Een toename van geweld door verwarde personen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geweld door verwarde mensen lijkt vaker voor te komen, maar wat is verward eigenlijk?»?1
Ja.
Is het waar dat er sinds het uitbreken van het coronavirus er meer geweld door personen met psychische problemen voorkomt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Een toename van geweld door personen met psychische problemen kan niet worden vastgesteld. Sinds het begin van de coronacrisis is bij de politie wel sprake van een toename van de zogenoemde E33 meldingen (meldingen van overlast waarbij personen met verward gedrag betrokken zijn). Overigens vind ik het belangrijk om te benadrukken dat het grootste deel van de groep personen met verward gedrag – waar o.a. mensen met dementie, mensen met psychosociale problemen of een verstandelijke beperking en mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen onder vallen – niet gevaarlijk is voor zichzelf of voor anderen en geen overlast veroorzaakt.
Welke oorzaken kan het meer voorkomen van geweld door personen met psychische klachten hebben? Ziet u verband tussen het mijden van hulp door personen met psychische klachten of het ontbreken van hulp aan huis enerzijds en het aantal incidenten met geweld anderzijds?
Zoals hierboven reeds opgemerkt zijn er geen cijfers die wijzen op een stijging van het aantal (gewelds)incidenten waarbij personen met psychische klachten betrokken zijn. Ik hecht er zeer aan om dat nogmaals te benadrukken. Indien zich wel (gewelds)incidenten voor doen waar een persoon met psychische klachten bij betrokken is, is daarnaast niet een op een vast te stellen of dit samenhangt met het al dan niet ontbreken van aanbod van zorg als gevolg van de coronamaatregelen.
Dit neemt niet weg dat we wel zien dat de huidige situatie specifiek voor kwetsbare personen met psychische klachten extra zwaar is. Daarom werkt het Ministerie van VWS op alle fronten hard aan het zo goed mogelijk zorgdragen voor een gezond en veilig Nederland. De ggz maakt dan ook nadrukkelijk onderdeel uit van de nationale crisisaanpak. Ook houd ik nauw contact met alle veldpartijen, zoals geschetst in mijn 2brief van 20 maart. In het contact met veldpartijen is ook nadrukkelijk aandacht voor de continuïteit van zorg aan cliënten in de ggz.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van het Trimbos-instituut of de problemen van mensen met psychische klachten toenemen door de coronacrisis? Kunt u de Kamer van de uitkomsten van dat onderzoek op de hoogte brengen?
Ik merk dat er behoefte is aan meer inzicht in de gevolgen van de huidige maatregelen op de cliënten in de ggz. In dit kader zijn er meerdere initiatieven, waaronder ook dat van het Trimbos Instituut. Het Trimbos Instituut peilt regulier het welbevinden van volwassenen met een ernstige psychische stoornis, dit gebeurt binnen het panel Psychisch Gezien. De opbrengsten van deze uitvraag stelt het Trimbos beschikbaar op haar eigen website.
Overigens merk ik ook graag op dat de uitvraag van het Trimbos Instituut niet op zichzelf staat. Specifiek voor de ggz werken we aan het in beeld krijgen van de gevolgen van de huidige maatregelen op de cliënten: welke behoefte hebben zij in relatie tot de zorg en in welke mate kan de ggz – gegeven de huidige situatie – hierin voorzien? Ik heb in dit kader bijvoorbeeld de landelijke cliënten- en familieorganisaties in de ggz (MIND) gevraagd nader onderzoek te doen naar het welbevinden van clienten in de ggz. Ook hebben de vertegenwoordigers van zorgprofessionals (NVvP, V&V Nl en P3Nl) aangeboden om meer inzicht te verschaffen in het aanbod van zorg in deze periode, dit wordt met ZonMw nu nader uitgewerkt. Zodra de opbrengsten van deze onderzoeken beschikbaar zijn zal ik deze met Uw Kamer delen. Ook stelt het kabinet € 42 miljoen beschikbaar voor onderzoek naar corona en Covid-19. De eerste € 5,5 miljoen is inmiddels ingezet voor onderzoeken die mogelijk een direct effect hebben op de volksgezondheid.3
100 miljoen euro subsidie voor de versnelde verduurzaming van huurwoningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ministerie trekt 100 miljoen uit voor versnellen duurzame renovatie huurwoningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uittrekken van subsidie voor de versnelde verduurzaming van huurwoningen – zeker in tijden van corona- en wooncrisis – een totaal verkeerde prioriteitstelling is? Deelt u de mening dat de huidige crises niet aangegrepen mogen worden voor het doordrukken van peperdure duurzaamheids- en klimaatmaatregelen?
Die mening deel ik niet. De subsidieregeling van de Renovatieversneller was al gepland te verschijnen begin 2020 en loopt door tot en met 2023. Deze regeling maakt onderdeel uit van de uitvoering van het Klimaatakkoord en heeft als doel om te leiden tot reductie van de kosten van de verduurzaming van bestaande woningen.
Wat bedoelt u met uw uitspraak dat er met deze subsidie «doorgewerkt kan worden» en «dat we het ons niet kunnen permitteren dat de bouw vertraagt»? Deelt u de conclusie dat deze subsidie aantoont dat het «klimaatneutraal» maken van woningen allesbehalve rendabel is en de bouw juist belemmert?
De crisis heeft tot gevolg dat de vraag naar nieuwbouw, renovatie en verduurzaming in de woning- en utiliteitsbouw afneemt. Deze vraaguitval brengt de realisatie van de woningbouwopgaven en klimaatdoelen in gevaar. Dit kunnen wij ons niet permitteren. De Renovatieversneller is in mijn ogen een welkome stimulans voor zowel behoud van werkgelegenheid als noodzakelijke productiecapaciteit in de bouwsector.
Deelt u de conclusie dat het huidige tekort van meer dan 300.000 woningen het gevolg is van jarenlang overheidsbeleid? Deelt u de mening dat de bouw er pas echt bij gebaat is als u afziet van de door u bejubelde duurzaamheidseisen, zoals aardgasvrij bouwen, die vertragend en prijsopdrijvend werken?
Het huidige woningtekort is niet terug te leiden naar één specifieke factor. Het woningtekort wordt veroorzaakt door een verschil tussen de woningvraag en het woningaanbod. Beide worden beïnvloed door marktomstandigheden, demografische ontwikkelingen en overheidsbeleid van de verschillende overheden. De maatregelen om aardgasvrij te bouwen hebben geen zichtbare dip veroorzaakt in de aangevraagde woningbouwvergunningen. Daarnaast is het stellen van duurzaamheidseisen aan nieuwbouwwoningen veel efficiënter dan op een later moment bestaande woningen verduurzamen.
Wat bedoelt u met uw uitspraak dat door deze subsidie «de kosten per woning omlaag gaan»? Hoeveel gaan de kosten per woning omlaag en voor wie zijn die kosten? Welke gevolgen heeft dit voor de maandelijkse woonlasten van de huurders? Hoe gaat u voorkomen dat, als gevolg van renovatie, de huurprijzen niet juist omhoog gaan?
De gedachte achter de Renovatieversneller is dat door schaalvergroting, standaardisatie, ketensamenwerking en industrialisatie de investeringskosten voor verhuurders lager worden. Het streven in het klimaatakkoord is een kostenreductie van 20–40% te bereiken. Investeringen in energiebesparing en duurzame installaties in huurwoningen leiden over het algemeen tot een lagere energierekening voor de huurder. Verhuurders en huurders hebben in het sociaal huurakkoord afgesproken dat de huren niet meer zullen stijgen dan de besparing op de energierekening. Hierdoor wordt voorkomen dat als gevolg van verduurzaming de woonlasten omhoog gaan.
Deelt u de mening dat huurders pas echt gebaat zijn bij lagere woonlasten? Bent u ertoe bereid de huurverhoging per 1 juli 2020 te schrappen en ervoor te zorgen dat de huurprijzen omlaag gaan?
Ik ben van mening dat huurders gebaat zijn bij betaalbare woonlasten. Een verlaging van de energierekening door verduurzaming kan daarbij helpen. Ik heb uw Kamer op 20 mei 2020 geïnformeerd op welke wijze ik uitvoering geef aan de motie Kox c.s. van de Eerste Kamer over een tijdelijke huurstop (Kamerstuk 35 431, D).2
Het bericht ‘Ga naar Holland’ is trending als homofobe sneer in Turkije’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Ga naar Holland» is trending als homofobe sneer in Turkije»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Ali Erbas, de directeur van het Turkse overheidsinstituut voor Religieuze Zaken (Diyanet), dat homoseksualiteit leidt tot verval van de bevolking?
Ja, die mening deel ik.
De uitspraken die de heer Erbas in Turkije deed, staan haaks op het gedachtegoed van het kabinet en hebben een stigmatiserende en discriminerende werking. Het uitgangspunt van dit kabinet is dat in Nederland iedereen, altijd en overal, zichtbaar zichzelf mag zijn.
Het kabinet neemt te allen tijde afstand van uitspraken die bijdragen aan een homofoob klimaat. De Nederlandse ambassade in Turkije heeft de dag na de betreffende uitspraken daarom ook een bericht op sociale media gedeeld waarin onderstreept is dat iedereen altijd en overal zichzelf mag zijn.
Op dit punt lijkt in Nederland en in Europa soms sprake van polarisatie en botsing van waarden. De opkomst van orthodoxe en conservatieve opvattingen in Europa en in eigen land zijn zowel voor vrouwen als LHBTI’ers een mogelijke belemmering voor verdere emancipatie.
In onze Grondwet worden godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting beschermd. Daarnaast staat in artikel 1 van de Nederlandse Grondwet dat iedereen die zich in Nederland bevindt in gelijke gevallen gelijk moet worden behandeld. Het kabinet doet er alles aan om de democratische rechtsorde en rechten voor alle burgers te beschermen. Discriminatie of onderscheid op basis van homoseksuele gerichtheid is verboden. Verder is:
Deelt u de mening dat preken waarin toehoorders worden opgezweept tegen lhbti’ers, niet alleen ongehoord en verwerpelijk zijn, maar ook op onacceptabele wijze tot haat aanzetten jegens leden van de (internationale) lhbti-gemeenschappen?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend dat na de uitspraken van Ali Erbas, onder de hashtag #YallahHollandaya (Ga naar Holland) doodsbedreigingen zijn gedaan en zijn uitspraken een gevaar vormen voor de Nederlandse lhbti-gemeenschap? Welke veiligheidsanalyse is naar aanleiding van deze berichtgeving gemaakt en welke actie is ondernomen?
Voor zover is na te gaan in de politiesystemen is hiervan geen aangifte gedaan. In algemene zin wordt in risico- en dreigingsanalyses met betrekking tot de (nationale) veiligheid altijd rekening gehouden met de impact van internationale ontwikkelingen en uitspaken op (minderheids)groepen in Nederland.
Kan worden toegelicht in welke mate de hashtag #YallahHollandaya de afgelopen dagen is gebruikt in Nederlandse tweets? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken in welke mate de hashtag gebruikt is onder Nederlandse Twittergebruikers?
De hashtag #YallahHollandaya is op Nederlandstalige sociale media gedeeld. Hierbij zijn zowel uitingen zichtbaar die uitgelegd kunnen worden als steunbetuiging als uitingen die uitgelegd kunnen worden als een persiflage of kritiek op deze uitspraak.
Eenieder die zich door een online uiting gediscrimineerd voelt, kan daarvan melding maken bij het betreffende internetplatform. Volgens de afspraken die in EU-verband zijn gemaakt tussen de Europese Commissie en de platformen, dienen de platformen een dergelijke melding in behandeling te nemen en bij geconstateerde overtreding van de wet of van de eigen gedragsstandaarden over te gaan tot verwijdering van een dergelijke uiting. Ook kan melding worden gemaakt bij het meldpunt internetdiscriminatie (MiND), dat de uiting zal toetsen aan de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast kan een melding onder de aandacht worden gebracht van een anti-discriminatievoorziening (ADV) of bij de politie. Indien sprake is van een strafbaar feit, dan kan uiteraard ook aangifte worden gedaan. Daarnaast worden, in het kader van de aanpak van online hate speech, extremistische uitingen online gemonitord en waar mogelijk aangepakt.2
Heeft u contact opgenomen met organisaties die juist werken aan bestrijding van homofobie en genderongelijkheid bij mensen met een migratieachtergrond die nu hun werk bemoeilijkt zien worden? Zo ja, wat kunt u voor deze organisaties doen? Zo nee, wilt u dat alsnog doen?
Het kabinet ondersteunt langs verschillende lijnen al langer programma’s en projecten om de positie van LHBTI-personen in bi-culturele en religieuze gemeenschappen te bevorderen. Voor een uitgebreidere beschrijving van het Kabinetsbeleid rondom sociale veiligheid van kwetsbare groepen en gender gerelateerd geweld verwijs ik u naar de voortgangsrapportage emancipatie (wordt voor het reces naar de Kamer gestuurd) en naar het Actieplan Veiligheid LHBTI3 van de Minister van Justitie en Veiligheid.
De «Alliantie verandering van Binnenuit» (Movisie en het Consortium Zelfbeschikking, bestaande uit zeven verschillende migranten- en vluchtelingenorganisaties) werkt aan het bevorderen van de acceptatie van LHBTI- en gendergelijkheid en het terugdringen van gender gerelateerd geweld in migranten- en vluchtelingengemeenschappen. Binnen de alliantie richten het IOT, HTIB en Kezban zich op de Turkse gemeenschap.
Deelt u de mening dat er sprake is van een zorgelijk patroon van ongewenste beïnvloeding dat geen verbetering laat zien en dikwijls de integratie tegenwerkt, gezien het feit dat niet voor het eerst vanuit Diyanet, een organisatie met 150 moskeeën in Nederland, verwerpelijke uitspraken worden gedaan, of het nou over de lhbti-gemeenschap of over vrouwen, kindhuwelijken of de jihad gaat?
Zoals gesignaleerd in het DTN 52 en de AIVD jaarverslagen van 2018 en 2019 is Turkije bereid om mensen met een Turkse achtergrond te beïnvloeden en onder druk te zetten.7 Dergelijke vormen van ongewenste buitenlandse inmenging zijn onacceptabel.
Integratie en participatie gaan voor mij niet alleen over meedoen op de arbeidsmarkt of vloeiend Nederlands spreken, maar juist ook over het delen van de basis van onze vrije samenleving en de democratische rechtsstaat. Het kabinet acht het van belang dat alle in Nederland werkzame imams een gedegen kennis hebben van de Nederlandse taal en cultuur, inclusief alle rechten en verworvenheden die bij de Nederlandse samenleving horen en dus de integratie en participatie van Turkse Nederlanders in de Nederlandse samenleving niet belemmeren. Het herinvoeren van de inburgeringsplicht voor de imams uit Turkije zorgt ervoor dat deze kennis op peil is voor vertrek naar Nederland.
Heeft u reeds contact gehad met de Islamitische Stichting Nederland (de Nederlandse tak van Diyanet)? Zo nee, bent u alsnog bereid dat te doen en na te gaan of de preek ook in Nederlandse moskeeën te horen is geweest en de Nederlandse tak van Diyanet te wijzen op het feit dat dergelijke uitlatingen ontoelaatbaar zijn en hen te verzoeken actief onder hun leden uit te dragen dat dit onacceptabel is in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een toelichting geven op dit gesprek?
Mijn departement heeft regelmatig contact met de Islamitische Stichting Nederland (ISN). In het laatste gesprek zijn ook de betreffende uitspraken van de heer Erbas in Turkije aan de orde geweest waarbij de zorgen van uw Kamer over deze uitspraak zijn toegelicht.
ISN gaf daarbij aan dat deze uitlatingen zich hebben voorgedaan in Ankara en naar hun idee weinig weerklank in Nederland vinden. ISN benadrukte dat de stichting en haar achterban in Nederland leeft en daarmee de Nederlandse waarden en normen voor ISN gelden.
In de Nederlandse Diyanet-moskeeën wordt over het algemeen gebruik gemaakt van preken die door de Islamitische Stichting Nederland (ISN) zijn opgesteld voor gebruik in Nederland. Voor zover mij bekend is de betreffende preek van Ali Erbas aan het begin van de ramadan niet overgenomen door ISN. In de door ISN opgestelde preek zijn de omstreden uitspraken van Ali Erbas niet ter sprake gekomen.8
Erkent u dat het in het belang is van de vrijheid van godsdienst dat deze niet misbruikt wordt voor politieke doeleinden en om vrijheden van anderen te onderdrukken? Zo ja, wat doet u hier actief aan? en meer specifiek richting Diyanet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven, geldt in Nederland vrijheid van godsdienst. De vrijheid van godsdienst behoort tot de fundamentele principes van de Nederlandse rechtstaat, zolang dit binnen de kaders van de Nederlandse rechtsorde plaatsvindt. In onze Grondwet worden de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting beschermd, maar is ook een verbod op discriminatie opgenomen. Daar waar de vrijheid van meningsuiting in relatie tot de godsdienstvrijheid in botsing komt met de vrijheid om niet gediscrimineerd te worden, is het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welke weging in een dergelijk geval dient te worden gehanteerd.
Ik vind het belangrijk dat ISN in staat is om zelfstandig invulling te geven aan haar werkzaamheden in Nederland. In gesprekken met ISN blijf ik benadrukken dat het belangrijk is dat ISN een onafhankelijke en op Nederland gerichte stichting is, waarin vermenging van religie en politiek wordt voorkomen. Aan de andere kant wil ik benadrukken dat op grond van de vrijheid van godsdienst de overheid niet gaat over de inhoud van een preek, tenzij er sprake is van overschrijding van strafrechtelijke grenzen. In dat geval is het aan de politie en het Openbaar Ministerie om hier onderzoek naar te doen en tot mogelijke vervolging over te gaan.
Hoe staat het met de reeds jaren geleden gedane belofte van Diyanet om haar governancestructuur in Nederland te vernieuwen zodat de politieke agenda en de religieuze agenda niet langer met elkaar verweven zijn? Kunt u de Kamer inzicht geven in alle gesprekken hierover tot nu toe en de uitkomsten daarvan?
Uw Kamer is op 10 juni 2020 schriftelijk geïnformeerd over de aanpak van ongewenste vormen van Turkse diasporapolitiek en de organisatiestructuur van de Islamitische Stichting Nederland (ISN) 9.
Hoe staat het met de uitvoering van in februari 2019 ingediende motie van het lid Becker om te komen tot een contrastrategie van Nederland in de strijd tegen de diaspora politiek vanuit Turkije?2
In de motie Becker heeft uw Kamer mij verzocht om een aanpak te formuleren ten aanzien van mogelijk ongewenste vormen van diasporabeleid van de Turkse overheid. Deze aanpak moet volgens uw Kamer ook de integratie van Nederlanders met een Turkse achtergrond bevorderen. De aanpak is op 10 juni 2020 naar uw Kamer verstuurd.11
Bent u bereid extra instrumenten in te zetten om te voorkomen dat nog langer vanuit Turkije onvrijheid en onverdraagzaamheid gepredikt wordt in Nederlandse moskeeën? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is op 10 juni geïnformeerd over de aanpak van het kabinet als het gaat om ongewenste vormen van diasporabeleid. Deze aanpak zorgt ervoor dat de overheid kan acteren bij vormen van ongewenste buitenlandse inmenging waarbij sprake is van politieke sturing vanuit Turkije. Een enkele uitspraak van de heer Erbas in Turkije, hoe verwerpelijk dan ook, vormt voor het kabinet geen aanleiding om deze aanpak op dit moment te herzien. In de kabinetsreactie op het rapport van de POCOB wordt u nader geïnformeerd over de visie van het kabinet. Ook ontvangt u komend najaar de contouren van de weerbaarheidsagenda waarbij onder meer aandacht is voor het versterken de weerbaarheid en de gerichtheid op Nederland.
Welke bedrijven er een beroep doen op de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoeveel bedrijven hebben er tot nu toe een aanvraag gedaan voor de NOW, uitgesplitst naar klein (< 50 werknemers), middelgroot (< 250 werknemers), groot (< 500 werknemers) en zeer groot (> 500 werknemers)?
Tot en met donderdag 30 april zijn er totaal 114.049 aanvragen gedaan. Daarmee worden 1.718.293 werknemers bereikt. Het aantal aanvragen naar bedrijfsgrootte is niet bekend, maar het aantal toekenningen wel.
Van alle 103.737 toekenningen zijn er 98.795 gedaan door werkgevers met minder dan 50 werknemers. Er zijn 4.323 toekenningen gedaan door werkgevers met 50 tot 250 werknemers. Het totaalaantal toekenningen door werkgevers met minder dan 250 werkgevers bedraagt dus 103.118. De overige 619 toekenningen komt toe aan werkgevers met meer dan 250 werknemers. Het is niet bekend hoeveel van deze werkgevers meer dan 500 werknemers heeft.
Zie de tabel hieronder voor een gedetailleerder overzicht.
Aantal toekenningen
%
Aantal werknemers
70.220
67,69%
Minder dan 10
21.091
20,33%
10–25
7.484
7,21%
26–50
3.757
3,62%
51–150
566
0,55%
151–250
619
0,60%
Meer dan 250
100,00%
De sector met de meeste toekenningen is de sector «horeca en catering» (21%), gevolgd door de sector «detailhandel» (19,79%) en de sector «overige commerciële dienstverlening» (16,96%). Zie voor een volledig overzicht de tabel hieronder.
Aantal toekenningen
%
Sector
21.784
21,00%
Horeca en catering
20.533
19,79%
Detailhandel
17.589
16,96%
Overige commerciële dienstverlening
12.127
11,69%
Zorg en welzijn
8.791
8,47%
Groothandel
8.285
7,99%
Metaalindustrie, installatie, voertuigen
3.152
3,04%
Vervoer en logistiek
3.088
2,98%
Overige industrie
1.563
1,51%
Cultuur
1.450
1,40%
Uitzendbedrijven
1.340
1,29%
Landbouw, groenvoorziening, visserij
1.287
1,24%
Voeding- en genotmiddelenindustrie
1.264
1,22%
Bouw
879
0,85%
Schoonmaak
453
0,44%
Chemische industrie
77
0,07%
Niet Ingedeeld
40
0,04%
Overheid
24
0,02%
Bank- en verzekeringswezen
11
0,01%
Onderwijs
100,00%
In welke sectoren zijn de bedrijven actief die een beroep doen op de NOW, uitgesplitst naar aantallen en naar bedrijfsgrootte klein, middelgroot, groot en zeer groot?
Zie antwoord vraag 1.
Op in totaal hoeveel medewerkers hadden die aanvragen betrekking, uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte klein, middelgroot, groot en zeer groot?
Zie antwoord vraag 1.
Op wat voor type arbeidscontract (vast, tijdelijk, oproep/inval en nuluren) hadden die aanvragen betrekking, uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte klein, middelgroot, groot en zeer groot?
Deze gegevens zijn helaas niet bekend.
Welk percentage van de loonkosten krijgen bedrijven gemiddeld toegekend, uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte klein, middelgroot, groot en zeer groot?
De gemiddelde NOW-subsidie is gelijk aan het gemiddelde gewogen omzetverlies, namelijk 58 procent (de totale hoogte van het voorschot gedeeld door de totale hoogte van de loonsom) maal 90 procent (het vergoedingspercentage) maal 1,3 (de forfaitaire opslag voor werkgeverslasten) van de loonsom die meetelt voor de subsidie. Het UWV publiceert ook een uitsplitsing van het opgegeven omzetverlies naar sector, maar niet naar bedrijfsgrootte. Het opgegeven omzetverlies is het hoogst in de sector Horeca en catering (82 procent) en het laagst bij aanvragen in de sector Bank- en verzekeringswezen (45 procent).
Hoeveel hebben bedrijven tot nu toe toegekend gekregen, uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte klein, middelgroot, groot en zeer groot?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel werknemers waarvoor een aanvraag is gedaan, hebben een inkomen tussen eenmaal het maximum dagloon en tweemaal het maximum dagloon, uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte klein, middelgroot, groot en zeer groot?
Er zijn van de NOW-aanvragen geen gegevens beschikbaar over de verdeling van het loon per werknemer. Het CBS heeft wel gegevens gepubliceerd over de verdeling van alle lonen, op https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2020/13/premieloon-verdeling-regeling-overbrugging-2018.
Uit deze cijfers kan dus worden afgeleid dat voor heel Nederland ongeveer 84 procent van alle lonen valt onder de grens van éénmaal het maximumpremieloon. Ongeveer 95 procent van alle lonen valt onder de grens van tweemaal het maximumpremieloon. De loonsom begrensd op eenmaal maximumpremieloon is dus ongeveer 12 procent lager dan de loonsom begrensd op tweemaal het maximumpremieloon. Dat zou dus ook de besparing zijn, ervan uitgaand dat de bedrijven die NOW-subsidie aanvraag een willekeurige selectie zijn van alle bedrijven in Nederland.
In de praktijk zien we dat sommige sectoren meer dan gemiddeld gebruik maken van de NOW. De sectoren die UWV gebruikt zijn niet dezelfde als de sectoren van het CBS. De CBS-sector met het hoogste aandeel relatief lage lonen is de horeca. Daar verdient 97% van de werknemers minder dan eenmaal het maximumpremieloon, en 99% minder dan tweemaal. Voor die sector, waarvan we weten dat er veel gebruik maakt wordt van de NOW, zou een lager plafond dus maar 2 procent besparen.
Wat zou de besparing zijn indien niet tweemaal het maximum dagloon het plafond van de NOW zou zijn, maar eenmaal?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat de Kamer opnieuw debatteert over crisismaatregelen op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Dit is helaas niet gelukt, wel heeft u in mijn brief van 1 mei jongstleden al uitgebreide informatie ontvangen over het gebruik van de NOW.
