Het bericht ‘VU blundert er op los met loting opleiding geneeskunde: “het gaat om onze toekomst”’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VU blundert er op los met loting opleiding geneeskunde: «het gaat om onze toekomst»»?1
Ja.
Wat is er precies gebeurd bij de loting bij de studie Geneeskunde en wat is er precies fout gegaan? Heeft de Vrije Universiteit (VU) gebruik gemaakt van de extra mogelijkheden die er nu zijn om tot een alternatieve selectieprocedure te komen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Door de overheidsmaatregelen met betrekking tot COVID-19 kon de tweede ronde van de selectieprocedure bij de VU geen doorgang vinden. De VU heeft ter vervanging van deze toetsdag een aanvullende alternatieve selectieprocedure gebruikt waarbij een deel van de kandidaten (37%) op basis van gewogen loting is gerankt.
Kort voordat de definitieve ranglijst moest worden aangeleverd, ontstond bij de VU twijfel of OCW akkoord zou gaan met deze alternatieve selectieprocedure. Dit nadat OCW in een andere casus een vorm van loting had afgekeurd. Daarop heeft de VU zelf besloten over te gaan op een andere alternatieve methode zonder loting.
Onder deze tijdsdruk zijn de ranglijsten van beide methoden verwisseld. De ranglijst in Studielink is gebaseerd op het eerste alternatief. De toelichtingsbrief aan studenten is uitgegaan van de nieuwe selectiemethode. Dit betekent dat ongeveer 50 aspirant--studenten in Studielink een laag, niet plaatsbaar rangnummer kregen toegewezen, terwijl zij in de brief van de VU werden geïnformeerd over een hoger en plaatsbaar rangnummer. Op basis van de VU regeling voor selectie en plaatsing is de ranglijst in Studielink leidend.
Wat betekent de toezegging van de Vrije Universiteit «dat er voor elke scholier een passende oplossing zal worden gezocht»? Deelt u de mening dat juist voor een studie als Geneeskunde, waar grote behoefte aan is op de arbeidsmarkt, foutief geïnformeerde scholieren alsnog toegang zouden moeten krijgen tot deze opleiding?
De VU spant zich in om de 50 aspirant-studenten alsnog toe te laten tot de opleiding Geneeskunde. De VU wil daartoe de opleidingscapaciteit voor de bacheloropleiding Geneeskunde dit jaar eenmalig verhogen met 50 plaatsen. Daartoe heeft de VU inmiddels schriftelijk een verzoek om toestemming bij mij ingediend. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden en in het belang van de 50 aspirant-studenten heb ik besloten toestemming te geven voor deze eenmalige ophoging van de opleidingscapaciteit.
Herinnert u zich het nieuwe servicedocument «Hoger Onderwijs – Aanpak Coronavirus COVID-19» van 9 april 2020, op basis waarvan de instroom in een numerus fixus opleiding dit jaar hoger mag zijn, omdat (internationale) studenten vanwege COVID-19 vaker hun aanmelding weer intrekken? Ziet de Minister in dat licht mogelijkheden om deze studenten in de regeling mee te nemen? Welke (andere) stappen zet de Minister om deze studenten alsnog toe te laten en om daarnaast ook in de toekomst structureel capaciteit voor studies die opleiden voor tekortsectoren te vergroten?
Het klopt dat in het Servicedocument Hoger Onderwijs de mogelijkheid is geboden om vooruitlopend op de Wet Taal en Toegankelijkheid voor een numerus fisxusopleiding nu alvast meer opleidingsplaatsen uit te schrijven dan de maximale onderwijscapaciteit. Daarmee biedt dit een mogelijkheid voor de VU om eenmalig extra onderwijsplaatsen uit te schrijven en die ook in te zetten voor deze groep van 50 aspirant-studenten. Daarnaast kunnen van deze 50 aspirant-studenten mogelijk ook enkelen geplaatst worden bij de reguliere naplaatsing voor de opleiding.
Voor de structurele capaciteit van de opleiding Geneeskunde baseert het kabinet zich onder meer op de ramingen van het Capaciteitsorgaan dat de toekomstig benodigde capaciteit aan professionals in de zorg en de daarvoor benodigde instroom in de zorgopleidingen onderzoekt. Daarnaast is één van de ambities uit de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek een betere aansluiting tussen het onderwijs en de vraag op de arbeidsmarkt. Daartoe wordt onder meer de strategische samenwerking door middel van sectorplannen of sectorale verkenningen krachtig voortgezet. Zo wordt er in het hbo dit jaar gewerkt aan een sectorplan zorg.
Kunt u ervoor zorgen dat voor de betreffende studenten spoedig een oplossing wordt gevonden, zodat zij ook in deze bijzondere tijd zich goed kunnen voorbereiden op hun aanstaande studie?
Zoals gezegd, spant de VU zich in om zo spoedig mogelijk een oplossing te vinden voor deze aspirant-studenten. Daartoe heeft de VU mij om toestemming gevraagd voor een eenmalige ophoging van de opleidingscapaciteit, zodat deze aspirant-studenten alsnog kunnen worden toegelaten tot de bachelor Geneeskunde aan de VU. Ik ben van mening dat de aspirant-studenten in geen geval de dupe mogen worden van deze uitzonderlijke situatie en daarom heb ik de VU toestemming gegeven voor deze eenmalige ophoging.
Het testbeleid in zorginstellingen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Ontvangt u ook berichten dat zorgverleners ondanks milde klachten geen test kunnen krijgen? Hoe rijmt u dat met uw nadrukkelijke boodschap dat álle zorgverleners met milde klachten getest moeten kunnen worden?1
Kunt u inzicht geven in de rolverdeling als het gaat om het testen op corona? Is een zorgaanbieder, zoals een ziekenhuis of verpleeghuis, als werkgever verantwoordelijk voor het laten testen van werknemers of kan een ziekenhuis daarvoor doorverwijzen naar huisarts en GGD?
Want vindt u ervan dat sommige zorgaanbieders hun medewerkers niet willen laten testen maar naar huis sturen om uit te zieken? Deelt u de mening dat het voor deze zorgverleners ook voor hun privésituatie van belang is om te weten of ze al dan niet besmet zijn?
Kan een huisarts nu zelfstandig een test aanvragen bij de GGD of een andere testlocatie als hij dat geïndiceerd acht voor zijn patiënt?
Welk advies geeft u aan zorgverleners die van de werkgever horen dat ze voor een test naar de GGD moeten terwijl de GGD verwijst naar de werkgever? Hoe zorgt u ervoor dat deze zorgverleners alsnog getest kunnen worden?
De geheimhoudingsclausules in IMVO-convenanten |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de vervolguitzending van Keuringdienst van Waarde (KvW) over de slavenarbeid op tomatenplantages in Zuid-Italië?1
De betreffende aflevering van de Keuringsdienst van Waarde is mij bekend.
Wat is uw reactie op de weigering van supermarkten om in gesprek te gaan over de slavenarbeid die in hun productieketens is ontdekt?
De Nederlandse overheid vraagt bedrijven om in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen gepaste zorgvuldigheid (due diligence) uit te voeren. Dit doen zij door hun waardeketens in kaart te brengen en risico’s, zoals uitbuiting, te identificeren en deze op basis van een prioritering naar ernst en waarschijnlijkheid te voorkomen of aan te pakken. Verder wordt van bedrijven volgens de OESO-richtlijnen gevraagd op transparante wijze over dit proces te rapporteren. Onderdeel van due diligence is betekenisvolle betrokkenheid van stakeholders.
In de uitzending van 23 april jl. van KvW heeft branchevereniging Centraal Bureau voor de Levensmiddelenhandel (CBL) een reactie gegeven namens de supermarkten. Hierin heeft CBL onder andere aangegeven dat misstanden in de keten onacceptabel zijn en dat de supermarkten die lid zijn bij CBL over de casus in gesprek zijn gegaan met de leveranciers die samenwerken met plantages in Zuid-Europa. Met leveranciers wordt onder andere gesproken over mogelijke risico’s in de productieketen. CBL heeft hier ook een statement over gepubliceerd op hun website2. Ook binnen het IMVO-convenant zijn de partijen met elkaar in gesprek over de (vermeende) misstanden en hoe hier met alle partijen aan gewerkt kan worden. Doordat brancheorganisaties partij zijn bij de IMVO convenanten gaan zij hierover juist het gesprek aan met hun leden en zoeken zij naar lange termijn oplossingen in een breed samenwerkingsverband.
Kunt u de documenten en informatie die de stuurgroep van het levensmiddelenconvenant naar aanleiding van van de tweede uitzending van de KvW gaat delen, ook aan de Kamer sturen met uw appreciatie?2
Ja, de betreffende informatie is bijgesloten bij deze beantwoording van de Kamervragen4. Mijn appreciatie hiervan is als volgt: De stukken bevatten een chronologische weergave van de momenten waarop de casus, die door de KvW aan de kaak werd gesteld, is besproken binnen de stuurgroep van het convenant. Deze loopt vanaf het moment dat de casus op de agenda is gezet tot en met de laatste notulen van de stuurgroepen waarin de kwestie is besproken. Tevens bevat het document de verklaringen vanuit de drie brancheorganisaties die binnen het convenant werden gedeeld en de publieke verklaring vanuit het convenant, evenals de correspondentie met de Kamer over dit onderwerp. Uit deze stukken valt op te maken welke afspraken er over deze kwestie binnen het convenant zijn gemaakt, hoe hieraan opvolging is gegeven door verschillende partijen en hoe informatie tussen de partijen is gedeeld.
Hoe kan het zijn dat «onderzoek naar mogelijke betrokkenheid» en «mogelijke betrokkenheid van leden bij deze misstanden» zoals beschreven in uw brief van 3 maart 2020 onder het vertrouwensprotocol valt?3 Wat vindt u daarvan?
Elk IMVO-convenant, ook dat van de voedingsmiddelensector, kent een vertrouwensprotocol. Dit protocol borgt de toepassing van nationale en internationale wet- en regelgeving op het gebied van mededinging en privacy. Zo is het voor bedrijven bijvoorbeeld niet toegestaan om concurrentiegevoelige informatie te delen en de deelnemers moeten de wet- en regelgeving respecteren met betrekking tot privacy en persoonsgegevens. Indien het toch noodzakelijk blijkt om concurrentiegevoelige informatie te delen, gebeurt dit op een manier die is toegestaan binnen de wet via een onafhankelijke derde partij. Dat is in dit geval de SER, die ook het secretariaat voert. Het is aan de partijen om gezamenlijk te besluiten om informatie te delen, bijvoorbeeld voor publicatie- en onderzoeksdoeleinden.
In de uitzending van de KvW wordt ten onrechte de indruk gewekt dat dit protocol er zou zijn om misstanden buiten de openbaarheid te houden. Echter, het doel van het protocol is juist om samenwerking van partijen te bevorderen om gezamenlijk deze misstanden in vertrouwen te kunnen bespreken en aan te pakken. Het is inherent aan deelname aan het convenant dat partijen onderling informatie uitwisselen, bijvoorbeeld tijdens vergaderingen. Dat is van belang voor de succesvolle implementatie van het convenant. Partijen verbinden zich er daarom toe alle informatie en documenten die zijn of worden uitgewisseld in het kader van de activiteiten, vertrouwelijk te behandelen en niet aan een derde, niet zijnde het Secretariaat, te openbaren.
