u zelf «groot voorstander» van kernenergie bent en kernenergie een «onontkoombaar onderdeel van de energiemix» noemt, terwijl nog geen jaar geleden het rampzalige Klimaatakkoord van Nijpels en co. is gepresenteerd, waarin windmolens en zonneparken de boventoon voeren en kernenergie geen plek heeft gekregen?
Dit kabinet heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de opgave, die de klimaatverandering aan de samenleving stelt, zo groot is dat op voorhand geen enkele CO2-besparende energiebron kan worden uitgesloten van de energiemix. Kernenergie maakt op dit moment in Nederland deel uit van de energiemix. Aangezien extra kernenergie in Nederland gelet op de doorlooptijden niet waarschijnlijk lijkt voor 2030, is het geen actief gespreksonderwerp aan de tafels van het Klimaatakkoord geweest. Wel wordt er aan de elektriciteitstafel gesproken over het belang van CO2-vrij regelbaar vermogen richting 2030 en verder. Voor dat laatste is kernenergie één van de opties.
Het is mijn inzet om geen reguliere subsidie te geven aan welke vorm van regelbaar vermogen dan ook. Idealiter is de markt zo ingericht dat er een businesscase is voor regelbaar vermogen. Het huidige marktmodel biedt op dit moment een goede basis voor de benodigde prikkels voor de gewenste flexibiliteit in de elektriciteitsvoorziening. Ik zal dit blijven monitoren.
Voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten worden de bestaande subsidies op dit moment afgebouwd. Wind op zee kon recent zonder subsidie worden gerealiseerd. In het klimaatakkoord is afgesproken dat na 2025 geen subsidie meer wordt verstrekt voor wind- en zonneparken op land.
De Nederlandse overheid wekt echter zelf geen energie op; het opwekken van energie wordt overgelaten aan exploitanten. Gelet op bovengenoemde opgave past het dan niet om wel een exploitant van een kerncentrale een vergunning te verlenen, maar geen windmolen of zonnepark meer te willen laten bouwen.
Waarom noemt u als reden voor het uitblijven van meer kernenergie dat er nu geen exploitanten/investeerders zijn? Deelt u de mening dat de werkelijke reden is dat de overheid heeft gekozen voor wind- en zonne-energie en deze zogenaamd «duurzame» energie subsidieert en voortrekt boven kernenergie? Bent u ertoe bereid geen cent subsidie meer te verstrekken en ervoor te zorgen dat er geen windmolen of zonnepark meer wordt gebouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat voor de volledige transitie naar wind- en zonne-energie (naast maximale windenergie op zee en zonne-energie op daken) ongeveer 25% van het totale Nederlandse landoppervlak nodig zal zijn?2 Deelt u de conclusie dat dat een rampzalig en onrealistisch vooruitzicht is?
Ik heb de berekening gezien. Ik deel de conclusie dat het een onrealistisch vooruitzicht is. Dit komt vooral door de toegepaste berekening van Denkwerk, de auteurs van het rapport.
Denkwerk gaat uit van een benodigde productie voor zon en wind op land van 300 TWh. Dit is bijna tien keer meer dan de opgave in 2030 in het kader van het Klimaatakkoord vraagt. Een vertaling naar opgesteld vermogen aan windparken op land komt, afhankelijk van de aannames, uit op minimaal 46 GW. Dat is tien keer meer vermogen dan nu in Nederland staat. Het opstellen van een vermogen van 46 GW wind op land is inderdaad niet wenselijk.
Het neerzetten van een beeld, dat 25% van onze oppervlakte ingezet moet worden voor zonne- en windparken, is dus enerzijds foutief en anderzijds onnodig alarmerend.
Deelt u de mening dat kernenergie een prominente plek in onze nationale energievoorziening moet krijgen voordat het hele land volgeplempt is met onrendabele, horizonvervuilende, vogelhakselende windmolens? Bent u er dan ook toe bereid te stoppen met uw zogenaamd «duurzame» energiebeleid en het Klimaatakkoord van Nijpels en co. in de openhaard te gooien?
Gelet op de gevolgen van die emissies van broeikasgassen voor deze en toekomstige generaties zie ik het als mijn verantwoordelijkheid om die emissies zoveel mogelijk tegen te gaan. Het Klimaatakkoord draagt daar aan bij.
Kernenergie kan aanzienlijk bijdragen aan het dekken van de elektriciteitsbehoefte in Nederland en neemt in vergelijking met wind of zon inderdaad heel weinig ruimte in beslag. Wat kernenergie betreft is de huidige lijn van deze regering, dat kernenergie niet wordt uitgesloten als onderdeel van de energiemix. Dit past in het uitgangspunt «sturen op CO2» dat dit kabinet hanteert. Dit betekent dat marktpartijen die aan alle randvoorwaarden voldoen (zoals nucleaire veiligheid en voldoende financiële reserves voor het buiten gebruik stellen en verwerken van radioactief afval) in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor de bouw van een kerncentrale.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Het bericht ‘Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen»?1
Ja.
Herkent u de conclusie dat het gemiddeld 62 dagen duurt voordat een factuur na afronding van een (deel)project wordt betaald in de bouwsector, welke termijn aanzienlijk langer duurt dan de 30 dagen die nu al voor overheden verplicht zijn?
De termijn van 62 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een project tot betaling. Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven voordat zij hun factuur indienen. De termijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. Zo heeft Rijkswaterstaat in februari 2020 97% van de facturen op tijd betaald.
Bent u bekend met de berichtgeving door onder andere De Telegraaf op 20 februari 2020 over het toenemend aantal faillissementen in de bouw?2
Ja. Dit bericht wordt bevestigd door recent onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB).
Ziet u mede in dat kader ook de relevantie van snellere betaling, zeker nu in het kader van stikstof- en PFAS-uitdagingen diverse bouw- en infrabedrijven in een lastiger positie zitten ter zake hun cashflow en toch hun werknemers moeten betalen?
Ja, die relevantie zie ik. Het is van belang dat ondernemingen zo snel mogelijk hun facturen indienen en daarbij alert zijn dat de facturen aan alle vereisten voldoen. Facturen die aan alle vereisten voldoen, worden in de regel zo snel mogelijk door het betreffende overheidsonderdeel betaald.
Deelt u de conclusie dat het veel geld en liquiditeit (tot wel 1 miljard euro) kan opleveren in de grond-, weg- en waterbouw-sector indien de betalingsperiode wordt verkort, omdat aannemers minder lang hoeven te voorfinancieren?
De verkorting van de betalingsperiode vanaf het moment dat een opdracht gereed is, leidt tot minder lange voorfinanciering. Aannemers krijgen het werkkapitaal daardoor sneller beschikbaar. Het rente-effect van minder lang voorfinancieren is een daadwerkelijk voordeel voor bedrijven.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om een snellere betaling van bouw- en infrabedrijven te bewerkstellingen?
De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. De mogelijkheid tot versnelling van de betalingen zit in het traject dat voorafgaat aan het indienen van een factuur door het bedrijf, bijvoorbeeld door gebruik te maken van facturering via e-facturering. Rijkswaterstaat zorgt voor het spoedig afgeven van de prestatieverklaring die nodig is voor een rechtmatige betaling. Goede communicatie met opdrachtnemers draagt bij aan een soepele en snelle factuurafhandeling.
Vlotte betaling is in de hele keten van belang, van opdrachtgever naar hoofdaannemer, maar ook naar onderaannemers en toeleveranciers. Rijkswaterstaat heeft hoofdaannemers opgeroepen de snelle betaling door Rijkswaterstaat ook door te vertalen in de eigen betaalprocessen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de «Wet tegengaan onredelijk lange betaaltermijnen» en de uitvoering van de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm?3
Het evaluatieonderzoek naar de werking van de wet betaaltermijnen grote bedrijven is inmiddels afgerond. Ik zal uw Kamer mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op korte termijn het evaluatierapport met een brief doen toekomen. In de brief zal ik onder andere melden dat ik, met de Minister voor Rechtsbescherming, zoals eerder al toegezegd voornemens ben de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen terug te brengen tot 30 dagen. Hiermee zal ik de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm uitvoeren.
Het bericht dat de provincie Noord-Holland op de rem trapt |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Holland trapt op de rem»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van woningbouwdeskundige Jos Feijtel dat de provincie Noord-Holland wéér op de rem trapt?
Ik zie het als mijn rol erop toe te zien dat de provincie Noord-Holland, net als andere provincies, met gemeenten tot een woningbouwprogrammering met voldoende volume en snelheid komt, in een goede afweging met andere ruimtelijke belangen. Op 2 maart jl. heeft Minister van Veldhoven met gedeputeerden van alle provincies besproken dat we gezamenlijk het voortouw nemen om dit te realiseren. Daarin geldt de nieuwe bevolkingsprognose van het CBS als uitgangspunt, wat mogelijk betekent dat het nodig is om extra locaties aan te wijzen om tot 130% plancapaciteit te komen. Mede op basis van de NOVI zal ik in samenspraak een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. De uiteindelijke keuze voor specifieke locaties en gemeenten blijft echter aan medeoverheden, wanneer zij invulling geven aan de kaders die het Rijk daar op hoofdlijnen aan stelt.
In de meest recente inventarisatie plancapaciteit (najaar 2019) bleek dat de provincie Noord-Holland over ruim meer dan 130% plancapaciteit beschikt ten opzichte van de behoefte. Naast volume is ook de juiste snelheid van de bouwplannen cruciaal. De volgende stap is daarom om inzichtelijk te maken wat er nodig is om deze plannen, en met name de grootschalige plannen, met de tijdig te realiseren. Op 2 maart jl. is door Minister van Veldhoven met de gedeputeerden afgesproken om hier gezamenlijk aan verder te werken, zodat er dit jaar nog resultaten liggen.
Kunt u aangeven wat er veranderd is sinds uw gesprek met de provincie Noord-Holland begin vorig jaar toen de rem eraf is gehaald en het bericht van 20 februari 2020?
In maart 2019 ontving u een Kamerbrief met verslag van het bestuurlijk overleg met de provincie Noord-Holland, regio Alkmaar en private partijen over de voortgang van de woningbouw in deze regio. Daarbij zijn afspraken gemaakt om te komen tot een realiseerbare programmering die voorziet in de behoefte. Hiervoor is het nodig om zachte plannen die snel te realiseren zijn naar voren te halen. Om deze gezamenlijke ambities mogelijk te maken heb ik ondersteuning aan de regio vanuit BZK aangeboden. Daarbij is bovendien aangegeven dat ik zal bezien wat binnen het instrumentarium en de rol van het ministerie mogelijk is om de regio te ondersteunen. Het Expertteam Woningbouw van BZK is in de regio Alkmaar reeds actief als ondersteuning bij diverse projecten.
Op dit moment is er geen sprake van wijziging ten opzichte van de afspraken in 2019, en wordt hier door de provincie met gemeenten in samenwerking uitvoering aan gegeven. Wel heeft de provincie Noord-Holland inmiddels de ontwerpOmgevingsverordening voor inspraak ter inzage gelegd. Gemeenten en belanghebbenden zijn in de gelegenheid hier een zienswijze op in te dienen, bijvoorbeeld indien dit in hun optiek niet in lijn is met de afspraak om tot een goede woningbouwprogrammering te komen. Provinciale staten van Noord-Holland stelt vervolgens de al dan niet gewijzigde Omgevingsverordening vast.
Tijdens het overleg met alle gedeputeerden portefeuillehouders Wonen op 2 maart jl. is besproken dat ik verwacht dat zij bij de planvorming uitgaan van een plancapaciteit van 130% en voldoende snelheid in de realisatie van woningbouw. Bij de beantwoording van de zienswijzen op het provinciaal beleid ga ik ervan uit dat deze aspecten leidend zijn.
Hoe rijmt u dit met de aangenomen motie Koerhuis/Ronnes die verzoekt om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te plannen en te bouwen door overprogrammeren toe te staan, en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen?2
Aan deze motie is invulling gegeven door met de regio afspraken te maken over een realiseerbare woningbouwprogrammering met ruimte voor overprogrammeren ten opzichte van de behoefte. In aanvulling hierop stuur ik bovendien op 130% plancapaciteit voor alle provincies, waarbij deze plancapaciteit met voldoende snelheid te realiseren moet zijn om te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij ligt in verband met een integrale afweging van verschillende opgaven zoals mobiliteit, groen, energietransitie en klimaatadaptatie de prioriteit bij het binnenstedelijk bouwen en realisatie van woningbouw rond OV-knooppunten. Alleen in onze binnensteden bouwen is niet voldoende om de vraag te volgen en het woningtekort in te lopen. Daarom moeten er tegelijkertijd ook locaties worden aangewezen aan de randen van de centrumstad, maar binnen het bestaande stedelijk gebied, gekoppeld aan bestaande of nieuw te realiseren (OV)infrastructuur.
Hoe staat het met het overprogrammeren in Noord-Holland? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Ik geef niet alleen invulling aan de toezegging om overprogrammeren toe te staan, ik verwacht van provincies dat zij hier invulling aan geven en neem daarin gezamenlijk met provincies het voortouw. Tijdens het overleg op 2 maart jl. met alle gedeputeerden met de portefeuille Wonen heeft Minister van Veldhoven nadrukkelijk gewezen op de urgentie van ruim voldoende bouwplannen en uitgesproken dat ik verwacht dat provincies inzetten op 130% plancapaciteit.
Het voorgenomen beleid van de provincie Noord-Holland is weergegeven in de ontwerpWoonagenda 2020–2025. Zoals hiervoor aangegeven bedraagt de plancapaciteit hierin meer dan 130%. De provincie Noord-Holland meldde ons dat gemeenten via de woonagenda gestimuleerd worden om ervoor te zorgen dat er voor de komende vijf jaar steeds minimaal 130% harde plancapaciteit is.
Bent u bereid om weer in gesprek te gaan met de provincie Noord-Holland om de rem er weer af te halen?
Ik zal periodiek met de provincies, waaronder provincie Nood-Holland, spreken over bouwplannen en de realisatie van woningbouw. Voor de Metropoolregio Amsterdam is daarnaast middels de woondeal en de verstedelijkingsstrategie sprake van een continu proces waarbij de provincie, de regio en het ministerie in nauw overleg de voortgang van realisatie en planvorming van woningbouw bespreken en waar nodig een bijdrage leveren aan versnelling en programmering.