De Hoenderloo-groep |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pluryn: «Terrein Hoenderloo Groep wordt door inschrijving verkocht»«?1
Ja
Klopt het dat Youngster en Trauma Centrum Nederland een plan ter overname hebben aangeboden? Zo ja, klopt het dat dit plan inhoudelijk niet door Pluryn is beoordeeld en zo ja wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Pluryn laat desgevraagd weten dat zij in eerste instantie het initiatief van Youngster uit de media hebben gehoord. Hierna volgde een mail vanuit Youngster aan Pluryn met daar bij een pamflet toegevoegd. Pluryn geeft aan geen plan van aanpak te hebben ontvangen. Het pamflet is door de Raad van Bestuur van Pluryn besproken en zij hebben Youngster laten weten dat hun voorstel tot samenwerking geen aanknopingspunten biedt. Ook heeft Pluryn laten weten dat de locatie na de afbouw wordt verkocht en dat Youngster zich bij de tender kan intekenen om hun plannen te verwezenlijken.
Welke rol heeft de gemeenteraad in deze besluitvorming?
Het college van B&W van de gemeente Apeldoorn heeft een ruimtelijk kader opgesteld voor het terrein van DHG. De gemeente geeft aan het belangrijk te vinden dat de toekomstig nieuwe eigenaar van het terrein weet binnen welke kaders hij/zij dat terrein koopt.
Dit ruimtelijk kader wordt op korte termijn met de gemeenteraad besproken. Binnen dit ruimtelijk kader werkt Pluryn een eigen ruimtelijke visie uit. Hierin geven zij weer welke opties zij zien voor het terrein. Deze visie zal worden voorzien van een opvatting van het college van B&W en wordt ook op korte termijn met de gemeenteraad besproken. De gemeenteraad heeft uiteindelijk het laatste woord.
Begrijpt u als u dit artikel leest het gevoel van de ouders van cliënten en van medewerkers dat de Hoenderloo Groep wordt opgeofferd om het financiële plaatje van Pluryn kloppend te maken en het welzijn van cliënten daaraan blijkbaar ondergeschikt is?
Om weer financieel gezond te worden is het nodig dat Pluryn vastgoed verkoopt. Ik kan me goed voorstellen dat dit overkomt als een keuze voor geld boven cliënten. Dat is echter niet de insteek. Pluryn had, naast de structureel slechte financiële resultaten van de Hoenderloo Groep, nog twee redenen om de Hoenderloo Groep te sluiten: zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren. Deze visie wordt door de gemeenten en IGJ gedeeld. Bovendien: Pluryn is een stichting. Dat betekent dat de opbrengst uit (bijvoorbeeld) verkoop van vastgoed in beginsel zal worden aangewend voor activiteiten die bijdragen aan de doelomschrijving van de stichting (dus voor zorgactiviteiten). Zo heeft Pluryn dat ook beschreven in haar meerjarenherstelplan. Ik zie erop toe dat Pluryn een strak (besluitvormings)proces inricht met gemeenten en zorgkantoren om tot (financieel) herstel te komen en een toekomstbestendige organisatie te worden. Juist om ervoor te zorgen dat de continuïteit van zorg geborgd wordt voor niet alleen de jongeren van de Hoenderloo Groep, maar voor alle ruim 7.000 mensen in zorg bij Pluryn.
Hoe staat het met het vinden van een «passend» alternatief voor de jongeren die op deze plek werden opgevangen? Klopt het dat ondanks al uw mooie woorden nog steeds veel ouders en hun kinderen in onzekerheid verkeren? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Pluryn streeft naar sluiting eind augustus 2020, omdat dat goed aansluit op het schooljaar. Pluryn werkt dus toe naar overplaatsing voor die datum. Pluryn garandeert dat geen kind tussen wal en schip gaat vallen. Die verantwoordelijkheid houdt niet op in augustus. De IGJ zal in de praktijk beoordelen of dit ook het geval is en grijpt indien nodig in. Met de ouders van de ongeveer 40 jongeren van wie Pluryn op dit moment verwacht dat de behandeling in augustus 2020 nog niet is afgerond, hebben in maart oriënterende gesprekken plaatsgevonden over een mogelijke vervolgplek. Op basis hiervan heeft Pluryn op 7 april 2020 aan de ouders/voogden van alle jongeren een aanbod met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek gedaan. Deels zijn dit plekken binnen en deels buiten Pluryn. Een deel van de ouders en jongeren heeft aangegeven tevreden te zijn over de aangeboden vervolg zorg. De komende weken zullen met ouders en jongeren die dat wensen (vervolg)gesprekken plaatsvinden.
Omdat een belangrijk deel van deze vervolgplekken nieuw aanbod is dat de komende maanden ontwikkeld wordt, is het niet mogelijk alle onzekerheid bij ouders en hun kinderen weg te nemen. Ook is het vanwege de COVID-19 maatregelen nu niet mogelijk de locatie van de vervolgplek te bezoeken. Ik kan daarom begrijpen dat er bij een deel van de ouders en hun kinderen onzekerheid blijft bestaan, maar helaas is die nu nog niet volledig weg te nemen. Dat laat onverlet dat zij er wel zeker van mogen zijn dat er in augustus een plek is. Dat heeft Pluryn toegezegd en de IGJ ziet daarop toe. In haar laatste voortgangsrapportage laat de IGJ weten dat de uitstroom van de jeugdigen op dit moment volgens planning verloopt.
Klopt het dat Pluryn ouders dwingt om intentiecontracten te ondertekenen zonder dat duidelijk is wat een alternatieve opvangplek concreet gaat inhouden. Zo ja, wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Er is geen sprake van een contract dat ouders moeten ondertekenen. Pluryn vraagt ouders wel om een intentie uit te spreken bij het aanbod dat zij en hun kinderen hebben gekregen voor een vervolgplek. Pluryn heeft dat nodig om de beoogde plek passend te maken en te zorgen dat deze op tijd gereed is, zeker als het nieuw aanbod is dat de komende periode verder ontwikkeld moet worden. Ik vind dat een zorgvuldige gang van zaken.
De strafrechtspleging in Coronatijd |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u in algemene zin schetsen wat op dit moment de stand van zaken is in de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en tegen welke uitdagingen de politie, de rechtsbijstand, het openbaar ministerie (OM) en de rechtspraak in hun dagelijkse werkzaamheden oplopen? Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen en/of gaat u nemen om praktische belemmeringen in de opsporing, vervolging en berechting van strafzaken als gevolg van de huidige, uitzonderlijke Coronaomstandigheden weg te nemen?
Wij verwijzen u voor een meer uitvoerige toelichting naar de brieven van 2 en 23 april jongstleden1 en de brief met de beantwoording van schriftelijke vragen naar aanleiding van het VSO gesubsidieerde rechtsbijstand en corona gerelateerde maatregelen in het gevangeniswezen en de rechtspraak2. Op hoofdlijnen geldt dat in vervolg op het kabinetsbesluit van 15 maart om de verspreiding van het virus tegen te gaan, aanvankelijk is besloten fysieke zittingen niet of nauwelijks doorgang te laten vinden. Rechtszaken werden zoveel mogelijk schriftelijk en met behulp van telehoorvoorzieningen, zoals videoconferentie behandeld. Sinds 11 mei wordt het aantal fysieke rechtszittingen verder uitgebreid3. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan de rechtsgebieden strafrecht, jeugdrecht en familierecht. Zaken die in de eerste en tweede fase niet konden worden gedaan, worden nu weer op zitting gebracht. Bij enkelvoudige en meervoudige misdrijfzaken wordt uitgegaan van de bestaande planning, aangepast aan de coronamaatregelen. Indien ruimte resteert worden bij voorrang zaken behandeld die in de afgelopen periode zijn ingetrokken of aangehouden. Daarbij is met name aandacht voor jeugdzaken en zaken met slachtoffers. Bij een fysieke zitting krijgen alle procespartijen een uitnodiging om fysiek aanwezig te zijn en wordt, voor zover mogelijk, tegelijkertijd de mogelijkheid geboden om langs elektronische weg deel te nemen. Waar nodig worden de openingstijden van de gerechtsgebouwen uitgebreid naar 07.00 – 22.00 uur. Dat biedt ook de mogelijkheid om in de avonden zittingen te houden.
Ondertussen wordt ook nog steeds ingezet op het gebruik maken van het horen van verdachten middels tweezijdige elektronische communicatiemiddelen. De voorzieningen in de penitentiaire inrichtingen zijn daartoe in de afgelopen weken aanzienlijk uitgebreid. De aandacht gaat nu vooral uit naar de efficiënte inzet van die faciliteiten. Waar nodig vindt verdere uitbreiding plaats. Voor de langere termijn werkt DJI met de betrokken ketenorganisaties samen aan het laten aansluiten van meer organisaties en het uitbreiden van de technische voorzieningen. Justitiabelen kunnen naar de gerechtsgebouwen vervoerd worden, maar om besmettingsrisico’s in de inrichtingen te beperken wordt het aantal te vervoeren justitiabelen (ook per rit) beperkt.
De effecten van de coronacrisis zijn ook voor de sociaal advocatuur ingrijpend. In aanvulling op het generieke kabinetsbeleid zijn daarom direct maatregelen getroffen om te zorgen dat sociaal advocaten (waaronder begrepen advocaten, mediators en bijzondere curatoren die ingeschreven staan bij de Raad voor Rechtsbijstand) een beroep kunnen doen op een stabiele financieringsstroom door middel van een ruime bevoorschotting. Door de Raad voor Rechtsbijstand is in nauw overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) voor de korte termijn een aantal maatregelen genomen. Het gaat dan om de bijzondere voorschotregeling (Staatscourant 19916, 7 april 2020). Met dat doel is eveneens de declaratiemogelijkheid in extra-uren zaken verruimd. Verder heeft de aangepaste werkwijze van rechtbanken geleid tot het afstemmen van zittingstoeslagen op deze werkwijze en is voorzien in bekostiging van rechtsbijstand op afstand in de piketfase. Inmiddels hebben de cijfers over de maand april van dit jaar, die een daling in het aantal afgegeven toevoegingen laten zien, aanleiding gevormd voor het kabinet om een tegemoetkomingsregeling voor de sociale advocatuur te treffen. De Minister voor Rechtsbescherming heeft u hierover in de brief van 20 mei jl. nader over geïnformeerd. Kortheidshalve verwijzen wij naar de inhoud daarvan.
Kunt u aangeven hoeveel politiecapaciteit momenteel wordt ingezet op de handhaving van de huidige Coronamaatregelen? Is voldoende politiecapaciteit voorhanden om ook andere strafbare feiten aan te pakken? Zijn op alle politiebureaus en -posten voldoende en adequate communicatiemogelijkheden voorhanden voor verdachten om rechtsbijstand te consulteren? Hoe worden schriftelijke stukken voorafgaande en gedurende het politieverhoor met de rechtshulpverlener gedeeld? En hoe wordt gehandeld als gedurende een verhoor bijstand van een tolk/vertaler noodzakelijk blijkt?
Doordat evenementen zijn afgelast en er verminderd toezicht kan worden gehouden op de horeca kan daarmee vrijgevallen politiecapaciteit worden ingezet voor het toezicht op de naleving van de maatregelen die zijn genomen in het kader van de coronacrisis. Daarnaast gaat het politiewerk gewoon door.
Contact met de advocatuur en de reclassering verloopt zo veel mogelijk, met het oog op de na te leven RIVM-richtlijnen, via televerbindingen. Het beeld is dat er voldoende middelen aanwezig zijn om adequaat en veilig rechtsbijstand te kunnen organiseren. Incidentele problemen die zich daarbij voordoen worden opgelost. Schriftelijke stukken worden doorgaans door de rechtshulpverlener zelf opgevraagd en indien nodig gedeeld. Of tijdens het politieverhoor bijstand van een tolk/vertaler nodig is, blijkt gewoonlijk al snel uit het eerste contact met de verdachte. Als dit nodig is, wordt deze via het tolkenbureau aangevraagd.
Kunt u aangeven welke concrete gevolgen de coronacrisis meebrengt voor de sociale advocatuur en tolken/vertalers? Welke maatregelen neemt u om te garanderen dat ook na de huidige uitzonderlijke omstandigheden voldoende sociaal advocaten en tolken voorhanden zijn?
Voor de gevolgen die de coronacrisis meebrengt voor de sociale advocatuur verwijzen wij naar het antwoord op vraag 1. Over de maatregelen die zijn getroffen gelet op de zorg van een adequaat aanbod van sociaal advocaten heeft de Minister voor Rechtsbescherming u in de brief van 20 mei jl. nader geïnformeerd. Kortheidshalve verwijzen wij naar de inhoud daarvan. Over de situatie van tolken en vertalers is uw Kamer vorig jaar geïnformeerd4. Als gevolg van de uitbraak van het coronavirus heeft deze beroepsgroep te maken met een terugloop in het aantal opdrachten. Wel worden ook door het Ministerie van JenV nog steeds tolken en vertalers ingeschakeld en de verwachting is dat de inzet de komende periode verder zal herstellen, naarmate meer overheidsdiensten hun werkzaamheden hervatten. Om zelfstandig ondernemers zoals die in de tolk- en vertaalsector in deze tijd te ondersteunen zijn de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS-regeling) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) opgezet. Indien een zelfstandig ondernemer aan alle voorwaarden van één of beide regelingen voldoet, kan daarop een beroep worden gedaan. De regelingen zijn een tegemoetkoming. Wij hebben het vertrouwen dat het kabinet met deze regelingen, vanuit de verantwoordelijke bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken, een stevig pakket maatregelen heeft neergezet voor getroffen ondernemers.
Klopt het bericht dat het OM vreest dat verdachten door overschrijding van de redelijke termijn vrijuit gaan als rechtbanken zich blijven beperken tot de hoogstnoodzakelijke zittingen?1 Klopt het dat de eerste sepotbeslissing(en) in verband met de coronacrisis al zijn afgegeven? En klopt het dat inmiddels wordt overwogen om voor bepaalde strafzaken gezien de uitzonderlijke omstandigheden beleidsmatig te kiezen voor sepotafdoeningen? Zo ja, wat vindt u van een mogelijke dreigende verjaring en/of seponering van strafzaken? In hoeverre wordt het bestaande prioriteringsmodel toegepast? Zo nee, waarom niet?
Door het moeten beperken van het aantal terechtzittingen als gevolg van de maatregelen om corona-besmettingen tegen te gaan, is de voorraad op zitting te plannen strafzaken flink opgelopen. De betrokken organisaties ontwikkelen momenteel oplossingen om de opgelopen voorraden strafrechtzaken weg te werken. Zo bekijkt het Openbaar Ministerie onder meer de mogelijkheden om meer zaken af te doen met een strafbeschikking. Deze aanpak is momenteel nog in ontwikkeling. Daarbij wordt aangesloten bij het bestaande sepotbeleid, waarbij «oud feit» één van de gronden is. Uw Kamer wordt schriftelijk geïnformeerd over de aanpak zodra deze gereed is.
Hoe groot is inmiddels de wachtlijstproblematiek bij de gerechten en wat zijn de prognoses tot eind 2020? Kunt u aangeven welke plannen gerechten hebben gemaakt om méér zittingscapaciteit te creëren? Wanneer is naar verwachting de door de Coronabeperkingen veroorzaakte wachtlijst bij de rechtspraak verholpen? Klopt het dat eraan wordt gedacht om de achterstanden in de avonden en in de weekenden weg te werken? Zo ja, hoe realistisch is dit voornemen, gezien de nu al bestaande overbelasting van de advocatuur en de staande en de zittende magistratuur? Welke andere scenario’s worden momenteel onderzocht en worden daar zowel het OM, de rechtspraak én de (sociale) advocatuur bij betrokken?
Ondanks het feit dat er vanaf 11 mei weer steeds meer fysieke zittingen worden gehouden en zaken die zich daarvoor lenen schriftelijk dan wel mondeling via videoconferentie of andere elektronische communicatie worden behandeld, is een een achterstand bij de afdoening van zaken ontstaan. Dat doet zich in alle rechtsgebieden voor, maar met name in het strafrecht. De voorraad zaken die wacht op behandeling door de rechtspraak betrof begin juni 43.750 misdrijfzaken en 49.500 overtredingszaken nog te plannen op zitting en 19.500 misdrijfzaken en 17.000 overtredingszaken die reeds gepland is op zitting. De voorraad van de gerechtshoven bestond begin juni uit ruim 20.000 zaken, onder te verdelen naar 12.750 te plannen zaken, 5.000 in de toekomst geplande zaken en 2.500 opnieuw te plannen zaken. De toename van voorraden is voor ongeveer 13.500 misdrijfzaken en 15.000 overtredingszaken direct gerelateerd aan de coronamaatregelen. Om ervoor te zorgen dat in de strafrechtketen veilig gewerkt kan worden, de instroom beheersbaar is achterstanden kunnen worden weggewerkt heeft de gehele strafrechtketen zich gecommitteerd aan een samenhangende aanpak. Hierover wordt uw Kamer nog deze maand geïnformeerd.
rechtspraak
Bereiken u signalen over de tekortschietende techniek, waardoor procesdeelnemers soms niet in staat zijn om aan rechtszittingen deel te nemen? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om te voorkomen dat de rechtsgang hierdoor wordt geschaad? En klopt het dat het nog steeds voorkomt dat officieren van justitie en strafrechters wél, maar raadslieden niet ter zitting aanwezig mogen zijn? Bent u het met ons eens dat dit het beginsel van equality of arms raakt? Zo ja, hoe zet u zich ervoor in om gelijkwaardige deelname aan het strafproces en het onderzoek op de terechtzitting te stimuleren? En wat is inmiddels de stand van zaken rond de toegang tot de digitale rechtszittingen voor slachtoffers en/of hun advocaat?
Vooropgesteld zij dat sinds het beperken van het aantal fysieke zittingen in verband met het coronavirus er ook veel (straf)zittingen wel zijn doorgegaan via video- en telehoorverbindingen. Daar is ook een wettelijke basis voor (artikel 78a WvSr, artikel 131a WvSv, het (gewijzigde) besluit videoconferentie en de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). De rechtspraak werkt er samen met DJI en de andere ketenpartners hard aan om de capaciteit op dit punt te verbeteren en om ervoor te zorgen dat de werkprocessen met betrekking tot digitale zittingen beter worden. Gedurende de eerste fase zijn advocaten gestimuleerd om via digitale middelen aan zittingen of raadkamers deel te nemen. Het is dus niet zo dat zij hierin niet konden participeren. Vanaf 6 april is uitdrukkelijk gecommuniceerd dat bij een fysieke zitting in aanwezigheid van de officier van justitie ook de advocaat aanwezig is. Een advocaat kan zelf de keuze maken om alleen telefonisch deel te nemen. Advocaten zijn steeds in staat gesteld om ten overstaan van de rechter voor de belangen van hun cliënten op te komen. Dit heeft de rechtspraak ook gepubliceerd op rechtspraak.nl in de tijdelijke regeling strafzaken.
De rechter zal zich vergewissen van volwaardige deelname door de verdachte gedurende de hele zitting. Daarbij zal vertrouwelijk overleg tussen verdachte en raadsman moeten worden gewaarborgd, bijvoorbeeld via een andere telefoonlijn. Wanneer een verbinding hapert zal alles in het werk worden gesteld om hierin verbetering te brengen. Kan (de kwaliteit van) de verbinding niet aanstonds of na een korte onderbreking van de zitting worden verbeterd of hersteld, dan zal de rechter de zaak aanhouden. Indien in een voorkomend geval de indruk bestaat dat rechten van de verdachte zijn geschonden, is het voor de verdachte uiteraard mogelijk om hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden.
Voor de toegang tot digitale zittingen geldt dat alle andere procesdeelnemers (inclusief slachtoffers en hun advocaat en nabestaanden, getuigen en deskundigen) kunnen deelnemen aan de behandeling via videoconferentie of schriftelijk hun verklaring naar voren kunnen brengen. Voor fysieke zittingen geldt vanaf 11 mei dat in beginsel alle bij het strafproces betrokken partijen zoals tolken, deskundigen, slachtoffers, benadeelde partijen, getuigen, ouder(s) met gezag/voogd, (jeugd)reclassering, Raad voor de Kinderbescherming en (maximaal drie) journalisten uitgenodigd worden fysiek in de zittingzaal aanwezig te zijn. Indien zij dat wensen is schriftelijke deelname of deelname via audiovisuele middelen eveneens mogelijk. Indien de zaalcapaciteit fysieke aanwezigheid niet toelaat, is deelname uitsluitend mogelijk via audiovisuele middelen.
Welke maatregelen worden er genomen om de openbaarheid van zittingen te maximaliseren? Klopt het dat stukken veelal schriftelijk onderling, en dus niet kenbaar voor anderen, worden uitgewisseld tussen de officier van justitie, advocaat en strafrechter? En klopt het dat video- en telefonische zittingen niet, of slechts voor een enkeling te volgen zijn? Wat vindt u ervan om rechtszittingen bijvoorbeeld via livestreams aan te bieden? Bent u het met ons eens dat het beginsel van openbaarheid van rechtszittingen nu al te zeer onder druk staat en versterking behoeft? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Er is momenteel als gevolg van de coronacrisis noodgedwongen een beperking voor de openbaarheid van zittingen. Bij elke zitting mogen maximaal drie journalisten fysiek aanwezig zijn. In individuele gevallen kan daar op verzoek van worden afgeweken, waarbij wel altijd een belangenafweging gemaakt wordt tussen het belang van de volksgezondheid in het algemeen en de gezondheid van procespartijen en aanwezigen in de zittingszaal in het bijzonder, en het belang van de openbaarheid van zittingen. In het strafproces worden processtukken doorgaans schriftelijk of digitaal gewisseld tussen de rechter en de procespartijen. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting worden deze stukken besproken. Indien derden bij de zitting aanwezig zijn, kunnen zij van die standpuntuitwisseling kennis nemen. Video- of telefonische zittingen zijn voor de procespartijen en maximaal drie in de zaal aanwezige journalisten te volgen. Afhankelijk van de omstandigheden in het gerechtsgebouw kan dat ruimer zijn. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van Skypeverbindingen of videozalen om journalisten de zitting te laten volgen. Bij grote en/of mediagevoelige zaken en/of wanneer het maatschappelijk belang dit vordert, worden professionele livestreams ingezet. Een gerecht kan daartoe een verzoek indienen bij de Raad voor de rechtspraak. Wij onderschrijven dat het houden van openbare terechtzittingen een essentieel onderdeel is van de democratische rechtsstaat. Een langdurige en vergaande beperking van het houden van de fysieke zittingen staat op gespannen voet met de beginselen van de rechtsstaat. Tegelijkertijd is er de verantwoordelijkheid om de verspreiding van het virus tegen te gaan. In het besluit om vanaf 11 mei weer meer fysieke zittingen te houden en daarbij prioriteit te geven aan straf-, jeugd- en familierecht is een goede balans gevonden, die recht doet aan de verschillende belangen.
Kunt u aangeven hoe in de strafrechtsspraak wordt omgesprongen met het aanwezigheidsrecht van gedetineerde verdachten? Klopt het dat penitentiaire inrichtingen in de praktijk een videoverbinding in strafrechtszaken beperken tot 45 minuten en dat daarna de meeste verdachten afstand doen van hun aanwezigheidsrecht uit angst dat de zitting tot nader order verdaagd wordt? Zo ja, bent u met ons van mening dat deze praktijk op gespannen voet staat met het effectueren van het aanwezigheidsrecht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om gedetineerde verdachten volwaardig te laten deelnemen aan hun strafrechtszitting per videoverbinding?
In het recht op een eerlijk proces, zoals opgenomen in onder meer artikel 6 EVRM, ligt besloten het recht van de verdachte om bij de berechting aanwezig te zijn. De verdachte moet in de gelegenheid worden gesteld de beschuldigingen aan zijn adres tegen te spreken. Het aanwezigheidsrecht is niet absoluut, maar ingebed in het recht op een behoorlijke verdediging en vervult een rechtsbeschermende functie samen met andere verdedigingsrechten, zoals het recht op rechtsbijstand en het recht getuigen te ondervragen. Uit het aanwezigheidsrecht van de verdachte volgt dat zoveel mogelijk gevolg wordt gegeven aan de wens van de verdachte om fysiek bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Ook als een verdachte vanwege de beperking van het vervoer naar de gerechten op afstand aan de zitting moet deelnemen via videoconferentie, moet hij de hem toekomende rechten kunnen uitoefenen. Per penitentiaire inrichting is minimaal een telehoorkamer of videoconferentieset beschikbaar. In voornoemde tijdelijke regeling strafzaken vanaf 11 mei van de rechtspraak is als uitgangspunt opgenomen dat vanaf 11 mei jongstleden zittingen met niet-gedetineerde verdachten in beginsel plaatsvinden in fysieke aanwezigheid van de verdachte. Ook de inhoudelijke behandeling van (jeugd)strafzaken waarbij de verdachte gedetineerd is, zullen in beginsel en voor zover dat binnen de corona gerelateerde maatregelen mogelijk is, in fysieke aanwezigheid van de verdachte plaatsvinden.