De OESO-Richtlijnen schrijven voor dat bedrijven bij het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, dit zo veel mogelijk in samenwerking met relevante stakeholders moeten doen. Het is goed dat bedrijven dankzij het vertrouwensprotocol in vertrouwen informatie met elkaar en stakeholders in het convenant kunnen delen. Dit bevordert de samenwerking binnen het convenant en het delen van geleerde lessen. Buiten een convenant, en zonder een vertrouwensprotocol, zouden bedrijven waarschijnlijk veel minder snel uitkomsten van dergelijke onderzoeken met elkaar mogen, kunnen of willen bespreken. Uiteraard is het ook belangrijk om in de samenwerking het mededingingsrecht na te leven. Het vertrouwensprotocol staat tegelijkertijd het publiek delen van informatie niet in de weg, mits dit door de partijen gezamenlijk in de stuurgroep wordt besloten.
Hoe verhoudt het vertrouwensprotocol zich tot het verzoek tot informatie «voor publicatie- en onderzoeksdoeleinden» op basis waarvan nu wel documenten worden gedeeld? Is dit een incidentele toezegging?
Het besluit van de stuurgroep om informatie publiekelijk te delen is geheel binnen de huidige en bestaande kaders van het convenant en het vertrouwensprotocol genomen. Bij eventuele nieuwe verzoeken tot het delen van informatie zal de stuurgroep volgens afspraak hier gezamenlijk over besluiten. Het convenant rapporteert jaarlijks publiekelijk over de voortgang van de convenantafspraken.
Hoe kan het zijn dat dit verzoek nu pas wordt ingewilligd? Heeft u de betreffende informatie al eerder gezien, aangezien de Kamer ook eerder om deze informatie heeft verzocht?
Zoals ook in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1268) is aangegeven, heeft de stuurgroep afgesproken dat de branchepartijen die het convenant hebben getekend nader onderzoek zouden doen naar mogelijke betrokkenheid van hun leden bij de door de KvW gesignaleerde (vermeende) misstanden in de tomatensector in Zuid-Italië, en dat zij hierover zouden communiceren aan de stuurgroep.
Eind februari heeft de stuurgroep, waar ook het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderdeel van uitmaakt, de verklaringen van alle drie de branches ontvangen. Deze statements werden gedeeld binnen de vertrouwelijkheid van het convenant. In aanloop naar het Algemeen Overleg IMVO van 3 maart 2020 was er binnen de stuurgroep van het convenant alleen consensus om aan uw Kamer te communiceren over de gehanteerde procedures omtrent de casus en de uitkomsten daarvan. In de tweede uitzending van de Keuringsdienst van Waarde over dit onderwerp is het beeld ontstaan dat het convenant geen informatie wil delen met de buitenwereld. Dit heeft ertoe geleid dat partijen in het convenant samen hebben besloten om meer openheid van zaken te geven.
Deelt u de mening dat de vertrouwensprotocollen van de convenanten in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) zo gewijzigd dienen te worden dat de resultaten van onderzoek naar vermeende misstanden in de toekomst wel gepubliceerd worden? Zo nee, hoe is ketentransparantie dan mogelijk?
De vertrouwensprotocollen van de convenanten zijn geen beperking voor individuele bedrijven om transparant te zijn over de risico’s die zij in hun keten ondervinden en over de aanpak van deze risico’s, conform de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de OESO Due Diligence Handreiking. De afspraken die zijn vastgelegd in de IMVO-convenanten volgen de OESO-Richtlijnen. Het protocol zorgt er binnen de convenanten voor dat bedrijven en partijen op vertrouwensbasis met elkaar samenwerken en onderling geleerde lessen kunnen delen. De bedrijven kunnen deze geleerde lessen toepassen in hun eigen processen en hier individueel over rapporteren, wat ketentransparantie bevordert. Binnen het convenant is er tevens een werkgroep Toegang tot Herstel, waarin mogelijkheden worden geëxploreerd voor het opzetten van goed werkende klachtenmechanismes voor mistanden. Daarnaast rapporteren de partijen gezamenlijk over deze geleerde lessen in de jaarrapportage.
Worden de uitwerkingen van de vertrouwensprotocollen meegenomen in de evaluatie van de IMVO-convenanten?
In de Terms of Reference voor de evaluatie van de IMVO-convenanten is opgenomen dat moet worden meegenomen welke factoren de totstandkoming en uitvoering van convenanten kunnen belemmeren. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de elementen waar de vertrouwensprotocollen betrekking op hebben, zoals mededinging, het delen van bedrijfsgevoelige informatie en het gebrek aan vertrouwen tussen partijen en via brancheorganisaties betrokken bedrijven.
Het bericht 'NCG levert in afgelopen drie maanden elf versterkte huizen op' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NCG levert in afgelopen drie maanden elf versterkte huizen op»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in de eerste drie maanden van dit jaar elf huizen heeft versterkt?
Ja. Daarbij moet worden opgemerkt dat de uitvoering van versterking nu veelal sloop-nieuwbouw of ingrijpende versterking betreft. Dit zijn complexe projecten die gekenmerkt worden door een lange doorlooptijd. Er zijn tot en met maart 2020 1210 adressen naar de markt gebracht voor ontwerp, in totaliteit is van 317 adressen het ontwerp gereed (hier kan de schop in de grond) en in totaal zijn 11 adressen opgeleverd.
Wat was de planning als het gaat om het versterken van huizen in de eerste drie maanden?
In het Versnellingspakket dat tijdens het bestuurlijk overleg op 23 januari 2020 is vastgesteld (Kamerstuk 33 529, nr. 718) is een vooruitblik voor 2020 opgenomen. De ambitie is om in 2020 4.000 opnames en 4.000 beoordelingen uit te voeren. Gekeken naar de realisatie in het laatste kwartaal van 2019 lijkt dit haalbaar. Dit is ook het uitgangspunt dat de gemeenten en de NCG hanteren ten behoeve van hun planvorming. De gemeentelijke plannen van aanpak worden uiterlijk eind mei vastgesteld en bieden inzicht in de uitvoering de komende tijd. Het kabinet zet samen met de NCG, de regio en bouwbedrijven alles op alles om ook de uitvoering van versterkingsmaatregelen te versnellen met de praktijkvariant en de Bouwimpuls. Ik verwacht dat het tempo van de uitvoering door deze maatregelen omhoog zal gaan. Op korte termijn betekenen de afspraken bijvoorbeeld dat met de bouwimpuls circa 900 woningen versneld in uitvoering gebracht kunnen worden door bouwpartijen eerder te betrekken. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gebouwen die op dit moment gereed zijn om in uitvoering te worden gebracht veelal fors versterkt moeten worden. De complexiteit van deze projecten betekent dat de planfase en de daadwerkelijke uitvoering de nodige tijd kosten. De verwachting is dat naarmate de gaswinning verder daalt, de noodzakelijke versterkingsmaatregelen minder vergaand worden en de planning en uitvoering sneller zal gaan.
Wat vindt u van het feit dat in drie maanden tijd maar elf huizen zijn versterkt? Deelt u de mening dat dit veel en veel te langzaam gaat en veel te weinig is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de voornaamste oorzaken van het feit dat er maar elf huizen zijn versterkt in de afgelopen drie maanden? Wat kan er worden gedaan om deze oorzaken weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe heeft het coronavirus invloed op het versterken van huizen, naast het feit dat het aantal inspecties achterloopt als gevolg van de maatregelen die zijn genomen rondom het coronavirus?
Omdat de versterking een veiligheidsoperatie is, wordt ook tijdens de Coronacrisis alles op alles gezet om het versterkingsproces zoveel mogelijk doorgang te laten vinden en eventuele vertraging te minimaliseren. Ten aanzien van de daadwerkelijke start bouw en bouwprojecten: hieraan wordt doorgewerkt conform het protocol «Samen veilig doorwerken». De NCG heeft extra bewonersbegeleiders aangesteld om bewoners te begeleiden in alle stadia van het versterkingsproces.
Welke maatregelen kunnen er op korte termijn worden genomen om de versterking van huizen in Groningen te versnellen, vanzelfsprekend binnen de richtlijnen en adviezen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Omdat de versterking een veiligheidsoperatie is, wordt ook tijdens de coronacrisis alles op alles gezet om het versterkingsproces zoveel mogelijk doorgang te laten vinden en eventuele vertraging te minimaliseren. Vanwege de crisis is heeft de NCG 167 geplande opnames en nog eens 40 opnames uit bijzondere projecten noodgedwongen afgezegd. Inmiddels zijn opnames op vrijwillige basis hervat. De NCG heeft om vertraging te voorkomen een alternatieve werkwijze uitgetest, eveneens op vrijwillige basis. Bij een alternatieve werkwijze wordt in een telefonisch gesprek met eigenaren bepaald welke vorm van opname mogelijk is voor het pand en geschikt is voor de bewoner. Dit kan zijn een opname door de bewoner zelf met een camera eventueel onder begeleiding van een deskundige of een fysieke opname waarbij het inspectiebureau langskomt binnen de kaders van de RIVM-richtlijnen. De eerste ervaringen zijn positief. De NCG onderzoekt of deze wijze van opnemen mogelijk ook op langere termijn kan worden toegepast. De engineerbureaus, die de bouwkundige beoordelingen uitvoeren, zijn verzocht om binnen haar mogelijkheden en de richtlijnen van het RIVM zoveel mogelijk de beoordelingen uit te voeren. Daarnaast wordt verder gegaan met steekproefsgewijze reviewen van de aangeleverde beoordelingen. Hierdoor zal naar verwachting in de komende periode de maandproductie licht kunnen stijgen. Verder werkt de NCG samen met de ingenieursbureaus aan verdere kwalitatieve verbetering van de beoordelingen om deze eerder aan de bewoner te kunnen leveren. Er is een digitale werkwijze voor opnames uitgewerkt waarmee vanaf 13 april een pilot is gestart van 10 adressen per ingenieursbureau. Deze werkwijze is ook te hanteren na de opheffing van de intelligente lockdown. Er zijn 15 extra bewonersbegeleiders aangesteld om bewoners te begeleiden in alle stadia van het versterkingsproces. Het doel blijft om het afgesproken aantal van opnames en beoordelingen voor 2020 te halen.
Bent u bereid alle maatregelen te nemen die binnen de richtlijnen en adviezen van het RIVM mogelijk zijn om de versterking van huizen in Groningen te versnellen? Zo ja, welke?
Ja. Zoals in het antwoord van vraag 7 uiteengezet worden door de NCG verschillende stappen gezet om met inachtneming van de richtlijnen van het RIVM de versterkingsoperatie zoveel mogelijk door te laten gaan.