Gelet op de huidige maatschappelijke situatie zetten wij nog meer energie in op het met alle partijen behalen van resultaten.
Klopt het dat door het aanwijzen van kleine kernen en lintbebouwing als landelijk gebied het moeilijker wordt om in die gebieden te bouwen? Zo ja, bent u bereid om dit in het gesprek met de provincie mee te nemen?
De provincie geeft aan dat zij voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied een aantal uitgangspunten heeft gehanteerd. Daarbij zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt.
Dit laatste uitgangspunt is voor wat betreft linten conform de Omgevingswet. Voor woningbouw in het landelijk gebied (niet zijnde BPL) biedt de provincie voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen (11 woningen of minder) meer ruimte. Zoals reeds aangegeven stuur ik op volume en snelheid van de bouwprogrammering, en ga ik daar met de provincie mee aan de slag. In de NOVI geef ik op hoofdlijnen richting aan de keuze voor gebieden en locaties. Binnen die kaders zijn specifieke keuzes aan de medeoverheden, in de afweging met andere ruimtelijke belangen.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland een halt toegeroepen moet worden met betrekking tot «de fixatie op binnenstedelijk bouwen»?
In het Rijks- en provinciaal beleid is het binnenstedelijk bouwen nabij knooppunten prioritair. In de gebieden met de grootste bouwopgave werken we samen met de provincie en regio in woondeals en regionale verstedelijkingsstrategieën om te zorgen voor voldoende plancapaciteit, bouwsnelheid en keuzes over de juiste locaties. Dit in samenhang met beslissingen over infrastructuur, werklocaties, investeringen en publieke en private voorzieningen.
Alleen in onze binnensteden bouwen is niet voldoende om de vraag te volgen en het woningtekort in te lopen. Daarom moeten er tegelijkertijd ook locaties worden aangewezen aan de randen van de centrumstad, maar binnen het bestaande stedelijk gebied, gekoppeld aan bestaande of nieuw te realiseren (OV)infrastructuur. We maken regionale verstedelijkingsstrategieën voor gebieden met de grootste groei in het Stedelijk Netwerk Nederland, waarin binnen- en buitenstedelijke mogelijkheden voor noodzakelijke woningbouw, ook in relatie tot leefomgevingskwaliteiten in beeld worden gebracht. Op deze manier kan met tempo én kwaliteit gebouwd worden.
Het bericht 'Zwangere Afrikaanse asielzoeksters verdwijnen uit opvang' |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwangere Afrikaanse asielzoeksters verdwijnen uit opvang»?1
Ja.
Bent u bereid de memo, waarover in het artikel gesproken wordt, op korte termijn naar de Kamer te sturen?
Er wordt in het artikel waar u aan refereert niet gesproken over een memo. Mocht u daarentegen refereren aan het algemene waarschuwingsbericht dat het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (hierna: EMM) naar relevante betrokkenen heeft gestuurd om hen proactief te vragen waakzaam te zijn en verdachte situaties rondom deze specifieke doelgroep aan de lokale politie te melden, dan kunt u deze terugvinden in een online publicatie van CoMensha.2
Deelt u de grote zorgen over het lot van deze vrouwen en hun kinderen? Deelt u tevens de zorgen dat de huidige situatie meer en meer doet denken aan de ernstige en grootschalige Koolvis-zaak?
Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vaak traumatische gevolgen voor de slachtoffers. Het is daarom ook goed dat in het artikel aandacht gevraagd wordt voor verdwijningen van deze kwetsbare doelgroep, waarbij mogelijke misstanden zoals mensenhandel en illegale adoptie op de loer kunnen liggen. Het is juist vanwege de zorg over het lot van deze vrouwen en hun kinderen dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) signalen heeft afgegeven aan de politie, en zij op haar beurt het EMM benaderd heeft.
Naar aanleiding van deze situatie heeft het EMM de achtergronden van deze vermissingen verkend. Het EMM, maar ook de politie en het Openbaar Ministerie zijn voortdurend alert op dergelijke signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel en/mensensmokkel is nog niet aangetoond. Daarom wil ik enigszins terughoudend zijn in mijn uitspraken en acht ik een vergelijking met operatie Koolvis in dit stadium voorbarig.
Klopt het dat in november en december 2019 alleen al, 25 zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf zijn verdwenen uit asielzoekerscentra in Nederland? Klopt het tevens dat ook de afgelopen weken vrouwen uit deze groep zijn verdwenen? Kunt u een volledig overzicht geven van het aantal verdwijningen de afgelopen maanden, en wilt u ook de Kamer de komende maanden hier blijvend over rapporteren? Kunt u hierbij ook aangeven in welke regio de verdwijning plaatsvond?
Tijdens het vragenuur van 9 juni jl. heb ik de informatie van het COA met u gedeeld waaruit blijkt dat in totaal 961 personen van Nigeriaanse komaf met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2019. Het gaat hier evenwel niet uitsluitend om zwangere vrouwen, maar ook om andere groepen. Het gaat in ieder geval om 754 mannen.
Wat betreft de overige vragen verwijs ik naar het fenomeenonderzoek dat ik tijdens dat vragenuur heb toegezegd. Op dit moment onderzoek ik hoe hier het beste uitvoering aan gegeven kan worden. Dit onderzoek zal in ieder geval zien op de signalen van mensenhandel en -smokkel in relatie tot vertrek uit de asielopvang. Ik zal uw Kamer na het zomerreces informeren over de precieze invulling.
Is inzichtelijk of dit een enkel Nederlandse ontwikkeling betreft, of dat ook in andere Europese landen dergelijke verdwijningen recentelijk hebben plaatsgevonden?
Europol heeft gedeeld dat er indicaties zijn dat dit mogelijk in meerdere lidstaten speelt. Via onder andere het EMPACT mensenhandel project wordt gewerkt aan het krijgen van meer zicht op deze ontwikkeling. Ik zal de uitkomst betrekken bij het hierboven genoemde fenomeenonderzoek.
Deelt u de constatering van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel dat het niet logisch is dat deze vrouwen verdwijnen, gegeven het feit dat er sprake is van legaal verblijf, een verblijfadres en toegang tot benodigde medische zorg en kraamzorg? Welke conclusie trekt u hier uit?
Zwangere vrouwen in de opvang hebben inderdaad een verblijfplaats, recht op de benodigde medische zorg en kraamzorg. Vanwege het aanbod van voorzieningen en (medische) zorg lijkt er voor deze vrouwen dan ook geen aanleiding om met onbekende bestemming te vertrekken uit een COA-locatie. Daarentegen zijn de locaties open centra en kunnen mensen hun eigen keuzes maken, met andere woorden, het staat hun vrij om te vertrekken. Hieraan kunnen meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet (altijd) door de betrokkenen gedeeld worden.
Zoals beschreven in beantwoording op vraag 3 vinden preventieve acties plaats bij verdachte signalen.
Is er enig zicht op, of enige indicatie waar deze vrouwen en hun kinderen heen zijn gegaan? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om hier zicht op te krijgen?
Het COA heeft na de signalen gesproken met bewoners die verwant zijn aan de doelgroep of tot dezelfde doelgroep behoren. Deze gesprekken hebben nauwelijks inzicht gegeven in de nieuwe verblijfplaatsen van diegenen die vertrokken zijn. In het kader van het fenomeenonderzoek dat ik op 9 juni jl. heb toegezegd zal de vraagstelling rondom deze doelgroep ook worden meegenomen.
Welke mogelijkheden ziet u om vrouwen uit deze groep, die momenteel nog in asielzoekerscentra verblijven, te beschermen? Op welke wijze kunnen medewerkers in asielzoekerscentra (AZC)»s worden geholpen om signalen van mensenhandel (nog) beter te herkennen?
Asielzoekers zijn over het algemeen personen in een kwetsbare positie. Toen er signalen kwamen dat meerdere zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf uit de opvang waren verdwenen, is bij de COA-medewerkers extra aandacht gevraagd voor deze doelgroep.
Het COA biedt aan al haar medewerkers basistrainingen aan in het herkennen van signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Op iedere COA-locatie is minstens één contactpersoon mensenhandel aanwezig die hierin extra is getraind. Bovendien vinden jaarlijks vakdagen plaats om de inhoudelijke expertise van de contactpersonen te vergroten. Ook is er een toolkit ontwikkeld door het Rode Kruis, in samenwerking met onder andere het COA en Comensha, om mensenhandel door professionals die in de migratieketen werkzaam zijn bespreekbaar te maken met asielzoekers.
De begeleiding van het COA valt of staat echter met het in beeld zijn en blijven van bewoners. Als bewoners besluiten om een opvanglocatie te verlaten, is dat hun eigen keuze en verantwoordelijkheid. Hierbij ben ik me bewust van de druk die mogelijk door derden opgelegd wordt om deze keuze te maken. Juist daarom zijn medewerkers van de migratieketen alert op signalen van mensenhandel en worden zorgwekkende signalen met de politie gedeeld. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel is nog niet aangetoond. De signalen van het COA zullen worden betrokken bij het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Valt uit te sluiten dat er een relatie is tussen deze verdwijningen en het besluit van afgelopen zomer de B8-regeling aan te scherpen?
Wat de reden is voor de verdwijningen is onbekend. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 6 staat het de mensen die op de opvanglocaties verblijven vrij om te vertrekken en kunnen hieraan meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet altijd gedeeld worden.
Volledigheidshalve hecht ik eraan op te merken dat ook na de beleidswijzing personen die onder de Dublinverordening vallen aangifte kunnen doen van mensenhandel en in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op de grond van de B8-regeling. Voor personen die niet onder de Dublinverordening vallen, is de verblijfsregeling niet gewijzigd.
Op welke termijn verwacht u dat het door de kamer in de motie Segers/Buitenweg (28 638, nr. 172) gevraagde fenomeenonderzoek naar de toename van asielzoekers die een beroep doen op de B8-regeling zal worden afgerond? Bent u het met ons eens dat dit onderzoek met spoed moet worden opgepakt en dat hierbij nadrukkelijk moet worden onderzocht of er sprake is van een mensenhandelnetwerk?
Ik verwijs u voor beantwoording van deze vraag naar de brief met betrekking tot een aantal moties en toezeggingen op het gebied van mensenhandel, die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer doe toekomen, waarin nader wordt ingegaan op Motie 28 638, nr. 1723.
Kunt u helder en gedetailleerd uitleggen op welke wijze, in lijn met de motie Segers/Buitenweg, bij een Dublinoverdracht van mogelijke slachtoffers van mensenhandel extra zorg wordt gedragen voor een overdracht van opsporingsindicaties en waar nodig medische en/of zorgindicaties? Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van de motie Segers/Buitenweg in aanvulling op de reeds bestaande procedures? Heeft u de indruk dat daadwerkelijk sprake is van een zorgvuldige overdracht en ontvangst in het aankomstland, in veel gevallen Italië?
De Dublinverordening bepaalt welke EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de vreemdeling. Als een vreemdeling aangifte van mensenhandel in Nederland doet, betekent dat niet dat de Dublinclaim per definitie vervalt. Lidstaten mogen er ingevolge het interstatelijk vertrouwensbeginsel onderling vanuit gaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen richting de vreemdeling nakomt. De Dublinclaimant kan in de andere lidstaat aangifte van mensenhandel doen. In goed overleg met de vreemdeling brengt de regievoerder van de DT&V ook de medische bijzonderheden in kaart en laat de regievoerder zo nodig een medische toestemmingsverklaring ondertekenen. Vervolgens worden de aspecten tijdig gedeeld met de lidstaat waarnaar wordt overgedragen zodat ook de medische overdracht zorgvuldig is gewaarborgd.
Net als Nederland zijn ook alle andere lidstaten gehouden aan de bepalingen in de Europese Mensenhandelrichtlijnen. Dat betekent dat vreemdelingen zich ook in Italië op deze richtlijnen kunnen beroepen. Politie en OM streven er evenwel naar om bij een aangifte mensenhandel die door een Dublinclaimant in Nederland wordt gedaan met een vreemdeling in gesprek te gaan voordat de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat plaatsvindt. Dit betekent echter niet dat de aangifte aan een overdracht in de weg staat.
Tot slot, wanneer een aangifte opsporingsindicaties voor een ander EU land bevat, dan wordt deze aangifte door de politie via Europol gedeeld met de aangesloten lidstaten en specifiek het land waar de opsporingsindicaties betrekking op hebben.
Is het tevens juist dat er ook Eritrese meisjes los van elkaar zijn verdwenen tijdens de treinreis naar Ter Apel en dat vanwege zorgen hierover door het centrum opvang asielzoekers (COA) een aparte melding is gedaan?
Het COA heeft inderdaad melding gemaakt bij het EMM van enkele Eritrese meisjes die los van elkaar verdwenen terwijl zij onderweg waren naar Ter Apel. Allen verdwenen terwijl zij in gezinsverband onderweg waren. Omdat in een korte periode meerdere soortgelijke situaties voorkwamen, is hier door het COA melding van gemaakt.
Welke mogelijkheden ziet u om minderjarige meisjes van Eritrese komaf te beschermen tijdens de reis en het verblijf in de asielopvang?
De Eritrese meisjes lijken te zijn verdwenen voordat zij Ter Apel bereikt hebben. Zoals gezegd, maakten zij deze reis in gezinsverband waartoe het initiatief bij de ouders lag. Uiteraard ligt er een signaalfunctie bij COA-medewerkers ten aanzien van bewoners die op een opvanglocatie verblijven. Echter, niet verwacht kan worden dat die verantwoordelijkheid ook op de reis betrekking heeft. Die verantwoordelijkheid ligt primair bij de ouders. Voor wat betreft het verblijf bij het COA verwijs ik graag naar de beantwoording op vraag 8.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn en uiterlijk 31 maart te beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden. Het uitblijven van een reactie betekent geenszins dat het onderwerp geen urgentie heeft. De materie waar het hier om gaat, behoeft samenwerking tussen een veelheid aan organisaties, waaronder het COA, het EMM, de politie, het OM et cetera. Het helpt bovendien niet dat de personen waar het hier om gaat niet meer in beeld zijn. Ik hoop dat het fenomeenonderzoek dat ik heb toegezegd meer duidelijkheid zal verschaffen.