Er is een inschatting gemaakt van de tijd die over het algemeen nodig zal zijn voor behandeling van een zaak ter zitting. De tijd van 45 minuten is tot stand gekomen in onderling overleg tussen de verschillende ketenpartners. Daarbij is ervan uitgegaan dat een behandeling ter zitting over het algemeen binnen ongeveer 30 minuten zal zijn afgerond. Er worden alleen zaken op zitting geplaatst waarbij gebruik wordt gemaakt van een videoverbinding, die zich voor behandeling in de tijdspanne van 45 minuten lenen. De rechter maakt voorafgaand aan de zitting een tijdinschatting ten aanzien van de specifieke zaak en stemt dit af zodat elektronische faciliteiten bij de PI´s kunnen worden ingepland. Het beperken van de tijdsduur van de zitting heeft niet tot doel dat de gedetineerde afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht. Een telehoorverbinding of videoconferentie wordt niet automatisch na een bepaalde tijdsduur afgesloten. Dagelijkse praktijk is dat sommige zittingen uitlopen. De rechtspraak monitort samen met de ketenpartners hoe een en ander verloopt met als doel de beschikbare tijd zo optimaal mogelijk te benutten. Voorts is sinds 2 juni het reserveringssysteem FMIS (Facilitair Management InformatieSysteem) operationeel. Rechtbanken kunnen daarmee zelf datum en tijdstip reserveren voor gebruik van de telehoorinstallaties. De eerste ervaringen daarmee zijn bepaald positief te noemen.Wij hebben begrepen dat dit steeds beter lukt. De telehoorvoorzieningen in de penitentiaire inrichtingen zijn de afgelopen weken aanzienlijk uitgebreid. Waar nodig vindt verdere uitbreiding plaats. De aandacht gaat nu vooral ook uit naar de efficiënte inzet van de faciliteiten.
Klopt het dat bij videoverbindingen tussen gedetineerden en hun rechtshulpverleners doorgaans een inrichtingswerker aanwezig is? Bent u het met ons eens dat deze praktijk op gespannen voet staat met het recht op vertrouwelijkheid van communicatie tussen gedetineerden en hun advocaat? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de vertrouwelijkheid van dit soort gesprekken te garanderen? Bent u bijvoorbeeld bereid om faciliteiten voor Skype-gesprekken aan te bieden voor dergelijke overleggen?
Een medewerker van een penitentiaire inrichting kan erop toezien dat de rechtszitting ordelijk, rustig en veilig verloopt. Tijdens het telehoren houdt de medewerker, in beginsel buiten de ruimte, toezicht op de gedetineerde. Dit staat niet in de weg aan de vertrouwelijke communicatie tussen gedetineerde en de advocaat nu deze voorafgaand aan de zitting plaats kan vinden middels telefonie, beeldbellen via Skype of middels fysiek bezoek. De advocaat kan zowel aanwezig zijn in de inrichting als in de rechtbank. Als de advocaat vanuit de rechtbank de gedetineerde bijstaat en er is overleg nodig tussen de advocaat en de gedetineerde, dan kan deze de advocaat bellen via een beveiligde lijn. Bij de telefonische gesprekken tussen de justitiabele en de advocaat is geborgd dat niemand meeluistert.
Kunt u aangeven hoe de reclasseringsinstellingen momenteel het hoofd bieden aan de uit de huidige, uitzonderlijke omstandigheden voortvloeiende uitdagingen? Hoeveel gedetineerden zijn/worden (al dan niet tijdelijk) uit gevangenschap overgedragen aan de reclassering voor thuisdetentie? In hoeverre slaagt de reclassering er momenteel in om adequaat onderzoek te doen naar geschiktheid voor thuisdetentie en om afdoende toezicht te houden op de naleving van thuisdetentievoorwaarden? Is sprake van overbelasting bij de reclassering? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de huidige toestroom aan te pakken?
In mijn brief van 2 april jl. is uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de coronamaatregelen in de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Daarin staat dat de reclassering, met inachtneming van de benodigde voorzorgsmaatregelen, in staat is om het toezicht te continueren. Op basis van risico-inschattingen wordt bepaald waar kan worden volstaan met telefonische contactmomenten en in welke zaken face-to-face-contacten toch nodig zijn. In genoemde brief is tevens stilgestaan bij de toenemende vraag naar enkelbanden. De toename vraagt veel van de reclassering als toezichthoudende partij, als ook van DJI die zorg draagt voor de aansluiting van enkelbanden en voor de ICT-voorzieningen. Alle betrokken organisaties hebben hard gewerkt om het netwerk, de personele capaciteit en het aantal beschikbare banden uit te breiden en zijn daarmee voorbereid op een scenario waarbij meer enkelbanden ingezet moeten worden.
OM, DJI en reclassering hebben afspraken gemaakt over de uitvoering van elektronische monitoring in de coronaperiode. In de beantwoording schriftelijke vragen naar aanleiding van het VSO gesubsidieerde rechtsbijstand en corona gerelateerde maatregelen in het gevangeniswezen en de rechtspraak, is uw Kamer geïnformeerd over de 175 gedetineerden die vanuit de ZBBI met een enkelband verlengd verlof hebben gekregen. De adressen van deze gedetineerden zijn in een eerder stadium reeds gecontroleerd en goedgekeurd door DJI. Voorafgaand aan een aansluiting aan een enkelband vindt tevens een haalbaarheidsonderzoek plaats waarbij gekeken wordt of het adres geschikt is voor elektronische monitoring. Dit onderzoek vindt plaats met inachtneming van de maatregelen in het kader van COVID-19. Op dit moment is er, mede door vroegtijdig ingezette acties, nog geen sprake van overbelasting. Uiteraard bijven wij in gesprek met de reclassering en DJI over de ontwikkelingen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de huidige omstandigheden zijn voor tbs-gestelden? Klopt het dat verloven zijn ingetrokken, waardoor het re-integratieproces stilligt en bijvoorbeeld patiënten die overdag buiten de kliniek mogen werken hun baan dreigen te verliezen? Bent u bereid om per geval te onderzoeken of en zo ja, hoe het re-integratietraject kan worden vormgegeven of ziet u problemen rond het toezicht op de uitvoering van tbs?
Om verspreiding van het coronavirus binnen inrichtingen te voorkomen heeft DJI enkele verstrekkende maatregelen getroffen, waaronder een aantal ondertussen al versoepeld zijn. Waar de verloven van tbs-gestelden die zich in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of Forensisch Psychiatrische kliniek (FPK) bevinden eerder waren ingetrokken, mogen zij nu éénmaal per week maximaal twee uur met begeleid verlof, indien dit onderdeel is van hun behandelplan en dit in het belang is van hun re-integratie. Voor onbegeleid verlof in Forensisch Psychiatrische Afdelingen (FPA) geldt een zorgvuldig en terughoudend verlofbeleid (bijvoorbeeld indien de noodzaak van het verlof is gelegen in het naderende einde van de titel). De impact van deze maatregel op tbs-gestelden is groot. Dat kan enerzijds aanleiding geven tot spanning en onrust maar aan de andere kant zien wij ook begrip. Immers, de maatregelen worden voor eigen veiligheid en gezondheid van zowel personeel als justitiabelen genomen. Het feit dat men niet of minder vaak met verlof kan, betekent overigens niet dat in het geheel niet gewerkt wordt aan re-integratie. De behandeling binnen de kliniek gaat dan ook gewoon door. Overigens geldt de opschorting van verlof niet voor tbs-gestelden die in de fase van transmuraal verlof en proefverlof zitten en die reeds buiten een kliniek verblijven. Bij verblijf buiten een kliniek, bijvoorbeeld in een eigen woning of een instelling voor beschermd wonen gelden geen restricties buiten de algemeen geldende corona-maatregelen in de samenleving. Zij kunnen dus ook gewoon naar hun werk/dagbesteding voor zover dit doorloopt gelet op de huidige omstandigheden. Ook lopen verlof aanvragen voor transmuraal verlof, in het belang van re-integratie, door in deze periode. De maatregelen omtrent verlof zullen de komende maanden stapsgewijs worden verruimd. Het nemen van een volgende stap in de verruiming van maatregelen kan alleen wanneer eerdere verruiming geen nadelige effecten heeft gehad en er geen contra-indicaties zijn op basis van de landelijke ontwikkelingen. DJI monitort daarom op het effect van de verruiming van deze maatregelen. Om een verdere verruiming vlot te laten verlopen zijn de inrichtingen gevraagd zich hierop alvast voor te bereiden. Het streven is om met ingang van augustus het verlof te hervatten conform de verlofmachtiging en stappenplan.
Welke structurele plannen neemt u zich voor om de rechtspleging na deze crisis te versterken?
Waar het de werkvoorraden betreft die zijn ontstaan als gevolg van het coronavirus ontvangt uw Kamer, zoals bericht in het antwoord op vraag 5, nog deze maand een brief over een samenhangende aanpak van de achterstanden in de strafrechtketen.
Voordat sprake was van het coronavirus heeft het kabinet structureel in de rechtspraak geïnvesteerd zodat de rechtspraak stappen kan zetten om de organisatie en de kwaliteit van het werk structureel te verbeteren. De rechterscapaciteit is momenteel nog niet op de gewenste sterkte. De afgelopen jaren zijn er ruim 200 nieuwe rechters geworven; veel rechters zijn in opleiding en kunnen nog niet volledig worden ingezet. De meeste gerechten verwachten de komende jaren door vacaturevervulling op sterkte te zijn. Met het programma Tijdige rechtspraak beoogt de rechtspraak de werkvoorraad in een periode van 3 jaar substantieel en duurzaam te verlagen en de voorspelbaarheid richting de rechtzoekenden te vergroten.
Momenteel wordt een doorlichting van de strafrechtketen uitgevoerd die inzichten moet opleveren om de samenwerking in de strafrechtketen verder te kunnen versterken. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan de uitvoering van twee moties van Eerste (motie Rosenmöller c.s., 35 300 C) en Tweede Kamer (motie Van Dam c.s., Kamerstuk 35 300 VI, nr. 51). Deze moties hebben betrekking op respectievelijk het onderzoeken van mogelijkheden voor het borgen van continuïteit in de bekostiging en duurzame versterking van de rechtsstaat en op versterking en borging van het functioneren van de strafrechtsketen. Uw Kamer zal voor het zomerreces worden geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot deze moties.
Voorts zijn door het Bestuurlijk Ketenberaad onder meer ketenbrede normen voor de aanpak van doorlooptijden bij 7 zaakstromen vastgesteld. Wij gaan ervan uit dat de aanpak van het BKB op termijn leidt tot kortere doorlooptijden. In onze brieven van 13 maart 2019 en 3 juli 2019 is uw Kamer tevens geïnformeerd over de maatregelen die de rechtspraak en het OM hebben getroffen met betrekking tot de zittingscapaciteit. Zo wordt gezorgd voor een centraal inzicht in het aanbod van strafzaken door de parketten en de beschikbare capaciteit bij de gerechten zodat in een situatie van tijdelijke onder- en overcapaciteit effectiever kan worden ingezet op onderlinge bijstand van rechters en/of juridisch medewerkers. Ook hebben OM en rechtspraak een zogenaamde «rookmeldersgroep» opgericht die met gezag signaleert waar zich problemen (kunnen gaan) voordoen en adviezen kan geven aan OM en gerechten voor deze onderlinge bijstand. Dit neemt niet weg dat planning van strafzaken een complex proces is dat om dagelijkse afstemming tussen rechtspraak, OM en advocatuur vraagt. Tot slot is bij uw Kamer een wetsvoorstel aanhangig dat voorziet in meer mogelijkheden voor het verlenen van onderlinge bijstand tussen de gerechten.
Het is belangrijk om te leren van de ervaringen die op dit moment worden opgedaan met de maatregelen die zijn opgenomen in de Tijdelijke wet COVID-19 JenV.Afhankelijk van deze ervaringen kan worden bezien of bepaalde maatregelen, met name wanneer deze zich toespitsen op het gebruik van moderne communicatietechnieken, zich wellicht lenen voor permanente toepassing. In voorkomend geval zal daartoe uiteraard een regulier wetgevingsproces worden bewandeld. Op een later moment zullen wij samen met de rechtspraak en andere partijen in de keten de verschillende werkwijzen evalueren.
Zelfmoordpreventie ten tijde van corona |
|
Attje Kuiken (PvdA), Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u de pagina op de website van 113 Zelfmoordpreventie «Naasten: steun in coronatijd»?1
Ja.
Loopt er momenteel een onderzoek naar de impact van de coronacrisis en het aantal suïcides, aangezien er in Nederland in eerdere economische recessies (begin jaren tachtig en na 2007) een stijging was in het aantal suïcides (37 procent)? Zo ja, wanneer kan dit onderzoek worden verwacht en zo nee, bent u bereid dit onderzoek uit te voeren?
Om na te gaan hoe de suïcidecijfers zich de komende tijd ontwikkelen, is een snelle monitoring van het aantal suïcides in Nederland van belang. Hiertoe heeft 113 Zelfmoordpreventie een commissie opgericht met leden uit diverse instellingen (waaronder GGZ NL, NS, ProRail, Forensisch artsen, CBS, IGJ) die suïcidecijfers wekelijks met elkaar deelt en zicht houdt op de ontwikkeling van de cijfers en op de noodzaak van preventieve maatregelen.
Daarnaast lopen momenteel verschillende onderzoeken naar de invloed van de coronacrisis op de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en haar cliënten, naast de onderzoekslijnen die breder kijken naar de impact van de coronacrisis op de mentale gezondheid van de algemene Nederlandse bevolking. ZonMw inventariseert in opdracht van VWS de uitkomsten van deze onderzoeken. Binnen deze onderzoeken wordt ook gekeken naar suïcidaliteit, waarbij er aandacht is voor het aantal zorgvragen en meldingen met betrekking tot suïcidaliteit. De Kamer wordt op een later moment geïnformeerd over de opbrengsten van de verschillende onderzoeken die er lopen naar de effecten van corona op de ggz.
Acht u het mogelijk dat in tijden waarin mensen hun sociale contacten moeten beperken, onzeker of bang zijn of vrezen voor hun baan of inkomen, dit tot een toename van psychische klachten of meer zelfmoorden zou kunnen leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis heeft op iedereen invloed. Het is begrijpelijk als mensen zich somber, gespannen of angstig voelen in deze tijd. Ik heb uw Kamer reeds verschillende keren aangegeven dat wij met elkaar een verantwoordelijkheid dragen om te waken voor het mentale welzijn van iedereen in onze samenleving. Mede daarom heb ik de uitvoering van de motie Segers aangaande preventieve maatregelen om de negatieve gevolgen voor het mentaal welzijn te beperken (Kamerstuk 25 295, nr. 230) met urgentie ter hand genomen. Bij brief van 15 april (Kamerstuk 25 295, nr. 249) jl. heb ik u aangeven op welke manier ik hier invulling aan geef. De coronacrisis of de gevolgen daarvan kunnen zeker van invloed zijn op het aantal mensen met psychische klachten en ook op het aantal mensen met suïcidaal gedrag.2 Het is belangrijk om dit actief te blijven monitoren. Daarom worden er verschillende onderzoeken uitgevoerd, die bij de beantwoording op vraag 2 zijn beschreven.
Bent u bereid om contact met 113 Zelfmoordpreventie op te nemen om te vernemen of er aanwijzingen zijn voor een toename van het aantal zelfmoorden en welke preventieve maatregelen nog genomen zouden kunnen worden? Wilt u ook informeren of 113 Zelfmoordpreventie voldoende mensen en middelen heeft om het belangrijke werk goed voort te kunnen zetten? Zo ja, wilt u de Kamer van de uitkomsten daarvan op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang, zeker in deze tijd, dat mensen met suïcidale gedachten kunnen worden geholpen. De hulpverlening van 113 Zelfmoordpreventie is daarin van grote waarde. De genoemde organisatie neemt daarom vanaf de beginfase ook deel binnen de crisisstructuur die ik heb ingericht met betrekking tot corona&ggz.
Ik hecht eraan hierbij te melden dat naast 113 Zelfmoordpreventie ook andere hulplijnen, zoals de Luisterlijn, de Kindertelefoon, en MIND Korrelatie, hun diensten en openingstijden hebben uitgebreid. Ook zij doen belangrijk werk ten behoeve voor mensen die door de coronacrisis worden getroffen in hun mentale welzijn. Ik heb actief contact met 113 Zelfmoordpreventie over de ontwikkelingen die zij zien, de preventieve activiteiten en de middelen en mensen die daarvoor nodig zijn. Ik vind het belangrijk dat zij voldoende toegerust worden om juist ook in deze en komende jaren, waarin we een toename van mentale problematiek verwachten, hun werk te kunnen doen. Ik zal de Kamer informeren over de uitkomsten van mijn contact met 113 Zelfmoordpreventie in de brief die ik voor het notaoverleg op 8 juni aanstaande naar de Kamer zal sturen. Daarmee samenhangend zal ik in deze brief ook aangeven hoe ik uitvoering ga geven aan de motie Van Brenk en Van der Staaij die de regering verzoekt extra middelen vrij te maken als het noodzakelijk is om de capaciteit van 113 Zelfmoordpreventie te vergroten.3
Kunt u de Kamer voor 1 juni 2020 informeren over het vervolg van de Landelijke agenda suïcidepreventie?
Er wordt momenteel gewerkt aan het opstellen van een nieuwe Landelijke Agenda Suïcidepreventie. Conform de toezeggingen die gedaan zijn tijdens het AO van 17 oktober 2019 zal de Kamer voor de zomer geïnformeerd worden over de stand van zaken van de nieuwe Landelijke Agenda en zal deze nieuwe agenda uiterlijk in oktober 2020 naar de Kamer gestuurd worden.
Het rapport van de Rekenkamer ‘Digitalisering aan de grens; Cybersecurity van het grenstoezicht door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol’ |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Algemene Rekenkamer van 20 april 2020 «Digitalisering aan de grens; Cybersecurity van het grenstoezicht door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol»?1
Ja.
Kunt u een korte schets geven van de drie IT-systemen die onderwerp van onderzoek van de Algemene Rekenkamer waren? Kunt u daarbij aangeven met wat voor soort informatie, op welke wijze en door wie deze IT-systemen gevoed worden, maar ook wat voor soort informatie en ten behoeve van wie deze IT-systemen data opleveren? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag ook duiden onder welk privacyregime (Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) of Wet politiegegevens (Wpg)) deze gegevens verwerkt worden?
De Algemene Rekenkamer heeft onderzoek gedaan naar drie systemen.
Ten eerste het systeem voor pre-assessment van personen op vluchten van buiten het Schengengebied. Persoonsgegevens van de passagiers en bemanningsleden worden door luchtvaartmaatschappijen aangeleverd en in het systeem vergeleken met politieregisters en profielen. Als het systeem aangeeft dat sprake is van een positieve vergelijking, wordt deze handmatig gevalideerd. De gegevensverwerkingen van passagiers binnen dit systeem vallen in beginsel onder de AVG. Bij een verdenking van een strafbaar feit, komen diens persoonsgegevens te vallen onder de Wpg. De gegevens uit de politieregisters vallen standaard onder de Wpg.
Ten tweede het systeem voor controle van reisdocumenten. Dit systeem wordt in de manuele balies gebruikt en daarbij worden de politieregisters geautomatiseerd geraadpleegd. Met een sensor worden uit het reisdocument van de reiziger persoonsgegevens verzameld. Naam, geboortedatum en documentnummer worden vervolgens door het systeem getoetst aan de politieregisters. Daarnaast vindt een echtheidscontrole van het reisdocument plaats, waarbij het systeem de handmatige controle door de KMar-medewerker ondersteunt door ook (bij de meeste, modernere reisdocumenten) de elektronische chip van het document te controleren. De gegevens vallen in beginsel onder de AVG, totdat een verdenking van een strafbaar feit ontstaat of wordt geconstateerd. Dan is de Wpg van toepassing. De gegevens uit de politieregisters vallen standaard onder de Wpg.
Ten derde het selfservicesysteem voor grenscontroles in de e-gates van Schiphol. Hiermee worden grenscontroles automatisch uitgevoerd in plaats van handmatig. Het systeem kan niet automatisch een negatieve beslissing nemen. Het systeem beslist positief of verwijst door naar de grenswachters van de KMar. In dit systeem is sprake van verwerking van nagenoeg dezelfde persoonsgegevens als bij de echtheidscontrole. Tevens wordt een live foto van de reiziger geverifieerd met de foto in het aangeboden paspoort. Het systeem kent een automatische koppeling met dezelfde politieregisters als de andere systemen. Ook hier is de AVG van toepassing op de verwerkingen van persoonsgegevens, met uitzondering van de gegevens uit de politieregisters en de gevallen waarin uit die registers een hit volgt.
Kunt u aangeven wie eigenaar is van de data die worden verzameld via de IT-systemen die gebruikt worden voor grenstoezicht? Is dat in het geval van het selfservicesysteem de eigenaar, te weten Schiphol N.V.? Wat is in dat verband de reden dat het eigenaarschap van het selfservicesysteem wordt overgedragen aan Schiphol N.V.?
Voor verwerkingen in het kader van de uitoefening van de publiekrechtelijke taak van de Koninklijke Marechaussee is de Minister van Defensie de verwerkingsverantwoordelijke, zoals bepaald in artikel 4 lid 7 AVG. Dit geldt ook voor de persoonsgegevens verwerkt in de systemen voor grenstoezicht. In de Regeling AVG Defensie (art 1.3) is de Commandant van de Koninklijke Marechaussee aangewezen als AVG-beheerder; de AVG-beheerder is het diensthoofd dat namens de Minister belast is met de zorg voor de naleving van de AVG en de wet ten aanzien van verwerkingen die gevoerd worden binnen het dienstonderdeel.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is momenteel eigenaar van het selfservicesysteem. In het najaar van 2020 is besluitvorming voorzien of het eigenaarschap van de selfservicesysteem wordt overgedragen. Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Bosman en Yeşilgöz-Zegerius, wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de redenen en de voorwaarden voor de veiligheid waaronder dit gebeurt indien besloten wordt tot overdracht van het eigenaarschap aan Schiphol. Ook indien het eigenaarschap van het selfservicesysteem wordt overgedragen, blijft de verwerkingsverantwoordelijkheid van de data overigens bij de Minister van Defensie. Ook verandert een overdracht niets aan de bestaande wettelijke verantwoordelijkheden inzake de uitvoering van het grenstoezicht.
Acht u het wenselijk dat er geen wettelijke beperkingen gelden voor het overdragen van IT-eigenaarschap bij vitale overheidstaken, zoals grenstoezicht, aan partijen met commerciële belangen?
Zo’n 80% van de Nederlandse vitale processen is in handen van private partijen. In het algemeen geldt dat vitale aanbieders verantwoordelijk zijn voor de continuïteit en weerbaarheid van vitale processen. Daarbij hoort het verkrijgen van inzicht in dreigingen, kwetsbaarheden en risico’s en het ontwikkelen en onderhouden van capaciteiten waarmee de weerbaarheid van vitale processen wordt verhoogd en geborgd.2 Ook bij het overdragen van eigenaarschap is het de verantwoordelijkheid van de vitale aanbieder om de risico’s voor de nationale veiligheid in kaart te brengen en te mitigeren. Door middel van toezicht wordt gecontroleerd of vitale aanbieders hiertoe de juiste maatregelen nemen.
Het kabinet is waakzaam op de aantasting van continuïteit van dienstverlening van vitale diensten en processen. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer reeds geïnformeerd over de aanvullende maatregelen die het kabinet hiertoe neemt, zoals maatregelen ter bescherming van nationale veiligheid bij inkoop en aanbesteding en bij overnames en investeringen.3 Daarnaast bekijkt het kabinet hoe huidige wet- en regelgeving ter bescherming van nationale veiligheidsrisico’s bij private ondernemingen beter benut en aangescherpt kan worden.4
Op welke wijze is het proces van implementatie van het nieuwe selfservicesysteem ingericht zodat er voldoende waarborgen bestaan dat commerciële belangen niet zomaar de overhand krijgen boven de veiligheid van een dergelijk systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gegevensverwerking is toegestaan ten aanzien van de verzamelde gegevens via het grenstoezicht? Mogen verzamelde gegevens ook privaat en/of commercieel gebruikt worden?
De via het grenstoezicht verkregen persoonsgegevens worden onder de AVG slechts verwerkt ten behoeve van een deugdelijke uitvoering van het grenstoezicht. Wanneer bij grenstoezicht sprake is van een positieve vergelijking uit de politieregisters, kunnen politiegegevens onder de voorwaarden van de Wpg worden verstrekt aan de in die wet aangewezen (publiekrechtelijke) partijen. Commercieel en/of privaat gebruik van de persoonsgegevens is niet toegestaan.
Worden passagiersgegevens (PNR-gegevens) gebruikt voor het uitvoeren van het grenstoezicht? Mogen deze gegevens verwerkt worden door partijen met een commercieel belang in het kader van het uitvoeren van grenstoezicht?
PNR-gegevens worden verwerkt door de Passagiersinformatie-eenheid Nederland (Pi-NL), ten behoeve van het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit, op grond van de PNR-wet. De Pi-NL valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid en is ondergebracht bij de Koninklijke Marechaussee. Pi-NL kan aan bevoegde instanties op hun verzoek PNR-gegevens verstrekken, niet aan commerciële partijen.
PNR-gegevens van luchtvaartpassagiers worden tevens gebruikt door de Douane ten behoeve van de controles in het kader van douanetoezicht op de door deze passagiers meegevoerde goederen, op grond van het Douanewetboek van de Unie en de Algemene Douanewet. De Douane valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën.
Wie ziet er toe op de goedkeuringsprocedure voor het IT-systeem voor de selfservice op Schiphol? Wat is de reden dat het Defensiebeveiligingsbeleid niet is doorlopen bij de goedkeuringsprocedure?
Nadat twee keer een tijdelijke goedkeuring voor het selfservicesysteem is gegeven, is gekozen om in het vervolg slechts goedkeuring te geven wanneer de doorontwikkeling van de software gereed is. Dan kan een definitieve goedkeuring gegeven worden.