Op welke termijn verwacht u dat de wijzigingen die binnen de NCG zijn doorgevoerd om de versterking te versnellen zijn vruchten zullen afwerpen? Kunt u hierbij concreet aangeven wat wordt bedoeld met in de loop van 2020?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u een planning geven van de hoeveelheden te versterken huizen in 2020 en daarna?
Om iets te kunnen zeggen over het aantal gebouwen dat zal moeten worden versterkt zal uit een beoordeling duidelijk moeten worden of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet. Vervolgens zal ook voor de planning veel afhangen van de omvang van de benodigde versterkingsmaatregelen. Zodoende is het niet mogelijk om een doorkijk te geven naar de komende jaren.
Importheffingen en btw op mondkapjes en andere persoonlijke beschermingsmaterialen, die gebruikt worden in de strijd tegen het coronavirus |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat op Filtering Facepiece Particles (FFP)2- en FFP3-mondmaskers 6,3% importheffingen zitten, op bepaalde schorten 12% en dat daar bovenop het standaardtarief van 21% btw geldt en dat een zorginstelling (die een btw-vrijstelling heeft en dus betaalde btw niet kan verrekenen) deze btw en importheffingen volledig zelf betaalt?
Ja, in beginsel dienen over de genoemde producten invoerrecht en btw bij invoer te worden voldaan. Onder voorwaarden kan door bepaalde organisaties gebruik worden gemaakt van een vrijstelling. In de situatie die u omschrijft, waarbij de persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt door een zorginstelling, kan gebruik gemaakt worden van de vrijstelling van invoerrechten en invoer-btw indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan.
Bent u bekend met besluit (EU) 2020/491 van de Europese Commissie van 3 april 2020, waarbij vrijstelling van rechten bij invoer en van btw op invoer wordt verleend voor goederen die nodig zijn om de gevolgen van de COVID-19-uitbraak in 2020 te bestrijden?1
Ja, op dinsdag 24 maart 2020 heeft Nederland een verzoek ingediend bij de Europese Commissie om gebruik te mogen maken van de vrijstelling uit Verordening (EG) 1186/2009 (hierna: vrijstellingsverordening). Op grond van de vrijstellingsverordening kan in bijzondere omstandigheden recht zijn op een vrijstelling van rechten bij invoer en rechten bij uitvoer. Naar aanleiding van het verzoek van een aantal lidstaten van de EU, waaronder Nederland, heeft de Europese Commissie op 3 april 2020 met het Besluit (EU) 2020/491 toestemming gegeven voor het gebruik van de vrijstelling. Besluit (EU) 2020/491 is van toepassing op persoonlijke beschermingsmiddelen die van 30 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 worden ingevoerd. Daarmee is de door de Nederlandse Douane gehanteerde proactieve werkwijze (zie het antwoord op vraag2 nu ook Unierechtelijk gedekt.
Gebruikt Nederland op dit moment de mogelijkheid om de import van persoonlijke beschermingsmiddelen (waaronder mondkapjes) en andere zaken die nodig voor de bestrijding van COVID-19, vrij te stellen van douaneheffingen en btw? Zo ja, kunt u het beleidsbesluit aan de Kamer doen toekomen, inclusief de voorwaarden waaraan importeurs en zorgverleners moeten voldoen om voor deze vrijstellingen in aanmerking te komen en de beschermingsmiddelen en apparatuur waarvoor op dit moment een vrijstelling van invoerrechten en btw geldt?
Ja, de Nederlandse Douane heeft al in een vroeg stadium gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de vrijstellingsverordening geeft. De vrijstelling kan pas worden verleend nadat de Europese Commissie een beschikking heeft afgegeven. Lidstaten kunnen in afwachting van deze beschikking al wel toestemming geven voor invoer van de goederen met schorsing van de betrokken rechten bij invoer mits de invoerende instelling zich ertoe verbindt de verschuldigde rechten te betalen indien geen vrijstelling wordt toegekend. Half maart is al door de Nederlandse Douane proactief besloten om gebruik te maken van deze schorsingsmogelijkheid in afwachting van de goedkeuring van de Europese Commissie voor het gaan toepassing van de vrijstelling voor btw bij invoer en rechten bij invoer (hierna: de vrijstelling). De goedkeuring van de Europese Commissie die volgde heeft Nederland zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, op 3 april 2020 ontvangen.
De vrijstellingsverordening die geldt voor rampenbestrijding en het Besluit (EU) 2020/491 waarbij toestemming aan de lidstaten is verleend om de vrijstelling toe te passen, hoeft niet in een nationale wet- en regelgeving omgezet te worden, omdat deze rechtstreeks werkt. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden staan opgesomd in de vrijstellingsverordening en het Besluit (EU) 2020/491 en zijn nader uitgelegd op de website van de Douane. Daar staat ook vermeld hoe daarvoor aangewezen personen een vrijstellingsvergunning kunnen aanvragen bij het regionale bedrijvencontactpunt van de Douane. Een uitgebreide toelichting van de vrijstelling is te vinden in Hoofdstuk 24, paragraaf 25 van het Handboek Douane.
De Wereld Douane Organisatie heeft in verband met de uitbraak van Covid-19 een indicatieve lijst gepubliceerd voor de indeling van medische hulpmiddelen die kan helpen bij de toepassing van de vrijstelling.
Bent u bereid om dit besluit van de Europese Commissie (waar ook Nederland om gevraagd heeft volgens de Europese Commissie) te gebruiken en in ieder geval alle instellingen die onder de Wet Toelating Zorginstellingen zijn toegelaten (zoals ziekenhuizen en verpleeghuizen) en instellingen die automatisch zijn toegelaten (zoals instellingen voor huisartsenzorg, kraamzorg en ziekenvervoer) en alle Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerden onder artikel 1, lid 1, onderdeel c van het besluit van de Commissie aan te wijzen als organisaties die gratis aan hun medewerkers (en anderen, zoals cliënten, patiënten, familieleden en bezoekers) mondkapjes en andere beschermingsmateriaal ter beschikking kunnen stellen?
Ja, genoemd besluit wordt op dit moment door de Nederlandse Douane ook toegepast indien (zorg)instellingen of BIG-geregistreerden gebruik willen maken van de vrijstelling. Voordat gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling moet er een vergunning worden aangevraagd bij de Douane. De vergunning kan alleen worden aangevraagd bij de Douane in de lidstaat waar de (zorg)instelling of BIG-geregistreerde is gevestigd. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat zorginstellingen die onder de Wet toelating zorginstellingen zijn toegelaten, geen gebruik kunnen maken van de vrijstelling.
Om in aanmerking te komen voor de vergunning, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 74 tot en met 80 van de vrijstellingverordening. De persoonlijke beschermingsmiddelen moeten door of namens de vrijstellingsgenietende organisatie worden ingevoerd. Vervolgens dienen de persoonlijke beschermingsmiddelen gratis te worden verstrekt aan slachtoffers van de uitbraak, dan wel moeten zij worden ingezet voor de slachtoffers van de uitbraak óf zij moeten worden gebruikt door de hulporganisatie voor de duur van hun bijstand.
Kunt u ervoor zorgen dat deze vrijstelling zowel geldt voor import die via het landelijk centrum verloopt als inkoop die privaat, zonder winstoogmerk en centraal geschiedt – ook als men op het moment van invoer nog niet precies weet welke beschermingsmiddelen aan wie uitgeleverd worden – ten behoeve van de zorginstellingen en BIG-geregistreerden en eventueel ook ten behoeve van andere belangrijke sectoren zoals politie, gevangeniswezen, uitvaart-sector etc?
De persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden ingevoerd door of namens een organisatie die valt binnen een van de volgende categorieën: 1. Overheidsinstellingen, 2. liefdadigheids- of filantropische instellingen of 3. hulporganisaties, ziekenhuizen, zorginstellingen en zorgverleners in het BIG-register.
De betrokken instellingen doen er goed aan zich zoveel als mogelijk te schikken onder de genoemde instellingen. De Douane maakt hierbij maximaal gebruik van de vrijstellingsmogelijkheden binnen de grenzen van de rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepalingen.
Een private organisatie die niet in een van bovenstaande categorieën valt, komt op basis van de vrijstellingsverordening in beginsel niet in aanmerking voor de vrijstelling. Besluit (EU) 2020/491 van 3 april 2020 biedt echter enige ruimte. Indien deze organisatie handelt namens een organisatie die wel in aanmerking komt voor de vrijstelling, bijvoorbeeld een ziekenhuis, dan kan dat ziekenhuis een vergunning aanvragen of kan de private organisatie, onder voorwaarden, namens het ziekenhuis een vergunning aanvragen. Zo kunnen de persoonlijke beschermingsmiddelen alsnog onder de vrijstelling worden ingevoerd. In dit voorbeeld dient het ziekenhuis dan uiteraard wel te voldoen aan de onder 4 genoemde voorwaarden. Belangrijk is dat de hulpverleners zo snel mogelijk de persoonlijke beschermingsmiddelen ontvangen. Deze administratieve procedure zorgt dan ook voor zo minimaal mogelijk logistiek oponthoud van de beschermingsmiddelen aan de grens.
Waar het in het vermogen van de Douane ligt, zal binnen de grenzen van de Unierechtelijke vrijstellingsbepalingen al het mogelijke gedaan worden om de persoonlijke beschermingsmiddelen met vrijstelling ingevoerd te krijgen voor een ieder die daarvoor in aanmerking komt. Echter wanneer de Unierechtelijke bepalingen die vrijstellingsmogelijkheid uitsluiten, kan ze ook niet verleend worden. Op de vraag wat er gedaan wordt wanneer bij invoer van een samengestelde partij persoonlijke beschermingsmiddelen nog niet bekend is welk deel naar welke organisatie gaat, kan ik aangeven dat dit niet voor logistiek oponthoud zorgt. Achteraf zal gecontroleerd worden of uiteindelijk de vrijstelling voor het geheel terecht genoten is. Wanneer delen van de partij achteraf niet terecht gekomen zijn bij partijen waarvoor de vrijstelling bedoeld is, dan zal voor die delen alsnog het invoerrecht en de btw bij invoer geheven worden.
Kunt u aangeven op welke manier u de centrale inkoop, vrij van douaneheffingen en vrij van btw op eenvoudige wijze mogelijk maakt zonder dat elke zorginstelling of zorgverlener persoonlijk hoeveelheden formulieren moet gaan ondertekenen voor de Belastingdienst, maar dat bijvoorbeeld via acceptatie in de algemene voorwaarden kan doen om zo aan te geven dat deze niet doorverkocht worden etc.?
Een private organisatie die of een inkoopconsortium dat niet in een van de in antwoord 5 opgesomde categorieën valt, komt op basis van de vrijstellingsverordening in beginsel niet in aanmerking voor de vrijstelling. Het vrijstellingsbesluit biedt echter enige ruimte. Indien een dergelijke partij handelt namens een organisatie die wel in aanmerking komt voor de vrijstelling, zoals met name zorgverleners, dan kan de private organisatie een vrijstellingsvergunning aanvragen voor de invoer van beschermingsmiddelen namens de zorgverleners. De Minister voor Medische Zorg heeft samen met een team van professionals uit ziekenhuizen, academische centra, leveranciers en producten een gezamenlijk initiatief opgericht: het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Het LCH heeft als doel om verschillende medische hulp- en beschermingsmiddelen waarvan een tekort dreigt gezamenlijk in te kopen, zonder winstoogmerk, en te distribueren in het landsbelang.