Het bericht dat Defensie klimaatactivisme en werken als reservist onverenigbaar vindt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Militair én klimaatactivist is geen fijne combinatie: «Wat heb je gedaan, pannenkoek?»1
Ja.
Wist u dat voormalig Commandant der Strijdkrachten Tom Middendorp stelt dat klimaatverandering de wereldvrede bedreigt en daarmee een gevaar is voor onze veiligheid?2
Ja.
Erkent u dat klimaatverandering de aarde kan ontwrichten dat het de grootste bedreiging is voor de wereldwijde vrede en veiligheid en dat er geen stabiliteit kan zijn zonder klimaatveiligheid?
Dreigingen komen veelal voort uit een samenloop van verschillende ontwikkelingen. In onze dreigingsanalyses kijken we daarom naar een groot aantal verschillende trends en ontwikkelingen: op het gebied van de geopolitiek en de internationale economie, demografie en maatschappelijke ontwikkelingen, technologie en ook ecologie. Klimaatverandering kan dus, net als deze andere factoren, een rol spelen in het huidige en toekomstige dreigingsbeeld.
Wat vindt u ervan dat actievoeren voor een leefbare aarde bij Defensie wordt beoordeeld als onverenigbaar met het werken als reservist? Zouden reservisten bij Defensie niet juist moeten strijden voor wereldwijde vrede en veiligheid en daarom ook tegen klimaatverandering?
Actie voeren voor een leefbare aarde wordt bij Defensie in beginsel niet als onverenigbaar met het werken als reservist beoordeeld. Het recht op betoging is een grondrecht dat geldt voor iedereen, ook voor ambtenaren en dus ook voor militairen. Vanzelfsprekend eerbiedigt Defensie als werkgever dit recht van haar personeel. Aan de uitoefening van het grondrecht kunnen echter beperkingen worden gesteld. Voor militairen is deze beperking in de Wet ambtenaren Defensie opgenomen. Op grond van deze wet moet een militair zich onthouden van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of hier sprake van is, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en vereist ten minste een verband met de functie die de militair vervult en kan alleen achteraf worden getoetst.
Bepaalde gedragingen en situaties in de vrije tijd kunnen risicovol zijn voor de militair en voor Defensie. In de gedragsregels van Defensie is voorgeschreven dat bij twijfel over wat privé te doen en te laten, de militair dit met diens leidinggevende bespreekt. Daarnaast kan ook de leidinggevende de militair aanspreken op zijn gedrag. Daarbij staat de open dialoog centraal, en wordt er altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samengaan met het werken bij Defensie.
Daarnaast ondergaat elke militair een veiligheidsonderzoek, omdat alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn. Daarbij worden alle gedragingen en omstandigheden meegewogen. In de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen en Omstandigheden» staat beschreven op welke wijze persoonlijke gedragingen en omstandigheden daarbij een rol spelen. Dat is een beoordelingskader dat enkel geldt voor veiligheidsonderzoeken.
Reservisten worden aangesteld als militair ambtenaar; bovenstaande geldt dus onverkort ook voor hen.
Klopt het dat de betreffende reservist door zijn meerderen is gevraagd te stoppen met demonstreren? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, vindt u dit terecht?
Vanwege de personeelsvertrouwelijkheid doe ik in het openbaar geen uitspraak over individuele gevallen.
Wat vindt u ervan dat Defensie hier verwijst naar de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen», waarin gesproken wordt over «loyaliteit aan de werkgever, de Nederlandse samenleving en de democratische rechtsorde»3, en daarmee suggereert dat geweldloos klimaatactivisme buiten de democratische rechtsorde zou vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is om met verwijzing naar de democratische rechtsorde een reservist te beperken in zijn grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat demonstreren tegen klimaatverandering binnen de grenzen van de wet een grondrecht is, ook voor reservisten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat klimaatactivisme binnen de grenzen van de wet geen bedreiging vormt voor de Nederlandse democratische rechtsorde en daarom niet in strijd is met de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid duidelijk te maken dat klimaatactivisten altijd welkom zijn bij Defensie? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd, kan ik hier in algemene zin geen uitspraak over doen. De open dialoog staat altijd centraal, en er wordt altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samen gaan met het werken bij Defensie.
Het bericht ‘Bijna een miljoen Syriërs zitten als ratten in de val in Idlib - of is er nog hoop |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna een miljoen Syriërs zitten als ratten in de val in Idlib – of is er nog hoop»?1
Ja.
Deelt u de grote zorg over de dramatische situatie van honderdduizenden vluchtelingen die in de Syrische provincie Idlib vastzitten tussen aan de ene kant bombardementen van het Assad-regime en Rusland, waarbij sinds het begin van 2020 al 300 burgers zijn omgekomen, en aan de andere kant de hermetisch afgesloten Turks-Syrische grens?
Ja. De situatie van de ontheemden in Idlib is mensonterend en de noden in het gebied zijn hoog. Nederland levert op verschillende manieren humanitaire hulp om de noden van de vluchtelingen in Idlib te lenigen (zie antwoord2.
Beschikt u, naast de schatting van VN-hulpcoördinator Mark Lowcock, over cijfers over het aantal vluchtelingen dat vastzit in de provincie Idlib?
Naast de cijfers van UNOCHA ontvangen we ook informatie via andere humanitaire partners. Huidige schatting (begin maart) geeft aan dat er 961.000 burgers ontheemd zijn geraakt vanaf 1 december 2019. In Idlib waren de noden van mensen al zeer hoog. Velen van hen waren eerder ontheemd. Naar schatting zijn 2,8 miljoen mensen in Idlib afhankelijk van humanitaire hulp.
Deelt u de mening dat alles moet worden gedaan om deze vluchtelingen bescherming te bieden?
Het kabinet zet zich actief in om de humanitaire noden te lenigen voor alle noodhulpbehoevende burgers in Idlib, ook van deze ontheemden.
Heeft u maatregelen genomen of gaat u maatregelen nemen om de vluchtelingen in Idlib humanitaire hulp te bieden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nederland biedt via verschillende kanalen humanitaire hulp aan de bevolking in Idlib, onder andere aan burgers die (opnieuw) ontheemd zijn geraakt. Dit doet Nederland via ongeoormerkte bijdragen aan VN organisaties als UNICEF, UNHCR, WFP en het CERF. Dit laatste fonds heeft recent een bijdrage van USD 30 mln. voor Noordwest-Syrië vrijgemaakt. Ten tweede draagt Nederland bij via crisis-specifieke bijdragen aan de Humanitaire Pooled Funds. Recent is onze reguliere bijdrage voor 2020 van EUR 5,1 mln. aan het Syria Cross-Border Humanitarian Pooled Fund verhoogd met EUR 2 mln. vanwege de zeer hoge noden. Als derde kanaal steunt Nederland ook internationale NGOs via de Dutch Relief Alliance (DRA). De DRA is ook net een acute response gestart in Noordwest-Syrië voor EUR 2 mln. Als laatste draagt Nederland via de EU bij aan humanitaire hulp. De EU heeft onlangs een additionele bijdrage van EUR 60 mln. aangekondigd.
Worden op dit moment maatregelen in EU- en VN-verband genomen om de humanitaire situatie in Idlib te verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Is Nederland bereid om haar bijdrage te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Naast de financiële bijdragen vinden er ook meerdere discussies en demarches plaats, o.a. in EU verband, om de humanitaire situatie te verbeteren, humanitaire toegang tot alle gebieden mogelijk te maken en bescherming van burgers centraal te stellen. Gesprekken vinden onder andere plaats in New York bij de Secretaris-Generaal van de VN, in Geneve bij het kantoor van de VN Syrië Gezant en in de regio, in Turkije, Jordanië en elders. Naast verbetering van de algemene humanitaire toegang is Nederland ook actief betrokken bij het bepleiten van cross-border hulpverlening: voor de getroffen bevolking in Noordwest en Noordoost Syrië is het absoluut noodzakelijk om hulp te kunnen blijven leveren vanuit Turkije en Irak.
Heeft u naar aanleiding van de situatie in Idlib contact opgenomen met uw Turkse ambtgenoot om te bezien wat er gedaan kan worden om de vluchtelingen te helpen? En zo ja, met welk resultaat? En zo nee, waarom niet?
De Voorzitter van de Europese Raad en de EU Hoge Vertegenwoordiger hebben contact gehad met de Turkse regering en zijn ook naar Turkije gereisd. De situatie in Idlib is op 9 maart besproken tussen President Erdogan en de voorzitters van de Europese Raad en Europese Commissie. Nederland steunt de inspanningen van de EU om met Turkije te spreken over de-escalatie in Syrië en een oplossing voor de situatie rond de EU-grens.
Welke mogelijkheden ziet u om, al dan niet in Europees verband, diplomatiek bij te dragen aan een «staakt-het-vuren» in Idlib en te zorgen dat hulpverleners hun toegang houden tot het gebied?
De Turkse president Erdogan en de Russische president Poetin deelden op 5 maart een verklaring waarin zij stelden een beperkt staakt het vuren voor het front rond Idlib overeen te zijn gekomen. Daarnaast sprak de verklaring het voornemen uit om een veiligheidscorridor rond de M4-snelweg ten zuiden van Idlib-stad te creëren en gezamenlijke patrouilles uit te voeren. Het is onzeker of deze afspraken tot een duurzame afname van geweld zullen leiden.
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 6 maart heeft Nederland gezegd dat naar manieren moet worden gezocht om de bombardementen op Idlib te beëindigen teneinde het humanitaire leed te stoppen. Ook heeft Nederland opgebracht dat de verantwoordelijken voor het humanitaire leed ter verantwoording moeten worden geroepen. In die context heeft Nederland gesuggereerd dat een no-fly zone voor Assad’s luchtmacht een effectief instrument zou kunnen zijn, bij voorkeur via een VN Veiligheidsraadsmandaat. In de conclusie is daarom een expliciete oproep aan alle partijen opgenomen om de bescherming te garanderen voor de burgerbevolking tegen aanvallen vanuit de lucht.
De ontwikkelingen rondom het Coronavirus |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Wat valt er te zeggen over de virulentie van COVID-19 (coronavirus disease 2019)?
Het nieuwe coronavirus wordt overgedragen door hoesten en niezen. Op dit moment zijn er geen bewijzen dat asymptomatische mensen besmettelijk zijn en bijdragen aan de verspreiding van het virus. Wel is bekend dat hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij verspreidt.
Klopt het dat COVID-19 zich via de lucht verspreidt?
Door hoesten en niezen komt het virus uit neus, keel of longen naar buiten. Via kleine druppeltjes komt het virus zo in de lucht. Deze druppeltjes blijven niet in de lucht zweven, maar dalen snel neer. Hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij kan verspreiden. Volgens informatie van het RIVM is er nog geen bewijs dat het virus langere tijd in de lucht kan blijven en zich zo kan verspreiden.
Wat valt er te zeggen over de incubatietijd van COVID-19?
Op basis van wetenschappelijke inzichten gaat het RIVM uit van een gemiddelde incubatietijd van 7 dagen, met een maximum van 14 dagen.
Wat valt er te zeggen over de mortaliteit van COVID-19?
Het RIVM gaat op dit moment uit van een sterftepercentage van 2%. Dit is een grove schatting op basis van de informatie die er nu is. Om de mortaliteit exact te bepalen moet je precies weten hoeveel mensen het nieuwe coronavirus hebben en hoeveel eraan overlijden. Die aantallen zijn moeilijk te bepalen. Te verwachten valt bijvoorbeeld dat het aantal patiënten groter is, omdat in China niet alle patiënten met milde klachten gediagnosticeerd worden. In dat geval zou het sterftepercentage op lager dan 2% uitkomen.
Hoe zijn de beelden uit China (Wuhan) te duiden, als men ziet dat vrachtwagens de straten met wat lijkt een desinfecteermiddel (klopt dit?) besproeien, dat mensen onder dwang worden afgevoerd (waar naartoe?) en dat de stad compleet verlaten is?
Ik heb geen zicht op de exacte bestrijdingsmaatregelen in China. Op basis van de wetenschappelijke inzichten van het RIVM kan gesteld worden dat het nieuwe coronavirus wordt verspreid door zieke mensen. Door hoesten en niezen brengen zij het virus uit hun neus, keel of longen naar buiten. Er is geen bewijs dat het virus langere tijd in de lucht kan blijven. Ook kan het virus niet goed overleven buiten het lichaam. Sproeien met desinfectiemiddel in de openbare ruimte heeft daarom weinig zin. Het is veel effectiever om goede persoonlijke hygiëne toe te passen, dus hoesten en niezen in de elleboog en regelmatig de handen te wassen met water en zeep.
In landen/regio’s met een plotselinge uitbraak, zoals in Noord-Italië, worden vergaande maatregelen genomen om de uitbraak in te dammen. In sommige gemeenten geldt een in- en uitreisverbod, toegangswegen worden gecontroleerd, grote publieke evenementen worden afgelast en openbare instellingen (zoals musea, scholen, kantoren, etc.) zijn tijdelijk gesloten. Hierdoor wordt verdere transmissie door het ECDC als laag ingeschat. Ik houd de situatie nauwlettend in de gaten.
Wat is het verschil tussen COVID-19 en reguliere influenza’s?
Coronavirussen kunnen infecties aan de longen en luchtwegen veroorzaken. Er zijn verschillende soorten, waarvan MERS en SARS de bekendste zijn. COVID-19 is een nieuw soort coronavirus. Over dit specifieke virus is nog veel onbekend.
Het is op dit moment belangrijk om gedetailleerde informatie boven tafel te krijgen om precies te kunnen bepalen wat het verschil is tussen het nieuwe coronavirus en de reguliere influenza’s en hoe gevaarlijk het virus is. Een belangrijk verschil is dat de Nederlandse bevolking geen immuniteit tegen COVID-19 heeft opgebouwd en in zijn geheel vatbaar is, terwijl de bevolking wel (gedeeltelijke) immuniteit heeft opgebouwd tegen influenza.
Waarom doen de Chinezen dit? Waarom zijn ze zo bang voor COVID-19?