Deze doorontwikkeling duurt langer dan voorzien. De goedkeuringsprocedure voor het selfservicesysteem is echter reeds gestart. De ministeries van Defensie, Justitie en Veiligheid en Schiphol NV hebben gezamenlijk de te treffen maatregelen geïdentificeerd en werken momenteel aan de implementatie van deze maatregelen. Dit gebeurt conform het Defensieveiligheidsbeleid. Het streven is om alle voor goedkeuring noodzakelijke maatregelen dit jaar te implementeren. Momenteel houdt het Ministerie van Justitie en Veiligheid toezicht op het doorlopen van de goedkeuringsprocedure.
Conform de informatiebeveiligingsrichtlijnen van de rijksoverheid zijn verschillende maatregelen genomen ten behoeve van de veiligheid. Het gaat bijvoorbeeld om de fysieke beveiliging, maar ook het opzetten van een firewall. Er kunnen altijd kwetsbaarheden zijn die nog niet bekend zijn. Er worden echter continu verbeteringen doorgevoerd om de beveiliging te versterken.
Voor het systeem voor de pre-assessment, waar u ook om vraagt, is een goedkeuring voor ingebruikname afgegeven.
Kunt u aangeven of van het selfservicesysteem en het IT-systeem voor de pre-assessment de veiligheid gegarandeerd kan worden nu niet de gehele goedkeuringsprocedure is doorlopen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat er tweemaal een tijdelijke goedkeuring is afgegeven voor het selfservicesysteem, waarvan de laatste in 2018 is afgegeven, waardoor er al twee jaar geen goedkeuring van het systeem is afgegeven?
Zie antwoord vraag 8.
Welke kaders bestaan er ten aanzien van het gebruik van IT-systemen bij grenstoezicht indien deze niet (meer) zijn goedgekeurd? Hoe lang is een tijdelijke goedkeuring geldig?
Defensie hanteert voor haar systemen een goedkeuringsproces voor ingebruikname. Afhankelijk van de inschatting van de impact van eventuele gebreken, worden afspraken gemaakt over een verbetertraject. Bij een tijdelijke goedkeuring wordt een tijdstermijn afgesproken over de noodzakelijke verbeteringen waarna een terugkoppeling moet worden gegeven over de afwikkeling van deze verbeteringen. In principe wordt maximaal een jaar aan een dergelijke goedkeuring gegeven, waarna een herbeoordeling plaatsvindt.
Waarom wordt er maar eens per drie jaar een beveiligingstest uitgevoerd op grote systemen? Acht u deze termijn wenselijk in de huidige tijd waar (cyber)beveiliging steeds wendbaarder moet worden om alle dreigingen het hoofd te bieden?
In het cyberdomein ontstaan voortdurend nieuwe kwetsbaarheden, dreigingen en aanvalsscenario’s. Op basis van de inlichtingencapaciteit treft Defensie gericht beveiligingsmaatregelen. Daarnaast is het patchmanagementproces (het regelmatig doorvoeren van belangrijke softwareupdates) belangrijk voor het beperken van risico's van kwetsbaarheden in systemen. Reguliere beveiligingstesten zijn dus niet het enige middel om de weerbaarheid van de IT-systemen te waarborgen. Zoals aangegeven in de reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer beschikt Defensie momenteel niet over de personele capaciteit om de frequentie te verhogen. Het verhogen van de testfrequentie van alle kritieke systemen naar één keer per jaar betekent dat de huidige personele en materiële cybersecurityonderzoekscapaciteit nagenoeg moet worden verdubbeld. Omdat Defensie concurreert met andere partijen op de arbeidsmarkt bij de werving van dit specialistisch personeel is dat niet haalbaar.
Is het staand beleid dat de IT-systemen van grenstoezicht niet aangesloten zullen worden op de detectiecapaciteit van het Security Intelligence Operations Center (SIOC)?
Essentiële processen en systemen voor het kunnen inzetten van militaire eenheden worden aangemerkt als kritiek. In verband met veiligheidsoverwegingen kan ik hier ze niet allemaal noemen.
Nog niet alle kritieke systemen zijn aangesloten op het SOC. Bij het aansluiten van systemen op het SOC geeft Defensie voorrang aan de IT-systemen die voor de krijgsmacht de hoogste prioriteit hebben. Na een zorgvuldige risicoanalyse is voorrang gegeven aan de laag gerubriceerde infrastructuur, de defensiebrede P&O-, financiële en logistieke applicaties en de Hoog Gerubriceerde systemen. Het systeem dat wordt gebruikt bij het pre-assessment, wordt volgens planning in 2021 aangesloten.
Het baliesysteem staat niet op de lijst van kritieke systemen en is daarom voorlopig nog niet in de planning opgenomen. Voor zowel het systeem van het pre-assessment als het systeem in de balie geldt dat zij draaien op de laag gerubriceerde infrastructuur waarop reeds wordt gemonitord. Hiermee ondervangt Defensie een groot gedeelte van de risico’s bij deze systemen.
Volstaat het voor u dat het selfservicesysteem aangesloten zal worden op het Security Operations Center (SOC) van Schiphol N.V en niet op bijvoorbeeld het SIOC?
De ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid en Schiphol NV onderzoeken hoe de eis van veiligheidsmonitoring effectief ingevuld kan worden. De verwachting is dat het SOC van Schiphol NV voldoende waarborgen biedt.
Welke kwetsbaarheden ziet u in de huidige systematiek waarbij grenstoezicht niet is aangesloten op het SIOC?
De systemen voor pre-assessment documentcontrole in de manuele balie zijn ingebed op de netwerkstructuur van Defensie. Dit netwerk is alleen toegankelijk voor geautoriseerde medewerkers van Defensie. Dat wordt door het SOC gemonitord. Daarnaast heeft alleen geautoriseerd grensbewakingspersoneel via de netwerkstructuur toegang tot de genoemde systemen. Daarmee zijn de risico’s op misbruik beperkt. Omdat de systemen zelf niet worden gemonitord, is het evenwel mogelijk dat een systeemincident niet direct gedetecteerd wordt. Daarom worden de kritieke systemen op het SOC aangesloten, waarbij wordt opgemerkt dat de schaarse aansluitcapaciteit bij het SOC initieel wordt ingezet om de belangrijkste kritieke systemen aan te sluiten.
Kunt u inzichtelijk maken welke stappen er worden doorlopen op het moment dat gesignaleerd wordt door het Ministerie van Defensie en/of het SIOC dat er een digitale aanval op het grenstoezicht plaatsvindt?
Indien het SOC (onderdeel van het Defensie Cyber Security Centrum (DCSC)) een digitale aanval signaleert, start het DCSC het incident responseproces op. Daartoe beschikt het DCSC over een incidentcoördinator die met een team van cyberspecialisten het zogenaamde triageproces uitvoert. Tijdens de triage worden de aard en oorzaak van het incident geanalyseerd en de te nemen maatregelen vastgesteld. Daarvoor beschikt het DCSC ook over forensisch onderzoekscapaciteit. In nauw overleg met de lokale commandant en de lokale IT-beheerorganisatie worden de maatregelen uitgevoerd om de schade voor de eenheid zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Daarbij adviseert het DCSC de beheerorganisatie op welke wijze zij herhaling van het cyberincident kunnen voorkomen. In algemene zin geldt verder dat bij een mogelijk strafbaar feit de KMar wordt geïnformeerd en bij de betrokkenheid van een statelijke actor de MIVD wordt ingelicht. Als dat vanuit veiligheidsoverwegingen mogelijk is, worden ook andere organisaties (zoals het NCSC, NATO, EU) geïnformeerd over de cyberaanval.
Zijn er evaluatierapporten uitgebracht door het Defensie Computer Emergency Response Team (DefCERT) ten aanzien van de cyberveiligheid van de IT-systemen voor het grenstoezicht op Schiphol? Kunt u de resultaten van gedane beveiligingstesten delen met de Kamer?
Het DefCERT (onderdeel van het Defensie Cyber Security Centrum (DCSC)) heeft op beide KMar-systemen een cybersecurityonderzoek uitgevoerd; op het baliesysteem in 2016 in opdracht van de KMar en op het pre-assessmentsysteem in 2019 op verzoek van de Algemene Rekenkamer. De onderzoeksresultaten van het baliesysteem zijn gerubriceerd en kunnen daarom niet gedeeld worden. De resultaten van het onderzoek naar het pre-assessmentsysteem door de Algemene Rekenkamer zijn tevens gerubriceerd. De bevindingen die zijn opgelost zijn opgenomen in het ARK-rapport. Verder is het DCSC op dit moment betrokken bij het cybersecurityonderzoek van het systeem waarmee automatische grenscontroles worden uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit onderzoek is nog niet afgerond.
Bestaat er een risicoanalyse of een cybercriminaliteitsbeeldanalyse ten aanzien van vitale ICT-systemen op en rond Schiphol, in het bijzonder daar waar het gaat om veiligheid en grenstoezicht? In welke mate wordt er aan dit onderwerp aandacht besteed in het kader van Beveiliging en Publieke Veiligheid Schiphol (BPVS)? Wat zijn in BPVS-verband de meest recente ontwikkelingen op het vlak van cyberveiligheid, inclusief de preparatie op hack- en andere cyberdreigingen?
In BPVS-verband is op structurele basis aandacht voor het thema cybersecurity. Tussen de luchtvaartpartijen op en rond Schiphol en in verschillende samenwerkingsverbanden worden op reguliere basis actuele ontwikkelingen en trends gedeeld. Hierbij wordt specifiek aandacht besteed aan actuele dreigingsbeelden en het inzichtelijk maken van risico’s voor de luchtvaartsector. Ook toepasselijke nationale- en internationale cyber security wet- en regelgeving komen hier aan de orde. Gelet op de vertrouwelijkheid van de informatie kan ik inhoudelijk niet ingaan op de specifieke ontwikkelingen en concrete ondernomen acties rondom cyberveiligheid.
Onderzoek waaruit blijkt dat verhoging van het minimumloon weinig banen kost |
|
Jasper van Dijk , Lilian Marijnissen |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Minimumloon kan met 10 procent omhoog zonder dat het veel banen kost»?1
Met interesse heb ik uitgezien naar deze update van de minimumloonparagraaf in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid. Er is hierin veel aandacht voor internationaal onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van wijzigingen in het minimumloon. Wat een verhoging voor Nederland betekent, is door de unieke structuur van onze arbeidsmarkt en sociale zekerheidsstelsel (onder meer door de koppeling van de sociale zekerheidsuitkeringen aan het minimumloon), een interessante vraag.
Het CPB geeft aan dat het verlies van werkgelegenheid bij een verhoging van het minimumloon naar verwachting kleiner is dan eerder werd gedacht. Wel wordt het effect onevenredig groter naarmate de verhoging groter is. Deze studie draagt daarmee bij aan onze kennis over het minimumloon als arbeidsmarktinstrument en kan het debat hierover nu en in de toekomst ondersteunen.
Deze studie brengt de directe effecten van een WML-verhoging goed in beeld. Er is echter ook sprake van indirecte effecten die in deze publicatie niet zijn meegenomen, zoals het effect van een hoger minimumloon op bestedingen en via consumptie op de economie en werkgelegenheid. Om deze effecten nader in beeld te brengen en te kunnen kwantificeren, heb ik het CPB gevraagd om aanvullend op deze update, onderzoek doen naar de brede doorwerking van een minimumloonverhoging. Ook heb ik het CPB gevraagd om indien mogelijk een analyse te maken op basis van Nederlandse data. De resultaten van deze studie zie ik eveneens met interesse tegemoet.
Deelt u de mening van het Centraal Planbureau (CPB) dat een verhoging van het minimumloon veel minder banen kost dan gedacht? Zo ja, neemt u met het CPB afscheid van het idee dat het verhogen van het minimumloon «heel schadelijk» is?
De laatste jaren zijn veel nieuwe bijdragen aan de minimumloonliteratuur gepubliceerd. Hierin zijn nieuwe inzichten geboden in de werkgelegenheidseffecten van een verhoging. Uit deze CPB-studie blijkt dat werkgelegenheidseffecten van een verhoging van het minimumloon kleiner zijn dan tot voor kort werd gedacht. De inschatting van het totale effect op de werkgelegenheid is daarom ten opzichte van Kansrijk arbeidsmarktbeleid 2 (uit 2016) naar beneden bijgesteld. Deze bijstelling bestaat uit twee componenten. Ten eerste zijn er nieuwe schattingen gedaan voor het «directe» effect van een verhoging op de werkgelegenheid, zoals uit de buitenlandse studies volgde. Ten tweede is er in Nederland sprake van een unieke koppeling van de sociale zekerheidsuitkeringen aan de hoogte van het (netto)minimumloon, waarvoor het CPB de schatting heeft gecorrigeerd.
In de publicatie geeft het CPB aan dat de bijstelling voornamelijk het gevolg is van de afname van de directe negatieve effecten op de werkgelegenheid. De werkgelegenheidseffecten als gevolg van koppeling aan de sociale uitkeringen zijn vrijwel onveranderd gebleven. Met andere woorden: voornamelijk bij een niet-gekoppelde verhoging is er sprake van een beperkt werkgelegenheidsverlies. Indien de koppeling gehandhaafd blijft, is het verlies aanzienlijker.
Daarnaast hecht ik eraan te vermelden dat een verhoging van het minimumloon erg duur is, als de koppeling aan de sociale zekerheidsuitkeringen gehandhaafd blijft. In deze publicatie geeft het CPB dat een verhoging van het minimumloon met 10% circa 6,3 miljard euro kost. Dit zou uit belastingen betaald moeten worden, waarbij van de dekkingsmaatregelen werkgelegenheidseffecten kunnen uitgaan.
Klopt het dat dit voortschrijdend inzicht wordt verklaard door studies uit het buitenland (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Duitsland), waar verhoging of invoering van het minimumloon nauwelijks effect heeft op de werkgelegenheid?
De opnieuw geschatte effecten in deze studie zijn gebaseerd op recente internationale literatuur, waarvan de bevindingen zijn toegepast op de Nederlandse situatie. Zoals u in de publicatie kunt lezen heeft het CPB hiervoor gebruik gemaakt van studies uit de Verenigde Staten, Duitsland en Hongarije. De resultaten uit de literatuur lopen wel uiteen: zo worden in de genoemde studies zowel negatieve als positieve effecten gevonden van een minimumloonverhoging op de werkgelegenheid, of is er geen sprake van een effect.
Bent u het eens met de constatering dat «Vooral de vrees dat werkgevers personeel massaal ontslaan als zij een hoger minimumloon moeten betalen, lijkt door de praktijk ongegrond»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt «dat hogere lonen óók zullen stijgen, naarmate de laagste lonen verder toenemen»?
Het CPB geeft aan dat zij verwachten dat een minimumloonsverhoging ook overloop heeft in de inkomens daarboven. Zij benoemen dat dit effect volgens meerdere studies substantieel kan zijn. Omdat ik benieuwd ben of en in welke mate dit ook voor Nederland het geval is, heb ik het CPB verzocht dit in de vervolgstudie te onderzoeken.
Erkent u tevens dat «het voor de hand ligt dat de overheid meer belastinginkomsten binnenkrijgt»?
Als lonen stijgen, stijgen daarmee (ex ante2) ook de belastingafdrachten door werkenden. Aan de andere kant verliest de overheid (ex post3) afdrachten van de groep die door verhoging zijn of haar baan verliest. Wat het daadwerkelijke effect op belastinginkomsten van de overheid is, is een relevante vraag. Dit komt dan ook terug in de vervolgstudie die ik door het CPB laat uitvoeren.
Onderschrijft u dat de conclusies van het CPB veel overeenkomsten vertonen met het onderzoek van SEOR dat november vorig jaar gepubliceerd is door de SP?2
Er zijn diverse overeenkomsten te vinden tussen beide rapporten. Dat is ook niet verwonderlijk, omdat zij zich bijvoorbeeld ten aanzien van de werkgelegenheidseffecten beide baseren op (dezelfde) internationale onderzoeken naar verhogingen van het minimumloon. Er is echter sprake van verschillen in methodologie en bevindingen, waardoor de studies van het CPB en SEOR niet een-op-een vergelijkbaar zijn. Hieronder reageer ik op de naar mijn inschatting meest relevante overeenkomsten en verschillen.
De onderzoekers van het SEOR-rapport geven aan dat een groot aantal studies beperkte effecten op de werkgelegenheid laten zien. Uitkomsten verschillen van negatief, geen effect tot licht positief. Het CPB vindt een vergelijkbaar beeld.
SEOR en het CPB brengen de budgettaire gevolgen op verschillende wijzen in beeld. Zo neemt SEOR in de berekening de extra uitgaven door koppeling van uitkeringen met het minimumloon, de extra personeelsuitgaven van de (semi)overheid en de inverdieneffecten voor de overheid (via loonbelasting en premies) mee. Het CPB gaat in deze publicatie enkel in op de budgettaire gevolgen door de koppeling met de sociale zekerheidsuitkeringen. In de vervolgstudie zal het CPB ook de extra personeelsuitgaven van de (semi)overheid en de inverdieneffecten meenemen. Een vergelijking van budgettaire effecten zoals geschat door het CPB en het SEOR op basis van alle drie de elementen (uitgaven uitkeringen, personeelskosten overheid en inverdieneffecten), is daarom op dit moment nog niet mogelijk.
Bent u bereid om uw aanvankelijke reactie op de initiatiefnota van het lid Jasper van Dijk voor een hoger minimumloon bij te stellen, nu blijkt dat deze gedateerd is?3
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de reactie op de initiatiefnota te herzien en het WML te verhogen. Het nieuw geschatte werkgelegenheidseffect is weliswaar kleiner dan eerder gedacht, maar met behoud van de koppeling (conform de beleidsaanpassing in de initiatiefnota van het lid Jasper van Dijk) is het nog altijd substantieel en negatief. Daarbij is er voor de beleidsaanpassing zoals lid Jasper van Dijk deze voorstelt, nog altijd sprake van omvangrijke budgettaire gevolgen, en worden deze nu zelfs hoger geschat6 door het CPB dan in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid 2. Daarnaast zouden deze hogere uitgaven aan sociale zekerheid bekostigd moeten worden, waarbij dekking uit een belastingverhoging op zichzelf ook werkgelegenheidseffecten tot gevolg heeft. Het beeld dat veel mensen met een vitaal beroep op of rond het minimumloon verdienen blijkt overigens niet duidelijk uit de cijfers. In de Kansrijk studie is te zien dat de sectoren in Nederland waarin het vaakst het minimumloon betaald wordt, de verhuur (deze sector omvat ook de uitzendkrachten), horeca, cultuur, landbouw en de overige dienstverlening zijn.
Ook verandert de update van het CPB niets aan de conclusie die ik heb getrokken naar aanleiding van de evaluatie van het minimumloon. Ik zie geen aanleiding tot een buitengewone verhoging van het minimumloon gelet op het feit dat dit de laatste 8 jaar is meegegroeid met de contractlonen en er geen onevenwichtige ontwikkeling heeft plaatsgevonden op het vlak van koopkracht, inkomensongelijkheid en in internationaal perspectief.
In de huidige situatie, ook met het oog op de gevolgen van de coronacrisis op de economie en de werkgelegenheid, lijkt het me dat we ons volledig moeten focussen op het beteugelen van de recessie en het behouden van zoveel mogelijk banen. Ik zie deze CPB-studie, net zoals de uitwerking van een alternatief voor het huidige toeslagenstelsel zoals beschreven in het IBO Toeslagen, vooral als voeding voor een debat over de structurele rol en hoogte van het minimumloon, en ter voorbereiding op de verkiezingen in 2021. Hier zijn de Kansrijk-publicaties ook voor bedoeld.
Deelt u de mening dat de tijd is gekomen om het minimumloon substantieel te verhogen, ook omdat veel mensen met een vitaal beroep op of rond het minimumloon verdienen?
Zie antwoord vraag 8.
Het niet naar behoren beantwoorden van Kamervragen |
|
Ronald van Raak |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Wilt u vóór donderdag 7 mei 12:00 uur voor alle door mij op 14 april gestelde vragen per vraag een reactie geven waarom naar uw opvatting hier sprake zou zijn van een actuele en operationele aangelegenheid?1 2
Zoals gezegd in de beantwoording van de eerdere vragen van het lid Van Raak over dit onderwerp (kenmerk 2020Z06643) worden in het openbaar geen uitspraken gedaan over het kennisniveau en de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ook niet als dit eventuele zaken uit het verleden betreft.
Het beantwoorden van vragen over mogelijke operaties of samenwerkingsverbanden is een bevestiging of ontkenning van het bestaan van deze operaties of samenwerkingsverbanden en kan daarmee inzicht geven in de werkwijze en het kennisniveau van de diensten. In voorkomende gevallen kan uw Kamer daar via de daartoe geëigende kanalen over worden geïnformeerd.
Wooncoöperaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u diverse initiatieven van wooncoöperaties in Nederland? Zo ja, bent u bereid een overzicht te geven van de vorderingen van de verschillende alternatieven?
Ik vind het van belang om eerst te wijzen op de betekenis van de term «wooncoöperatie», deze is gelijk gaan staan aan een verscheidenheid van verschillende initiatieven waarbij coöperatief wonen voorop staat. De term wooncoöperatie wordt gebruikt voor verenigingen, stichtingen, coöperatieve verenigingen maar ook andere rechtsvormen die tot doel hebben het tot stand brengen en/of onderhouden van een coöperatieve woonvorm. Het kan hier gaan om initiatieven van ouderen die in een wooncoöperatie willen gaan wonen en zich hier na verkoop van hun woning inkopen. Maar er zijn ook gemeenten die deze woonvormen ondersteunen om hun jongeren of middeninkomens een kans te geven op een betaalbare woning. Bij deze initiatieven kan sprake zijn van nieuwbouw waarbij de grond al dan niet in bezit is of was van een gemeente. Bij sommige initiatieven is daarentegen sprake van overname van bestaand bezit van een particuliere eigenaar, een gemeente of woningcorporatie. Het staat de initiatieven vrij om zelf keuzes te maken (binnen de grenzen van de wet en hun statuten). In de Woningwet wordt de wooncoöperatie gedefinieerd als een vereniging die zich ten doel stelt om haar leden in staat te stellen zelfstandig haar woningen te beheren en te onderhouden. De Woningwet stelt ook aanvullende regels als een woningcorporatie korting wil geven bij de verkoop van bestaand bezit aan een wooncoöperatie.
Ik ken diverse initiatieven. Een volledig overzicht van alle initiatieven is niet te geven, initiatieven kunnen zich in allerlei vormen en (informele) stadia bevinden en hoeven zich niet bij mij te registreren of hun voortgang te rapporteren. Alleen woningcorporaties die bestaand bezit wensen te verkopen aan wooncoöperaties moeten zich melden bij de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Een zeer uitgebreid overzicht is wel te vinden op de website van Cooplink, het kennisnetwerk voor wooncoöperaties. Op dit moment zijn daar 67 wooncoöperaties geregistreerd. Veel initiatieven hebben daarnaast een eigen website waarop hun voortgang wordt bijgehouden.
Erkent u de mogelijkheden die deze wooncoöperaties kunnen hebben bij het aanbieden van betaalbare woningen voor lagere en middeninkomens, zeker omdat zij geen winstoogmerk hebben en statutair is vastgelegd dat woningen niet verkocht kunnen worden?
Ja, wooncoöperaties kunnen een rol spelen bij het aanbieden van betaalbare woningen voor lagere- en middeninkomens. Om deze reden heb ik ook diverse initiatieven ontplooid om de ontwikkeling van wooncoöperaties te stimuleren (zie ook het antwoord op vraag 3), Deze zien met name op wooncoöperaties in de zin van de Woningwet. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 bestaan wooncoöperaties overigens in verschillende vormen die niet altijd zonder winstoogmerk zijn of waarvan verkoop van woningen niet is toegestaan. Verkoop van individuele woningen door wooncoöperaties die toepassing hebben gegeven aan de Woningwet 2015, het Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting en de Beleidsregel experimentverkoopregels wooncoöperaties is wettelijk alleen mogelijk onder de volgende voorwaarde: als een eventueel toegepaste korting van meer dan 10% is toegepast dient sprake te zijn van terugbetaling van de korting en deling in de waardeontwikkeling aan de woningcorporatie waarvan het bezit destijds is overgenomen. Zo blijft het maatschappelijk kapitaal behouden voor de doelgroep. De standaardstatuten van een wooncoöperatie verbieden overigens niet de verkoop van individuele woningen.
Welke mogelijkheden ziet u om de rol van wooncoöperaties te vergroten in het aanbod van betaalbare woningen? Welke initiatieven heeft zij daartoe ondersteund?
Wooncoöperaties kunnen een rol spelen in het aanbod van betaalbare woningen. In de praktijk blijkt dat de schaal klein is. Het kan dus vooral een aanvulling zijn op andere maatregelen om het aanbod van betaalbare woningen te vergroten, bijvoorbeeld door woningcorporaties. Ik zie dat de rol van gemeenten van groot belang is bij het stimuleren van wooncoöperaties. Hierbij denk ik aan het beschikbaar stellen van locaties en andere ondersteunende maatregelen vanuit gemeentelijke voorzieningen.
Met het oog op de rol die wooncoöperaties kunnen spelen bij betaalbare huisvesting, ben ik een actieprogramma wooncoöperaties gestart waarover ik uw kamer in juli 2018 heb geïnformeerd1. Ik heb vanuit dat actieprogramma verschillende initiatieven genomen:
De laatste twee initiatieven zijn nog in ontwikkeling en zijn breder dan alleen de wooncoöperatie in de zin van de Woningwet. Na de zomer, als het onderzoek naar financiering is afgerond en de eerste ervaringen met de pilots via Platform 31 zijn opgedaan, zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken met betrekking tot wooncoöperaties.
Welke knelpunten ziet u voor wooncoöperaties? Bent u ermee bekend dat wooncoöperaties dikwijls tegen tal van praktische problemen aanlopen, zoals (de voorfinanciering van) plankosten voor de bouw, grondprijzen die onvoldoende aansluiten bij het maatschappelijk doel, de starheid van de Autoriteit Woningcorporaties als er corporaties bij betrokken zijn, etc.?