Bovenstaande werkwijze betekent niet dat zorginstellingen helemaal geen administratieve handelingen meer hoeven te verrichten. Zorginstellingen hoeven namelijk geen gebruik te maken van consortia als het LCH. Van deze zorginstellingen wordt op grond van artikel 77 van de vrijstellingsverordening verwacht dat zij een goede administratie bijhouden. Om de vereiste controle achteraf mogelijk te maken, moeten partijen per zending vastleggen welke goederen met welk doel naar welke afnemers zijn gegaan. Eenmalige acceptatie van de vrijstellingsvoorwaarden via de algemene voorwaarden voldoet niet aan deze administratieve eis. De hoeveelheid administratie wordt zo veel mogelijk beperkt zodat de invoer zo soepel en snel mogelijk verloopt, maar er toch voldoende controlemogelijkheden zijn voor de Douane ter voorkoming van fraude en andere onregelmatigheden. De Douane moet zelf ook rapporteren aan de Europese Commissie en kunnen aantonen dat de bijzondere, invoervrijstelling is toegepast binnen de daarvoor gestelde wettelijke kaders.
Is er overleg geweest met zorginstellingen zodat zij met de importvrijstellingen en btw-vrijstellingen – inclusief administratieve lasten – uit de voeten kunnen?
Veel zorginstellingen zijn aangesloten bij het LCH. Zorginstellingen kunnen daarnaast zelf gebruik maken van de vrijstelling, óók als andere partijen namens deze instellingen persoonlijke beschermingsmiddelen invoeren. Indien een zorginstelling een vergunningaanvraag doet, is er direct contact met het bedrijvencontactpunt van de Douane ter verifiëring van de aanvraag en bespreking van het verloop van de verdere procedure.
Bent u bekend met het feit dat de Franse Assemblee Nationale de btw op mondkapjes voor de gewone verkoop verlaagd heeft naar het lage tarief2 en dat er een discussie in Italië is om dat voorbeeld te volgen? Bent u ook bereid om de btw op persoonlijke beschermingsmiddelen te verlagen?
Ja, daar ben ik mee bekend en inmiddels hebben ook al meerdere andere landen een verlaagd tarief aangekondigd. Het kabinet heeft besloten om tijdelijk de btw op de binnenlandse verkoop van mondkapjes te verlagen naar 0%. De reden hiervoor is de verplichting tot het dragen van mondkapjes in het openbaar vervoer. Toepassing van het nultarief betekent dat het aftrekrecht van de verkoper in stand blijft. Het nultarief gaat in per 25 mei 2020 en geldt in ieder geval tot 1 september 2020. De nadere invulling van het nultarief op mondkapjes wordt op dit moment verder uitgewerkt in regelgeving. Het nultarief zal toegepast worden op mondkapjes die consumenten in het OV mogen gebruiken, alsook op medische mondkapjes, ongeacht aan wie deze worden verkocht.
Bent u bekend met het feit dat Europese mededingingsautoriteiten tijdens de pandemie meer ruimte geven voor samenwerking bij bijvoorbeeld inkoop van beschermingsmiddelen, maar tegelijk wel streng zullen optreden bij bijvoorbeeld woekerprijzen?
Ja.
Bent u bereid om met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in overleg te treden zodat zij expliciet aangeeft wanneer gezamenlijke inkoop en distributie (door de overheid of privaat geregeld) geen probleem oplevert met mededinging en hen te vragen daarbij expliciet rekening te houden met de bestaande initiatieven en de noodzaak snel grote aantallen mondkapjes en ander beschermingsmateriaal te importeren?
Ik vind het positief dat de ACM zich het kader van de coronacrisis zeer actief en betrokken opstelt en dat zij zich heeft ingespannen om zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen over wat er onder de mededingingsregels mogelijk is om met tekorten om te gaan. Zo heeft de ACM op 18 maart jl. een bericht4 op haar website geplaatst waarin zij aangeeft dat de Mededingingswet veel ruimte geeft om in deze uitzonderlijke tijden samen te werken om te voorkomen dat mensen en bedrijven de dupe worden van de crisis. Daarnaast heeft de ACM meegewerkt aan het opstellen van het statement van de Europese Mededingingsautoriteiten en geeft zij aan deze verklaring te onderschrijven.5 In het bericht daarover zegt de ACM dat de mededingingsautoriteiten in de huidige omstandigheden niet actief zullen optreden tegen noodzakelijke en tijdelijke maatregelen die genomen worden om een tekort aan producten te voorkomen. De ACM geeft daarbij aan dat in de huidige omstandigheden dergelijke maatregelen snel toegestaan zullen zijn aangezien zij ofwel geen beperking van de mededinging in de zin van Artikel 101 VwEU (of Artikel 6 van de Mededingingswet) vormen, dan wel efficiëntieverbeteringen opleveren die zwaarder wegen dan een dergelijke beperking. De Europese Commissie heeft nadere duiding geboden over de vormen van samenwerking die geen mededingingsproblemen opleveren in een mededeling6 die zij op 8 april jl. uitbracht. Hierin expliciteert zij de voorwaarden waaronder samenwerking is toegestaan. Vanwege de nationale doorwerking van het Europese mededingingsrecht, gelden deze zelfde criteria in het uitoefenen van het toezicht door nationale mededingingsautoriteiten zoals de ACM. Als bedrijven toch nog twijfelen of hun samenwerkingsinitiatieven wel of niet verenigbaar zijn met de Europese mededingingsregels kunnen zij de Europese Commissie of hun nationale mededingingsautoriteit (in Nederland: de ACM) om informeel advies vragen. Ik heb van de ACM begrepen dat zij in deze uitzonderlijke tijden regelmatig om dergelijk advies wordt gevraagd, en partijen zoveel mogelijk probeert te faciliteren bij het bestrijden van de crisis zonder de belangen van consumenten op de korte en lange termijn uit het oog te verliezen.
Op verschillende manieren wordt er nu al zoveel als mogelijk duidelijkheid geschapen over de mogelijkheden voor samenwerking zonder tegen mededingingsproblemen aan te lopen en de ACM zet zich in om daar waar nodig initiatieven van informeel advies te voorzien. Ik vind het goed dat Europese mededingingsautoriteiten, waaronder de ACM, duidelijkheid scheppen over de ruimte die er onder de mededingingsregels is om samen te werken om te voorkomen dat er tekorten van schaarse (medische) hulpmiddelen ontstaan en blijf hierover graag met hen in gesprek.
Wilt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De vraag hoe mensen die kinderopvang geheel zelf betalen ook gecompenseerd zullen worden |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoeveel mensen betalen de kinderopvang geheel zelf, omdat zij niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag?1
Het overgrote deel van de ouders waarvan de kinderen naar de opvang gaan, krijgen daarvoor een tegemoetkoming via de kinderopvangvangtoeslag. Deze groep ouders bedraagt ongeveer 570.000 huishoudens (850.000 kinderen).
Daarnaast is er nog een groep ouders die een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang krijgt via de gemeente. Dit gaat om een gemeentelijk aanbod, VVE en vergoedingen in het kader van een sociaal medische indicatie (SMI). Deze groep ouders bedraagt ongeveer 50.000 kinderen.
Tot slot is er een groep ouders die geheel zonder vergoeding gebruik maakt van kinderopvang. Dit is een diverse groep, die niet in beeld is bij de overheid. Naar verwachting gaat het om enkele duizenden ouders die de kinderopvang volledig zelf betalen. Er zullen ouders zijn die bewust gekozen hebben om geen gebruik te maken van kinderopvangtoeslag. Sommigen zullen een vergoeding krijgen van de werkgever. Ook zal een deel geen tegemoetkoming krijgen, omdat zij niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke voorziening. Dit kunnen bijvoorbeeld expats zijn met een partner buiten de EU, eenverdieners, of ouders zonder baan en die ook geen erkend traject naar werk volgen. Oudervereniging BOinK heeft een meldpunt openstaan om deze groep ouders beter in beeld te krijgen.
Waarom is niet aan deze ouders gedacht bij het maken van de compensatie voor het doorbetalen van de kinderopvang tijdens de periode van sluiting in verband met de COVID-19 uitbraak?
Aan ouders die normaliter kinderopvang gebruiken, is gevraagd de gehele factuur aan de kinderopvang te blijven betalen. Het door laten lopen van de reguliere betaling heeft verschillende voordelen. Ouders behouden op deze manier de plek voor hun kinderen op de kinderopvang voor wanneer de kinderopvang weer regulier opengaat. De kinderopvangtoeslag blijft gewoon doorlopen en er hoeft niet te worden ingegrepen in het lopende toeslagsysteem. Een belangrijk voordeel is bovendien dat de kinderopvang op deze manier gefinancierd blijft en zo in staat is goede noodopvang te verzorgen. De sector blijft op deze manier ook zo veel mogelijk stabiel waardoor de terugkeer naar de reguliere situatie straks gemakkelijker zal zijn.
De vergoeding van de eigen bijdrage die ouders betalen voor een dienst die zij niet geleverd krijgen, is in hoog tempo opgezet. Er is nagedacht over verschillende varianten. Uitvoerbaarheid en privacyaspecten waren daarbij belangrijke aandachtspunten. Het kabinet heeft daarbij gekozen voor een route die snelle uitbetaling mogelijk maakt. Ouders ontvangen een vergoeding die bij benadering compenseert voor de eigen bijdrage. Voor afwijkingen wordt begrip gevraagd van ouders. Er is sprake van een ambtshalve toekenning en een directe uitbetaling aan ouders. Dit beperkt de lasten bij ouders en kinderopvangorganisaties vergaand.
Om dit mogelijk te maken wordt, net als bij andere noodmaatregelen, uitgegaan van bestaande gegevens. Namelijk, de gegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen. Dit is mogelijk voor de groep ouders met kinderopvangtoeslag. Ouders die de kosten geheel zelf betalen komen niet in deze gegevens terug en zijn daarom niet in de tegemoetkomingsregeling opgenomen.
Het kabinet heeft daarom bewust afgewogen de ouders met kinderopvangtoeslag alvast te informeren en nader terug te komen op de groep ouders die de kosten geheel zelf betalen.
Erkent u dat de ouders die de kosten zelf betalen niet in beeld zullen zijn als er uitgegaan wordt van de gegevens van de Belastingdienst – Toeslagen?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend hoeveel mensen jaarlijks niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag? Is tevens bekend wat de afwijzingsgronden zijn? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Het aantal mensen dat niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag is niet in te schatten. Ouders kunnen namelijk zelf bewust afzien van een aanvraag, omdat zij niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen.