De impact van het nieuwe coronavirus kan groot zijn. De verspreiding in China is inmiddels groot en de maatregelen zijn erop gericht om het virus te elimineren. Veel zaken rond het virus zijn nog onzeker; dat is altijd bij een nieuw virus. Er is en wordt nog volop onderzoek gedaan naar het virus om beter zicht te krijgen op de kenmerken ervan, zoals bijvoorbeeld virulentie, mortaliteit en incubatietijd.
Klopt het dat de cijfers die men dagelijks krijgt over overlijdens en besmettingen eigenlijk alleen iets zeggen over het aantal tests dat is uitgevoerd?
Het is moeilijk om precies te bepalen hoeveel mensen het nieuwe coronavirus hebben en hoeveel er getest worden. Zo valt bijvoorbeeld te verwachten dat het aantal patiënten in werkelijkheid groter is, omdat in China niet alle patiënten met milde klachten gediagnosticeerd worden.
Wat valt er te zeggen over de oorsprong van COVID-19?
Waarschijnlijk is het virus oorspronkelijk afkomstig van dieren. Of dieren nog een rol spelen in de transmissie in China is nog in onderzoek. De bron is nog niet gevonden. De voornaamste overdracht vindt op dit moment plaats van mens op mens. Buiten China spelen dieren geen rol in de transmissie van het virus.
Klopt het dat er mensen zijn die drager zijn van COVID-19 maar geen ziektesymptomen hebben?
De meeste mensen die besmet raken met het virus ervaren milde symptomen. Sommige mensen hebben geen ziektesymptomen. Op dit moment zijn er geen bewijzen dat asymptomatische mensen besmettelijk zijn en bijdragen aan de verspreiding van het virus, aldus het RIVM. Duitsland heeft eerder gerapporteerd dat de besmetting in Duitsland begon bij een Chinese vrouw die op zakenreis was. Zij zou geen symptomen hebben gehad. Het Robert Koch Instituut (RKI) heeft inmiddels gemeld dat dit niet klopt. Deze mevrouw had wel degelijk klachten en gebruikte medicijnen om de koorts te onderdrukken.
Wat valt er te zeggen over de behandeling van COVID-19? Wat zijn de mogelijkheden?
Er is geen specifieke behandeling tegen het nieuwe coronavirus. De behandeling van ernstig zieke mensen bestaat uit het tegengaan van de symptomen. Zo kunnen artsen bijvoorbeeld extra zuurstof toedienen bij patiënten die erg benauwd zijn.
Wilt u deze vragen alstublieft binnen twee weken beantwoorden gezien de zich snel ontwikkelende actualiteit rondom COVID-19?
Het bericht ‘U.S. ‘can’t continue’ tolerating Russian ‘noncompliance’ on Open Skies, Esper says’ |
|
Sven Koopmans (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «U.S. «can’t continue» tolerating Russian «noncompliance» on Open Skies, Esper says»?1
Ja.
Heeft de Amerikaanse Minister van Defensie, Mark Esper, de zorgen dat Rusland zijn verplichtingen onder het Open Skies verdrag niet nakomt, via de NAVO of een ander forum met bondgenoten gedeeld? Zo ja, wat zijn de voornaamste zorgen?
De VS heeft zijn zorgen zowel bilateraal, als via de NAVO en de OVSE gedeeld. De zorgen houden in dat de Russische Federatie zich niet, of niet volledig aan de bepalingen van het verdrag houdt. Het gaat daarbij met name om door Rusland opgelegde beperkingen aan observatievluchten boven Kaliningrad en langs de grens tussen Rusland en Georgië.
Deelt u de zorgen van de Amerikaanse Minister van Defensie dat Rusland zijn verplichtingen onder het Open Skies verdrag niet nakomt?
Nederland is net als de VS van mening dat alle partijen zich aan de verplichtingen onder het verdrag dienen te houden. Nederland heeft de zorg over de beperkingen die Rusland oplegt aan de uitvoering van het verdrag ook in Moskou aan de orde gesteld. De Russische acties dragen niet bij aan het wederzijds vertrouwen, wat één van de doelstellingen van het verdrag is. Het doet ook afbreuk aan het functioneren van een verdrag waaraan Rusland naar eigen zeggen veel waarde hecht en dat het land in veel opzichten getrouw uitvoert. Ook andere bondgenoten hebben dit in Moskou aan de orde gesteld.
Daarnaast is het belangrijk dat zorgen over de tenuitvoerlegging van het verdrag besproken worden binnen het daarvoor in het verdrag aangewezen forum, te weten de Open Skies Consultative Commission (OSCC, Wenen). Rusland wordt met regelmaat binnen de OSCC aangesproken op de door het land aan observatievluchten opgelegde beperkingen. Ook de Benelux-landen, die onder Open Skies één partij vormen, hebben dat gedaan.
Zo ja, over welke Russische gedragingen maakt u zich zorgen? Kunt u ook aangeven welke diplomatieke activiteiten Nederland en bondgenoten ondernemen om ervoor te zorgen dat Rusland deze gedragingen stopt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke bijdrage levert het Open Skies verdrag aan de veiligheid van Nederland en zijn bondgenoten?
Het Open Skies Verdrag is een van de pijlers van de Europese conventionele wapenbeheersings-architectuur, waartoe ook het Weens Document en het Conventionele Strijdkrachten in Europa (CSE)-verdrag behoren. Het verdrag levert informatie op over de staat van de strijdkrachten van de aangesloten landen (transparantie), die wederzijds bevestigd en daarmee onweerlegbaar is. Ook -en zeker zo belangrijk- vormt het verdrag een vertrouwenwekkende maatregel op zich, mede vanwege de directe militaire contacten die de uitvoering van het verdrag met zich mee brengt.
Klopt het dat een aantal Europese landen gezamenlijk diplomatieke druk uitoefent op de Verenigde Staten om zich niet terug te trekken uit het Open Skies verdrag?
Nederland heeft, net als andere bondgenoten, in een op verzoek van de VS in NAVO-verband verspreide questionnaire aangegeven welk belang het hecht aan het Open Skies verdrag en heeft deze boodschap ook op hoogambtelijk niveau en via onze vertegenwoordiging in Washington in contacten met Amerikaanse overheidsvertegenwoordigers meermaals overgebracht. Daarbij is, als hierboven gemeld, aangegeven dat Nederland veel belang hecht aan het verdrag en dat zorgen over de uitvoering van het verdrag geadresseerd dienen te worden binnen de daarvoor in het verdrag voorziene structuren.
Zo ja, hoort Nederland bij deze groep landen?
Zie antwoord vraag 6.
Onderneemt Nederland nog andere diplomatieke activiteiten om het Open Skies verdrag in stand te houden, en zo ja welke?
Ik onderstreep stelselmatig in mijn diplomatieke contacten over wapenbeheersing het belang van verdragen zoals het Open Skies Verdrag. Ook heb ik in mijn interventie tijdens de OVSE Ministeriële Raad in Bratislava op 5 dec jl. gewezen op het belang van modernisering van het Weens Document, naast een oproep tot naleving van het Open Skies Verdrag en het adresseren van zorgen daarover via de geëigende kanalen (zie antwoord vraag 3 en 4).
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
Een werkbezoek aan het bedrijf HZPC in Joure en het artikel ‘HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada»?1
Ja.
Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Nederland heeft veel wereldwijd opererende veredelingsbedrijven met een sterke innovatiekracht2. De onderzoeksafdelingen van deze bedrijven nemen hierbinnen een belangrijke positie in, het vertrek van deze afdelingen naar het buitenland zou geen goede ontwikkeling zijn.
Bent u op de hoogte van de belemmeringen die bedrijven als HZPC ervaren in de strenge regelgeving zowel op het vlak van veredeling als op andere vlakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u nog dit jaar om een oplossing te bieden aan de zorgen van de sector?
Ik ben mij ervan bewust dat bedrijven de huidige Europese ggo-regelgeving als problematisch ervaren. In de praktijk duren toelatingsprocedures om producten van nieuwe plantenveredelingstechnieken op de markt te brengen in de EU lang, en deze zijn kostbaar. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zet het kabinet zich in voor herziening van de Europese ggo-regelgeving. Mijn oproep in de Landbouw en Visserijraad (mei 2019)3 heeft geleid tot een raadsbesluit (Besluit 2019/1904 van de Raad van 8 november 2019) waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen om een onderzoek uit te voeren naar het functioneren van de huidige ggo-regelgeving, rekening houdend met voortschrijdende technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. De bedoeling is dat de resultaten van dit onderzoek een indicatie geven van de noodzaak tot een herziening van de Europese regelgeving of de uitvoering daarvan, en indien passend in het licht van de resultaten van de studie, een voorstel voor nieuwe wetgeving in te dienen. De Europese Commissie dient een rapportage uiterlijk April 2021 aan de Raad aan te bieden.
Bent u op de hoogte van soortgelijke ontwikkelingen en zorgen in andere sectoren? Zo ja, welke zijn dit en welke stappen gaat u op dat vlak zetten?
Ook vanuit het perspectief van vergunningverlening en toelating van medische ggo-producten, waaronder gentherapie, is herziening van de Europese ggo-regelgeving noodzakelijk. Kortheidshalve verwijs ik u naar de brieven van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 14 oktober 20194 en 23 januari 20205 waarin is beschreven welke inzet op dat gebied wordt gepleegd.
Bent u zich bewust van het feit dat u de lat steeds hoger legt bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, maar dat tegelijkertijd alternatieven in gewasbescherming (de trage toelating van groene en laagrisicomiddelen) en uitbreiding in veredelingstechnieken uitblijven? Deelt u de mening dat er concrete stappen nodig zijn om te voorkomen dat meerdere bedrijven dit voorbeeld volgen?
Verordening (EG) 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het nee, tenzij principe. Dit betekent dat werkzame stoffen pas goedgekeurd worden als uit een wetenschappelijke beoordeling blijkt dat er geen risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Deze beoordeling wordt op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht aangepast. Ik ben me ervan bewust dat dit leidt tot druk op het pakket aan beschikbare werkzame stoffen en daardoor op het pakket aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze ontwikkeling is mede aanleiding geweest voor de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030», waarin weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van de land- en tuinbouw met natuur centraal staan. Dit moet leiden tot het afnemen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dan nagenoeg zonder emissies en zonder residuen op producten.
Ik zet me – zoals u weet – in voor het sneller beschikbaar komen van laagrisicostoffen en -middelen en voor het verruimen van de mogelijkheden om nieuwe veredelingstechnieken te kunnen toepassen door dit te agenderen op Europees niveau.
Realiseert u zich dat met het uitblijven van alternatieven zoals genoemd in vraag 5 de sector steeds meer risico loopt op problemen bij teelt, oogst en het bewaren van aardappelen? Zo nee, hoe komt het dat u signalen niet herkent? Zo ja, wat gaat u doen om het genoemde risico te verminderen in de aardappelteelt en andere teelten?
Ik realiseer me dat de teelt van aardappelen grote uitdagingen kent, zeker ook in het licht van een veranderend klimaat dat zal kunnen leiden tot veranderingen in ziekten en plagen die de teelt kunnen bedreigen. Voortdurende innovatie in de sector is dan ook van belang. Niet voor niets is een van de doelen van de veredeling van aardappelrassen het bewerkstelligen van duurzame resistenties tegen ziekten en plagen. Moderne veredelingstechnieken kunnen daar een belangrijke rol in spelen. Enkele jaren geleden is het publiek-private onderzoeksprogramma Holland Innovative Potato (HIP) opgericht, waarvan onder andere HZPC onderdeel uitmaakt. HIP bestaat uit koplopers uit de aardappelketen en is gericht op pre-competitieve thema’s die een weerbare, kennisrijke en toekomstbestendige aardappelketen dichterbij brengen. Onder andere wordt gewerkt aan de vermindering van afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Voor dit onderzoeksprogramma heb ik 5 miljoen euro beschikbaar gesteld en het bedrijfsleven investeert een vergelijkbaar bedrag.
Wat vindt u van het geschetste risico dat veredelaars in de VS en Canada aardappelen kweken die volledig resistent zijn tegen phytophthora, en dat deze landen de pootgoedmarkten in Afrika en Azië langzaam van Europa zullen overnemen? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling voor de plantaardige sector?
Ik acht dit risico op de korte termijn niet al te groot. Immers, voor een bedrijf als HZPC gaat het hier om experimenteel materiaal. Mochten de experimenten succesvol zijn, dan duurt het alsnog enige jaren voordat de hieruit voortkomende rassen op de markt zullen komen.
Dit betekent echter niet dat ik een afwachtende houding aanneem; op de langere termijn is dit wel degelijk onwenselijk voor de gehele plantaardige sector als de ontwikkeling van nieuwe rassen uit Europa zou verdwijnen. Gelet op noodzakelijke verduurzaming van de landbouw, de ontwikkelingen in het middelenpakket en klimaatverandering is juist een continue verbetering van plantenrassen noodzakelijk. Het kunnen gebruiken van krachtige, moderne veredelingstechnieken is een belangrijk hulpmiddel om te komen tot nieuwe en verbeterde plantenrassen. Vandaar mijn inzet met betrekking tot de nieuwe veredelingstechnieken.
Kunt u een overzicht geven van de huidige exportwaarde van de Nederlandse pootgoedsector en deelt u de analyse dat als Nederland geen concrete stappen zet, het verlies van export zeer nadelig is voor de Nederlandse pootgoedtelers en de mensen die in de branche of veredelingssector werken? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De huidige exportwaarde van aardappelpootgoed is behoorlijk stabiel en bedroeg de afgelopen jaren ca 440 miljoen euro per jaar, waarbij ongeveer 50% binnen de EU wordt afgezet en 50% daarbuiten (bron CBS). De ontwikkeling van nieuwe aardappelrassen en de teelt en export van pootaardappelen hebben dus een hoge toegevoegde waarde die ik graag in stand wil houden. Dit is ook van belang voor de afnemers van dat uitgangsmateriaal, zowel binnen als buiten de EU. Via de export van hoogwaardig uitgangsmateriaal stellen we boeren in het buitenland in staat de efficiëntie en de duurzaamheid van de teelt te verbeteren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen (fte) binnen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zich bezighouden met de plantaardige sector (graag een overzicht per onderdeel, van beleid tot risicobeoordeling tot handhaving)? Wat zijn de risico’s van deze beperkte capaciteit, waarom heeft u deze keuze gemaakt en vindt u dit een evenredige verdeling van de beschikbare capaciteit?