Ik ben bekend met het feit dat wooncoöperaties tegen tal van praktische vragen aanlopen waaronder financieringsvraagstukken. Omdat ik initiatieven ken die nieuwbouw in de middenhuur wensen te realiseren maar ook initiatieven die een bestaand pand wensen aan te kopen zie ik een verscheidenheid aan financieringsvraagstukken. Financiering is echter ook nauw verbonden met financiële haalbaarheid: zo zullen bij de aankoop van een bestaand pand de huren wel verband moeten houden met de aankoopprijs, anders is financiering bij voorbaat niet haalbaar. Het is aan verkopers van een bestaand pand of grond zelf om (binnen de grenzen van de wet) de prijs te bepalen. Omdat het over een verscheidenheid aan situaties gaat heb ik opdracht gegeven om het financieringsvraagstuk op al deze facetten te onderzoeken. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, na de zomer informeren.
De Aw heeft de wettelijke taak toe te zien op de naleving van de regels die gesteld zijn in (of krachtens) de Woningwet. De regels met betrekking tot de activiteiten (werkdomein) en financiën van woningcorporaties zijn erop gericht dat het maatschappelijk kapitaal van woningcorporaties ook wordt ingezet waar het voor bedoeld is, voor de volkshuisvesting. Er zijn mij geen gevallen van starheid van de Aw bekend, maar het is mogelijk dat initiatieven dit zo ervaren vanwege de regels die voor woningcorporaties zijn vastgelegd in de Woningwet.
Bent u, gezien de woningnood en de grote problemen voor ook middeninkomens om betaalbare huizen te vinden, om deze belemmeringen met een actieplan stuk voor stuk weg te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, kunnen wooncoöperaties een aanvulling zijn op andere maatregelen om het aanbod van betaalbare woningen te vergroten. Hierbij ligt ook een belangrijke rol bij de gemeente. Het vorige actieprogramma heeft zich met name gericht op de wooncoöperatie in de Woningwet en het vergroten van de bekendheid daarvan bij huurders, gemeenten en corporaties. Daarnaast heeft het actieprogramma een belangrijke rol gespeeld bij het vullen van een gereedschapskist waardoor de oprichting van een wooncoöperatie eenvoudiger wordt. Bijvoorbeeld door het opstellen van standaardstatuten en handreikingen voor huurders en corporaties. In mijn brief van juli 2018 heb ik aangegeven dat de focus in de nieuwe fase vooral moet liggen op het daadwerkelijk realiseren van initiatieven. De acties die ik hiertoe heb ondernomen zijn genoemd in het antwoord op vraag 3.
Aan de hand van mijn bevindingen naar aanleiding van de pilots (via Platform31) en het onderzoek naar financiering van wooncoöperaties zal ik de Tweede Kamer informeren over de stand van zaken met betrekking tot wooncoöperaties en eventueel te nemen maatregelen.
Bent u bereid een aantal experimenten op te zetten, waarbij initiatiefnemers worden geholpen en bijgestaan om enkele stevige wooncoöperaties op te zetten, waarbij geldt dat deze geen winstoogmerk mogen hebben en de doelstelling hebben om nu en in de toekomst betaalbaar wonen te realiseren?
Ja, daar ben ik ook al mee gestart. Meerdere initiatieven, zowel nieuwbouw als overname van bestaand bezit (al dan niet van een woningcorporatie) worden door mij als pilot, via Platform31, ondersteund.
Bent u bereid daar zowel financieel als bestuurlijk (bijvoorbeeld door met een experimenteerstatus meer ruimte te laten aan gemeenten en de Autoriteit Woningcorporaties) mee te werken, zodat dit naast de vrije sector bouw, de zelfrealisatie, voor woningcorporaties een nieuwe vorm kan worden in Nederland om betaalbaar wonen te realiseren?
Aan de hand van mijn bevindingen naar aanleiding van de pilots (via Platform31) en het onderzoek naar financiering van wooncoöperaties zal ik de Tweede Kamer informeren over de stand van zaken met betrekking tot wooncoöperaties en eventueel te nemen maatregelen. Ik wil hier niet op vooruit lopen. Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2 geeft de Beleidsregel experimentverkoopregels wooncoöperaties op dit moment al de mogelijkheid om een korting op de verkoopprijs te geven als een wooncoöperatie bestaand bezit koopt van een woningcorporaties.
Bent u bekend met de initiatieven op dit gebied in landen als Zweden, Denemarken, Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk?
Ik ben bekend met sommige initiatieven en welke rol wooncoöperaties spelen in enkele andere Europese landen. Er bestaan grote verschillen tussen landen en initiatieven.
Bent u bereid een extensief overzicht te geven van initiatieven in deze landen? Hoeveel betaalbare woningen zijn daar de afgelopen jaren voor welke doelgroepen gerealiseerd? Wat is het aandeel van coöperatieve woningen in deze landen? Wat is de ontwikkeling van de betaalbaarheid van deze woningen in deze landen ten opzichte van de vrije markt?
Het is niet haalbaar om een extensief overzicht te geven van alle initiatieven. Zelfs alleen voor Nederland, waar wooncoöperaties (nog) niet veelvuldig voorkomen is een dergelijke lijst niet op te stellen, zie ook het antwoord op vraag 1. Door de grote verschillen tussen landen en soorten initiatieven is het bovendien niet mogelijk om vergelijkbaar overzicht te geven. In genoemde landen worden verschillende definities voor doelgroepen gehanteerd zodat niet goed is te bepalen wat onder sociale huur of midden huur valt. Zo is bijvoorbeeld in Zweden de publieke huisvesting toegankelijke voor iedereen, ongeacht inkomen. Wooncoöperaties functioneren in sommige landen als een aanbieder van sociale huisvesting maar ook als aanbieder van middeldure huur of het topsegment. Een vergelijking van wooncoöperaties zou dan puur alleen op de juridische vorm zijn en niet over welke bijdrage zij leveren voor de doelgroepen. In sommige landen (waaronder Zwitserland) is het heel gebruikelijk om vermogen in de wooncoöperatie te brengen, en dat ook weer uitgekeerd te krijgen als verhuisd wordt. Ook hierdoor is vergelijking niet mogelijk omdat dit een vertekenend beeld geeft van de bijdrage voor de doelgroepen, die doorgaans niet voldoende vermogen hebben om in te brengen. Het uitlichten van alleen wooncoöperaties die betrokken zijn bij sociale huisvesting of middenhuur zou daarnaast een vertekend beeld geven omdat dit geen recht doet aan hoe systemen van volkshuisvesting in verschillende landen zijn gegroeid. Zo kent Nederland een zeer grote corporatiesector maar hebben sommige andere landen een zeer beperkte of helemaal geen sector maar wel weer meer wooncoöperaties.
Bent u bekend met het Fonds de Roulement in Zwitserland? Wat is uw oordeel over de Zwitserse aanpak? Bent u bereid daaruit lessen te trekken en goede onderdelen over te nemen voor Nederland?
Ja, daar ben ik mee bekend. Bij de Zwitserse Genossenschaften die worden ondersteund door het Fonds de Roulement ligt de focus niet op woongemeenschappen maar op het gezamenlijk in eigen beheer ontwikkelen en exploiteren van woningen. De financieringsconstructies hierbij vereisen meestal een vermogensinbreng van huurders, participatie van private partijen en goedkope of renteloze leningen (fonds) en subsidies. Bij inzet van het fonds spelen vaak aanvullende voorwaarden die verschillen per regio. Nadeel is dat vaak alleen de initiatiefnemers profiteren van de faciliteiten en voordelen die leiden tot een lage huur, terwijl nieuwe huurders zich vaak duur in moeten kopen met vermogen of hogere woonlasten moeten accepteren. Wel hebben burgers in dit model meer invloed op hun woonomgeving. In het onderzoek naar financiering van wooncoöperaties zal gekeken worden naar alle aspecten van financiering inclusief inzet van een fonds, zoals in Amsterdam. In mijn brief aan de Tweede Kamer zal ik u nader informeren.
Bent u bereid een revolverend fonds op te zetten dat het deelnemers, naast een eigen bijdrage en onder voorwaarde van een deugdelijk plan en doelstelling, mogelijk maakt om de plankosten voor te financieren, aangezien banken dat in de praktijk niet (kunnen) doen?
Zoals hiervoor al aangegeven zal in het onderzoek naar financiering van wooncoöperaties ook gekeken worden naar inzet van een fonds. In mijn brief aan de Tweede Kamer zal ik u nader informeren over de uitkomsten van het onderzoek en eventuele voorstellen.
De berichten ‘Regio wil hulp minister bij ziekenhuissoap’ en ‘Nieuwe aflevering in ziekenhuissoap: vertrouwen opgezegd in Raad van Toezicht’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Regio wil hulp Minister bij ziekenhuissoap» en «Nieuwe aflevering in ziekenhuissoap: vertrouwen opgezegd in Raad van Toezicht»?1 2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat in een kort tijdsbestek de nog pas recent aangetreden interim-voorzitter van de Raad van Bestuur van Santiz alweer opstapt en de Stichting Medische Staf van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix (SKB) het vertrouwen in de Raad van Toezicht van Santiz heeft opgezegd? Wat vindt u daarvan?
Ja. Ik vind het van groot belang dat de regio in gesprek blijft met elkaar over de toekomst van de zorg in de Achterhoek en dat in de onderlinge samenwerking goede en veilige zorg altijd voorop staat. Hiervoor is goed overleg in de regio noodzakelijk en daarom is de (bestuurlijke) onrust die er momenteel heerst onwenselijk. Het heeft dan ook prioriteit dat de situatie in de Achterhoek zo snel mogelijk stabiel wordt. Ook heeft de IGJ per 15 mei 2020 Santiz onder verscherpt toezicht gesteld.
Trekt u uit het opzeggen van het vertrouwen door de medische staf van SKB en uit het feit dat inmiddels een brede coalitie is ontstaan die wil dat SKB zelfstandig verder gaat, (ook) de conclusie dat in ieder geval bij een van de partijen het draagvlak voor een fusie verdwenen is en het voor de hand ligt om naast naar de voordelen van een fusie ook naar de mogelijkheden van defusie te kijken respectievelijk naar het zelfstandig doorgaan van beide ziekenhuizen?
Voor mij is het belangrijk dat de zorg in de Achterhoek van goede kwaliteit en toekomstbestendig is. Fusies kunnen ingrijpende gevolgen hebben op het zorglandschap en daarmee effecten hebben voor de lokale bevolking en relevante stakeholders. Ik vind het van belang dat zorgaanbieders in contact staan en blijven staan met hun omgeving en voldoende draagvlak creëren voor fusies. Het is niet aan mij om te oordelen of de fusie hiervoor doorgezet moet worden of dat een defusie noodzakelijk is. De open dialoog over de toekomst van de zorg in de Achterhoek zal in de regio gevoerd moeten worden, waarbij alle belanghebbenden betrokken zijn.
Santiz heeft laten weten dat wegens verlies van draagvlak in de regio de Raad van Toezicht heeft geconcludeerd dat voortgaan op de ingeslagen weg zinloos is. Daarom is de Raad van Toezicht verzocht om met voorrang een onderzoek te starten waarbij, met als uitgangspunt defusie, de consequenties en risico’s van ontvlechting en de vormgeving van een ontvlechtingsproces in kaart worden gebracht. In dit onderzoek kan ook worden bezien hoe eventuele nadelige gevolgen van ontvlechting kunnen worden ondervangen en in welke vorm desgewenst in de toekomst samenwerking tussen beide zelfstandige ziekenhuizen kan worden gerealiseerd. Het onderzoek dient zorgvuldig en volkomen transparant te verlopen en alle interne en externe stakeholders (waaronder andere zorgaanbieders, gemeenten, zorgverzekeraars) dienen daarbij in een open en toekomstgerichte dialoog te worden betrokken. Op basis van dit onderzoek kan een besluit worden genomen tot ontvlechting van de beide ziekenhuizen en eventueel ook over de toekomstige samenwerkingsrelaties. Dat besluit wordt uiteraard conform de geldende procedures ter advisering en/of instemming aan de verschillende gremia (Raad van Toezicht, Raad van Bestuur, bestuur Medisch Specialistisch Coöperatief, Cliëntenraad en Ondernemingsraad) voorgelegd.
Maakt u zich net als de burgemeesters van alle Achterhoekse gemeenten zorgen over de ontstane situatie en onderschrijft u hun opvatting dat de «voortreffelijke zorg die wordt geleverd in het Streekziekenhuis Koningin Beatrix (SKB) en het Slingeland op het spel staat vanwege de grote onrust in de organisatie»?
Ja. Duidelijk is ook dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zich zorgen maakt over de ontstane situatie. De IGJ heeft de afgelopen periode regelmatig contact gehad met de Raad van Bestuur van het ziekenhuis over de stand van zaken met betrekking tot kwaliteit en veiligheid van zorg, de besturing van het ziekenhuis en de toekomstplannen met betrekking tot het zorgaanbod en de communicatie daarover. De IGJ heeft inmiddels aangekondigd verscherpt toezicht in te stellen. De gremia van de ziekenhuizen (Raad van Toezicht, Raad van Bestuur, bestuur Medisch Specialistisch Coöperatief, Cliëntenraad en Ondernemingsraad) hebben in een gezamenlijke verklaring laten weten dat alle geledingen binnen de Santiz organisatie zich bewust zijn van de belangen voor de patiënt. Goede en veilige zorg stond en staat voorop.
Bent u op de hoogte van het feit dat het in gang gezette proces van de regiegroep van zorgverzekeraar Menzis en Santiz volgens alle hiervoor bedoelde burgemeesters «niet van de grond is gekomen»? Wat is uw oordeel over dat proces?
Ja. Eind 2019 is besloten dat het overleg over de inrichting van de ziekenhuiszorg zou worden voortgezet in een op te richten regiogroep. De centrale opdracht voor deze regiogroep is: hoe kunnen we vanuit de huidige situatie (onder andere strenger wordende kwaliteits- en volumenormen, de concentratie van hoog complexe zorg, de ontwikkelingen in de zorgvraag en de krapte op de arbeidsmarkt), en in lijn met de regiovisie Achterhoek en de zorgvisie van Santiz een toekomstbestendig medisch specialistisch zorglandschap in de Achterhoek borgen met twee locaties? Deze regiogroep zou vanaf 1 mei 2020 van start gaan, maar dit is als gevolg van de bestuurlijke onrust bij Santiz helaas nog steeds niet gebeurd.
Daarom heb ik een verkenner aangesteld die onder andere de opdracht heeft om de regiogroep op te starten met alle relevante betrokkenen. De heer Marcel Daniëls zal deze rol als verkenner op zich nemen. Ik heb de Tweede Kamer hierover geïnformeerd via een brief op 27 mei 2020. Deze regiogroep levert uiteindelijk een toekomstvisie die een helder beeld creëert van wat er aan duurzame ziekenhuiszorg nodig en mogelijk is in Winterswijk en Doetinchem. Dit betreft onder meer ook de invulling van de nieuwbouw van het ziekenhuis in Doetinchem. Daarbij worden ook ontwikkelingen van de zorg in de eerste lijn (huisartsen/verloskundigen), de ambulancezorg, de verpleeg- en verzorgingshuizen, de wijkverpleging, de paramedie en maatschappelijke ondersteuning door de gemeente meegenomen. Innovatieve vormen van zorg (zoals eHealth) zullen ook onderdeel van de visie zijn.
Ik vind het van belang dat zo snel mogelijk gestart wordt met een regiotafel met alle betrokken partijen. Hiervoor is het noodzakelijk dat er rust ontstaat in de regio. Ook Menzis heeft aan mij aangegeven dat zij graag ziet dat op zo kort mogelijke termijn gestart wordt met de regiogroep.
Deelt u de zorgen van bedoelde burgemeesters omtrent de vertraging van de voorziene nieuwbouw van het Slingeland Ziekenhuis?
Het is aan de raad van bestuur van Santiz om duidelijkheid te geven over hoe zij concreet invulling hebben gegeven en gaan geven aan de nieuwbouw. Ik heb hier geen rol in.
Bent u op grond van een en ander bereid om, zoals bedoelde burgemeesters u vragen, «al uw invloed aan te wenden (c.q. de regie te pakken), mogelijk door het aanstellen van een «verkenner», om de continuïteit en kwaliteit van de ziekenhuiszorg in hun gemeenten te borgen»?
Ja. Mede naar aanleiding van de brief van 28 april 2020 die ik ontvangen heb van de burgemeesters uit de Achterhoek heb ik, in overleg met de zorgverzekeraars, de burgemeester, de Raad van Bestuur van Santiz en de Raad van Toezicht van Santiz besloten om een verkenner aan te stellen. Deze onafhankelijke verkenner gaat zich in de eerste fase buigen over de vraag of er nog mogelijkheden zijn om de fusie door te zetten, of dat dit gezien de (bestuurlijke) verhoudingen geen optie meer lijkt. In de tweede fase zal de verkenner zich richten op het toekomstperspectief van de zorg in de Achterhoek en zal de verkenner onderzoeken wat nodig is om de al eerder ingestelde regiogroep daadwerkelijk te starten. Deze regiogroep levert uiteindelijk een toekomstvisie die een beeld creëert van wat er aan duurzame ziekenhuiszorg nodig is in de Achterhoek. Belangrijk hierbij is dat de verkenner een zo breed mogelijk draagvlak heeft in de regio.
Indien u de vorige vraag bevestigend beantwoordt, bent u dan ook bereid om (zoals verzocht) de burgemeesters in kwestie te betrekken bij uw vervolgstappen richting betrokken partijen?
Het is noodzakelijk dat de stappen die de verkenner initieert, worden gedragen door de betrokken partijen in de regio. Het uitgangspunt is dan ook dat de vervolgstappen in samenspraak met de regio gemaakt worden, ook de burgemeesters zijn hier onderdeel van. In nauw overleg met de burgemeesters en de zorgverzekeraars is de opdracht aan de verkenner tot stand gekomen.
Het optreden van China. |
|
Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door Chinese druk een EU-document over COVID-19 gerelateerde desinformatie is afgezwakt?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze onthullingen? Acht u het denkbaar dat de EU is bezweken voor druk van China om feitelijkheden in een rapport weg te laten? Bent u bereid uw zorgen hierover te uiten bij de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
De publicaties over de verspreiding van desinformatie van de Europese Dienst voor Extern Optreden zijn onafhankelijk. De Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell heeft reeds naar de Raad van de EU gecommuniceerd en in een hoorzitting met de Commissie Buitenlandse Zaken van het Europees parlement verklaard dat er geen sprake is geweest van het bijstellen van de bevindingen in de «Short Assessment of Narratives and Disinformation around the COVID-19/Coronavirus Pandemic» van 24 april jl. onder druk van een derde land.2 Nederland heeft reeds in Brussel onderstreept dat het van uiterst belang is dat dergelijke analyses onafhankelijk en transparant blijven.
Hoe beoordeelt u de informatie in het artikel van The New York Times dat Centraal- en Oost-Europa in het bijzonder kwetsbaar zijn voor Chinese en Russische desinformatiecampagnes? Acht u aanvullende maatregelen om hieraan tegenwicht te bieden noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbaarheden in relatie tot desinformatie variëren per land en houden o.a. verband met de doelen van statelijke actoren en de maatschappelijke weerbaarheid. Het adresseren van desinformatie is primair de taak van niet-gouvernementele actoren zoals, onafhankelijke media, online platforms en wetenschappers. Echter, omdat desinformatie mogelijk gevolgen kan hebben voor de stabiliteit en veiligheid van EU en haar lidstaten, ondersteunt het kabinet informatie-uitwisseling hierover in Europees verband, zoals via het EU Rapid Alert System. Voor nadere details verwijs ik u naar de Kamerbrieven «Beleidsinzet bescherming democratie tegen desinformatie» en «Nieuwe ontwikkelingen beleidsinzet bescherming democratie tegen desinformatie» van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van respectievelijk 18 oktober 2019 en 13 mei jl. (Kamerstuk 31 490, nr. 258 en Kamerstuk 30 821, nr. 112).
Klopt het dat China ook heeft geprobeerd ambtenaren in Berlijn en Parijs te beïnvloeden om de lijn van Duitsland en Frankrijk met betrekking tot de Chinese corona-aanpak bij te stellen?2 Zijn dergelijke pogingen ook ondernomen richting Nederlandse ambtenaren? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet kan niet spreken namens Duitsland en Frankrijk. Sinds het uitbreken van de COVID19-pandemie is er regelmatig contact geweest tussen de Chinese ambassade en Nederlandse ambtenaren op verschillende niveaus over de Corona-aanpak en mogelijkheden voor samenwerking in de bestrijding van de uitbraak.
Heeft u kennisgenomen van de detentie van ten minste vijftien demonstranten in Hong Kong en de voornemens om veiligheidswetten in te stellen die de vrijheid van meningsuiting in Hong Kong sterk beperkt, en waar in 2003 via massale demonstraties al grootschalig ongenoegen over is geuit?3 Gaat u er daarnaast op aandringen dat er bij de kandidaatstelling van de parlementsverkiezingen van Hong Kong in september 2020 geen belemmeringen zijn voor prodemocratische kandidaten ten opzichte van andere kandidaten?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving over de arrestaties en het besluit van China’s Nationale Volkscongres om nationale veiligheidswetgeving voor Hongkong in te voeren, en heeft hier een appreciatie van gegeven in de antwoorden op vragen van de leden Ploumen, Karabulut en Van Ojik die uw Kamer op 13 mei en 28 mei jl. is toegegaan (respectievelijk kenmerken Aanhangsel Handeligen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2759 en Aanhangsel Handeligen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2939).
Nederland hecht zeer aan de vrijheid van meningsuiting en de mogelijkheid om via democratische weg invloed uit te oefenen op het bestuur. Ook in relatie tot de verkiezingen voor de Legislative Council van Hongkong is het kabinet van mening dat alle kandidaten dezelfde rechten moeten hebben en dat meer in het algemeen de fundamentele vrijheden die zijn vastgelegd in de Basic Law door alle betrokkenen dienen te worden gerespecteerd.
Deelt u de zorgen over deze ontwikkelingen? Bent u bereid om deze zorgen over te brengen bij uw Chinese ambtsgenoten? Bent u van plan de Nederlandse diplomatieke missie in Hong Kong op te roepen bij alle processen tegen de gearresteerde demonstranten aanwezig te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is met de EU van mening dat Hongkongs hoge mate van autonomie binnen het One Country, Two Systems-model, onafhankelijke rechtspraak en fundamentele vrijheden gerespecteerd dienen te worden. Deze boodschap is het afgelopen jaar herhaaldelijk overgebracht aan zowel de centrale overheid in Peking als de overheid in Hongkong. Het kabinet acht het van groot belang dat alle partijen zich onthouden van acties die de rechtsstaat en de autonomie van Hongkong binnen de Volksrepubliek China ondermijnen. Het Consulaat-Generaal in Hongkong zal de ontwikkelingen, inclusief de rechtszaken, nauwgezet blijven volgen samen met de vertegenwoordigingen van EU-lidstaten en andere gelijkgezinde landen. Er bestaat lokaal en internationaal vertrouwen in de onafhankelijke rechtspraak in Hongkong. Deze wordt onder meer gekenmerkt door transparantie en openbare rechtszittingen, die toegankelijk zijn voor het publiek en de media.
Het besluit van China’s Nationale Volkscongres van 28 mei jl. om rechtstreeks een nationale veiligheidswet voor Hongkong in te voeren roept vragen op in hoeverre Hongkongs hoge mate van autonomie binnen de Volksrepubliek China stand kan houden. Dat is een zorgelijke ontwikkeling – niet alleen voor de burgers van Hongkong maar ook voor het zakenleven dat in Hongkong is gevestigd, waarvoor de eerlijke rechtspraak en de vrije toegang tot informatie zeer belangrijk zijn. Op 29 mei jl. heeft de EU een verklaring uitgegeven waarin ernstige zorgen worden geuit over de stappen van China die niet in lijn zijn met internationale afspraken, en die het One Country, Two Systems-principe en de autonomie van Hongkong binnen de Volksrepubliek China ondermijnen. Het kabinet sluit zich daar volledig bij aan. Het is van belang de EU op dit punt eensgezind blijft optrekken, en nadenkt over concrete stappen. Het kabinet blijft zich daarvoor inzetten.
Heeft u kennisgenomen van het onder Chinees bestuur stellen van de Spratly- en Paraceleilanden in de Zuid-Chinese Zee, die nu officieel twee Chinese districten vormen?4
Ja.
Hoe beoordeelt u deze daad? Welke mogelijkheden ziet u om de uitspraak van het Permanente Hof van Arbitrage, dat vier jaar geleden oordeelde dat China geen «historisch recht» op de zee heeft, mondeling te bekrachtigen? Bent u bereid om deze kwestie in Europees verband te agenderen met als inzet te komen tot een duidelijke veroordeling van deze daden van China, aangezien dit in 2016 na de uitspraak van het Permanente Hof van Arbitrage over de claims van China in de Zuid Chinese Zee niet is gelukt?5 Zo nee, waarom niet?