Bent u bereid een mogelijkheid te bieden voor deze ouders om zich te melden en te zorgen dat ook zij gecompenseerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment proberen we meer zicht te krijgen op de groep ouders die de kinderopvang geheel zelf betalen. Als hier meer duidelijkheid over is, zal worden bezien of voor deze groep een vorm van tegemoetkoming wenselijk en mogelijk is. Daarbij zal ik alle factoren meenemen, waaronder de effecten die het heeft voor deze ouders, maar ook de uitvoerbaarheid van een eventuele tegemoetkoming.
‘Sluip’marketing van de tabaksindustrie |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van Argos over de huidige praktijken van «sluip»marketing van de tabaksindustrie? Onderschrijft u de conclusie dat de tabaksindustrie ook 18 jaar na het verbod op tabaksreclame nog steeds de wet op dit punt overtreedt?1
Alle vergoedingen van tabaksfabrikanten aan verkooppunten die tot doel hebben de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten te bevorderen zijn in strijd met het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet. Hieronder vallen ook vergoedingen voor een in het oog springende presentatie, exclusiviteit en het voeren van een beperkt aantal merken. Of de wet daadwerkelijk wordt overtreden dient per geval te worden onderzocht door de NVWA. Eerder heeft de NVWA opgetreden tegen verboden exclusiviteitsdeals en verkoopafspraken met studentenverenigingen, tabakswinkels en festivals.
Is het in strijd met de wet dat bedrijven die tabak verkopen zoals speciaalzaken, supermarkten, tankstations of festivalorganisatoren geld krijgen van de tabaksindustrie om tabaksproducten op een in het oog springende manier te presenteren, dan wel exclusief één of een beperkt aantal merken te verkopen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het voorbeeld van jonge influencers die in filmpjes op een aantrekkelijke locatie in het buitenland een jeugdig vrolijk gevoel weergeven waarbij in de aftiteling de naam van het tabaksproduct Glo te zien is? Is hier sprake van ongeoorloofde sluikreclame? Kan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hier handhavend optreden?
Het inzetten van influencers door de tabaksindustrie valt onder de definitie van reclame en is in Nederland dus wettelijk verboden. Om die reden is de NVWA een onderzoek gestart naar bovengenoemde casus. Het ingewikkelde aan social media is echter het grensoverschrijdende karakter van de media. De NVWA kan optreden tegen sociale mediacampagnes die actief zijn vanuit of specifieke gericht zijn op Nederland. Is dit niet het geval dan kan de NVWA wel een signaal afgeven aan de autoriteiten van het land waar het bedrijf gevestigd is.
Verder houdt de NVWA scherp toezicht op reclame/sponsoring en exclusieve verkoop door tabaksfabrikanten bij muziekevenementen en festivals. Zowel in 2018 als in 2019 heeft de NVWA bij 6 muziekevenementen onderzoek gedaan.
In 2018 zijn hiervoor 4 boetes opgemaakt en in 2019 3 boetes tegen de tabaksindustrie voor deze overtredingen.
Heeft de NVWA voldoende zicht op de sluikreclame van de tabaksindustrie? Ook op de sociale media? En bij festivals?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot is de capaciteit van de NVWA voor onderzoek en handhaving op dit terrein? Is deze voldoende?
In de brief van 11 mei (Kamerstukken II 2019/2020, 32 793, nr. 479) aan uw Kamer heb ik aangegeven dat ik het toezicht op de nieuwe regels van het Nationaal Preventieakkoord van belang acht voor het behalen van de doelen uit het akkoord. Daarvoor zijn toereikende middelen voor het toezicht van belang. Voor het toezicht op de Tabaks- en rookwarenwet is in 2020 6,5 fte. extra nodig en vanaf 2021 jaarlijks 7,5 fte. extra. Op dit moment bedraagt het aantal fte’s binnen de NVWA voor het toezicht op tabak en alcohol in totaal circa 50 fte. (inspecteurs en andere medewerkers). Dit is inclusief de fte’s voor tabak en alcohol die ik reeds aanvullend heb toegekend in 2020.
Is het juist dat u de capaciteit van de NVWA wilt uitbreiden? Zo ja, met hoeveel personen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het boeteregime voor overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet voldoende adequaat? Is het niet wenselijk bij recidive de boetes verder te verhogen gezien de enorme schade die tabaksgebruik oplevert voor onze volksgezondheid? Kunt u dit toelichten?
Voor overtredingen van het reclame- en sponsoringsverbod door de industrie geldt voor de eerste overtreding een boete van € 45.000. Bij recidive kan het bedrag met tussenstappen van € 135.000 en € 225.000 uiteindelijk worden verhoogd tot € 450.000. Na het opleggen van een boete wordt een her-inspectie gedaan om te bepalen of de overtreding is opgeheven. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te stellen dat het boeteregime in de Tabaks- en rookwarenwet niet adequaat werkt.
Gedwongen verhuizingen in Leiden |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Tijdelijke huurders Hoflaan in de knel door crisis»?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja.
Is er contact geweest vanuit het ministerie met Portaal, de gemeente Leiden en de leegstandbeheerder over deze situatie? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen? Zo nee, bent u bereid om hier alsnog over in contact te treden?
Er is vanuit het ministerie contact geweest met de betrokken woningcorporatie en de leegstandsbeheerder. Uit deze gesprekken komt naar voren dat deze partijen mijn standpunt delen dat het belangrijk is dat er geen mensen op straat belanden tijdens de coronacrisis. Dit betekent dat de leegstandsbeheerder ook contact heeft gezocht met de bewoners van het pand om hen te vragen of zij vervangende woonruimte hebben. Uit dit contact blijkt dat een groot deel van de bewoners dat ook heeft. De leegstandsbeheerder en de woningcorporatie hebben aangegeven bereid te zijn om de huurders te helpen die geen vervangende woonruimte hebben.
Is het waar dat leegstandbeheerder in kwestie Ad Hoc Beheer in een brief aan de bewoners aangeeft dat de eigenaar van het pand de overeenkomst met Ad Hoc heeft opgezegd en het pand weer wil gaan gebruiken voor andere doeleinden of het pand wordt gesloopt / gerenoveerd? Zo ja, welke doeleinden zijn dit? Is dit volgens u op dit moment een legitieme reden om de bruikleenovereenkomst op te zeggen?
De woningcorporatie is reeds voor de coronacrisis contractuele verplichtingen aangegaan met derden over sloop (en daarna nieuwbouw). De bewoners zijn hier al ruim voor de coronacrisis van op de hoogte gesteld. Ik vind dat er daarbij een balans moet zijn tussen de belangen van huurders en verhuurders in deze buitengewone omstandigheden. Ik vind het belangrijk dat de bouw- en verduurzamingopgave doorgang kan blijven vinden in deze tijd.
Hoe kunt u garanderen dat wanneer deze bewoners het pand moeten verlaten op een veilige manier kunnen verhuizen met in achtneming van de richtlijnen, zoals vastgesteld door het RIVM?
Het is belangrijk dat we maatregelen treffen om de verspreiding van het Coronavirus een halt toe te roepen en er is daarbij een verantwoordelijkheid voor alle burgers in deze samenleving om te voldoen aan de richtlijnen van RIVM, ook tijdens verhuizingen. De «Erkende Verhuizers» geven aan dat verhuizingen, met inachtneming van de richtlijnen, door kunnen gaan3.
Deelt u de mening dat de beste manier om deze groep bewoners en daarmee ook de rest van de samenleving te beschermen is om hen op dit moment zoveel mogelijk thuis te laten blijven, zodat de verspreiding van het Coronavirus een halt kan worden toegeroepen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er geen absolute noodzaak is om deze groep bewoners op dit moment uit huis te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat deze groep bewoners op dit moment niet op straat moet komen te staan. Maar de betrokken woningcorporatie en leegstandbeheerder zijn er naar eigen zeggen toe bereid om gezamenlijk de bewoners die geen alternatieve woonruimte hebben te helpen.
Van de woningcorporatie begreep ik dat de woningen ondanks de coronacrisis toch nu vrij moeten komen omdat in de komende periode, voorafgaand aan de daadwerkelijke sloop, in de woningen asbestonderzoek gedaan gaat worden. Dat asbestonderzoek kan tot gevaar voor bewoners leiden en om dat te voorkomen worden de betrokken bewoners nu naar alternatieve woonruimte begeleid. Een groot deel van de betrokken bewoners beschikt al over alternatieve woonruimte.
Bent u bereid om in dit geval te bemiddelen tussen verhuurders, leegstandbeheerders en huurders om, gezien de coronacrisis, uitstel van oplevering te vragen zolang de crisis duurt plus de gebruikelijk opzegtermijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, beschikken de meeste van de betrokken bewoners al over alternatieve woonruimte. Om in aanmerking te komen voor een bruikleenovereenkomst dient de huurder namelijk te beschikken over een zogenoemd «achtervangadres». De betrokken woningcorporatie en leegstandbeheerder zetten naar eigen zeggen gezamenlijk en in overleg met de bewoners alles op alles om voor de bewoners die nog niet over alternatieve woonruimte beschikken tijdig andere woonruimte te vinden.
Deelt u de mening dat deze doelgroep van zogenoemde antikraak bewoners op dit moment in nog grotere onzekerheid leeft en daarom extra beschermd dient te worden zolang de coronacrisis voortduurt? Zo ja, hoe bent u van plan dit te gaan regelen?
Volgens de betrokken woningcorporatie en leegstandbeheerder beschikken de meeste van de betrokken bewoners al over alternatieve woonruimte of kunnen zij gebruik maken van een achtervangadres. Deze betrokken bewoners leven niet in onzekerheid. De betrokken woningcorporatie en leegstandbeheerder zetten naar eigen zeggen gezamenlijk en in overleg met de bewoners alles op alles om voor de bewoners die nog niet over alternatieve woonruimte beschikken tijdig andere woonruimte te vinden.
Is er volgens u een groter economisch belang dat de gedwongen verhuizing van deze groep bewoners boven hun eigen veiligheid en dat van de samenleving plaatst?
De betrokken bewoners worden juist vanwege hun veiligheid nu naar alternatieve woonruimte begeleid, omdat de woningcorporatie naar eigen zeggen voorafgaande aan de sloop asbestonderzoek in de woningen gaat uitvoeren, wat tot gezondheidsgevaar van bewoners zou kunnen leiden. Ook als dat asbestonderzoek nog niet in de eigen huurwoning geschiedt kan asbestonderzoek in omliggende woningen en in de gemeenschappelijke ruimten tot gezondheidsgevaar leiden.
De woningcorporatie wil de sloop en daarna nieuwbouw vanwege het woningtekort in Leiden (na de asbestonderzoeken) volgens planning uitvoeren. Daarbij geven de betrokken woningcorporatie en leegstandbeheerder naar eigen zeggen aan gezamenlijk de bewoners, die nog geen alternatieve woonruimte hebben en in overleg met hen, naar alternatieve woonruimte te begeleiden.