In 2020 is de bezetting van de NVWA 2.450 fte. Van deze capaciteit wordt door de NVWA 11% ingezet ten behoeve van het publieke belang plantgezondheid. Daarnaast vindt er onder toezicht van de NVWA ook inzet op plantgezondheid plaats door de plantaardige keuringsdiensten. Bij toezicht zal er altijd voor de beschikbare capaciteit een afweging gemaakt moeten worden tussen de verschillende publieke belangen en de inzet binnen een publiek belang. Dat publieke belang bestaat er uit de verspreiding van ongewenste schadelijke ziekten en plagen tegen te gaan. Deze ziekten en plagen zouden de landbouw, de natuur en de handelspositie van Nederland tijdelijk in gevaar kunnen brengen. Ik acht de hierboven beschreven gecombineerde inzet voldoende voor een adequate uitvoering van de betreffende taken. Met deze inzet worden de risico´s zo verantwoord mogelijk beheerst.
Ontwikkelingen Coronavirus naar aanleiding van het bericht 'Two Beijing hospitals quarantined amid fears coronavirus infections will spike in the capital' |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de snelle stijging van het aantal bevestigde gevallen van COVID-19 (coronavirus disease 2019) in de Chinese hoofdstad Beijing in de afgelopen week naar meer dan 400, inclusief het in quarantaine plaatsen van twee ziekenhuizen? Hoe beoordeelt u deze toename?1
Ja, ik ben bekend met de ontwikkelingen van het nieuwe coronavirus in China. U beschrijft ten tijde van het indienen van de Kamervragen een aantal van meer dan 400 ziektegevallen met het nieuwe coronavirus in Beijing. Als dit aantal ziektegevallen in perspectief wordt geplaatst van het aantal bewoners van de stad Beijing, dat op meer dan 20 miljoen ligt, is het aantal van 400 ziektegevallen niet te vergelijken met het aantal besmettingen in Wuhan. Ik laat het verder aan de WHO om deze toename te beoordelen. Op basis van de nieuwste cijfers van het ECDC kan worden gesteld dat het aantal nieuwe besmettingen met het nieuwe coronavirus in China de afgelopen week – met een uitzondering van een kleine toename in het weekend van 29 maart – blijft dalen.
Bent u bekend met het vluchtschema van Chinese luchtvaartmaatschappijen op routes naar Nederland, waaronder de komende week drie vluchten van Beijing naar Amsterdam en vice versa?
Ja.
Heeft u overleg gevoerd met China over de vraag of de exploitanten China Eastern en China Southern gebruik mogen blijven maken van de vervoerstoestemming onder het vigerende luchtvaartverdrag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de inhoud van dit overleg toelichten?
Ik heb in mijn stand van zakenbrief van 11 februari jl. toegelicht dat ik ter handhaving van de openbare orde en veiligheid of andere dringende redenen kan verzoeken het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend te beperken of te verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan. Dit is op dit moment niet aan de orde. De World Health Organization (WHO) waarschuwt expliciet tegen dergelijke disproportionele maatregelen. Er wordt derhalve ook geen overleg gevoerd met China of luchtvaartmaatschappijen over het gebruik mogen maken van de vervoerstoestemmingen.
Om verspreiding van het nieuwe coronavirus tegen te gaan, worden mogelijk verdere maatregelen getroffen door de Chinese autoriteiten, andere landen in de regio en daarbuiten, luchtvaartmaatschappijen, onderwijsinstellingen etc. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het reisadvies voor China aangepast. Zo adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken reizigers na te denken of het nog steeds noodzakelijk is om in China te verblijven. Als dat niet zo is, adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden om uit China te vertrekken. Voor reizen naar de provincie Hubei geldt een code «rood»: reis daar niet naartoe.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KLM en vrijwel alle andere Europese luchtvaartmaatschappijen sinds ruim twee weken geen vluchten meer uitvoeren op China, maar China Southern en China Eastern nog wekelijks meerdere vluchten uitvoeren op de routes Beijing-Amsterdam en Shanghai-Amsterdam?
Ik heb op dit moment geen besluiten genomen die leiden tot restricties voor de luchtvaart. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft in haar brief van 4 februari jl. toegelicht dat luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk zijn voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KLM weliswaar niet meer zelf vliegt op de route naar China, maar via KLM-kanalen alle directe vluchten van China Southern op Beijing en China Eastern op Shanghai te koop zijn onder een KLM-vluchtnummer? Deelt u de indruk dat de KLM het dus verantwoord acht voor passagiers en crew om tickets te verkopen voor directe vluchten naar deze twee bestemmingen? Kunt u zich voorstellen dat klanten óók deze indruk krijgen door het feit dat zij op de KLM-website deze tickets kunnen kopen?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4 zijn restricties voor de luchtvaart op dit moment niet aan de orde.
Bent u voornemens met de KLM in gesprek te gaan over het laten staan van deze code-sharing op routes naar China zolang het COVID-19 virus niet onder controle is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen voornemens om hierover met KLM in gesprek te gaan. Zoals de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in haar brief van 4 februari jl. heeft toegelicht, zijn luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
Acht u het verantwoord om direct vliegverkeer door te laten gaan op een route naar een stad waar een snelle stijging van het aantal bevestigde gevallen van COVID-19 te zien is? Zo ja, waarom?
Ja dat acht ik op dit moment verantwoord. Ik laat mij adviseren door de World Health Organization (WHO) die expliciet waarschuwt tegen disproportionele maatregelen, zoals restricties in de luchtvaart.
Wel heb ik maatregelen genomen naar aanleiding van de uitbraak van het nieuwe coronavirus in China. Zo heeft het RIVM de casusdefinitie aangepast. Hierin staat dat mensen met koorts en luchtwegklachten, die de afgelopen twee weken in een regio met wijdverspreide verspreiding (zoals China, Singapore, Zuid-Korea, Iran, of de provincies Lombardije, Veneto, Emiglia Romangna en Piëmonte in Noord-Italië) geweest zijn, zich kunnen laten testen op het nieuwe coronavirus.
Op directe vluchten van China naar Nederland krijgen passagiers voor landing op Schiphol informatiebrieven uitgereikt waarin zij geattendeerd worden te letten op gezondheidsklachten, en bij het optreden daarvan thuis/in het hotel te blijven en bij het contact met een zorgverlener aan te geven dat men uit een aangedane regio komt. Ook wordt informatie over COVID-19 getoond op de panelen boven de bagagebanden.
Herinnert u zich de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 4 februari 2020 inzake de rollen en verantwoordelijkheden in relatie tot de uitbraak van het coronavirus in China en de luchtvaart, waarin is aangegeven dat «op dit moment» de gezondheidsvoorschriften geen intrekking van vervoerstoestemmingen vergen?2 Kunt u aangeven wat uw afwegingskader is bij het wegen van de vraag of de gezondheidsvoorschriften een intrekking van een vervoerstoestemming vergen?
Ja, ik ken de passage uit deze Kamerbrief. Zoals ik in de eerdere Kamervragen al aangeef, laat ik mij adviseren door de World Health Organization (WHO). De WHO adviseert op dit moment geen disproportionele maatregelen op te leggen. Op basis van dit advies maak ik mijn afweging.
Bent u voornemens het openhouden van de route Beijing-Amsterdam op korte termijn te heroverwegen door een reisrestrictie c.q. een intrekking van vervoerstoestemming voor te leggen aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4 zijn restricties voor de luchtvaart op dit moment niet aan de orde.
Kunt u, gelet op de snelle ontwikkelingen in de verspreiding van het coronavirus COVID-19, deze vragen elk afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De uitbraak van het coronavirus |
|
Martijn van Helvert (CDA), Anne Kuik (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen antwoordde, «op dit moment nemen wij op basis van de ons beschikbare wetenschappelijke informatie van het RIVM aan dat een persoon pas besmettelijk is vanaf het moment dat er symptomen zijn (hoesten, koorts, luchtwegklachten)»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dit al een tijd op haar site een heel stuk minder stellig heeft staan: «Vraag: Wat kunnen we zeggen over besmettelijkheid tijdens de incubatietijd? Antwoord: Het nieuwe coronavirus wordt overgedragen door hoesten en niezen. Tot nu toe lijkt de overdracht van het virus tijdens de incubatietijd, dus voordat er klachten ontstaan, een zeer beperkte rol te spelen. Wel is bekend dat hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij verspreidt.»?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat ook de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) schrijft dat: «According to recent reports, it may be possible that people infected with 2019-nCoV may be infectious before showing significant symptoms. However, based on currently available data, the people who have symptoms are causing the majority of virus spread.»?3
Ja.
Houdt het beleid van de Nederlandse regering rekening met de mogelijkheid dat het coronavirus al (een beetje) besmettelijk kan zijn tijdens de incubatieperiode?
Op basis van de wetenschappelijke kennis van het RIVM nemen wij aan dat het nieuwe coronavirus wordt overgedragen door hoesten en niezen. Tot nu toe lijkt de overdracht van het virus tijdens de incubatietijd – dus voordat de klachten ontstaan – een zeer beperkte rol te spelen. Wel is het bekend dat hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij of zij verspreidt.
Hoeveel Nederlanders stonden er op de passagierslijst van de Westerdam? Met hoeveel van deze mensen heeft de GGD uiteindelijk contact gekregen na terugkeer in Nederland? Welke lessen zijn hieruit geleerd?
Op de passagierslijst van de Westerdam stonden 93 passagiers met de Nederlandse nationaliteit. Met alle 89 in Nederland verblijvende passagiers staat de lokale GGD in contact. De overige passagiers wonen in het buitenland en zijn doorgereisd. Het verkrijgen van contact is soepel en volgens protocol verlopen.
Deelt u de mening dat nu er een eerste forse uitbraak van het coronavirus zich binnen het Schengengebied (Noord-Italië) voordoet, het risico voor Nederland fors verhoogd is?
Op basis van de ontwikkelingen in de afgelopen periode heeft het Europese Centrum voor Preventie en Infectieziektebestrijding (ECDC) het risico op een infectie met het nieuwe coronavirus ingeschat als matig tot hoog. Deze inschatting is gebaseerd op de maatregelen op het gebied van publieke gezondheid die in de getroffen landen worden genomen en de overige landen. Er worden grote inspanningen gedaan om contacten te identificeren, te isoleren en te testen om de uitbraak te beheersen. Er is evenwel sprake van een mate van onzekerheid en onvoorspelbaaheid omdat de huidige situatie dynamisch is.
In Noord-Italië worden rigoureuze maatregelen genomen en wordt zeer hoog ingezet om deze uitbraak in te dammen. Het ECDC merkt op dat dit de waarschijnlijkheid van verdere verspreiding kan verminderen, maar niet kan uitsluiten zoals ook is gebleken.
Hoe coördineren de landen van de Schengenzone, waarin miljoenen mensen dagelijks nationale grenzen passeren zonder controle, het indammen van de verspreiding van het coronavirus?
Er vinden vanaf eind januari geregeld overleggen met de Health Security Committee (HSC) en het ECDC plaats, recentelijk ook naar aanleiding van de besmettingen en ontwikkelingen in Noord-Italië. Naar aanleiding daarvan heeft het ECDC de casusdefinitie aangepast en aangevuld met een aantal landen met wijdverspreide transmissie. Het RIVM heeft daarop ook maatregelen genomen waarover ik u op 24 februari jl. informeerde. Ik blijf met mijn Europese collega’s in gesprek over de aanpak en bestrijding van dit virus. Eerder vond reeds een ingelaste EPSCO (Raad voor Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van de Europese Unie) plaats waarover ik u op 14 februari berichtte.
Kunt u aangeven op welke wijze EU-landen op dit moment maatregelen zoals reisbeperkingen, meldplichten etc. coördineren?
Op Europees niveau is tijdens de EPSCO van 13 februari jl. afgesproken om meer specifieke informatie onderling te delen. Onder andere wordt er informatie gedeeld over preparedness en ervaringen met het virus, effectiviteit van containment maatregelen, transmissie etc. Dit gebeurt door het Europese Centrum voor Preventie en Infectieziektebestrijding (ECDC). Er is een daarnaast een rapid response team van de WHO en ECDC in Italië aangekomen dat Italië helpt bij de aanpak, informatie ophaalt en deelt met andere Europese landen ten behoeve van verdere eventuele te nemen maatregelen.
Bovendien heeft Nederland via het RIVM ook een actieve rol in de Europese Joint Action Healthy Gateways. Doel van dit samenwerkingsverband is een gecoördineerde actie als het gaat om het verbeteren van de capaciteit betreffende «points of entry»: havens, luchthavens en grensovergangen. Het RIVM biedt daarin deskundigheid aan. Zo schrijft het RIVM mee aan internationale COVID-19 richtlijnen voor vliegtuigen en schepen en faciliteert het RIVM hierover webinar sessies voor professionals.
Deelt u de mening dat de Nederlandse samenleving en economie een aantal kenmerken hebben, die haar buitengewoon kwetsbaar maken voor een grootschalige quarantaine situatie, zoals een grote haven en het vervoer van grote hoeveelheden verse en bederfelijke producten?
In Nederland zijn er tal van vitale sectoren waarvan het belangrijk is dat deze overeind blijven. Primair beschikken we over een zeer goede organisatie voor de infectieziektebestrijding en rampenbestrijding. Daarnaast zijn bij vorige grootschalige uitbraken en in draaiboeken de vitale sectoren in kaart gebracht en maatregelen beschreven over hoe de continuïteit te waarborgen.