Het onder Chinees bestuur stellen van de twee eilandengroepen past in het beeld van een China dat steeds actiever zijn claims in de Zuid-Chinese Zee kracht bijzet. Deze claims kunnen gevolgen hebben voor de internationale scheepvaart, die voor de Nederlandse economie van essentieel belang is. In 2016 heeft Nederland zich met een aantal gelijkgezinde lidstaten ingezet voor een EU-verklaring naar aanleiding van de uitspraak van het arbitraal tribunaal onder auspiciën van het Permanent Hof van Arbitrage. Daarover kon moeizaam – en alleen in algemene termen – overeenstemming worden bereikt. Ook in de huidige situatie acht het kabinet het weinig effectief te streven naar een breed gedragen EU-reactie op het optreden van China. Niettemin zal het kabinet in EU-verband het belang van maritieme veiligheid in de Zuid-Chinese Zee en het belang van eerbiediging van uitspraken van internationale hoven en tribunalen blijven opbrengen. Daarnaast voeren China en ASEAN momenteel onderhandelingen over een gedragscode in de Zuid-Chinese Zee. Het kabinet verwelkomt deze onderhandelingen en dringt er op aan dat alle betrokken partijen een vreedzame oplossing vinden inzake de overlappende territoriale claims in de Zuid-Chinese Zee, in overeenstemming met het internationaal recht.
De nadere uitwerking van de NOW-regeling waaruit blijkt dat een horecaondernemer niet 10 procent van de loonkosten zelf moet doorbetalen maar ruim 35 procent |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de situatie van de horecaondernemer die in de uitzending van Op1 aangaf dat als hij van tevoren had geweten hoe de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) voor hem had uitgepakt, hij er niet aan was begonnen?1
Ik begrijp dat deze periode een onzekere en lastige tijd is voor veel ondernemers. Juist om zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk te ondersteunen, heb ik de NOW als robuuste en op snelheid gerichte regeling tot stand gebracht. Voor openstelling van het aanvraagloket (op 6 april) voor de NOW zijn vanaf 31 maart de voorwaarden voor de tegemoetkoming in de loonkosten gecommuniceerd.2 In uitingen hierover is telkens duidelijk gemaakt dat het recht op tegemoetkoming samenhangt met percentage omzetverlies, en eveneens was bekend dat de tegemoetkoming van 90% en de forfaitaire opslag van 30% niet voor iedere ondernemer toereikend zou zijn. Overigens heb ik er voor gekozen de forfaitaire opslag bovenop de loonsom voor de verlenging van de NOW (tweede NOW) te verhogen naar 1,4% als compensatie voor doorlopende vaste lasten.
Ik heb er daarnaast voor gekozen om het tijdvak voor aanvragen geruime tijd open te zetten (6 april tot en met 5 juni) zodat ondernemers samen met hun boekhouders, de tijd zouden hebben om te beoordelen wat het beste is voor hun situatie. Tot slot hebben ondernemers de mogelijkheid om de aanvraag in te trekken als UWV daarop nog niet heeft beschikt of – als de beschikking van UWV reeds is ontvangen – een verzoek te doen tot intrekken van die beschikking. Voorafgaand aan de openstelling van het tweede tijdvak zou ik ondernemers dan ook op het hart willen drukken om zich goed te laten informeren over de voorwaarden en uitwerking van de NOW in hun specifieke situatie.
Op basis van welke gegevens heeft u besloten dat 30 procent van de loonsom een reëel percentage is voor werkgeverslasten terwijl dit bij deze horecaondernemer ruim 52 procent is? Hoe verklaart u dit verschil?2
Bij de beantwoording van de eerste vraag is reeds aangegeven dat de extra opslag van 30% bovenop de loonsom niet volledig dekkend zal zijn voor alle additionele werkgeverslasten die een werkgever heeft. Dit is ook niet beoogd, net zomin als de volledige loonsom wordt overgenomen via de NOW (maximaal 90%). Ook voor de opslag geldt dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om te doen wat in breder maatschappelijk belang is en de loonkosten boven de opslag van 30% voor eigen rekening te nemen. Daarnaast is, gelet op de robuuste aard van de regeling, niet gekozen voor maatwerk bijvoorbeeld per sector, maar voor een forfaitaire opslag van 30% voor aanvullende werkgeverslasten bovenop het loon. De mate waarin dit percentage dekkend is voor de omvang van de lasten bovenop de loonsom verschilt dan ook per sector en werkgever. De omvang van de aanvullende werkgeverslasten verschilt immers sterk per sector en per werkgever, bijvoorbeeld vanwege verschillen in het hoge en lage tarief van de WW, pensioenpremies en premies voor arbeidsongeschiktheid en ziekte. De additionele kosten kunnen zelfs op werknemersniveau verschillen. Een meer gedifferentieerde benadering, die meer recht doet aan deze verschillen, is uitvoeringstechnisch niet haalbaar; dat heeft inderdaad tot gevolg dat de 30% opslag voor de ene sector of werkgever een groter deel van de additionele kosten dekt, dan voor de andere sector of werkgever.
Er is – tenzij voor een zeer hoog forfait wordt gekozen – ook geen forfait te kiezen dat voor iedereen goed uitpakt. Zo is de reservering voor het vakantiegeld over het algemeen 8%. De premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn gemiddeld 14%. Deze percentages zijn gebaseerd op wat werkgevers gemiddeld betalen over de gehele loonsom. De werkgeverspremies worden betaald tot het maximumpremieloon, terwijl pensioenpremie niet betaald wordt over het eerste deel van het loon (de franchise), maar vaak ook tot een maximum, dat per sector of regeling kan verschillen.
Hoe verklaart u dat deze horecaondernemer in het geval van 100 procent omzetverlies niet 10 procent van de loonkosten zelf moet betalen zoals steeds door u is gecommuniceerd, maar ruim 23 procent, en in de praktijk door de omzet van de eerste twee weken in maart ruim 35 procent?
Vanaf het begin van de regeling is duidelijk gecommuniceerd dat het recht op tegemoetkoming samenhangt met het omzetverlies. Vanaf het begin kon dan ook duidelijk zijn dat waar zich in maart deels nog geen omzetverlies heeft gemanifesteerd, dit een drukkend effect zou hebben op de tegemoetkoming op grond van de NOW. Dit is ook redelijk: voor zover nog omzet in maart gerealiseerd is, kunnen ook de loonkosten voldaan worden.
Dan voor wat betreft het verschil tussen de 10 en 23 procent loonkosten die moeten worden gedragen door de ondernemer. Bij de communicatie over de vergoeding op grond van de NOW is inderdaad aangegeven dat het gaat om maximaal 90% vergoeding. Daarbij is wel duidelijk gemaakt dat het gaat om 90% van de loonsom, dus de salariskosten in enge zin. Eveneens is duidelijk gemaakt dat daar bovenop voor additionele salariskosten een forfaitaire opslag van 30%, zal worden gehanteerd. Die loonsom plus de forfaitaire opslag vormen samen de vergoeding van de loonkosten. Ook voor die additionele kosten geldt dat het redelijk geacht wordt dat een deel daarvan door de werkgever zelf wordt gedragen.
Kunt u zich voorstellen dat als deze horecaondernemer van tevoren had geweten dat hij niet 10 procent maar ruim 35 procent van de loonkosten zelf had moeten blijven betalen, hij geen gebruik had gemaakt van de NOW? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hierboven onder het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is er voor openstelling van het aanvraagloket van de NOW gecommuniceerd over de voorwaarden van de NOW en is duidelijk gemaakt dat noch de tegemoetkoming voor de loonsom als de forfaitaire opslag voor aanvullende werkgeverslasten dekkend zouden zijn. De verwachting dat slechts 10% aanvullende loonkosten gemaakt zouden worden, is dus vanaf het begin niet gerechtvaardigd geweest.
Daarbij komt dat het bij de 35% loonkosten waarnaar wordt verwezen, gaat om een periode waarin gedurende twee weken nog omzet is gemaakt. Ook daarvan is nog voor de openstelling van het aanvraagloket duidelijk gemaakt dat een hogere omzet, leidt tot een lager subsidiebedrag.
Ten slotte kan de werkgever als hij uiteindelijk toch liever geen NOW zou ontvangen, besluiten geen aanvraag tot vaststelling indienen. In dat geval wordt de subsidie op nul gesteld, hoeft de aanvrager niet te voldoen aan de aan de NOW verbonden voorwaarden, maar moet de werkgever het voorschot uiteraard wel terugbetalen.
Hoe hadden ondernemers van tevoren kunnen weten hoe de NOW voor hen precies uit zou pakken? Was er op het moment dat dat voor hen duidelijk werd nog de gelegenheid er onderuit te komen zonder het betalen van een boete voor het eventueel alsnog ontslaan van personeel?
Zie antwoord vraag 4.
Indien het sociale verzekeringsloon lager uitpakt buiten de schuld van de werkgever om, bijvoorbeeld door medewerkers die ontslag hebben genomen of onbetaald verlof opnemen, wordt dit dan gecompenseerd met de NOW? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, er wordt alleen subsidie verstrekt over de loonkosten die een werkgever maakt. Waar die kosten er niet of minder zijn, zoals in de gegeven voorbeelden, zal het subsidiebedrag dan ook lager worden.
Kunt u zich voorstellen dat deze horecaondernemer – en met hem waarschijnlijk velen – zich nu de NOW eenmaal verder is uitgewerkt, gevangen genomen voelt in deze regeling? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dat kan ik me niet voorstellen in die zin dat wanneer de NOW toch echt onvoordelig blijkt, een verzoek gedaan kan worden tot intrekking van de beschikking. Daarbij is de aanvraagperiode ruim genoeg om ondernemers in de gelegenheid te stellen om goed de afweging te kunnen maken ten aanzien van een beroep op de NOW.
Wat was de tegemoetkoming geweest bij de betreffende horecaondernemer indien hij van de oude regeling voor werktijdverkorting gebruik had kunnen maken, en onder welke voorwaarden was dat dan geweest?
De regeling werktijdverkorting kende andere criteria dan de NOW. De regelingen zijn dan ook niet goed met elkaar te vergelijken. Daar waar de NOW uitgaat van een percentage omzetverlies, ging de regeling werktijdverkorting uit van een percentage werkvermindering. De werkgever kon, indien hij aan de voorwaarden voldeed, een ontheffing krijgen op het verbod om de arbeidsduur van zijn werknemers eenzijdig naar beneden bij te stellen. Vervolgens kon de werkgever bij UWV voor het urenverlies van zijn werknemers namens hen WW-uitkeringen aanvragen (maximaal 70–75% van het loon).
Kunt u aangeven of de NOW onder aan de streep gunstiger of juist minder gunstig uitpakt voor ondernemers, oftewel had het doorzetten van de oude regeling de overheid minder of juist meer geld gekost?
De NOW kent, zoals genoemd, een andere systematiek dan de regeling werktijdverkorting. De regelingen zijn dan ook niet goed met elkaar te vergelijken. De hoogte van de NOW-subsidie hangt samen met het percentage omzetverlies en bedraagt maximaal 90% van de loonsom. Vanwege het verschil in systematiek is niet aan te geven of de NOW in individuele gevallen gunstiger of minder gunstig uitpakt. Het kabinet wil met de NOW meer werkgevers financieel tegemoetkomen en wil dit sneller doen dan binnen de ingetrokken regeling werktijdverkorting mogelijk was. Het aanvraagproces is door loskoppeling van de werktijdverkorting en WW sterk vereenvoudigd, en er worden geen WW-rechten van werknemers gebruikt. Werkgevers kunnen van UWV een voorschot op de tegemoetkoming ontvangen. Bij de wtv-regeling werd de werkgever achteraf gecompenseerd.
Wat is het gemiddelde percentage van de tegemoetkoming in de loonkosten voor ondernemers die een beroep doen op de NOW? Onderzoekt u ook of dit in verhouding staat met de daadwerkelijke loonkosten op de wijze zoals dat door u was voorzien?
In de NOW is de omzetdaling als uitgangspunt genomen voor de hoogte van de tegemoetkoming aan ondernemers. Een lagere omzet betekent immers dat er minder geld beschikbaar is om salarissen te betalen. Volgens de UWV publicatie «Update NOW-regeling» van vrijdag 15 mei is het gewogen gemiddelde opgegeven omzetverlies ongeveer 57%. Dat betekent dat de gemiddelde NOW-subsidie gelijk is aan 57 procent maal 90 procent (het vergoedingspercentage) maal 1,3 (de forfaitaire opslag voor werkgeverslasten) van de loonsom die meetelt voor de subsidie.
Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt onderzocht wat de daadwerkelijke loonsom is geweest in de driemaands periode maart 2020 tot en met mei. Indien blijkt dat er sprake is van een daling van de loonsom, dan wordt de subsidie lager vastgesteld. Ook als blijkt dat het daadwerkelijke omzetverlies lager is, zal de subsidie evenredig lager worden vastgesteld. Op deze wijze wordt verzekerd dat de tegemoetkoming in de loonkosten aansluit bij de nadelige effecten die de werkgever ervaart door een vermindering van de bedrijvigheid.
Bent u bereid de NOW ruimhartig toe te passen, zodat bedrijven waarbij werkgeverslasten veel meer dan de aangenomen 30 procent van de loonsom zijn, niet in de problemen komen en mogelijk alsnog failliet dreigen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zoals hierboven al toegelicht is het ondoenlijk om recht te doen aan specifieke gevallen. Maatwerk vereist dat per sector, per werkgever of zelf per werknemer wordt bekeken wat de additionele loonkosten zijn bovenop de loonsom. Dat is helaas uitvoeringstechnisch niet mogelijk in een robuuste regeling die geschikt moet zijn en blijven om werkgevers snel te ondersteunen. Wel is er, zoals hierboven al vermeldt, als extra compensatie voor doorlopende vaste lasten van ondernemers, voor gekozen de forfaitaire opslag bovenop de loonsom voor de verlenging van de NOW (tweede NOW) te verhogen naar 1,4%.
De fiscale straf voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Onderschrijft u het standpunt dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld zouden moeten worden? Erkent u dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties fundamenteel verschilt van reguliere vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld ten aanzien van doelstellingen en realisatie van rendement, wettelijke opdracht, duur van de exploitatie en gerealiseerde vermogenswinsten?
Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld en ongelijke gevallen moeten worden behandeld naar mate van hun ongelijkheid. Dit gelijkheidsbeginsel is een pilaar onder ons rechtssysteem. Daarbij erken ik dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties kan verschillen ten opzichte van het handelen van vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld als gevolg van de wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen in het kader van de aan hen toebedeelde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB). Voor deze werkzaamheden komen woningcorporaties in aanmerking voor compensatie (geoorloofde staatsteun) waarvoor vastgoedbeleggers niet in aanmerking komen, bijvoorbeeld voor een rentevoordeel op door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie geborgde leningen, een korting op de marktprijs van grond door gemeenten en onder voorwaarden voor project- en saneringssteun.
Onder verwijzing naar uw antwoord op vraag 2 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties1, op welke wijze vormt de steun die corporaties ontvangen, omdat zij marktfalen oplossen door mensen met een bescheiden inkomen te huisvesten, een argument voor de huidige fiscale behandeling?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het gelijkheidsbeginsel een pilaar onder ons rechtssysteem. Dat geldt zeker ook voor het belastingrecht. Het gelijkheidsbeginsel maakt onderdeel uit van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een belangrijk gevolg van die algemene beginselen is dat de wet- en regelgeving voor iedereen op dezelfde wijze wordt toegepast en dat bepaalde belastingplichtigen niet begunstigend worden behandeld ten opzichte van andere groepen belastingplichtigen. Voor de lichamen die vastgoed exploiteren betekent dit dat zij onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, ongeacht of zij een nv, bv of woningcorporatie zijn. Daarnaast zijn woningcorporaties, net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens, belastingplichtig voor de verhuurderheffing. De wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen zijn geen reden voor een andere fiscale behandeling. Of een andere fiscale behandeling van woningcorporaties gerechtvaardigd is, zal namelijk steeds moeten worden bezien in het licht van de doelstelling van een specifieke maatregel of een specifiek belastingmiddel.
Erkent u dat de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) een te rooskleurig beeld schetst van de investeringscapaciteit van woningcorporaties, omdat het model geen rekening houdt met de belastingdruk op nieuwe investeringen?
De IBW geeft een vereenvoudigde berekening van de bestedingsruimte voor woningcorporaties. De IBW is dan ook alleen bedoeld om een indicatie van de ruimte bovenop de voornemens van woningcorporaties te geven. Het model houdt geen rekening met de effecten van nieuwe investeringen op de vennootschapsbelasting, maar voor wat betreft de berekeningen rond de Loan-to-Value (die voor het overgrote deel van de woningcorporaties de IBW bepalen) ook niet met de positieve kasstromen vanuit nieuwbouwinvesteringen of de fiscale aftrekbaarheid van een deel van de verbeterinvesteringen. Een meer exacte berekening op deze punten zal niet leiden tot een materieel andere kwantificering van de bestedingsruimte.
Klopt het dat woningcorporaties maximaal tot de toegestane normen moeten lenen om de investeringscapaciteit van 29 miljard euro te realiseren? Vindt u dat wenselijk? Hoe verhoudt dat zich tot door u genoemde ambitie te streven naar «stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen»?
Ja, dit klopt. Zoals ik bijvoorbeeld in mijn brief van 2 oktober 20192 gesteld heb, is het niet mogelijk het volledige bedrag in te zetten. Het is ook niet wenselijk dat de woningcorporatiesector zich maximaal in de schulden steekt doordat elke corporatie tot het eigen maximum leent, omdat daarmee ook de buffers om tegenslagen in de sector op te vangen zouden verdwijnen en er risico’s zouden ontstaan voor de achtervangpositie van gemeenten en de rijksoverheid op de WSW-borging van de leningen. Tegelijkertijd geeft de IBW over de gehele sector gemeten de indicatie dat er voor de korte termijn nog ruimte is voor aanzienlijke investeringen. Of de financiële middelen van de woningcorporaties voldoende zijn om ook op (middel)lange termijn de van hen verlangde maatschappelijke opgave te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van hun financiële stabiliteit, zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.3, die voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd.
Kunt u bevestigen dat de Hoge Raad voor 2007 nadrukkelijk overwoog dat een waardestijging van de ondergrond de restwaarde niet beïnvloedt omdat deze niet wordt gerealiseerd doordat na sloop weer nieuwbouw wordt gepleegd voor verhuur?
Dit arrest4 van de Hoge Raad is van belang om te bepalen wat de restwaarde van vastgoed is, hetgeen vervolgens van belang is om de hoogte van de jaarlijkse afschrijvingslasten te bepalen. De in de rechtspraak geformuleerde hoofdregel is dat bij de vaststelling van de restwaarde van vastgoed de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal moeten worden betrokken (dus inclusief een waardestijging van de ondergrond). Dit is alleen anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij bij het einde van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal realiseren, maar dat de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse, zoals bij sloop gevolgd door nieuwbouw.5 Het arrest van de Hoge Raad is echter in de praktijk, zoals ook uit de vraagstelling blijkt, met name relevant met betrekking tot situaties van voor 1 januari 2007. Met ingang van die datum is de wet gewijzigd als gevolg waarvan een afschrijvingsbeperking op gebouwen geldt tot de bodemwaarde. De bodemwaarde voor verhuurde gebouwen aan derden bedraagt 100% van de WOZ-waarde.6 Deze waarde ligt veelal hoger dan de restwaarde.
Erkent u dat op het punt van de afschrijving een wezenlijk verschil bestaat tussen woningcorporaties en commerciële beleggers, omdat eerstgenoemde in de praktijk de restwaarde niet realiseert? Erkent u dat de afschrijvingsbeperking daarmee ver verwijderd is geraakt van de realiteit?
Zoals ook in de antwoorden 4 en 5 op de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties7 is aangegeven is de afschrijvingsbeperking op gebouwen – kort gezegd – ingevoerd omdat de afschrijvingen veelal hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het vastgoed. Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie van hoge afschrijvingslasten en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig uitstel van belastingheffing kon plaatsvinden.8 Zonder deze wetswijzing per 1 januari 2007 zou dit ook vanaf 2008 mogelijk zijn geweest voor woningcorporaties. Naar mijn mening doet de afschrijvingsbeperking dan ook in algemene zin nog steeds recht aan de realiteit. Op grond van deze afschrijvingsbeperking kan vanaf 2007 niet verder worden afgeschreven dan tot de WOZ-waarde. Het maakt hierbij dan ook niet uit of de vastgoedexploitant voornemens is het vastgoed te verkopen, dan wel op enig moment te slopen ten behoeve van nieuwbouw. Dit geldt ook voor woningcorporaties. In vergelijking met commerciële partijen zullen woningcorporaties in de praktijk in een aantal gevallen misschien andere afwegingen maken, waardoor zij mogelijk besluiten om een woning niet te verkopen, zodat zij ook geen restwaarde realiseren. Deze keuze beïnvloedt de fiscale afschrijvingslast niet.
Ziet u dat het afwaarderingsverbod hoofdzakelijk woningcorporaties raakt, omdat zij anders dan commerciële partijen in hoge mate onrendabel investeren?
Met ingang van 2008 is voor de fiscale winstbepaling9 een afwaarderingsverbod ingevoerd, waardoor omstandigheden die bekend waren ten tijde van het investeren in het bedrijfsmiddel geen aanleiding zijn voor afwaardering naar lagere bedrijfswaarde. Het verschil tussen de investering en de bedrijfswaarde wordt ook wel aangeduid als de onrendabele top. Zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van het afwaarderingsverbod, is het de vraag of het fiscaal mogelijk was om ook zonder de invoering van deze maatregel bedrijfsmiddelen met een voorzienbaar laag rendement af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde. De hoofdregel is namelijk dat bedrijfsmiddelen bij aanschaf of voortbrenging fiscaal worden gewaardeerd op de aanschaffings- of voortbrengingskosten. In beginsel zijn deze kosten gelijk aan de bedrijfswaarde van het bedrijfsmiddel. Vervolgens wordt de waardevermindering door gebruik van het bedrijfsmiddel door middel van jaarlijkse afschrijving tot uitdrukking gebracht in de fiscale winstberekening. Een afwaardering volgens goed koopmansgebruik naar lagere bedrijfswaarde direct na aanschaffing of voortbrenging is niet onmogelijk, maar wordt in de jurisprudentie en de literatuur slechts in uitzonderlijke gevallen aangenomen. Uit de jurisprudentie blijkt als uitgangspunt dat de bedrijfswaarde ten minste gelijk is aan hetgeen de ondernemer voor dat bedrijfsmiddel heeft opgeofferd, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. In de gevallen dat afwaardering toch werd toegestaan was sprake van bijzondere omstandigheden zoals miskoop, verborgen gebreken, of niet voorziene structurele veranderingen van de afzetmarkt of technologie.10 Het afwaarderingsverbod is ingevoerd om te voorkomen dat op dit punt discussies en daarmee onzekerheden ontstaan.11 Deze maatregel heeft een generieke werking. Dat wil zeggen dat het afwaarderingsverbod geldt voor alle ondernemingen die inkomstenbelasting- of vennootschapsbelastingplichtig zijn en voor alle bedrijfsmiddelen (dus niet alleen woningen). Dat betekent dat niet alleen woningcorporaties onder de reikwijdte van de maatregel vallen, maar ook commerciële partijen. In de praktijk zullen woningcorporaties waarschijnlijk eerder tegen deze beperking aanlopen dan commerciële partijen ten aanzien van hun woningen, omdat het rendement dat wordt behaald met de sociale verhuur doorgaans lager is dan het rendement dat wordt behaald met de commerciële verhuur. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven komen woningcorporaties, vanwege hun activiteiten in het kader van de aan hen opgedragen Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB), in aanmerking voor compensatie waarvoor commerciële partijen niet in aanmerking komen. Dit afwaarderingsverbod leidt er daarnaast enkel toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht, maar wel kan worden afgeschreven tot de WOZ-waarde. Het onrendabele deel van de investeringen komt jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten en in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een lagere belastbare winst of zelfs een verlies.12
Klopt dat het afwaarderingsverbod leidt tot een hogere druk van de vennootschapsbelasting tijdens de exploitatie, omdat het nemen van verlies wordt uitgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u technisch uiteenzetten welke uitzonderingsmogelijkheden worden geboden op de Europese richtlijn die ten grondslag ligt aan de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD) 1?
Voor de implementatie van de earningsstrippingmaatregel is in ATAD113 een minimumstandaard opgenomen. ATAD1 kent een aantal uitzonderingen, maar biedt EU-lidstaten tevens de expliciete mogelijkheid om te kiezen voor (verdergaande) maatregelen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel biedt ATAD1 verschillende keuzes die ik hierna kort zal toelichten.
Ten eerste staat ATAD1 een zogenoemde groepsuitzondering toe in de earningsstrippingmaatregel, Op grond van de groepsuitzondering blijft het saldo aan renten aftrekbaar indien of voor zover – kort gezegd – de financieringsratio van de belastingplichtige op basis van een eigenvermogenstoets, onderscheidenlijk een EBITDA-uitzondering, niet afwijkt van de financieringsratio van de (internationale) groep (het concern) waartoe de belastingplichtige behoort. Dit betreft dus geen uitzondering voor een bepaalde sector. Ten tweede is in ATAD1 een uitzondering opgenomen voor op zichzelf staande entiteiten. Het gaat om entiteiten die – kort gezegd – geen gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijke personen hebben.14
Ten slotte biedt ATAD1 de mogelijkheid om financiële ondernemingen en langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Bij de laatste uitzondering gaat het om infrastructurele projecten die het algemeen belang dienen.
Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 blijkt, heeft Nederland met die maatregel een aanvullend doel. Naast het tegengaan van belastingontwijking wil Nederland eveneens dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt.15 Om die reden is de earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimumstandaard) vereist doordat deze niet is voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten. Hierdoor is de earningsstrippingmaatregel een generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Dit kabinet heeft er daarnaast niet voor gekozen om een uitzondering op te nemen voor financiële ondernemingen, omdat banken en verzekeraars doorgaans niet geraakt worden door de earningsstrippingmaatregel. Om die reden is per 1 januari 2020 een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars ingevoerd. Het kabinet heeft er wel voor gekozen om, binnen die strenge implementatie op basis van ATAD1, een uitzondering op te nemen voor al bestaande Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten die verband houden met openbare-infrastructuurprojecten.