De opschorting van het Wob-verzoek van Pieter Klein. |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66), Nevin Özütok (GL), Bart Snels (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Op welke grond heeft u het verzoek krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van Pieter Klein opgeschort?1
De behandeling van het Wob-verzoek van Pieter Klein is opgeschort wegens een situatie van overmacht. De Algemene wet bestuursrecht biedt daarvoor een wettelijke grondslag. Op grond van deze wet kan ik de termijn voor het geven van een besluit op een aanvraag, in dit geval een Wob-verzoek, opschorten gedurende de periode dat ik door overmacht niet in staat ben om een beslissing te nemen. Als gevolg van de uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden waarin mijn ministerie verkeert in verband met de bestrijding van de coronacrisis en de in dat kader door het kabinet getroffen maatregelen was het niet mogelijk om tijdig een beslissing te nemen op het verzoek. Het kunnen uitoefenen van de noodzakelijke werkzaamheden met het oog op de crisisbeheersing vereist immers de onverdeelde aandacht van de medewerkers van het RIVM en de betrokken beleidsdirecties van mijn ministerie.
Is het op dit moment feitelijk onmogelijk om Wob-verzoeken te behandelen door uw ministerie?
Om misverstand te voorkomen: uitsluitend de bij mijn ministerie ingediende Wob-verzoeken die verband houden met het coronavirus worden momenteel niet in behandeling genomen. Wob-verzoeken over andere, niet corona gerelateerde, onderwerpen worden gewoon door mijn ministerie behandeld.
Met de Wob-verzoeken over het coronavirus wordt informatie opgevraagd die aanwezig is bij de medewerkers werkzaam bij het RIVM en de betrokken beleidsdirecties van mijn ministerie. Deze medewerkers richten momenteel hun volledige aandacht op hun werkzaamheden in het kader van de bestrijding van het coronavirus. Dit vergt al een uiterste inzet van de betrokken medewerkers. Zij zijn om deze reden niet in staat om de gevraagde informatie te verzamelen zonder dat dit ten koste gaat van hun werkzaamheden ter bestrijding van de crisis. Het verzamelen en aanleveren van de gevraagde informatie over het coronavirus zou op dit moment een onredelijke extra belasting voor de betrokken beleidsdirecties en het RIVM inhouden en bovendien ten koste kunnen gaan van de vereiste inzet voor het uitoefenen van de noodzakelijke werkzaamheden met het oog op de crisisbeheersing.
Tegelijkertijd is de Wob als controlemiddel ten opzichte van de overheid van groot belang. Het is hierom dat er op mijn ministerie momenteel maatregelen worden getroffen voor een efficiënte wijze van afdoening van verzoeken over het coronavirus, waarbij de ambtenaren die werken aan de bestrijding van het coronavirus zoveel als mogelijk kunnen worden ontlast. Een aanzienlijk deel van de gevraagde informatie bevindt zich onder meer in hun e-mailboxen. Om de relevante informatie beschikbaar te maken, zonder dat dit tot extra werklast voor hen leidt, dienen de nodige maatregelen op het gebied van ICT te worden genomen. Voorts zal extra personele capaciteit moeten worden ingezet om de grote hoeveelheid documenten te kunnen beoordelen in het kader van de Wob. Ik verwacht hiervoor tot uiterlijk 1 juni de tijd nodig te hebben. Ik ben daarom voornemens om Wob-verzoeken afkomstig van de media ten aanzien van het coronavirus vanaf die datum weer in behandeling te nemen.
Deelt u de mening dat controle van de macht slechts op zeer uitzonderlijke grond buiten werking kan worden gesteld? Zo ja, in welke situatie is dat dan? Zo nee, waarom niet?
Nee, controle van de macht dient niet buiten werking te zijn. Hiervoor is openbaarheid en transparantie door de overheid van groot belang. De Wet openbaarheid van bestuur dient het belang van openbaarheid en transparantie en vormt een zeer belangrijk instrument voor de burger om het door de overheid gevoerde beleid te kunnen controleren en haar daarvoor ter verantwoording te roepen. Uitsluitend in geval van een zeer uitzonderlijke situatie kan een bestuursorgaan met een beroep op overmacht de beslistermijn voor Wob-verzoeken opschorten. Daarbij geldt dat een dergelijke opschorting niet langer duurt dan strikt noodzakelijk en dat gedurende deze periode de nodige maatregelen worden getroffen om de verzoeken op een zo kort mogelijke termijn alsnog in behandeling te nemen.
Ik hecht eraan te benadrukken dat met het momenteel tijdelijk niet in behandeling kunnen nemen van corona gerelateerde Wob-verzoeken door mijn ministerie geen onaanvaardbare schending wordt gemaakt op het met de Wob gediende belang van openbaarheid en transparantie. Op dit moment wordt immers op andere wijzen recht gedaan aan het belang van openbaarheid en transparantie, opdat het kunnen controleren van de overheid mogelijk blijft. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat een vitale beroepsgroep als de journalistiek haar werk te allen tijde zou moeten kunnen doen? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De persvrijheid, als onderdeel van de vrijheid van meningsuiting, is onmisbaar voor een democratische samenleving en van fundamenteel belang voor het voeren van een maatschappelijk en politiek debat. Journalisten hebben, als publieke waakhond, het recht op informatie van de overheid. De Wob is een belangrijk instrument voor journalisten om deze informatie te verkrijgen en enkel bij hoge uitzondering lukt het nu tijdelijk niet om de corona gerelateerde Wob-verzoeken in behandeling te nemen. Gedurende deze periode is door middel van de dagelijkse berichtgeving vanuit het RIVM, het tenminste wekelijks uitvoerig schriftelijk en via technische briefings informeren van de Tweede Kamer, het afleggen van verantwoording aan het parlement in zijn controlerende taak en het houden van persconferenties tevens recht gedaan aan het belang van een goede uitoefening van de journalistiek. Onder meer via deze kanalen wordt de meest recente informatie over het coronavirus en de (maatregelen ter voorkoming van) de verspreiding van het virus met het publiek gedeeld. Tevens wordt veel informatie via de website van de rijksoverheid openbaar gemaakt. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de Wob voor de journalistiek een belangrijk instrument is om haar werk te kunnen uitoefenen.
Op welke wijze staan bezwaar en beroep open tegen bovengenoemd besluit?
Indien de indiener van een Wob-verzoek zich niet kan vinden in mijn besluit tot opschorting van de beslistermijn, staat de mogelijkheid open van het instellen van een beroep bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het Wob-verzoek. Daartoe heeft de indiener twee opties. De eerste optie is het indienen van een bezwaarschrift bij mijn ministerie wegens het uitblijven van een beslissing op het Wob-verzoek. Tegen de daarop te nemen beslissing kan vervolgens een beroep bij de rechtbank worden ingesteld. De tweede optie is het indienen van een ingebrekestelling bij mijn ministerie. Bij het uitblijven van een beslissing staat na twee weken eveneens beroep bij de rechtbank open.
De vernieling van graven van christenen in Turkije |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Graven van christenen in Turkije vernield»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat «ontheiliging» van graven en kerkhoven – denk aan de vernieling van 72 grafstenen op een christelijke kerkhof in Ankara op 14 februari – een groeiend fenomeen en probleem is in Turkije?
In 2019 zijn er, net als in voorgaande jaren, diverse voorvallen geweest waarbij religieuze en culturele plekken in Turkije beschadigd zijn. Dat is uiteraard zorgwekkend, maar tegelijkertijd moet geconstateerd worden dat de Turkse overheid hier steeds op heeft gereageerd en vervolging heeft ingesteld.
Het genoemde artikel spreekt van de vernieling van 20 van de 72 grafstenen. Hiervoor zijn inmiddels zes jongeren in de leeftijd van 16 en 17 jaar aangehouden. Tegen hen is strafvervolging ingesteld. Omdat de begraafplaats in kwestie in de afgelopen jaren onder zijn voorgangers sterk was verwaarloosd, heeft de huidige burgemeester van Ankara opdracht gegeven voor de restauratie en ommuring van de begraafplaats. Daarnaast is bij de ingang permanente bewaking neergezet.
Klopt het dat dit fenomeen past in een bredere trend van toenemende druk op christenen in Turkije, zoals ook uiteengezet in achtereenvolgende rapporten van de Turkse Unie van Protestantse Kerken?2
Christenen en andere religieuze minderheden hebben in Turkije inderdaad te maken met de problemen zoals beschreven in het genoemde rapport. Dat is een zorgwekkend fenomeen. Noch uit het rapport (dat spreekt over een afname van hate crimes tegen protestante christenen in 2019) noch uit eigen waarneming van de Nederlandse vertegenwoordigingen in Turkije en bronnen ter plaatse blijkt echter dat er sprake is van een duidelijke toename van de druk op christenen in Turkije.
Wie zijn de veroorzakers van dit soort vernielingen en welk maatschappelijk klimaat draagt hieraan bij?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er sprake is van haat zaaien tegen christenen via boeken die gebruikt worden op basisscholen, maar ook bijvoorbeeld via (staatsgezinde) kranten of preken in moskeeën? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Het probleem van hate speech tegen christenen in sommige Turkse media blijft voortbestaan. De Unie van Protestante Kerken in Turkije stelt vast dat dit wat betreft protestante christenen in 2019 is verminderd. Er zijn geen gevallen bekend van haatzaaien tegen christenen in het algemeen in schoolboeken of preken in moskeeën. Wel worden missionaire activiteiten in enkele schoolboeken omschreven als nationale dreiging, omdat dit wordt gezien als beïnvloeding van buitenaf.
Klopt de bewering dat in Turkse schoolboeken missionaire activiteiten omschreven worden als nationale dreiging?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wordt haat zaaien in het algemeen, en grafschennis in het bijzonder, daadwerkelijk tegengegaan in Turkije, of is er sprake van straffeloosheid?
Tegen grafschennis en tegen het beschadigen of bekladden van gebedshuizen wordt effectief strafvervolging ingesteld. In geval van aangifte van haatzaaien wordt een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, dat niet in alle gevallen tot strafvervolging leidt, onder andere omdat in sommige gevallen de uitspraken geacht worden te vallen onder de vrijheid van meningsuiting.
Bent u bereid met uw Turkse collega in gesprek te gaan over het actief beschermen van de rechten, vrijheden en veiligheid van (protestantse) christenen in Turkije, en ook het (ongestraft) vernielen van graven van christenen daarbij te betrekken?
De Nederlandse vertegenwoordigingen in Turkije brengen regelmatig de zorgen over de positie van minderheidsgroepen, waaronder religieuze minderheden, in Turkije op. Ook ik doe dat in mijn gesprekken met mijn Turkse ambtsgenoot.
De ‘losse eindjes ten aanzien van de compensatie van het AOW-gat van gewezen militairen’. |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het dat u op 18 november 2019 een delegatie van ex-militairen hebt gesproken over wat de «losse eindjes ten aanzien van de compensatie van het AOW-gat van gewezen militairen» wordt genoemd?