Inmiddels zijn ook in Nederland besmettingen met COVID-19 vastgesteld. De aanpak van het virus is erop gericht dat een eventuele besmetting zo snel mogelijk opgemerkt wordt en dat we ervoor zorgen dat het virus zich niet verder kan verspreiden. Als er een patiënt wordt vastgesteld vindt bron- en contactonderzoek plaats. In Nederland is hiervoor een structuur waarin het RIVM, GGD’en en laboratoria samenwerken. Het RIVM houdt artsen, GGD’en en microbiologische laboratoria op de hoogte van de laatste ontwikkelingen en wat zij moeten doen als iemand besmet is met het nieuwe coronavirus. Dit staat beschreven in landelijke en regionale draaiboeken. Deze draaiboeken voorzien ook in maatregelen voor een grootschalige uitbraak in Nederland. Zo worden mensen die in één van de gebieden geweest zijn waar het nieuwe coronavirus heerst en luchtwegklachten hebben, geadviseerd om thuis te blijven. Ook wanneer zij dus nog geen koorts hebben. Worden de klachten erger, dan moeten zij telefonisch contact opnemen met de huisarts. Daarnaast is een maatregel het in thuisisolatie plaatsen van mensen die ziek zijn, om ervoor te zorgen dat ze zo min mogelijk in contact komen met andere mensen, totdat zeker is dat deze persoon niet meer besmettelijk is voor anderen. Quarantaine, het afzonderen van blootgestelde personen terwijl ze (nog) geen ziekteverschijnselen hebben, wordt in Nederland in principe niet grootschalig ingezet zoals in andere landen wel het geval is. Van patiënten die positief getest zijn worden de eventuele familieleden wel in quarantaine geplaatst. Gedurende 14 dagen zullen deze familieleden gemonitord worden. Wanneer er geen sprake is van klachten, worden zij niet getest.
Worden speciale maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat cruciale onderdelen van de Nederlandse economie kunnen blijven draaien, ook als een pandemie uitbreekt? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ervan op de hoogte dat Oostenrijk treinen uit Italië tijdelijk tegenhield en de Italiaanse regio Puglia mensen die uit Noord-Italië komen zich laten melden bij de huisarts?
Ja.
Welke effectieve maatregelen neemt Nederland om ervoor te zorgen dat de kans op verspreiding van het coronavirus van Italië naar Nederland verkleind wordt? Kunt u die toelichten?
Naar aanleiding van de berichten van de uitbraak van het nieuwe coronavirus in Italië is een aantal maatregelen genomen:
De casusdefinitie voor een verdacht geval van het nieuwe coronavirus is aangepast, personen met ziekteverschijnselen die in aangedane gebieden in Noord Italië zijn geweest moeten getest worden. Professionals zijn hierover geïnformeerd;
Het algemene publiek wordt geïnformeerd via de website van het RIVM en www.rijksoverheid.nl/coronavirus.nl.
Daarnaast heeft de rijksoverheid een speciaal nummer geopend voor een goede informatievoorziening richting het algemeen publiek;
De boodschap op de informatieborden van Schiphol is aangepast.
Mensen die in één van de gebieden zijn geweest waar het coronavirus heerst en luchtwegklachten hebben wordt geadviseerd om thuis te blijven. Ook wanneer zij dus nog geen koorts hebben. Worden de klachten erger, dan moeten zij telefonisch contact opnemen met de huisarts.
Klopt het dat we effectief te maken hebben met de meest grootschalige quarantainemaatregelen uit de wereldgeschiedenis?
In China en Italië zijn zeer uitgebreide quarantainemaatregelen genomen. Dit komt omdat het in deze gebieden onbekend is wat de bron precies is. De mensen worden geïsoleerd om te voorkomen dat zij andere mensen besmetten. Zo wordt verspreiding van ziektes tegen gegaan. Elke infectieziekte kent zijn eigen aanpak en beloop. En we leren ook van infectieziekten zoals de Mexicaanse griep, SARS ed. Juist door deze leercurve, is het ondoenlijk om de maatregelen uit het verleden – zeker op dit moment – tegen de huidige maatregelen af te zetten.
Hoe verklaart u dat Nederland te midden van deze grootschalige quarantaine geen reisrestricties oplegt?
De World Health Organization (WHO) en ECDC adviseren op dit moment geen handel- of reisbeperkingen. Het kabinet volgt dit advies.
Welke internationale organisaties hebben tot nu toe reisrestricties aangeraden voor welke gebieden? Zijn internationale organisaties vrij van politieke druk om voorstellen te doen om restricties op reizen naar bepaalde gebieden aan te raden als ze dat nodig achten?
De World Health Organization (WHO) geeft advies over reisrestricties in het kader van de volksgezondheid, mocht dit nodig zijn. Op dit moment waarschuwt de WHO expliciet tegen dergelijke disproportionele maatregelen. Daarnaast zijn luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers tijdens de vlucht te waarborgen.
Bestaat er een meldplicht voor mensen die in de afgelopen week in zones geweest zijn waar honderden mensen besmet zijn met het coronavirus en waarvoor lokale autoriteiten restricties hebben afgekondigd, zoals Daegu en Cheongdo (Zuid-Korea), Qum (Iran) en Lombardije (Italië)? Zo nee, waarom niet en waarom worden reizigers uit deze gebieden niet gevolgd en/of actief opgespoord en gevraagd zich te melden?
Reizigers uit deze gebieden worden niet actief gevolgd of opgespoord. Het heeft namelijk alleen zin om je te laten testen als je in één van de landen/regio’s met wijdverspreide emissies bent geweest en gezondheidsklachten hebt. Mensen die in één van de gebieden zijn geweest waar het coronavirus heerst en luchtwegklachten hebben wordt geadviseerd om thuis te blijven. Ook wanneer zij dus nog geen koorts hebben. Worden de klachten erger, dan moeten zij telefonisch contact opnemen met de huisarts.
Acht u het verantwoord dat er nog steeds rechtstreekse vluchten naar Amsterdam zijn vanuit Beijing en andere centra van de coronabesmettingen? Zo ja, waarop baseert u dat vertrouwen?
Zoals de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in haar brief van 4 februari jl. over de rollen en verantwoordelijkheden in relatie tot de uitbraak van het nieuwe coronavirus en de luchtvaart schreef, zijn er nog geen besluiten genomen die leiden tot restricties voor de luchtvaart. Luchtvaartmaatschappijen zijn zelf verantwoordelijk voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
In mijn stand van zakenbrief van 11 februari jl. gaf ik al aan dat ik ter handhaving van de openbare orde en veiligheid of andere dringende redenen kan verzoeken het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend te beperken of te verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan. De WHO waarschuwt expliciet tegen dergelijke disproportionele maatregelen. Een beperking van het luchtverkeer is daarom nu niet aan de orde. Passagiers van vluchten uit aangedane gebieden krijgen voor landing op Schiphol een informatiebrief om te letten op symptomen, thuis of in het hotel te blijven als ze ziek worden, en bij de arts aan te geven dat ze recent uit een aangedaan gebied zijn gekomen.
Kunt u aangeven wat het huidige reisadvies is naar streken (in bijvoorbeeld China, ItaIië, Iran en Zuid-Korea) die door het coronavirus getroffen zijn? Is dat advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog adequaat?
De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschrijven de veiligheidsrisico’s voor Nederlanders die naar het buitenland reizen. Dat gebeurt onafhankelijk, neutraal en zonder politieke overwegingen. Veiligheid is daarbij leidend. Reisadviezen worden zorgvuldig opgesteld op basis van objectieve en onafhankelijke informatie van bijvoorbeeld de inlichtingendiensten, lokale autoriteiten, andere landen van de Europese Unie, advies van het RIVM en andere ministeries.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken monitort de ontwikkelingen rondom de verspreiding van het nieuwe coronavirus doorlopend. Waar nodig worden reisadviezen van getroffen gebieden en/of landen aangepast. Het voorkomen van enkele gevallen van besmettingen met het coronavirus is op zichzelf geen element dat in een reisadvies wordt opgenomen. In de tekst van het reisadvies wordt zoveel mogelijk gewezen op eventuele (beperkende) preventiemaatregelen van lokale autoriteiten in de desbetreffende landen, die de eerste verantwoordelijkheid dragen voor een passende respons.
Indien sprake is van veel besmettingen en/of verdergaande generieke preventieve maatregelen kan het reisadvies (lokaal) op «geel» worden gezet («let op, veiligheidsrisico’s»). In specifieke gebieden waar sprake is van een grote uitbraak van het virus en verregaande maatregelen die het openbaar leven ontwrichten, wordt waar nodig geclassificeerd op «oranje» («alleen noodzakelijke reizen»). Enkel indien sprake is van een complete afsluiting van gebieden of steden, zal het reisadvies voor die gebieden op «rood» («niet reizen») worden geclassificeerd, zoals bij voorbeeld in de Hubei-provincie in China.
De inhoud van de reisadviezen is uiteraard altijd zo actueel mogelijk, waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Zo kan het voorkomen dat de inhoud van een reisadvies niet gelijk loopt met (niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken geconsolideerde) informatie die via andere bronnen gemeld wordt (zoals via media). De meest actuele versie van de reisadviezen zijn te vinden op www.nederlandwereldwijd.nl en de Reisapp van Buitenlandse Zaken.
Betekent het feit dat het reisadvies voor heel Italië op 24 februari nog groen is, dat mensen die nu nog naar gebieden reizen waar een volledige lockdown is kunnen rekenen op volledige consulaire bijstand wanneer ze in de problemen zitten?
Het reisadvies is inhoudelijk aangepast in het weekeinde van 22 en 23 februari. Het reisadvies voor Italië is op 24 februari jl. verder aangepast, ook in lijn met de aanvullende preventieve maatregelen van de Italiaanse autoriteiten voor specifieke gebieden. In het noorden van Italië, in de provincies Lombardije en Padova, geldt op dit moment een in- en uitreisverbod voor een aantal gemeenten. Voor deze gebieden geldt op dit moment een «rood» reisadvies: het Ministerie van Buitenlandse Zaken raadt af naar deze gebieden toe te reizen. Reizigers worden geadviseerd om de instructies van de lokale autoriteiten op te volgen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat 24/7 gereed om consulaire hulpvragen te beantwoorden. De omstandigheden bepalen in hoeverre dat ook succesvol mogelijk is. Wereldwijd geldt dat wanneer een Nederlander in een «rood» gebied in nood komt en alsnog om consulaire bijstand vraagt, dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken daaraan voorwaarden of consequenties kan verbinden.
Er zijn thans geen consulaire hulpvragen van Nederlanders in de «rode» gebieden in Italië.
Ziet u, gezien het feit dat er nog veel onbekend is over het virus, de verspreiding en de risico’s, dat er een grote behoefte is aan actuele betrouwbare informatie? Wat is uw aanpak om inwoners, reizigers, het parlement en de media op een punt actueel op de hoogte te houden rondom de laatste ontwikkelingen? Is er aanleiding om dat op een specifieke plek te doen, die frequent geüpdatet kan worden?
Ik ben van mening dat eenduidige en zorgvuldige informatievoorziening voor burgers van belang is. Zo neemt de informatiebehoefte toe; dit is te merken aan het toenemend aantal telefonische vragen bij het RIVM. Ik heb daarom op www.rijksoverheid.nl/coronavirus een centrale locatie gecreëerd waar informatie over de ontwikkelingen rondom het nieuwe coronavirus met burgers wordt gedeeld, zodat de informatie breed vindbaar is. Daarnaast is er een speciaal publieksinformatienummer geopend voor mensen die vragen hebben over het coronavirus: 0800–1351.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het eind van deze week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Brandgevaar in parkeergarages en onder woningen |
|
Cem Laçin (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin bleek dat er zorgen zijn over het opladen van elektrisch vervoer in ondergrondse parkeergarages vanwege brandgevaar?1
De brandveiligheid in parkeergarages heeft reeds mijn aandacht. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over een brand in een Noorse parkeergarage (31 januari 2020, Aanhangsel van de Handelingen, nummer 1543). Zoals in mijn eerdere antwoorden en hieronder wordt toegelicht, zijn acties in gang gezet ten aanzien van de brandveiligheid in parkeergarages.
Wat zijn momenteel de bouwregels voor het installeren van laadpalen en het opladen van elektrisch vervoer nabij en onder gebouwen waar mensen verblijven of wonen?
Laadpalen zijn onderdeel van de elektrische voorziening van een gebouw. Het Bouwbesluit 2012 regelt dat een elektrische voorziening moet voldoen aan de norm NEN 1010. In deze NEN-norm zijn eisen opgenomen voor de veilige installatie van laadpalen. Daarnaast gelden voor laadpunten internationale normen voor een veilig laadproces, voor veilige contactdozen, voor de beschermingsgraden van omhulsels en voor bescherming tegen externe impact. In een recent onderzoeksrapport van het Noorse onderzoeksbureau RISE2 wordt op basis van statistische analyse van data en literatuuronderzoek geconcludeerd dat het opladen van een elektrisch aangedreven personenauto in een parkeergarage niet leidt tot een grotere kans op brand.
Het Nederlandse Normalisatie Instituut (hierna NEN) werkt op mijn verzoek aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarage, die naar verwachting in 2021 gereed is en vervolgens in de landelijke bouwregelgeving kan worden opgenomen. In deze NEN-norm worden ook de laatste inzichten rond het parkeren en opladen van elektrische auto’s meegenomen. Daarbij kan door NEN worden aangesloten op de actualisatie van een TNO-factsheet uit 20143 over de veiligheid van elektrische voertuigen, die in opdracht van het Ministerie van IenW wordt uitgevoerd en medio 2020 beschikbaar komt. Dat geldt eveneens voor adviezen uit de beleidscirculaire Risicobeheersing Lithium-ion energiedragers (batterijen) die thans door het Ministerie van IenW wordt opgesteld en die binnenkort in internetconsultatie gaat.
Hoe ziet op dit moment de handhaving eruit en welke andere knelpunten worden geconstateerd in de praktijk door het Instituut Fysieke Veiligheid, de brandweer en bouw- en woningtoezicht door gemeenten, naast de genoemde knelpunten in Kassa, zoals bijvoorbeeld de moeilijke bereikbaarheid van branden in ondergrondse parkeergarages?
Het Bouwbesluit 2012 geeft voorschriften voor de brandveiligheid van parkeergarages en gemeenten kunnen hierop toezien en handhaven. Met het oog op brandveilig gebruik van de parkeergarages is het van belang dat de gemeente hierbij advies vraagt aan de brandweer. Uit de reacties die de gemeente Amsterdam en de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland hebben gegeven op uitzending van Kassa4 maak ik op dat zij hieraan invulling hebben gegeven bij de in de uitzending getoonde parkeergarages. Onder meer door voorafgaand aan de opening van de parkeergarages inspecties uit te voeren met de brandweer.