Betekent uw antwoord op vraag 7 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties, waarin u schrijft dat DG Concurrentie van de Europese Commissie zegt dat lidstaten zelf een standpunt mogen innemen over uitzonderingen voor woningcorporaties, dat Nederland een uitzondering kan maken voor woningcorporaties, als Nederland zelf bereid zou zijn dat te doen?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 9 van deze Kamervragen aangegeven biedt ATAD1 een mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. De vraag is wat onder het begrip «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» moet worden verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd. Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip «langlopende openbare infrastructuurprojecten» kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende openbare-infrastructuurprojecten, zoals bedoeld in ATAD1, beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen en tunnels.16 Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik. Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hiervoor dus geen uitzondering opgenomen.
Hoe verhoudt de ambitie dat eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk worden behandeld zich tot de wettelijke opdracht voor woningcorporaties om zo veel mogelijk te investeren en dus veel vreemd vermogen aan te trekken, terwijl de opbrengsten gezien het oogmerk en de doelstelling van corporaties beperkt zijn ten opzichte van de rentelast?
De earningsstrippingmaatregel heeft, zoals hiervoor in het antwoord op vraag 9 ook al aangegeven, naast het tegengaan van belastingontwijking als doel om eveneens een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. De earningsstrippingmaatregel is daarom vormgegeven als een generieke renteaftrekbeperking. Woningcorporaties hebben maar zeer beperkt de mogelijkheid de extra afdrachten door aanpassingen in hun bedrijfsmodel te mitigeren of voorkomen. Het terugbrengen van het vreemd vermogen kan praktisch alleen door minder te investeren of meer te verkopen. Deze kabinetsperiode heeft het kabinet verschillende lastenverlichtende maatregelen getroffen voor verhuurders, waaronder de corporatiesector, onder andere door middel van een verlaging van de verhuurderheffing.17 Het kabinet onderzoekt of woningcorporaties ook op middellange en lange termijn voldoende ruimte hebben voor de benodigde investeringen. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Met welk bedrag is de belastingdruk op woningcorporaties in de praktijk toegenomen als gevolg van ATAD? Is dit bedrag volledig en structureel gecompenseerd?
Met ingang van 1 januari 2019 is de earningsstrippingmaatregel in werking getreden. Omdat de aangiften vennootschapsbelasting over 2019 veelal nog niet zijn ingediend, is het niet mogelijk om op korte termijn meer inzicht te geven in het feitelijke effect van de earningsstrippingmaatregel op de vennootschapsbelastingdruk van woningcorporaties. De Tweede Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de verwachte effecten, welke ook zijn opgenomen in de tabel van antwoord 13. Het verkrijgen van dieper, feitelijk inzicht vergt nadere analyse, waarvoor aangiften vennootschapsbelasting over meerdere (en op dit moment ook nog toekomstige) jaren nodig zijn.
Er zijn verschillende maatregelen getroffen die een compenserend effect hebben voor verhuurders, waaronder woningcorporaties t.o.v. het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Zo is vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde maatregelen in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen. De heffingsvermindering is een gedeeltelijke compensatie voor de investering die de verhuurders van sociale huurwoningen als aparte DAEB opgelegd hebben gekregen. Daarnaast profiteren woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, vanaf 2021 van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Kunt u uitgesplitst per maatregel aangeven met welke bedragen de jaarlijkse belasting voor woningcorporaties is gestegen dan wel gedaald als gevolg van de verhuurderheffing, heffingsverminderingen, ATAD en de vennootschapsbelasting?
In de brief Indicatieve bestedingsruimte Woningcorporaties is aangegeven dat in 2018 door de sector € 1.657 miljoen aan verhuurderheffing betaald is. Toentertijd was de verwachting dat deze zou doorstijgen naar € 1.891 miljoen in 2023.18 Vanwege de coronacrisis is het echter onzeker of dit bedrag ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Ook is in die brief aangegeven dat over het belastingjaar 2018 voor in totaal een bedrag aan € 505 miljoen aan vooral voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting is opgelegd. De bedragen in de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting zijn gebaseerd op eigen inschattingen van de woningcorporatie zelf dan wel de inschattingen die door de Belastingdienst zijn gemaakt aan de hand van de gemiddelde belastbare bedragen over de voorgaande jaren. Het totaal te betalen definitieve bedrag aan vennootschapsbelasting over 2018 voor alle woningcorporaties is daarom nog niet bekend.
In de onderstaande tabel zijn de verwachte effecten van de maatregelen die deze kabinetsperiode zijn en nog zullen worden genomen op de fiscale lastendruk van woningcorporaties (in miljoenen euro’s) opgenomen, waarbij een minbedrag betekent dat er sprake is van een lastenverlichting.
2019
2020
2021
Struc
Effect earningsstrippingmaatregel uit ATAD1
102
144
193
353
Tariefverlaging vennootschapsbelasting
0
0
– 66
– 89
Heffingsvermindering verduurzaming in de verhuurderheffing
– 26
– 52
– 78
– 104
Tariefverlaging verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
– 100
Heffingsvermindering nieuwbouw in de verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
Totaal
– 24
– 108
– 151
– 40
Bent u van mening dat toetsing van de fiscale afwaardering door middel van de verkoopfictie aansluit bij de praktijk waarin woningcorporaties de woning slopen en vervolgens nieuwbouw plaatsvindt? Welke financiële consequenties heeft dit voor woningcorporaties?
Woningcorporaties kunnen ten behoeve van hun wettelijk vastgestelde werkzaamheden woningen verkopen, aankopen, renoveren, dan wel slopen en vervangen door nieuwbouw. De financiële consequenties zullen hierbij een onderdeel van het besluitvormingsproces vormen. Voor de fiscale toerekening van baten en lasten uit voornoemde activiteiten is met name goed koopmansgebruik bepalend. Goed koopmansgebruik is een open norm en geldt voor alle belastingplichtigen om de in een jaar genoten winst te bepalen. Bij invulling van deze norm wordt veelal aangesloten bij hetgeen in de bedrijfseconomie gebruikelijk is. Op basis van goed koopmansgebruik is het onder omstandigheden mogelijk om in een situatie van sloop gevolgd door nieuwbouw de boekwaarde van de te slopen opstal af te waarderen tot de lagere bedrijfswaarde van de woning. Deze lagere bedrijfswaarde van de verhuurde woning komt overeen met de highest-and-best-use waarde, zoals die bij taxaties (van vastgoed) wordt gebruikt, verhoogd met overdrachtskosten.19 Bij zo’n samenstel van feiten geldt dit voor iedere belastingplichtige, dus ook voor woningcorporaties.
Wat is uw opvatting over de onderhoudsvoorziening die woningcorporaties kunnen vormen? Wat zijn de gevolgen van het besluit dat u hierover heeft genomen?
Woningcorporaties kunnen, net als elke andere belastingplichtige, binnen de kaders van goed koopmansgebruik een voorziening voor onderhoud vormen. Op grond van de jurisprudentie20 gelden drie cumulatieve eisen voor het vormen van zo’n passiefpost:
de uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongeis); en
ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis); en
er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zekerheidseis).
In een recent geactualiseerd beleidsbesluit21 heb ik enige handvatten aangereikt voor de vorming van een voorziening binnen goed koopmansgebruik. Daarbij worden voorbeelden gegeven waaronder een voorbeeld «voorziening groot onderhoud». Uit de voorbeelden blijkt dat het vormen van een voorziening afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Indien de onderhoudswerkzaamheden leiden tot verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven in een jaar – een eenmalige piek in de uitgaven – en ook aan de overige voorwaarden voldaan wordt, dan is het vormen van een voorziening in beginsel mogelijk. Op deze wijze worden deze onderhoudsuitgaven meer gelijkmatig toegerekend aan de jaren voorafgaand aan het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Indien echter een verhuurder van vastgoed (dus ongeacht of dit een woningcorporatie is) elk jaar qua omvang vergelijkbare onderhoudsuitgaven heeft, zal er bij die belastingplichtige geen sprake zijn van zo’n uitgavenpiek, waardoor het vormen van een onderhoudsvoorziening niet aan de orde is. De onderhoudsuitgaven worden dan immers al gelijkmatig verdeeld over de jaren. Genoemd beleidsbesluit behandelt meer aspecten en voorbeelden, waarmee eenheid in beleid en duidelijkheid voor de uitvoering wordt gegeven over de vorming van passiefposten binnen goed koopmansgebruik.
Bent u bereid de houding van de Belastingdienst ten aanzien van de afwaardering voor sloop en de toepassing van de onderhoudsvoorziening te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De werkwijze van de Belastingdienst is er op gericht om via eenheid van beleid en uitvoering belastingplichtigen – waaronder woningcorporaties – binnen wet- en regelgeving en jurisprudentie in gelijke situaties gelijk te behandelen. Deze gelijke behandeling geldt ook voor het toezicht op onderhoudsvoorzieningen en afwaarderingen voor sloop gevolgd door nieuwbouw. Ik zie derhalve geen reden waarom de Belastingdienst een andere houding zou moeten aannemen.
Erkent u dat de vennootschapsbelasting door de drie ficties op het gebied van de afschrijfbeperking, het verbod op aftrek van onrendabele investeringen en verbod op afwaardering gesloopte woningen meer het karakter krijgt van een kasstroombelasting dan een belasting op het resultaat? Hoe verhoudt dit zich tot het principe dat de realiteit en voorzichtigheid zouden moeten prevaleren?
Nee. De fiscale jaarwinst wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik, waaraan onder andere het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel ten grondslag liggen. De mogelijkheden die er zijn om bedrijfsmiddelen af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde, bijvoorbeeld in geval van sloop, zijn gebaseerd op goed koopmansgebruik en zijn dus in overeenstemming met deze beginselen. Het klopt dat in de fiscale wetgeving door middel van de afschrijvingsbeperking op gebouwen en het verbod op afwaardering van de onrendabele top van een investering een uitzondering wordt gemaakt op goed koopmansgebruik en dus ook op het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel. Naar mijn mening zorgen de twee genoemde wettelijke uitzonderingen er echter niet voor dat de vennootschapsbelasting22 daarmee een ander karakter krijgt dan een belasting op basis van de winst, omdat deze nog steeds als hoofdregel wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik.
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met individuele woningcorporaties over de toepassing van eerder genoemde ficties? Zo ja, vindt u het wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen verschillend worden behandeld?
Ik vind het in beginsel niet wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen in gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Alle belastingplichtigen, dus ook woningcorporaties, kunnen in vooroverleg treden met de Belastingdienst, zoals verwoord is in onderdeel 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht23. De toepassing van het fiscale recht op de voorgelegde relevante feiten en omstandigheden zal vervolgens tot een standpunt kunnen leiden, dat vastgelegd wordt. Vooroverleg kan bijvoorbeeld gaan over de zogenoemde onrendabele top, de afschrijvingsbeperking en over het afwaarderen naar lagere bedrijfswaarde. Daarbij ziet de Belastingdienst er op toe dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Kunt u aangeven hoeveel woningcorporaties in 2006 en 2008 zogenaamde vaststellingsovereenkomsten hebben getekend? Wat waren de voordelen van deze overeenkomsten?
Voor 2006 waren woningcorporaties de facto subjectief vrijgesteld in de vennootschapsbelasting. Met ingang van 2006 zijn woningcorporaties slechts vrijgesteld in de vennootschapsbelasting voor de verhuur van sociale woningen en maatschappelijk vastgoed. Hiermee werden zij belastingplichtig voor met name hun projectontwikkelactiviteiten en de verhuur van woningen boven de huurtoeslaggrens. Met ingang van 2008 is ook deze vrijstelling vervallen en zijn woningcorporaties volledig belastingplichtig. De zogenoemde VSO1 (de vaststellingsovereenkomst die ziet op de aangepaste wetgeving over 2006 en 2007) en VSO2 (die ziet op de volledige belastingplicht vanaf 2008) zijn door 97%, respectievelijk 86%24 van de woningcorporaties getekend. Beide vaststellingsovereenkomsten zijn modelovereenkomsten opgesteld door Aedes25 en de Belastingdienst samen. Door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst werd verdere discussie vermeden en ontstond duidelijkheid en zekerheid over een aantal zaken dat verband houdt met de aanvang van de belastingplicht, zoals de waarde van de woningen op de fiscale openingsbalans. Zodoende werden tijdrovende en kostbare taxaties voorkomen. Tevens zijn de moties Tang c.s.26 en Essers c.s.27 in de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst konden de woningcorporaties zich richten op hun huisvestingstaak in plaats van individueel met de Belastingdienst over hun fiscale positie in dispuut te moeten gaan; die duidelijkheid en zekerheid was zowel in het belang van de woningcorporaties als de Belastingdienst.
Deelt u de analyse dat de huidige fiscale behandeling van woningcorporaties ertoe leidt dat zij terughoudend zijn met investeringen? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is in het licht van de grote opgave om voldoende betaalbare woningen te realiseren?
Corporaties hebben de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan het terugdringen van het tekort aan sociale huurwoningen, bovenop de opgave voor renovatie, sloop/nieuwbouw en verduurzaming. Het is van belang dat de financiële middelen van corporaties in balans zijn met hun maatschappelijke opgaven. Voor de korte termijn hebben corporaties nog leenruimte om extra investeringen te doen, bovenop bestaande plannen. Of dit ook voor de (middel)lange termijn zo blijft, wordt in kaart gebracht naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. Naar verwachting worden de resultaten voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Ziet u dat woningcorporaties extra kwetsbaar zijn geworden voor toekomstige rentestijgingen als gevolg van bovengenoemde ficties en uitvoeringspraktijk? Zo nee, waarom niet?
Een eventuele toekomstige rentestijging heeft in algemene zin tot gevolg dat de rentelasten op leningen zullen stijgen. Dit heeft voor ondernemingen die met relatief veel vreemd vermogen zijn gefinancierd een negatieve invloed op de liquiditeitspositie en op de (fiscale) winst van de onderneming. Daarnaast kunnen zij, als gevolg van de invoering van de earningsstrippingmaatregel per 1 januari 2019, fiscaal minder rente als kosten in aftrek brengen van de fiscale winst. Dit geldt ook voor woningcorporaties. Dit staat naar mijn mening los van de bovengenoemde ficties (het afwaarderingsverbod voor de onrendabele top, de afschrijvingsbeperking voor gebouwen en de afwaardering naar lagere bedrijfswaarde bij sloop gevolgd door nieuwbouw) en de uitvoeringspraktijk.
Deelt u de opvatting dat goed investeringsgedrag van woningcorporaties eenvoudig en doeltreffend beloond kan worden door de herbestedingsreserve opnieuw in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die opvatting niet. De herbestedingsreserve was bedoeld voor lichamen opgericht voor een algemeen maatschappelijk of sociaal belang. Achtergrond van deze bepaling was te voorkomen dat professionele culture instellingen zoals toneelgezelschappen, orkesten, musea en andere stichtingen of verenigingen waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat (zoals scouting, dorpshuizen, amateur sportverenigingen en toneelverenigingen) ongewild tegen belastingheffing aan zouden lopen. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer zij overschotten in het ene jaar behalen, terwijl die geoormerkt zijn voor specifieke investeringen in een volgend jaar. Hierbij kan gedacht worden aan de aanschaf van nieuwe instrumenten, een aanbouw, een tentoonstelling of een toernooi. Door middel van het vormen van een herbestedingsreserve konden instellingen gerealiseerde winsten aan de reserve doteren mits aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit leidde feitelijk – en zoals beoogd – tot uitstel van belastingheffing. Ingeval de reserve conform de wettelijk gestelde voorwaarden werd aangewend, zou het zelfs mogelijk tot afstel van belastingheffing kunnen leiden. In de praktijk werd door de genoemde doelgroepen niet veel gebruikgemaakt van de herbestedingsreserve, maar wel door andere instellingen waarvoor de bepaling niet bedoeld was. Om die reden is de (her)bestedingsreserve per 1 januari 2012 meer toegespitst op de doelgroepen waarvoor deze is bedoeld. Bij de wijziging per 1 januari 2012 is expliciet opgenomen dat de bestedingsreserve is bedoeld voor projecten en bedrijfsmiddelen die binnen de onderneming worden aangewend. Hieronder vallen niet aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken.28 Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om woningcorporaties uit te zonderen voor de toepassing van de (her)bestedingsreserve. Hierbij is mede van belang dat er naast woningcorporaties ook andere verhuurders van woningen actief zijn, die ook voor 1 januari 2012 geen gebruik konden – en nu ook geen gebruik kunnen – maken van een dergelijke faciliteit. Ten slotte ben ik van mening dat de huidige fiscale winstbepaling op grond van goed koopmansgebruik voldoende rekening houdt met het investeringsgedrag van belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, bijvoorbeeld doordat – onder voorwaarden – gebruik kan worden gemaakt van een herinvesteringsreserve.
Het bericht dat het kabinet met miljarden komt voor KLM. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kabinet komt met noodsteun voor KLM van maximaal 4 miljard euro»?1
Ja.
Is het waar dat bij het bekend worden van het voornemen tot steunverlening de beurswaarde van Air France-KLM substantieel is gestegen? Zo ja, acht u het leveren van een bijdrage daaraan een overheidstaak met publiek geld?
Na het bekendmaken van de steun is de koers kortstondig gestegen om vervolgens te dalen.
De keuze voor steun is gemaakt op basis van de wens om het publieke belang dat KLM dient te borgen en niet om een bijdrage te leveren aan de beurswaarde van de onderneming. Bij de slotkoers op 28 mei bedroeg de beurswaarde van Air France-KLM circa € 1,8 miljard. Er is in nauwe samenwerking met de onderneming en externe financiële adviseurs een analyse gemaakt van wat de onderneming nodig heeft om deze moeilijke en onzekere tijd door te komen. Daarop is de aangekondigde steun van € 2 tot € 4 miljard gebaseerd. De aangekondigde steun betreft overigens geen kapitaalsteun, maar is gericht op het verschaffen van liquiditeit in de vorm van een garantie voor bankleningen en deels uit een directe lening voor KLM.
Kunt u een overzicht verschaffen van de beurswaarde van Air France-KLM sinds de Nederlandse staat een belang in Air France-KLM heeft genomen?
In onderstaande grafiek kunt u het verloop zien van de beurswaarde van Air France-KLM sinds februari 2019. Voor de volledigheid is in de onderstaande grafiek ook de koerswaarde opgenomen van de meest relevante concurrenten van Air France-KLM; IAG en Lufthansa. De koersen van IAG en Lufthansa zijn geïndexeerd op de koers van Air France-KLM, zodat de trend te vergelijken is.
Kunt u aangeven wat de totale boekwaarde is van de KLM-vliegtuigen en andere bezittingen en schulden op dit moment? Zo nee, waarom niet?
Volgens het jaarrapport over 2019 was op 31 december 2019 de waarde van de vliegtuigen in eigendom 2,6 miljard euro, het totaal aan bezittingen 11,8 miljard euro en het totaal aan schulden 10,2 miljard euro.
Is het waar dat de huidige beurswaarde van Air France-KLM op dit moment circa 2 miljard euro bedraagt? Kunt u aangeven waarom u een steunverlening van 4 miljard euro overweegt voor een onderneming die aanmerkelijk minder waard is dan de eigen beurswaarde?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt de KLM in staat geacht om deze steun terug te betalen als het, wanneer de luchtvaart wel binnen de grenzen van klimaat, leefomgeving en milieu blijft, in de toekomst structureel minder vluchten zal gaan uitvoeren en daardoor minder inkomsten zal genereren?
De lening en garantie worden verstrekt met het vooruitzicht dat KLM in staat is deze terug te betalen. Zoals ook in de Kamerbrief van 24 april 2020 is aangegeven, is het wel noodzakelijk dat de onderneming de schuldenpositie zal verbeteren, ook met oog op terugbetaling. Welke verbeteringen precies noodzakelijk zijn, zal onder andere afhankelijk zijn van het herstel van de luchtvaartsector (als geheel).
Waarom verwacht u dat het steunen van KLM niet zal worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun?
In het kader van de COVID-19 crisis heeft de Europese Commissie een tijdelijk steunkader ingesteld. De beoogde steun is in lijn met de voorschriften die de Europese Commissie binnen dit kader heeft opgesteld.
Welk verschil ziet u tussen de huidige steun voor KLM en de steun voor grote banken die eerder in overheidshanden kwamen, omdat ze als «too big to fail» werden beschouwd?
De omstandigheden tussen de huidige situatie en de crisis waarin grote banken gered moesten worden zijn dusdanig verschillend dat een vergelijking weinig toegevoegde waarde heeft. Bij de bankencrisis die begon in 2007 kwamen voornamelijk financiële instellingen in de problemen. Bij de huidige crisis zijn er grote gevolgen voor ondernemingen over de hele breedte van de Nederlandse economie.
Is het waar dat bij een eventueel faillissement van Air France-KLM, het gehele bedrijf KLM een doorstart zou kunnen maken? Zo nee, hoe zit het dan?
Een faillissement van Air France-KLM is nu niet aan de orde.
Zouden banken bereid zijn om op gelijke voorwaarden krediet te verstrekken aan Air France-KLM als nu voorgenomen is? Zo ja, waarom doet het bedrijf daar geen beroep op?
Nee, zoals in de Kamerbrief staat aangegeven, neemt de Nederlandse staat enkel de risico’s op zich waar de markt dat niet kan. Zonder de steun van de Nederlandse staat zouden de banken niet bereid zijn de financiering te verstrekken.
Op welke manier komen de verschillende voorwaarden voor steun precies tot stand?
De voorwaarden worden momenteel verder uitgewerkt door het kabinet en worden door de financieel en juridisch adviseurs van het Ministerie van Financiën getoetst. De steun wordt pas verstrekt wanneer alles rond is, waaronder de voorwaarden.
Hoe gaat u voorkomen dat, na het verzekeren van steun aan KLM, het opstellen en uitvoeren van die voorwaarden ondermaats zullen zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat de luchtvaartsector inmiddels het nadeel van de twijfel moet krijgen inzake het opstellen en uitvoeren van voorwaarden op het gebied van klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Aan de Duurzame Luchtvaarttafel zijn klimaatdoelen vastgesteld voor de luchtvaart voor 2030 en 2050. Deze doelen zijn overgenomen in de ontwerpluchtvaartnota, waarin ook de kaders voor leefbaarheid en veiligheid zijn opgenomen. De toekomst van de luchtvaart ligt binnen de grenzen zoals deze in de ontwerpluchtvaartnota zijn opgenomen. Door de Duurzame Luchtvaarttafel wordt momenteel gewerkt aan het vormgeven van een actieprogramma Doelen en Monitoring. Op basis daarvan moet een beeld ontstaan van de mate waarin de luchtvaart op schema ligt richting het halen van de overeengekomen doelen en kan het beleid zo nodig worden aangescherpt. Deze aanpak wordt gevolgd ongeacht of er sprake is van overheidssteun voor de luchtvaartsector in verband met COVID-19.
Deelt u de mening dat de steun pas verstrekt zou mogen worden als alle voorwaarden helder en geaccordeerd zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 11.
Kent u de voorwaarden van de Partij voor de Dieren-fractie?2
Ja.
Bent u bereid om deze Kamervragen, plus de Kamervragen van het lid Van Raan over «strenge voorwaarden aan staatssteun voor de luchtvaartsector in het perspectief van een sector die stevig moet krimpen», plus de vragen uit het «schriftelijk overleg Luchtvaart», te beantwoorden vóór het debat dat de Tweede Kamer zal voeren over het voorgenomen steunpakket aan KLM?3, 4
Helaas is het niet mogelijk gebleken om de antwoorden voor het debat te versturen.
Het bericht ‘Ontslag dreigt voor ruim 50% fysiotherapeuten’ |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ontslag dreigt voor ruim 50 procent fysiotherapeuten»?1
In hun brief van 5 april jl. hebben zorgverzekeraars, zorgaanbieders geïnformeerd over de continuïteitsbijdrage-regeling. Zorgverzekeraars hebben in deze brief aangegeven dat deze regeling open zal staan voor alle zorgaanbieders (met of zonder zorgcontract) die zorg verlenen die valt onder de basis- of aanvullende zorgverzekering en voldoen aan de nog uit te werken voorwaarden.
Zorgaanbieders in bepaalde branches die écht niet kunnen wachten tot het moment dat de continuïteitsbijdrage aangevraagd kan worden, omdat de financiële nood hoog is, konden vanaf 14 april (gecontracteerde zorgaanbieders) en vanaf 22 april (niet-gecontracteerde zorgaanbieders) gefaseerd een vooruitbetaling aanvragen. Het gaat om zorgaanbieders die actief zijn in de branches: eerstelijns laboratoria, mondzorg, kraamzorg, fysiotherapie, oefentherapie, ergotherapie, wijkverpleging, zittend ziekenvervoer en zelfstandige behandelcentra in de medisch specialistische zorg.
Op 1 mei jl. hebben zorgverzekeraars de zorgaanbieders geïnformeerd over hoe de continuïteitsbijdrage vorm gegeven wordt. De continuïteitsbijdrage is bedoeld voor alle zorgaanbieders die zorg verlenen die op dit moment valt onder de basisverzekering of de aanvullende verzekering. Bedoeling van de regeling is dat zorgaanbieders hun doorlopende kosten kunnen blijven betalen, zoals personeelskosten, huur en bijvoorbeeld het loon van de praktijkhouder. Zorgverzekeraars willen daarmee zeker stellen dat verzekerden ook na de coronacrisis de zorg kunnen krijgen die nodig is. De regeling geldt voor vrijwel alle zorgaanbieders die een jaarlijkse omzet hebben lager dan 10 miljoen euro2. Zorgaanbieders kunnen de continuïteitsbijdrage vanaf 15 mei as. aanvragen. De bijdrage is gebaseerd op de normale omzet die zorgverzekeraars zouden vergoeden uit de basisverzekering en aanvullende verzekeringen.