Op 18 november 2019 heb ik een gesprek gehad met de heer Van den H. Het gesprek vond plaats naar aanleiding van zijn brief aan de vaste commissie voor Defensie, alle fractievoorzitters van de Tweede Kamer en aan mij van 25 augustus 2019. Tijdens het gesprek is gesproken over verschillende onderwerpen uit zijn brief. Het is mijn intentie om een afrondend gesprek met de heer Van den H. in te plannen zodra dat mogelijk is.
Belangrijk om te benadrukken is dat Defensie de problematiek rondom het AOW-gat structureel heeft opgelost met de nieuwe diensteinderegeling (nDER) voor militairen. Het uitgangspunt van de nDER is dat militairen langer doorwerken (tot in de regel vijf jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd). Voor de militairen die onder de nDER vallen eindigt de UGM-uitkering op het moment dat zij recht hebben op een AOW-uitkering en is geen sprake van een AOW-gat.
De groep gewezen militairen, waar de heer Van den H. onderdeel van is, kon echter niet langer doorwerken, omdat aan hen reeds leeftijdsontslag was verleend. Zij werden geconfronteerd met de situatie dat zij op de leeftijd van 65 jaar wel aanspraak konden maken op ABP-ouderdomspensioen, maar vanwege de verhoogde AOW-leeftijd nog geen aanspraak konden maken op een AOW-uitkering, terwijl de uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) op dat moment wel stopte. Om de gevolgen van de opgehoogde AOW-leeftijd te compenseren heeft Defensie in 2018 (Defensienota, Kamerstuk 34 919, nr. 1) besloten om voor deze militairen een regeling te treffen die het compenseren van deze ontbrekende AOW-uitkering als oogmerk heeft (de AOW-gatcompensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak).
Ik ben op dit moment met de centrales van overheidspersoneel in overleg om de AOW-gatcompensatie formeel vast te leggen in een ministeriële regeling die kan worden gepubliceerd in de Staatscourant. In het overleg hebben de centrales enkele vragen gesteld waarop ik recentelijk antwoorden heb gegeven. Door de huidige coronacrisis is het overleg met de centrales helaas gestagneerd en moet het vervolgoverleg nog worden gevoerd.
Klopt het tevens dat u hun argument dat zij nog steeds in een benadeelde positie zitten, ten opzichte van de groepen die voor het AOW-gat met pensioen zijn gegaan en de groep die onder de nieuwe regeling valt, erkent en dat u nadenkt hoe u dat eventueel op kunt lossen, teneinde deze losse eindjes op een voor de betrokken militairen redelijke en sociaal aanvaardbare wijze samen te knopen? Zo nee, hoe ziet u dan de zaak?
Ik heb uw Kamer eerder bericht dat Defensie met de AOW-gatcompensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak een adequate voorziening heeft getroffen voor het AOW-gat. In het gesprek met de heer Van den H. heb ik dat ook aangegeven. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat ik het graag hoor als betrokkenen door de huidige regeling onbedoeld worden benadeeld. In dat kader merk ik op dat door Defensie bijvoorbeeld een compensatie wordt geboden aan de betrokkenen die als gevolg van de nabetalingen in verband met de AOW-gatcompensatie de verhoogde ouderenkorting mislopen.
Deelt u de opvatting dat de Uitkeringswet Gewezen Militairen enkel en alleen voor militairen in het leven is geroepen en niet te vergelijken is met een regeling, ongeacht of dit een VUT-regeling is of prepensioenregeling?
De Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) is gelijktijdig met de Algemene militaire pensioenwet in werking getreden op 1 januari 1966 en komt voort uit de bijzondere positie van de militair. De UGM dient te worden beschouwd als een unieke regeling die niet kan worden vergeleken met een andere VUT-regeling of prepensioenregeling en geldt uitsluitend voor militairen. Voor de fiscale wetgeving worden deze regelingen evenwel gelijk behandeld.
Erkent u dat de gevolgen van het 100% compenseren van de gerechtvaardigde aanspraak diverse betrokkenen financieel nadeel oplevert ten opzichte van een situatie waarin de Uitkeringswet Gewezen militairen (UGM) zou zijn doorgetrokken naar de nieuwe AOW-gerechtigde-leeftijd en/of ten opzichte van de twee eerdergenoemde groepen militairen die niet in het AOW-gat vallen of onder de Nieuwe Diensteinderegeling vallen? Zo ja, welke problemen erkent u daarbij? Zo nee, waarom niet?
Voor het merendeel van de gewezen militairen zou het doorlopen van de UGM-uitkering tot de verhoogde AOW-leeftijd een financieel voordeel opleveren ten opzichte van de AOW-gatcompensatie. Dit punt is ook nadrukkelijk aan de orde gekomen in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1904 en de Kamerbrieven van 8 juni 2018 (Kenmerk 2018D32793) en van 3 juli 2019 (Kenmerk 2019D29100)). Zoals ik hiervoor heb toegelicht is het uitgangspunt echter altijd geweest dat de ontbrekende AOW-uitkering gecompenseerd moest worden (zie de beantwoording van vraag 1 en 7). Bij de vormgeving van de AOW-gatcompensatie heeft Defensie dan ook geen vergelijking gemaakt met de situatie dat de UGM-uitkering zou doorlopen tot de AOW-leeftijd, maar met de situatie dat de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest. Dat is logisch, omdat de gewezen militairen met een UGM-uitkering wisten dat hun uitkering bij 65 jaar zou eindigen en hadden verwacht dat zij vanaf dat moment recht zouden hebben op een AOW-uitkering en ABP-ouderdomspensioen. Dat was hun gerechtvaardigde verwachting. Die verwachting is daarom ook als uitgangspunt gekozen voor de AOW-gatcompensatie. In mijn brieven aan uw Kamer van 8 juni 2018 (Kamerstuk 2018D32793) en van 3 juli 2019 (Kamerstuk 2019D29100) heb ik in dit verband opgemerkt dat de CRvB heeft geoordeeld dat Defensie terecht met die gerechtvaardigde verwachting heeft vergeleken. Met het besluit van Defensie in 2018 om de AOW-gatcompensatie te verhogen tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak garandeert Defensie 100% van de gerechtvaardigde verwachting van de gewezen militairen.
Voor wat betreft het verschil met de groep militairen die geen AOW-gat hebben gehad, en de groep militairen die onder de nieuwe diensteinderegeling valt, geldt het volgende:
Er is tot slot een groep van circa 8000 actieve militairen die een keuze had tussen de nieuwe en de oude diensteinderegeling. Van de circa 5700 militairen die al een keuze hebben gemaakt, heeft ongeveer 60% voor de oude diensteinderegeling gekozen. Met deze keuze behouden deze militairen hun oorspronkelijke leeftijdsontslagdatum, een UGM-uitkering die bij 65 jaar eindigt en aansluitend de AOW-gatcompensatie van 100% van de gerechtvaardigde aanspraak tot de AOW-leeftijd.
Deelt u de opvatting dat er pas volledige gerechtigheid voor deze groep komt als de ex-militairen 100% ontvangen van wat zij zouden hebben ontvangen als de UGM gewoon doorgelopen zou zijn tot aan hun AOW- leeftijd, met alle bijbehorende waarborgen en arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee, uw opvatting dat er pas volledige gerechtigheid voor de groep komt als de voormalig militairen 100% ontvangen van wat zouden hebben ontvangen als de UGM doorgelopen zou zijn tot hun AOW-leeftijd, deel ik niet. Het verlengen van de UGM-periode is namelijk een oplossing die niet aansluit bij de situatie waarmee de voormalig militairen werden geconfronteerd toen de AOW-leeftijd werd verhoogd. Dit leidde niet tot het ontbreken van een UGM-uitkering, maar tot het ontbreken van een AOW-uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Voor deze groep militairen is daarom een overgangsregeling gemaakt, waarbij het uitgangspunt altijd is geweest dat, wanneer er niet langer doorgewerkt kon worden, deze ontbrekende AOW-uitkering gecompenseerd moest worden. Met de compensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak is dan ook een adequate voorziening getroffen.
Erkent u dat, door te communiceren aan de getroffen groep militairen en aan de Kamer dat 100% van de gerechtvaardigde aanvraag zou worden gecompenseerd, bij iedereen de indruk is gewekt dat de getroffen groep militairen financieel zouden ontvangen wat zij zouden hebben ontvangen ware de UGM doorbetaald tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd?
Nee, dat erken ik niet. In de communicatie van Defensie naar zowel de gewezen militairen als naar uw Kamer is helder aangegeven wat een compensatie (aanvankelijk tot 90% en vervolgens) tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak betekent. De gerechtvaardigde aanspraak is het bedrag van de gecombineerde netto pensioen- en AOW-uitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar was geweest. Ik verwijs ook naar diverse brieven aan uw Kamer d.d. 20 januari 2017 (Kamerstuk 34 550 X, nr. 68), 1 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 X, nr. 72), 8 juni 2018 (Kamerstuk 2018D32793) en 3 juli 2019 (Kamerstuk 2019D29100).
Wat is de stand van zaken om tot een oplossing in deze zaak te komen? Werkt u aan een regeling of kunt u ten minste aangeven wanneer u een oplossing kunt presenteren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de kosten van de regeling van «de losse eindjes» zullen bedragen?
In de brief van de heer Van den H. worden verschillende onderwerpen aan de orde gesteld die ik zal bespreken met de heer Van den H. Onder andere wordt in de brief een oplossingsrichting aangedragen om de UGM-uitkering voor deze groep gewezen militairen door te laten lopen tot de AOW-leeftijd.
In het geval de UGM-uitkering voor deze groep militairen zou worden doorbetaald tot de AOW-leeftijd zou dat in de periode 2013 tot en met 2035 circa 2 miljard euro kosten (inclusief circa 530 miljoen euro aan verschuldigde RVU-boete). Defensie heeft echter niet alleen te maken met UGM-uitkeringen maar ook met wachtgeld- en andere uitkeringen (voor oud burgerambtenaren). Het door laten lopen van ook die uitkeringen zou betekenen dat de kosten over die periode toenemen tot circa 2,2 miljard euro.
Problemen voor sociale ondernemingen met de NOW |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers in mindere mate voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) in aanmerking komen vanwege de gehanteerde definitie van «omzet»?1
Nee, ook sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers komen in aanmerking voor de NOW.
Vindt u het terecht dat sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers (loonkosten)subsidies bij hun omzet moeten meetellen?
Ja.
Erkent u dat sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers het omzetverlies van 20% hierdoor minder snel bereiken?
Sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers worden niet anders behandeld dan andere bedrijven en instellingen bij de beoordeling van het omzetverlies voor de NOW. Sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers moeten net als andere bedrijven en instellingen, rijksbijdragen, subsidies en andere baten meetellen voor het omzetbegrip. Dat geldt voor alle instellingen die in aanmerking willen komen voor de NOW. Dit voorkomt dubbele financiering.
Bent u bereid inkomsten uit (loonkosten)subsidie niet mee te tellen bij het vaststellen van de mate van omzetverlies voor de NOW? Zo nee, welke andere oplossing stelt u voor?