Voor de verdere invulling van de huidige Bouwbesluit-voorschriften wordt zoals genoemd in het vorige antwoord door NEN gewerkt aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Bij deze NEN-norm vind ik het van belang dat naast de specifieke risico’s ten aanzien van het laden en parkeren van elektrische voertuigen ook de mogelijke beheersbaarheid van incidenten en inzetmogelijkheden van hulpdiensten worden beschouwd. In het kader van het opstellen van deze norm heb ik de NEN-werkgroep erop geattendeerd dat het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) medio 2020 een infoblad parkeergarages en elektrische voertuigen uitbrengt met tips voor risicobeheersing en incidentbestrijding.
Hoeveel branden of situaties met rookontwikkeling in ondergrondse parkeergarages zijn er gemiddeld per jaar? En wat waren de oorzaken van deze branden?
In het kader van het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages is aan de hand van mediaberichten door de betreffende NEN-werkgroep het aantal branden in parkeergarages tussen 2006 en 2015 beschouwd. Hieruit volgt dat er gemiddeld circa 5 branden per jaar zijn in ondergrondse parkeergarages. De oorzaken van de branden zijn niet altijd duidelijk. Niet altijd is de brand ontstaan in een auto, maar bijvoorbeeld in een vuilcontainer. Ook is soms sprake van brandstichting. Er zijn bij de NEN-werkgroep geen situaties bekend waarbij een elektrische auto of laadpaal de oorzaak is geweest van een brand in een parkeergarage in Nederland.
Waarom is niet bekend hoeveel ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen er zijn in ons land? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen aanleiding om het aantal ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen landelijk bij te houden of hiernaar onderzoek in te stellen. Gemeenten zijn bevoegd gezag als het gaat om de brandveiligheid van gebouwen en bepalen zelf hoe zij hier invulling aangeven, ook voor wat betreft het eventueel inventariseren van ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen. Beheerders van openbare parkeergarages kunnen als service richting elektrisch rijders in het Nationaal Parkeer Register5 bijhouden hoeveel laadplekken beschikbaar zijn in hun garages.
Wanneer zal het onderzoek van TNO zijn afgerond hoe in de bouwregelgeving van andere landen (wereldwijd) rekening wordt gehouden met elektrische voertuigen in parkeergarages? Wilt u dit na gereedkomen naar de Kamer sturen voorzien van uw reactie?
Dit onderzoek is afgerond en het betreffende TNO-rapport is gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl.6 Uit het onderzoek volgt dat andere landen vergelijkbare bouwregelgeving hebben en dat een aantal landen net als Nederland overweegt om de brandveiligheidseisen voor parkeergarages aan te vullen.
Het TNO-rapport is in opdracht van mij opgesteld ten behoeve van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Ik heb het rapport onder de aandacht van de betreffende NEN-werkgroep gebracht. Ook bij actualisatie van het TNO-factsheet over de veiligheid van elektrische voertuigen (zie antwoord bij vraag 2) wordt dit TNO-rapport verder beschouwd.
Waarom zijn niet alle parkeergarages uitgerust met sprinklerinstallaties, hoewel het Instituut Fysieke Veiligheid hier al in 2010 en de brandweer in 2013 daar een aanbeveling toe deden? En bent u bereid deze verplichting op te nemen in het Bouwbesluit? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Sprinklerinstallaties worden in parkeergarages al vaak toegepast om te voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Het Bouwbesluit geeft als prestatie-eis dat een brandcompartiment van een parkeergarage niet groter mag zijn dan 1.000 m2. Bij parkeergarages groter dan 1.000 m2 is brandcompartimentering vaak niet praktisch uitvoerbaar. Sprinklers, maar ook ventilatie, worden dan vaak toegepast als gelijkwaardige oplossing. De nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages zal de gelijkwaardige oplossingen voor parkeergarages verder normeren. Deze NEN-norm zal onderdeel worden van de landelijke bouwregelgeving.
Bent u bereid om samen met betrokken organisaties, zoals gemeenten en de brandweer, een landelijk dekkend netwerk van dompelcontainers te bewerkstelligen? Wat zijn de uitkomsten van het gesprek tussen de Bond van Verzekeraars en Rijkswaterstaat hierover, omdat een dompelcontainer de enige mogelijkheid is om elektrisch vervoer met een lithiumaccu te blussen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op initiatief van het Verbond van Verzekeraars is in februari jl. een eerste overleg met betrokken organisaties, zoals brandweer, bergers, politie, verzekeraars en wegbeheerders georganiseerd. In het overleg is gesproken over het protocol voor het veilig afwikkelen van een incident met een elektrisch voertuig, waarbij in bepaalde situaties de inzet van de dompelcontainer mogelijk uitkomst kan bieden. In de komende periode wordt met de betrokken partijen gewerkt aan een gezamenlijk protocol, in aanvulling op bestaande protocollen. Dit vergt nog nader onderzoek en overleg. Rijkswaterstaat is namens de rijksoverheid betrokken bij dit project.
Bent u het met de lector brandpreventie, de heer Koster, en het Instituut Fysieke Veiligheid eens dat extra veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u deze maatregelen invoeren?4
De vraag of nieuwe veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn, ligt voor bij het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Naar verwachting zal deze NEN-norm in 2021 beschikbaar zijn, waarna deze kan worden opgenomen in de landelijke bouwregelgeving. Ik heb met NEN afgesproken te bezien of vooruitlopend op deze NEN-norm een informatief NEN-document kan worden opgesteld voor het parkeren en laden van elektrische voertuigen in parkeergarages.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat laadpalen voor elektronisch vervoer in ondergrondse parkeergarages geplaatst moeten worden in nabijheid van in- en uitgangen, zodat bij eventuele rook- en brandontwikkeling de brandweer er snel bij kan komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat alle laadpalen voor elektronisch vervoer uitgerust moeten zijn met een brandmelder, zodat ongelukken en rampen voorkomen kunnen worden?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Wat is uw reactie op het artikel van de Vereniging DOET en de constatering dat preventie van een accubrand van belang is, omdat deze ook veroorzaakt kan worden door een kabel of lader (thermal runaway)? Op welke wijze(n) gaat u maatregelen nemen voor het voorkomen van accubranden?5
De «thermal runaway» heeft niets te maken met het laden van een elektrisch voertuig, maar duidt op hittevorming die kan optreden in een beschadigde batterij. De batterijen van elektrische auto’s worden uitvoerig getest en zijn bestand tegen hoge impact. Uit recente crashtesten en onderzoek van Dekra en de Duitse universiteit van Göttingen bleek dat zelfs bij zware ongevallen in geen enkele van de gecrashte auto’s door de botsing brand ontstond.11 Het is belangrijk om de kennis over preventie en bestrijding van accubranden te vergroten. Het Ministerie van I&W komt hiertoe in de loop van 2020 met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen niet ontmoedigd worden om elektrisch vervoer aan te schaffen, omdat ze ervan uit moeten kunnen gaan dat de brandveiligheid bij het gebruik en opladen van elektrisch vervoer gegarandeerd is?
Elektrische personenauto’s worden onderworpen aan uitgebreide testen en typegoedkeuringen en ook voor laadpunten en de technische installatie daarvan gelden internationale veiligheidsnormen. De nieuwste inzichten ten aanzien van de veiligheid van elektrisch vervoer, komen in de loop van 2020 beschikbaar met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet clusteren?
Ja, zie hierboven.
Het gebruik van de sloopregeling door Vestia in onder meer Rotterdam |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Hoe vaak, sinds het instellen van de korting op de verhuurderheffing voor sloop, is gebruik gemaakt van deze investeringskorting in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid? Kunt u uw antwoorde uitsplitsen naar de krimpgebieden en Rotterdam-Zuid?1
In de tabel kunt u het aantal aanvragen voor een heffingsvermindering sloop vinden, uitgesplitst in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid. De cijfers zijn gebaseerd op de stand van zaken op 2-12-2019. Het gaat hier om aanvragen die voorlopig zijn goedgekeurd (voorlopige investeringsverklaringen) en aanvragen waarbij de sloop daadwerkelijk is gerealiseerd (definitieve investeringsverklaringen).
Regio
Aantal voorlopige investerings- verklaringen
€
Aantal definitieve investerings- verklaringen
€
Totaal
€
Krimp-gebieden
6.018
€ 150.130.000
4.190
€ 86.820.000
10.208
€ 236.950.000
Rotterdam-Zuid
1.345
€ 33.625.000
1.054
€ 24.770.000
2.399
€ 58.395.000
Totaal
7.363
€ 183.755.000
5.244
€ 111.590.000
12.607
€ 295.345.000
In hoeveel van deze gevallen zijn de huurprijzen van de nieuwe huurwoningen, die in de plaats zijn gekomen voor de gesloopte woningen, geliberaliseerd nadat een verhuizing of huurverhoging heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoorde uitsplitsen naar de krimpgebieden en Rotterdam-Zuid?
Er is geen sluitende administratie beschikbaar van verhuizingen en huurontwikkeling om deze vraag te beantwoorden. Indien er signalen komen dat dit gebeurt bij woningen waarvoor een heffingsvermindering voor nieuwbouw is aangevraagd, kan er worden gekozen om in te grijpen (zie ook het antwoord op vraag 5).
Hoeveel aanvragen voor de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» in verband met sloop zijn er nog in behandeling en hoeveel daarvan zijn aanvragen van Vestia, zoals de geplande woontoren nabij de Tweebosbuurt?2
Uit de tabel bij vraag 1 blijkt dat er nog 7363 aanvragen in behandeling zijn, waarvan 1345 in Rotterdam-Zuid. Vestia heeft 535 aanvragen in verband met sloop nog in behandeling. Deze zijn dus voorlopig goedgekeurd, maar de woningen dienen nog gesloopt te worden om in aanmerking te komen voor een definitieve heffingsvermindering.
Bent u het eens met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dat de gegeven korting op de verhuurderheffing bij moet dragen aan de realisatie van goedkope, betaalbare huurwoningen en dat het dus niet de bedoeling is dat de huurprijzen van deze woningen worden geliberaliseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw dient de aanvangshuur bij aanvragen vanaf 2017 onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag te zijn. Voor Rotterdam-Zuid gold dat er tot 1 juli 2018 ook aanvragen ingediend konden worden voor nieuwbouwwoningen waarvan de aanvangshuur onder de liberalisatiegrens ligt. Deze regelingen zijn ingevoerd om bij te dragen aan de realisatie van betaalbare huurwoningen. De opstelling van RVO is in lijn met dit uitgangspunt.
Is er een grens tot wanneer sociale huurwoningen, die tot stand zijn gekomen na sloop en met een korting op de verhuurderheffing, een sociale huurprijs onder de liberalisatiegrens moeten hebben? Of bestaat er een clausule waardoor de woningen in de sociale huurvoorraad moeten blijven en kunnen worden geliberaliseerd? Zo nee, bent u bereid dit toe te voegen?3
In de wet maatregelen woningmarkt 2014 II staat gemeld dat om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, een woning een huurprijs dient te hebben waarvan de huurprijs lager is dan de aftoppingsgrens. De intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven. Indien dit niet het geval is en er bewijs is dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, kan RVO overgaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering. Dit wordt ook toegelicht in de memorie van toelichting van de wetswijziging uit 2016 (Kamerstuk 34 548, nr. 3).
Deelt u de mening dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» wanneer na sloop en nieuwbouw de huurprijzen (snel) worden geliberaliseerd? Zo nee, waarom niet?
Bij realisatie van de woning waarvoor een heffingsvermindering voor nieuwbouw is aangevraagd, dient de huurwoning een aanvangshuur te hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Het is onwenselijk als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens. Zoals ik in vraag 5 heb geantwoord, kan ik overgaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering indien dit wel het geval is. Een dusdanige snelle huurstijging kan echter pas indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. Op de lange termijn kan het mogelijk zijn dat de huur wordt verhoogd, eventueel naar een huurprijs boven de liberalisatiegrens.
Hoeveel miljoen euro aan «subsidie», ofwel korting op de verhuurderheffing, krijgt Vestia in totaal met de sloopplannen, en zijn deze bedragen verrekend in het saneringsplan of het verbeterplan?
De aanvragen voor de heffingsvermindering sloop van Vestia die nog in behandeling zijn, hebben een totale waarde aan heffingsverminderingen van € 13.375.000. Dit wordt als heffingsvermindering aan Vestia uitgekeerd indien er daadwerkelijk gesloopt wordt. Daarnaast zijn er 331 aanvragen van Vestia voor de heffingsvermindering sloop inmiddels omgezet in een definitieve heffingsvermindering. Dit heeft een bedrag opgeleverd van € 6.695.000. Naast sloopplannen heeft Vestia ook heffingskorting voor nieuwbouw en renovaties op Rotterdam Zuid aangevraagd. Dit betreft een bedrag van ruim 7 miljoen euro. Vestia heeft deze bedragen (samen ruim 27 miljoen) in haar grondexploitatie van de Tweebosbuurt opgenomen en daarmee is het onderdeel van Herijkt Verbeterplan.
Is het ontvangen van een korting op de verhuurderheffing en het daarna snel verhogen van de huurprijzen boven de liberalisatiegrens, zodat én meer huurinkomsten worden ontvangen én geen verhuurderheffing hoeft te worden betaald een strategie van Vestia? In hoeverre zijn het WSW (Waarborgfonds Sociale Woningbouw), de Autoriteit Woningcorporaties en u hiervan op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen invulling en uitgangspunten van de herstructurering van Tweebos zijn onderdeel van de afspraken die zijn gemaakt tussen gemeente Rotterdam en Vestia in het kader van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid. De volkshuisvestelijke afweging heeft in die constellatie plaatsgevonden. Het investeringsprogramma van Vestia maakt onderdeel uit van het Herijkt Verbeterplan. In het kader van de monitoring van de financiële sanering van Vestia waren de gemandateerd saneerder, WSW en Aw op de hoogte van de (financiële) uitgangspunten voor de herstructurering van de wijk Tweebos.