Hoe kan het dat het zo lang duurt voordat er duidelijkheid is over de compensatieregeling voor de paramedische zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u duidelijkheid geven over de hoogte van het percentage van de maandelijkse omzet dat gecompenseerd gaat worden en hoe dit percentage wordt berekend?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u duidelijkheid geven over de positie van (deels) ongecontracteerde zorgverleners en welke voorwaarden gelden voor het contract dat zij moeten ondertekenen?
Niet-gecontracteerde zorgaanbieders die gebruik willen maken van de continuïteitsbijdrage-regeling zullen een betalingsovereenkomst moeten ondertekenen die bij de regeling hoort. De betaalovereenkomst is nadrukkelijk geen zorgovereenkomst maar noodzakelijk om gebruik te kunnen maken van de maandelijkse continuïteitsbijdrage van zorgverzekeraars. Het aanvragen van de continuïteitsbijdrage zal, omwille van het grote aantal zorgaanbieders, gefaseerd verlopen. Vanaf vrijdag 15 mei kunnen de eerste zorgaanbieders een aanvraag indienen.
Kunt u aangeven hoe wordt omgegaan met kosten die niet onder de Zorgverzekeringswet vallen en op welke regeling voor deze kosten aanspraak kan worden gemaakt?
In de hierboven genoemde brief van 5 april staat ook vermeld: «Een belangrijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor deze regeling is dat de zorgaanbieder geen aanspraak maakt op relevante Rijksregelingen in het kader van de coronacrisis, behalve voor het deel omzetdaling dat mogelijk resteert na aftrek van de vergoeding door de regeling van zorgverzekeraars.»
Voor het deel van de omzet dat normaal gesproken ook niet door zorgverzekeraars wordt vergoed, bijvoorbeeld omdat het geen verzekerde zorg is, kunnen zorgaanbieders net als andere ondernemers gebruik maken van de Rijksregelingen, als zij aan de voorwaarden voldoen. Belangrijk hierbij is wel dat de financiële afspraken met zorginkopers voorliggend zijn aan de Rijksregelingen, hetgeen betekent dat zorgaanbieders worden geacht zich in eerste instantie te wenden tot deze zorginkopers en met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dit is ook relevant voor een beroep op (een van) de Rijksregelingen, immers moet een zorgaanbieder daarbij onder meer een adequate inschatting geven van het voorziene omzetverlies. De ondersteuning vanuit een zorginkoper dempt het omzetverlies en moet daarmee worden meegenomen bij een aanvraag voor (een van) de Rijksregelingen. Doet een zorgaanbieder dit niet of niet adequaat dan kan dit op een later moment resulteren in (forse) verrekeningen van de ontvangen bijdrage vanuit een Rijksregeling.
Klopt het dat zorgverzekeraars de deadline van 1 mei waarschijnlijk niet gaan halen, waardoor de situatie waarin fysiotherapeuten zich bevinden nog nijpender wordt? Zo ja, waardoor komt dit en waarom is hier zo weinig openheid over? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven aangegeven hebben zorgverzekeraars op 1 mei jl. bekend gemaakt hoe de continuïteitsbijdrage-regeling eruit gaat zien. Zorgaanbieders, die in acute financiële nood verkeerden, hebben vanaf medio april de mogelijkheid gekregen om een vooruitbetaling aan te vragen. Vanaf 15 mei kan gefaseerd de continuïteitsbijdrage worden aangevraagd. Wanneer welke zorgverlener de continuïteitsbijdrage kan aanvragen, wordt binnenkort bekendgemaakt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er zo snel mogelijk duidelijke en eenduidige regelingen komen voor de paramedische beroepsgroep?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u voorkomen dat de betaling van compensatie tot na 31 mei wordt uitgesteld en ruim de helft van de praktijken ontslag moet aanvragen voor het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om, als dat nodig blijkt, de financiële zorg niet aan zorgverzekeraars over te laten maar als Minister uw verantwoordelijkheid te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 1 mei 2020?
Vanwege de drukte met werkzaamheden in verband met de coronacrisis is dat helaas niet gelukt.
De toepassing van de NOW bij payrollbedrijven |
|
Judith Tielen (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat voor werknemers die in dienst zijn voor een payroll- of uitzendbedrijf en die normaal werkzaam zijn in bijvoorbeeld de horeca, het payroll- of uitzendbedrijf zelf in aanmerking kan komen voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
Dat klopt. De uitzend- of payrollwerkgever kan voor hun eigen werknemers zelf een beroep doen op de NOW, zodat zij deze kunnen doorbetalen. Voor uitzend- en payrollwerkgevers gelden dezelfde voorwaarden als voor reguliere werkgevers. Payroll- en uitzendkrachten tellen niet mee in de loonsom van het bedrijf waar ze de werkzaamheden verrichten. De NOW-subsidie is hierbij afhankelijk van het omzetverlies van de werkgever, dus van het payrollbedrijf zelf en niet van de inlener.
Hoeveel payroll- en uitzendbedrijven hebben tot nu toe NOW aangevraagd? Hoeveel van de werknemers die bij hen in dienst zijn kunnen nu hun normale werkzaamheden uitvoeren?
Stand per vrijdag 1 mei is dat 1.450 uitzendbedrijven een goedgekeurde aanvraag hebben ingediend. Door de sectorindeling die in de loonaangifte geldt is het niet mogelijk om na te gaan hoeveel payrollbedrijven een NOW-subsidie hebben aangevraagd. Payrollbedrijven maken sinds 1 januari 2020 geen onderdeel meer uit van de sector waarin de uitzendbedrijven zijn ingedeeld (sector 52), maar zijn ingedeeld in sector 45 (Zakelijke dienstverlening III), waar ook andere bedrijven onder vallen, zoals effectenhandelaren en nieuws- en persbureaus.
Hoeveel payroll- en uitzendbedrijven hebben wel mensen in dienst die door de maatregelen om het coronavirus te bestrijden niet meer kunnen werken, maar hebben in totaal minder dan 20% omzetdaling, waardoor ze niet in aanmerking komen voor de NOW?
Wanneer een bedrijf minder dan 20% omzetverlies heeft, bestaat in beginsel (zie ook antwoord op vraag 4) geen recht op NOW. Deze bedrijven zullen naar verwachting geen aanvraag doen om een tegemoetkoming op grond van deze regeling. Dat betekent dat ik geen zicht heb op de hoeveelheid payroll- en uitzendbedrijven die minder dan 20% omzetdaling hebben, maar wel mensen in dienst hebben die niet meer kunnen werken.
Wat betekent de uitbreiding van de concernregeling in de NOW, waarbij werkmaatschappijen met veel omzetverlies toch de NOW kunnen aanvragen als het concern niet genoeg omzetdaling heeft, voor de payroll- en uitzendbranche?
Mochten payroll- of uitzendbedrijven zo zijn vormgegeven dat er sprake is van een concern en op concernniveau de drempel van 20% omzetverlies niet wordt gehaald maar op werkmaatschappij wel, dan kunnen zij – mits ze aan de aanvullende voorwaarden hiervoor voldoen – een NOW-subsidie aanvragen voor die werkmaatschappij(en) waarvoor geldt dat sprake is van 20% of meer omzetverlies.
Klopt het dat op het moment dat een payrollbedrijf toch geen aanspraak kan maken op de NOW en werknemers niet meer in kan zetten, het bedrijf bedrijfseconomisch ontslag zal moeten aanvragen voor deze werknemers? Is het juist dat deze verantwoordelijkheid niet bij de inlener ligt?
Het payrollbedrijf is juridisch werkgever, voor de werknemers die ter beschikking worden gesteld aan een inlener. Wanneer het payrollbedrijf zijn werknemers niet meer kan inzetten zal er sprake zijn omzetverlies. In dat geval kan het payrollbedrijf een NOW uitkering aanvragen als er sprake is van een omzetverlies van meer dan 20%. De payrollwerkgever is juridisch werkgever, niet de inlener. De payrollwerkgever is dan ook degene die, wanneer de werknemers niet meer kunnen worden ingezet bij de inlener, ontslag moeten aanvragen. De beoordeling van een dergelijke ontslagaanvraag vindt vervolgens plaats om grond van de omstandigheden zoals die zich bij de inlener voordoen.
Wordt dit bedrijfseconomisch ontslag op dit moment verleend als deze werknemers gewoonlijk in een van de sectoren werken die dicht zijn (zoals de horeca)?
Een payrollwerkgever kan ontslag aanvragen als verval van arbeidsplaatsen noodzakelijk is als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden. UWV toetst een ontslagaanvraag van de payrollwerkgever, op grond van de bedrijfseconomische omstandigheden zoals die zich bij de inlener voordoen. De payrollwerkgever dient de ontslagaanvraag te onderbouwen met informatie over de bedrijfseconomische omstandigheden bij de inlener (deze informatie dient hij van de inlener te verkrijgen). UWV neemt in deze beoordeling tevens mee of de payrollwerkgever mogelijkheden heeft de werknemers elders (bij een andere inlener) te plaatsen.
Bent u bekend met de signalen dat een aantal payroll- en uitzendbedrijven facturen blijven sturen naar bijvoorbeeld horecaondernemers, terwijl de betrokken werknemers niet kunnen werken? Wat vindt u daarvan?
Ik heb die signalen gezien. Gelet op de overeenkomsten van payroll- en uitzendbedrijven is een dergelijke handelwijze, afhankelijk van de precieze vormgeving en inhoud ervan, mogelijk en soms ook begrijpelijk vanuit de positie van het payrollbedrijf. Dit is afhankelijk van het contract tussen de payrollbedrijven en de inleners. Inleners zijn in dat geval gebonden aan de afspraken die zij met het payrollbedrijf hebben gemaakt. Tegelijkertijd geldt dat de werking van de NOW, die gericht is op behoud van werkgelegenheid, het best tot zijn recht komt wanneer payroll- en uitzendbedrijven een beroep doen op de NOW voor de loonkosten van werknemers die niet ingezet kunnen worden door de inlener indien zij aan de voorwaarden voldoen. Ik roep inleners en uitzend- en payrollbedrijven dan ook op om hierover in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat dit als ongewenst effect heeft dat de ondernemers bij wie de payroll-werknemers gewoonlijk hun werkzaamheden verrichten, nu eerst failliet moeten gaan én dat de werknemers daarna pas in aanmerking kunnen komen voor een uitkering?
Zoals hierboven uiteengezet is het doel van de NOW zoveel mogelijk behoud van werkgelegenheid realiseren. Daarom acht ik het wenselijk dat – waar nodig voor werkbehoud – een beroep gedaan wordt op de NOW. Wanneer het faillissement van inleners en daarmee werkbehoud voor de payrollwerknemer voorkomen kan worden door een beroep op de NOW door een payrollbedrijf heeft dat uiteraard de voorkeur.
Zijn er afspraken gemaakt tussen u en de brancheorganisaties over contracten en facturen tussen payrollbedrijven en inleners in de sectoren waar niet tot nauwelijks gewerkt wordt, zoals de horeca? Zo ja, wat is de bedoeling van deze afspraken en kunt u deze delen?
Nee. Dit is afhankelijk van de individuele contracten tussen de payrollbedrijven en hun inleners.
Is het mogelijk om contracten te ontbinden aangezien er sprake is van overmacht en de dienst waarvoor moet worden betaald niet meer wordt geleverd, omdat een aantal sectoren verplicht gesloten is?
Overeenkomsten moeten worden nagekomen, dat is de kern van ons rechtssysteem in een normale situatie. Een beroep op overmacht wordt niet snel aangenomen. Of er sprake is van overmacht hangt af van het contract dat is opgesteld. Daarin is vastgelegd in welke omstandigheden sprake is van overmacht, en wat de gevolgen zijn als dit aan de orde is. In andere gevallen moet worden gekeken naar de wettelijke mogelijkheden voor een inlener om zich op overmacht te beroepen (geregeld in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Of in dit geval een beroep kan worden gedaan op overmacht is afhankelijk van de individuele situatie van de inlener en de contractuele afspraken.
Klopt het dat als deze payrollbedrijven niet meer zouden factureren, dit als omzetdaling voor de NOW kan worden gezien?
Dat klopt. Het payrollbedrijf zal dan ook afspraken moeten maken over deze facturen en de onderliggende contractuele verplichtingen op basis waarvan de facturen gestuurd worden. Het slechts niet meer innen van de facturen is op zichzelf niet voldoende. Er wordt voor de omzetbepaling in de NOW geen rekening gehouden met een eventuele betalingstermijn van een factuur of met problemen met het innen van deze facturen.
Bent u bereid nader in gesprek te gaan met bedrijven in de payrollbranche om af te stemmen hoe met deze situatie kan worden omgegaan?
Zoals aangegeven is dit afhankelijk van de individuele contracten tussen de payrollbedrijven en hun inleners. Ik roep inleners en uitzend- en payrollbedrijven dan ook op om hier zelf over in gesprek te gaan. Het is zeer lastig, zo niet onmogelijk om hier een «one-size-fits all»-benadering af te spreken. Wanneer het gesprek door marktpartijen zelf (inleners en payrollbedrijven) kan de gekozen oplossing het beste aansluiten bij de individuele situatie van het payrollbedrijf en de inlener.
De toelating van het landbouwgif sulfoxaflor |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het landbouwgif sulfoxaflor (ook wel sulfoximine) gebruikt wordt bij de teelt van aardappelen, vele soorten groentes (waaronder broccoli, rode kool, Chinese kool, komkommer, tomaat, courgette, pompoen en aubergine) en van snijbloemen en potplanten?1
Ja. In Nederland zijn twee gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof sulfoxaflor toegelaten voor de in de vraag genoemde gewassen.
Kunt u bevestigen dat sulfoxaflor een systemische insecticide is, net zoals neonicotinoïden dat zijn?2
Ja. Gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof sulfoxaflor hebben een systemische werking.
Kunt u bevestigen dat sulfoxaflor kan binden aan dezelfde receptoren van insecten (nicotinerge acetylcholinereceptoren) als waaraan neonicotinoïde insecticiden zich binden?
Ja. De werkzame stof sulfoxaflor bindt aan de nicotinerge acetylcholeinereceptoren van insecten.
Beaamt u dat sulfoxaflor tot de groep neonicotinoïden behoort? Zo nee, waarop baseert u dat?
Nee. De werkzame stof sulfoxaflor is ingedeeld in de klasse van de sulfoximines.
Kunt u bevestigen dat het gebruik van neonicotinoïden gelinkt wordt aan de dramatische insectensterfte in en rond landbouwgebieden?3
Er zijn verschillende factoren die leiden tot de achteruitgang van insecten in Nederland. Een van deze factoren is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat verschillende neonicotinoïden (clothianidine, imidacloprid en thiametoxam) reeds verboden zijn in de Europese Unie voor open teelten vanwege hun giftigheid voor insecten?
Ja. De goedkeuring van de in de vraag genoemde werkzame stoffen is in 2018 ingeperkt vanwege de risico’s voor bijen, waardoor buitentoepassingen werden verboden.
De werkzame stoffen clothianidine en thiamethoxam hebben overigens inmiddels in de Europese Unie geen goedkeuring meer, omdat er geen dossier is ingediend met daarin een verzoek voor het hernieuwen van de goedkeuring. Ook voor de werkzame stof imidacloprid heeft de aanvrager recent gemeld geen dossier in te dienen voor het hernieuwen van de goedkeuring.
Wanneer is sulfoxaflor beoordeeld voor toelating (en eventuele vernieuwingen van de toelating) door de European Food Safety Authority (EFSA)?
De werkzame stof sulfoxaflor is in augustus 2015 goedgekeurd. Hieraan is wel de voorwaarde gesteld dat de aanvrager aanvullende informatie moest indienen over onder andere de risico’s voor bijen. Deze aanvullende informatie is inmiddels verstrekt en beoordeeld door EFSA in maart 2019. Op verzoek van de Europese Commissie heeft EFSA deze beoordeling bijgewerkt in februari 2020.
De resultaten van deze EFSA-beoordeling zijn besproken in het SCoPAFF van 18 en 19 mei jl. De Europese Commissie is nu aan zet om te komen met een voorstel om al dan niet de goedkeuringsvoorwaarden van sulfoxaflor te wijzigen. Ik wacht het voorstel van de Commissie af en het advies daarop van het Ctgb.
Is hierbij de giftigheid voor zowel honingbijen als wilde bijen en hommels onderzocht?
De beoordeling, die heeft geleid tot de goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor in 2015, richtte zich op de acute giftigheid voor honingbijen. De aanvullende informatie bevat uitgebreidere informatie over de acute en chronische giftigheid voor honingbijen en over de acute giftigheid voor hommels.
Is hierbij zowel de acute als de chronische schadelijkheid voor verschillende bijensoorten onderzocht?
Zie antwoord vraag 8.
Welke middelen op basis van sulfoxaflor zijn in Nederland toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft in Nederland twee gewasbeschermingsmiddelen toegelaten op basis van de werkzame stof sulfoxaflor, namelijk Closer en Sequoia.
Wanneer zijn deze middelen voor het laatst beoordeeld door het Ctgb?
Het Ctgb heeft het gewasbeschermingsmiddel Closer in augustus 2018 beoordeeld en toegelaten. Het gewasbeschermingsmiddel Sequoia is sinds april van dit jaar toegelaten. Dit betreft een afgeleide toelating gebaseerd op de risicobeoordeling van het middel Closer (de moedertoelating).
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse toelating van het middel Closer (met werkzame stof sulfoxaflor) in april 2019 is uitgebreid naar de teelt van aardappelen, broccoli, Chinese kool en sluitkoolachtigen?4
Ja.
Kunt u bevestigen dat de EFSA in een aanvullende beoordeling van februari 2020 concludeerde dat de toepassing van sulfoxaflor in open teelten en niet-permanente kassen een hoog risico geeft voor bijen en hommels?5
Uit de beoordeling van EFSA volgt, dat een risico wordt geconstateerd voor honingbijen en hommels in bepaalde situaties als sulfoxaflor in open teelten wordt toegepast, namelijk: bij blootstelling via het behandelde bloeiende gewas, wanneer bijen op die gewassen foerageren en via bloeiende onkruiden in en aan de randen van het perceel. De aanvrager heeft geen data aangeleverd over wilde bijen, waardoor EFSA daarover geen conclusie kan trekken.
EFSA geeft ook aan geen langdurige blootstelling aan sulfoxaflor te verwachten, vanwege de relatief snelle afbraak in het milieu. Verder geeft EFSA aan dat de geconstateerde risico’s mogelijk met risicobeperkende maatregelen kunnen worden afgedekt.
De resultaten van de EFSA-beoordeling zijn besproken in het SCoPAFF van 18 en 19 mei jl. De Europese Commissie is nu aan zet om te komen met een voorstel om al dan niet de goedkeuringsvoorwaarden van sulfoxaflor te wijzigen. Ik wacht het voorstel van de Commissie en het advies daarop van het Ctgb af.
Welke acties zijn door de EFSA, de Europese Commissie, het Ctgb en/of u ondernomen naar aanleiding van deze recente beoordeling door de EFSA?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat de toelating van (middelen met) sulfoxaflor zo snel mogelijk herbeoordeeld moeten worden, met inachtneming van de laatste wetenschappelijke inzichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat de toepassing van middelen met sulfoxaflor op open teelten per direct verboden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het Ctgb heeft bij de toelating van de gewasbeschermingsmiddelen Closer en Sequoia aanvullende risicobeperkende maatregelen voorgeschreven ter bescherming van bijen. Deze zijn erop gericht om blootstelling van bijen aan sulfoxaflor te voorkomen. De middelen mogen niet in de buurt van bloeiende onkruiden worden gebruikt en in bij-aantrekkelijk gewassen (in dit geval aardappel) alleen na de bloei. Hiermee zijn de door EFSA geconstateerde risico’s afgedekt.
Als de beoordeling van EFSA aanleiding geeft tot het aanpassen van de Europese voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor dan zal het Ctgb de Nederlandse toelatingen daarmee in lijn brengen, voor zover dat nodig is.
Het bericht Expertisecentrum Euthanasie stopt met hulp wegens corona. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Expertisecentrum Euthanasie stopt met hulp wegens corona»?1
Op 17 maart jl heeft het Expertisecentrum Euthanasie vanwege het coronavirus de hulp grotendeels moeten stopzetten met het oog op de veiligheid en bescherming van patiënten en zorgverleners. Inmiddels is de situatie veranderd: het Expertisecentrum Euthanasie heeft sinds week 18 de hulpverlening gefaseerd hervat. Het Expertisecentrum Euthanasie heeft mij laten weten dat ze zich in eerste instantie richten op de behandeling van hulpvragen die vóór 17 maart binnenkwamen. Ik respecteer de keuzes die het Expertisecentrum Euthanasie hierin heeft gemaakt.
Begrijpt u deze keuze van het Expertisecentrum Euthanasie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het argument van het Expertisecentrum Euthanasie dat er onvoldoende mondkapjes en handgel zijn om medewerkers en patiënten te beschermen tegen besmetting? Is dit tekort inmiddels opgelost? Zo nee, wat wordt gedaan om dit tekort op te lossen?
Het Expertisecentrum Euthanasie bevestigt dat het op de lijst van zorgorganisaties staat die in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen. Ten aanzien van de stand van zaken met betrekking tot de persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) verwijs ik u naar TK-brief, het bericht Expertisecentrum Euthanasie stopt met hulp wegens corona, van 6 mei 2020.
Is het voor het Expertisecentrum Euthanasie mogelijk zijn werk te doen binnen de daarvoor gestelde voorwaarden, zoals de minimale te houden afstand? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij de hervatting van de patiëntenzorg werkt het Expertisecentrum Euthanasie volgens de van toepassing zijnde RIVM-richtlijnen voor preventieve maatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Als het tekort aan hulpmiddelen opgelost wordt en geregeld wordt dat de experts hulp kunnen verlenen binnen de geldende eisen, start het Expertisecentrum Euthanasie dan weer met hulpverlenen? Zo nee, wanneer wordt naar verwachting deze hulp weer opgestart?
Zoals in antwoord 1 en 2 aangegeven is de hulpverlening bij het Expertisecentrum Euthanasie inmiddels gefaseerd gestart en zijn er behalve de huidige wachttijden geen belemmeringen voor het behandelen van euthanasieverzoeken.
Klopt het dat SCEN (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland)-artsen wel gewoon doorwerken? Bent u van mening dat SCEN-artsen meer risico lopen op een coronabesmetting dan degenen die werkzaam zijn in het Expertisecentrum Euthanasie? Wat vindt u hiervan?
SCEN-artsen kunnen in de huidige situatie in principe doorwerken, maar de KNMG raadt aan om indien mogelijk gebruik te maken van beeldbellen. Als dat niet mogelijk is, moeten uiteraard de richtlijnen van het RIVM gevolgd worden en bij een vermoeden van COVID-19 gebruik worden gemaakt van PBM. SCEN-artsen lopen in principe niet meer of minder risico dan degenen die werkzaam zijn bij het Expertisecentrum Euthanasie.
Hoe gaan (huis)artsen op dit moment precies om met een verzoek tot euthanasie of palliatieve zorg?
Navraag bij de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) wijst uit dat de coronacrisis geen effect heeft gehad op de euthanasiezorg die huisartsen bieden. Voor zover bekend hebben huisartsen deze zorg als hij aan de orde kwam gewoon door laten gaan. De LHV laat verder weten dat de palliatieve zorg gewoon doorgang vindt. Er is wel aangepaste informatie over palliatieve zorg en corona opgesteld.2
Hoe groot zijn de voorraden als het gaat om geneesmiddelen voor palliatieve zorg en euthanasie? Zijn er op dit moment voldoende geneesmiddelen beschikbaar? Welke maatregelen worden genomen om eventuele geneesmiddelentekorten voor palliatieve zorg en euthanasie het hoofd te bieden?2
Voor de IC-medicatie die gebruikt wordt bij de behandeling van patiënten met COVID-19 is in opdracht van VWS een landelijke coördinatiestructuur opgezet. Het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (LCG). Een deel van de geneesmiddelen die worden gebruikt voor de patiënten met COVID-19 op de IC worden ook gebruikt buiten het ziekenhuis, bijvoorbeeld palliatief gebruik in de thuissituatie. Het is van belang dat er ook voor deze patiënten voldoende geneesmiddelen beschikbaar blijven. De LHV en de KNMP zijn sinds 31 maart 2020 aangesloten bij het Coronaberaad Beschikbaarheid Geneesmiddelen. Daarnaast heeft het LCG contact met de KNMP over de beschikbaarheid van de IC-medicatie die gebruikt wordt voor de behandeling van patiënten met COVID-19. Tevens is er voor de algemene geneesmiddelenvoorziening tijdelijk een monitor ingericht waarbij ook niet-corona gerelateerde geneesmiddelen worden gemonitord. Partijen kunnen op die manier preventieve maatregelen nemen om tekorten te voorkomen. Daarnaast monitoren het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten de beschikbaarheid van alle overige geneesmiddelen. Zij doen dit op basis van meldingen van handelsvergunninghouders, maar ook op basis van signalen vanuit het veld. De signalen omtrent geneesmiddelen voor palliatieve zorg en euthanasie zijn eerder aan het Meldpunt doorgestuurd, CBG en IGJ zijn – samen met veldpartijen – druk bezig om ervoor te zorgen dat deze geneesmiddelen in voldoende mate voorradig zijn en blijven. Voor aanvullende informatie, zie ook de Tweede Kamerbrief update stand van zaken COVID-19 van 6 mei 2020.4