Waarom zijn de eerder gestelde Kamervragen nog niet beantwoord, gezien de onrust bij huurders, de noodoproep van verschillende gemeenten en de penibele financiële situatie bij Vestia? Kunt u dit alsnog zo snel mogelijk doen?4
Voor de gestelde kamervragen was afstemming met meerdere partijen nodig, waardoor deze niet binnen de gestelde termijn beantwoord konden worden. Hiervoor heeft u een uitstelbrief ontvangen. De vragen zijn inmiddels beantwoord.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Stijgende energielasten door warmtepompen en laadpalen |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energienota hoger door warmtepomp en laadpaal»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het Nederlandse elektriciteitsnetwerk de massale komst van energieslurpende warmtepompen en laadpalen voor elektrische auto’s helemaal niet aankan?
Ik ben ervan op de hoogte dat er investeringen nodig zijn in het Nederlandse elektriciteitsnet om de veranderingen in het energieverbruik te accommoderen. Daartoe werken de netbeheerders aan plannen voor verzwaring van het elektriciteitsnet waar dat nodig is en wordt eveneens gewerkt aan slimme oplossingen met technologie. In mijn brief van 28 juni 2019 (Kamerstuk 30 196, nr. 669) heb ik uiteengezet welke maatregelen het kabinet en de netbeheerders nemen om het elektriciteitsnet toekomstbestendig te maken.
Wat vindt u ervan dat netbeheerders daarom tientallen miljarden euro's moeten investeren in uitbreiding – volgens Liander zelfs een verdubbeling – van het netwerk? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat daardoor de energierekening van huishouders verder zal stijgen? Zo nee, waarom niet?
Vorig jaar heeft het kabinet het Klimaatakkoord gesloten samen met bedrijven, maatschappelijke organisatie en decentrale overheden. Momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering daarvan. De transitie betekent in Nederland ook iets voor hoe we omgaan met mobiliteit en hoe we onze huizen verwarmen. Elektrificatie is één van de manieren waarop we de samenleving verduurzamen. Het kabinet begrijpt de zorgen die rond de energierekening leven en vindt het belangrijk dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Daartoe heeft het kabinet bij de presentatie van het Klimaatakkoord maatregelen genomen om in 2020 het belastingdeel op de energierekening aanzienlijk te verlagen. In mijn brief van 3 maart 2020 zet ik de maatregelen van het kabinet uiteen op gebied van de energierekening (uw kenmerk 2020Z04063).
Bent u ervan op de hoogte dat één Tesla Model 3 net zoveel elektriciteit slurpt als tien huishoudens en één warmtepomp net zoveel als een handvol wasdrogers? Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat de energierekening van huishoudens verder zal stijgen om de Teslarijdende grachtengordelelite van D66 en de warmtepompfanatiekelingen van GroenLinks van genoeg elektriciteit te kunnen voorzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er zonder alle duurzaamheids- en klimaatwaanzin – zoals elektrische auto’s, warmtepompen, windturbines en zonneparken – helemaal geen capaciteitsprobleem op het Nederlandse elektriciteitsnet zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de energierekening van huishoudens niet verder omhoog, maar juist fors omlaag gaat?
Het kabinet weegt bij de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming de ontwikkeling van de koopkracht integraal. Koopkrachtramingen helpen de gevolgen van het voorgenomen beleid op de inkomens van huishoudens in te schatten. Daarbij worden alle plussen en minnen voor huishoudens betrokken. De ontwikkeling van de energierekening wordt via de inflatie ook meegenomen in de koopkrachtberekeningen. Via de koopkracht houdt het kabinet een vinger aan de pols.
Het kabinet begrijpt de zorgen die rond de energierekening leven en vindt het belangrijk dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet werkt samen met alle betrokken partijen om de kosten van de transitie zo beperkt mogelijk en daarmee betaalbaar te houden. Daarbij let het kabinet op een evenwichtige verdeling van de lasten.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk te stoppen met uw duurzaamheids- en klimaatbeleid, het Klimaatakkoord van Nijpels cum suis door de shredder te trekken, uit het Klimaatakkoord van Parijs te stappen en de elektriciteitsslurpende groene hippies van D66 en GroenLinks mede te delen dat zij naar de maan kunnen lopen? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Gendersensitieve zorg en het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG). |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de «Feiten over medicijnen bij mannen en vrouwen», zoals deze staan vermeld op de website van het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG)1
Ja.
Vanaf wanneer (welk jaar) geldt de «vuistregel» dat de onderzoeksgroep een afspiegeling is van de doelgroep?
5 januari 2005 publiceerde het Europese Geneesmiddelen Agentschap (EMA) de «ICH – gender considerations in the conduct of clinical trials». 2 Daarin wordt herbevestigd dat (al langer) bestaande specifieke ICH richtlijnen eisen stellen aan de uitvoering, rapportage en analyse van klinische proeven met betrekking tot de demografische kenmerken – waaronder geslacht – van de onderzoeks- en patiëntenpopulatie.
Hierbij wordt opgemerkt dat het principe dat een onderzoeksgroep een afspiegeling dient te zijn van de doelgroep gaat om een redelijke afspiegeling en niet om een exacte afspiegeling. Relevante subgroepen dienen groot genoeg te zijn om conclusies te kunnen trekken of er wel of niet verschillen zijn in de benefit/risk beoordeling tussen deze subgroepen. Zie verder ook de antwoorden vraag 5/6 en 11.
Wordt aan deze vuistregel altijd vastgehouden?
Ja. In het algemeen worden vrouwen op de juiste wijze vertegenwoordigd in onderzoeksgroepen die gebruikt worden voor de benefit/risk beoordeling voor markttoelating. Dit blijkt uit de geciteerde EMA publicatie, uit recent onderzoek2 en uit een CBG review van recente dossiers.
Hoe controleert het CBG of de doelgroep een goede afspiegeling is van de onderzoeksgroep? Wordt afgegaan op informatie van de fabrikant of vergelijkt het CBG zelf? Zo ja, hoe?
De fabrikant omschrijft in zijn aanvraag voor markttoelating in de regel de epidemiologie van het ziektebeeld in relatie tot de opzet van de onderzoeken.
Het behoort tot de reguliere taak van het CBG om dit soort informatie te toetsen, waarbij gebruik wordt gemaakt van richtlijnen, literatuur en binnen het CBG aanwezige kennis en ervaring.
Voor hoeveel geneesmiddelen die al (jaren)op de markt zijn, geldt dat ze niet op die manier in fase 3 zijn onderzocht? Met andere woorden, voor hoeveel geneesmiddelen geldt dat ze onderzocht zijn in een onderzoeksgroep die vooral bestond uit mannen?
De beantwoording van deze vragen zou het handmatig doornemen van zeer grote hoeveelheden dossiers en bijsluiters vereisen; bij de vele duizenden medicijnen op de Nederlandse markt zou dit een onevenredig beslag leggen op de beperkt beschikbare capaciteit van het CBG.
In het algemeen laat de hierboven genoemde CBG review in de meer recente registratiedossiers zien dat in vijf van de negen onderzochte ziektegebieden3, vrouwen niet altijd proportioneel aan de ziekteprevalentie worden geïncludeerd. Als subgroepen niet dezelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er echter statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen in effectiviteit of bijwerkingen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Alle dossiers omvatten dan ook analyses naar deze mogelijke effecten. Ook werden in alle onderzochte dossiers mogelijke verschillen in farmacokinetiek (dat is de wijze waarop het geneesmiddel zich verdeelt in het lichaam en weer uit het menselijk lichaam wordt uitgescheiden) in kaart gebracht. In alle gevallen was het hierdoor mogelijk zowel voor mannen als vrouwen tot een goed oordeel te komen. Voor twee geneesmiddelen leidde dit tot de bevinding dat de effectiviteit bij gebruik door vrouwen groter was dan in mannen.
Voor welke (veel gebruikte) geneesmiddelen geldt dat ze (indertijd) niet in een onderzoeksgroep zijn onderzocht die een afspiegeling is van de huidige gebruikersgroep? Voor welke van deze geneesmiddelen geldt dat er inmiddels wetenschappelijk onderzoek is verricht dat uitwijst dat sprake is van genderverschillen bij gebruik van het betreffende middel?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt bij de beoordeling over toelating van een geneesmiddel ook gekeken of er voldoende informatie is opgenomen over genderverschillen cq beargumenteerd wordt aangegeven dat genderverschillen niet relevant zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat genderverschillen verplicht moeten worden beoordeeld bij de toelating van een geneesmiddel op de Nederlandse markt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Net zoals dit ook standaard wordt gedaan om mogelijke verschillen in effect te identificeren in andere voor het ziektebeeld relevante subgroepen, zoals bijvoorbeeld bij ouderen of personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen.
Waarom stelt het CBG op de website dat mannen en vrouwen meestal min of meer hetzelfde reageren op medicijnen? Wordt het man/vrouw verschil in reactie op een geneesmiddel volgens u alleen verklaard door lengte, gewicht en stofwisseling? Welke rol spelen hormoonhuishouding en vetverdeling in de reactie op geneesmiddelen?
Het CBG concludeert op basis van de hierboven genoemde recent uitgevoerde review dat mannen en vrouwen meestal min of meer hetzelfde reageren.
Dit sluit aan bij de jarenlange beoordelingservaringen van het CBG. Dit neemt niet weg dat bijvoorbeeld de menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie wel degelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten kunnen leiden. De huidige registratiedossiers houden hier rekening mee.
Worden belangrijke verschillen tussen mannen en vrouwen altijd in de bijsluiter vermeld? Wie bepaalt wat een «belangrijk» verschil is? Wie bepaalt wat er in de bijsluiter komt?
In de beoordelingen van medicijnautoriteiten, zoals de EMA en in Nederland het CBG, wordt aandacht besteed aan subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC) en bijsluiter. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de productinformatie, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. In Nederland besluit het CBG hierover bij de toelating van een geneesmiddel.
Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de productinformatie.
In hoeverre let het CBG zelf op mogelijke man/vrouwverschillen bij lezing van de onderzoeksgegevens zoals die worden aangeleverd door de fabrikant? Wordt er actief nagegaan hoe de doelgroep is samengesteld en in hoeverre de onderzoeksgroep daarop is samengesteld?
In de door het CBG gehanteerde internationale richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of sprake is van relevante verschillen in de geobserveerde geneesmiddeleffecten. In de publieke toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de SmPC. Voor deze analyses is het niet noodzakelijk dat alle subgroepen even groot zijn, dus ook niet qua aantal vrouwen en mannen, maar wel dat deze subgroepen voldoende groot zijn om met voldoende zekerheid klinisch relevante verschillen in gevonden effecten te kunnen uitsluiten. Zoals bij het antwoord op vraag 4 beschreven, wordt inderdaad actief nagegaan tijdens de beoordeling hoe representatief de onderzoekspopulatie is in vergelijking met de doelpopulatie.
In hoeveel patiëntenbijsluiters in Nederland staat een man/vrouwverschil beschreven? In hoeveel registratiedossiers staat een man/vrouwverschil beschreven?
De (historische) gegevens over aantallen man/vrouw verschillen in alle dossiers van toegelaten geneesmiddelen zijn niet beschikbaar. Dit geldt ook voor man/vrouw verschillen in patiëntenbijsluiters. De beantwoording van deze vraag zou het handmatig doornemen van zeer grote hoeveelheden dossiers en bijsluiters vereisen; dit zou een onevenredig beslag leggen op de beperkt beschikbare capaciteit van het CBG.
In algemene zin concludeert het CBG dat belangrijke man/vrouw verschillen in dossiers terugkomen in patiëntenbijsluiters, zie hierover ook mijn antwoord op vraag 10.
Wat vindt u van het idee om het opnemen van beschikbare informatie over genderverschillen bij geneesmiddelenonderzoek in de SmPC (Summary of Product Characteristics), als voorwaarde op te nemen voor toelating op de Nederlandse markt?
Dit gebeurt al, zie antwoord vraag 10.
Waarom staat in bijsluiter van het middel Zolpidem niets over man/vrouw verschil terwijl dat in andere landen wel gebeurt omdat vrouwen ook 8 uur na inname beter niet kunnen autorijden? Vindt u het nodig dat er, net als in Canada, een sticker op dit geneesmiddel komt die vrouwen waarschuwt dat zij meer risico op bijwerkingen lopen, ook nog na acht uur na inname? Zo nee, waarom niet?
Het effect van Zolpidem op de rijvaardigheid is uitgebreid besproken in een zogenaamd Europese «referral procedure» die is afgesloten in 2014. In het review rapport van de Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) zijn potentiele man/vrouw verschillen expliciet bediscussieerd4. De conclusie was dat de data niet wijzen op een verhoogd risico van vrouwen ten opzichte van mannen wat betreft de rijvaardigheid onder Zolpidem gebruik, dit geldt in heel Europa.
Welke onderzoeken zijn door het CBG geïnitieerd naar aanleiding van aanwijzingen dat er man/vrouw verschillen zijn in de werking van een medicijn dat al langer op de markt is?
Het CBG heeft de hierboven genoemde review uitgevoerd. Dit is een bundeling van drie onderzoeken; 1) onderzoek naar het aantal vrouwen in de fase 3 klinische studies, de proportionaliteit van de man/vrouw verhouding in deze studies ten opzichte van de prevalentie in de onderzochte doelpopulatie en de mogelijke verschillen in werking en bijwerking tussen mannen en vrouwen, 2) onderzoek naar de vraag of vrouwen meegenomen worden in het farmacokinetische onderzoek en wat voor verschillen in blootstelling van het geneesmiddel (concentratie in het bloed) er werden gevonden tussen mannen en vrouwen en 3) onderzoek naar het gebruik van vrouwelijke dieren in de non-klinische studies. Daarnaast heeft het CBG in samenwerking met Lareb en het UMCG meegewerkt aan meerdere studies naar verschillen in gerapporteerde bijwerkingen tussen mannen en vrouwen.
Welke aanpassingen in bijsluiters of registratiedossiers zijn er in de afgelopen jaren geweest naar aanleiding van man/vrouw verschillen?
Er worden regelmatig aanpassingen doorgevoerd in registratiedossiers en bijsluiters. Het CBG houdt geen systematisch overzicht bij van de inhoudelijke redenen voor aanpassingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor 10 maart 2020?
Ja.