Wat is de stand van zaken van uw gesprek met Cedris over dit onderwerp?
Bent u bereid een specifieke compensatieregeling te maken voor sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers?
Een gevaarlijke situatie in asielzoekerscentra door tekort aan hulpmiddelen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gevaarlijke situatie» in asielzoekerscentra door tekort aan hulpmiddelen»?1
Ja.
Is het waar dat er in ruim de helft van de Nederlandse asielzoekerscentra onvoldoende beschermingsmiddelen voorhanden zijn «in de vorm van mondkapjes, handschoenen en desinfectiemiddelen die het personeel moeten beschermen tegen het coronavirus» en dat er te weinig mogelijkheden tot quarantaine zijn? Zo ja, hoe komt dat en wat betekent dat voor het gevaar dat medewerkers en asielzoekers lopen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Medewerkers van het COA leven bij het uitoefenen van hun werkzaamheden nauwgezet de richtlijnen van het RIVM na. Onder de COA bewoners is het bewustzijn van de Corona maatregelen hoog. Daardoor wordt de kans op besmetting voor zowel bewoners als medewerkers zo veel mogelijk beperkt. Alleen in uitzonderlijke gevallen is het gebruik van beschermingsmiddelen nodig. bijvoorbeeld omdat een bewoner in quarantaine is geplaatst en voorzieningen verstrekt moeten worden.
Beschikbaarheid van voldoende beschermingsmiddelen is in Nederland in meer algemene zin een knelpunt geweest in de achterliggende periode. Het COA heeft alles in het werk gesteld om toch voldoende beschermingsmiddelen ter beschikking te stellen aan medewerkers voor het geval zich omstandigheden voordoen waarbij dit noodzakelijk is. Het COA is erin geslaagd om een bestelling mondkapjes te plaatsen. Deze zijn eind april ontvangen en aan alle locaties geleverd.
Wat betreft de mogelijkheden voor quarantaine verwijs ik naar mijn brief van 17 april jl.2 Elke COA-locatie heeft een lokaal draaiboek gemaakt met daarin aandacht voor het inrichten van quarantaineplekken op de locaties. Op een aantal locaties is het mogelijk om (een beperkt aantal) quarantaineplekken in te richten. Er zijn echter ook locaties waar geen, of slechts één quarantaineplek beschikbaar kan worden gemaakt. De verschillen tussen locaties worden bepaald door lokale omstandigheden, waaronder de bebouwing, de bezetting op locatie en in mindere mate de samenstelling van de bewonerspopulatie.
Als verblijf op de huidige locatie niet mogelijk is, wordt in overleg met GGD en de veiligheidsregio gezocht naar een alternatief. Een treffend voorbeeld van dergelijke samenwerking betreft de oplossing die recent is gevonden voor de met corona besmette bewoners van AZC Sneek en hun huisgenoten. Zij zijn vanaf 13 mei overgebracht naar de Willem Lodewijk van Nassaukazerne in Zoutkamp. Deze circa 60 personen verbleven op deze locatie in quarantaine tot 25 mei jl. Inmiddels zijn de bewoners gelukkig hersteld en teruggekeerd naar AZC Sneek.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat er bij gebrek aan voldoende beschermingsmiddelen en quarantaine mogelijkheden gevaarlijke situaties in asielzoekerscentra voor medewerkers en asielzoekers ontstaan? Zo ja, wat heeft u gedaan en wat gaat u doen om te voorkomen dat asielzoekerscentra brandhaarden voor het coronavirus worden? Zo nee, waarom niet?
Naast het naleven van de richtlijnen van het RIVM heeft het COA, samen met GZA en GGD, protocollen opgesteld over hoe moet worden omgegaan met een (vermoeden van) besmetting. Het COA stelt alles in het werk om besmetting en verspreiding van het COVID-19 virus te voorkomen. Zoals hierboven al aangegeven hebben COA-locaties inmiddels mondkapjes ontvangen voor gebruik in uitzonderlijke gevallen. Ik volg de situatie op de COA-locaties nauwgezet en heb er alle vertrouwen in dat de getroffen maatregelen op dit moment adequaat zijn.
Kunt u de samenvatting van het genoemde onderzoek onder bijna 50 locatiemanagers van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers voorzien van uw reactie naar de Kamer sturen?
Het onderzoek waar u op doelt betreft een intern monitoringsinstrument dat is bedoeld om goed zicht te houden op hetgeen op COA-locaties speelt. Het COA heeft alle locaties gevraagd om een enquête in te vullen. Uit de eerste enquête bleek dat de sfeer voor de bewoners gemiddeld een 7,1 werd gegeven. De sfeer voor medewerkers werd iets hoger beoordeeld en was gemiddeld 7,5. De drie grootste knelpunten die uit het onderzoek naar voren kwamen, betreffen het tekort aan beschermingsmiddelen, het tekort aan quarantaineplekken en de zwakke wifi-verbinding.
Ik verwijs naar de beantwoording op vragen 2 en 3 wat betreft mijn reactie op de eerste twee knelpunten. Specifiek ten aanzien van het derde knelpunt laat ik weten dat het COA, in samenwerking met de provider, waar mogelijk zowel de bandbreedte als de wifi-capaciteit heeft uitgebreid. Daarbij merk ik op dat voor COA-locaties, net als voor alle locaties in Nederland, geldt dat dekking van meerdere factoren afhankelijk is, te weten de lokaal beschikbare bandbreedte, gebouwtype, afstanden binnen de locatie, gebruikte materialen in het gebouw, verstoringen door andere randapparatuur etc.
Wanneer werd de uitkomst van dit onderzoek bekend en wat heeft u sindsdien concreet gedaan om het tekort aan beschermingsmiddelen op te lossen en om te zorgen voor betere quarantaine mogelijkheden?
Ik verwijs naar de beantwoording op vragen 2 t/m 4 wat betreft het onderzoek en getroffen maatregelen.
Hoeveel asielzoekers bevinden zich op dit moment in quarantaine en bij hoeveel is besmetting met het corona- virus vastgesteld?
Het COA vangt ongeveer 27.000 personen op. Per 15 juni waren in totaal 41 personen positief getest op het Corona virus (waarvan 28 bewoners van de locatie Sneek).
Hoeveel medewerkers van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) vertonen symptomen van corona of is een besmetting vastgesteld?
Het COA heeft geen centrale registratie van medewerkers met symptomen van besmetting met het COVID-19 virus dan wel met vastgestelde besmettingen. Ik kan u echter wel melden dat er op dit moment geen sprake is van bovengemiddeld ziekteverzuim onder medewerkers van het COA.
Het bericht ‘Amsterdams homokoppel uitgescholden en bespuugd’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdams homokoppel uitgescholden en bespuugd»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Wat vindt u van het feit dat anno 2020 mensen vanwege hun seksuele gerichtheid (en/of gendergerichtheid of -expressie) nog steeds op straat worden gediscrimineerd en met dergelijk respectloos gedrag worden geconfronteerd?
Dit vind ik onacceptabel. Discriminatie, op welke grond dan ook, is in Nederland niet toegestaan.
Bent u het ermee eens dat dergelijk discriminatoir geweld ervoor zorgt dat lhbti-ers zich niet veilig voelen en daardoor minder zichtbaar zichzelf durven te zijn op straat?
Ieder mens zou zich veilig moeten kunnen voelen en zichzelf kunnen zijn op straat.
Of in dit specifieke geval sprake is geweest van geweld met een discriminatoire achtergrond, moet nog door uiteindelijk een rechter worden vastgesteld.
Het recent aan uw Kamer aangeboden WODC-onderzoek «Speciale behoeften van slachtoffers van hate crime ten aanzien van het strafproces en de slachtofferhulp»2 bevestigt dat het discriminatie-aspect van invloed is op de ernst en de duur van de psychosociale gevolgen van het delict. In vergelijking met «reguliere» slachtoffers hebben slachtoffers van een commuun delict met een discriminatie-aspect gemiddeld meer te lijden onder het strafbare feit. Zij hebben bijvoorbeeld vaker en langer last van depressieve gevoelens, woede, angst en stress als gevolg van het delict. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat het discriminatoire motief het delict persoonlijker maakt dan delicten zonder haatmotief, dat de slachtoffers in zekere zin «inwisselbaar» (en daarmee machtelozer) zijn, en dat veel van deze slachtoffers gedurende hun leven herhaaldelijk te maken krijgen met hate crime. Juist deze cumulatieve impact kan ernstige gevolgen teweegbrengen.
Bent u ermee bekend dat veel hate crime slachtoffers terugdeinzen voor het doen van aangifte en dat zij dus al problemen ervaren vóórdat er strikt genomen sprake is van een strafprocedure?2
Ja. Uit het hierboven aangehaalde WODC-onderzoek komt ook naar voren dat de meldingsbereidheid bij slachtoffers van hate crime laag is.
Hoe kijkt u aan tegen publieke informatie- en bewustwordingscampagnes die hate crime slachtoffers informeren over hun rechten om aangifte te stimuleren? Bent u bereid hier (meer) werk van te maken?
Zoals ik heb aangekondigd in het Actieplan Veiligheid LHBTI, dat ik op 2 april 2019 aan uw Kamer heb aangeboden (2018–2019, nr. 303), zet ik in op diverse trajecten die het proces van melding en aangifte en het oppakken van die meldingen en aangiften verder verbeteren. Hierover ga ik in gesprek met politie, OM en belangenorganisaties. Het is daarbij mijn streven dat alle meldingen en aangiften tenminste worden geadresseerd, binnen dan wel buiten het strafrecht. Ik ben voornemens dit traject af te ronden met een publiekscampagne gericht op de meldings- en aangiftebereidheid van LHBTI.
Bent u bekend met het feit dat binnen de lhbti-gemeenschap een algemeen gebrek aan vertrouwen in de rechtshandhavende instanties bestaat, en concrete negatieve ervaringen met de politie ook een belangrijke rol kunnen spelen?3 Bent u tevens bekend met het feit dat slachtoffers zich ook laten weerhouden van aangifte omdat zij hun homo- of biseksuele georiënteerdheid of hun transgenderachtergrond niet bekend willen maken?
Ja, deze problematiek is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat vanuit de overheid alle mogelijke inzet moet worden gepleegd om de veiligheid van lhbti-ers te vergroten zodat zij zichtbaar zichzelf kunnen zijn zonder om die reden te worden bedreigd of mishandeld?
In het reeds eerder aangehaalde Actieplan Veiligheid LHBTI staat een overzicht van de inzet van de rijksoverheid en van de G4 om de veiligheid van LHBTI’s te vergroten. Daarnaast ben ik voornemens om samen met mijn collega van OCW en met de G4 te bezien of het onderzoek naar de achtergrond van daders van geweld tegen LHBTI’s kan worden geactualiseerd. Voorts heb ik gevraagd om ook met het COC en andere organisaties die opkomen voor de belangen van LHBTI’s te mogen spreken. Ik wil graag met hen om de tafel om te bespreken wat er vanuit mijn ministerie kan worden ondernomen om vooral bij jonge mensen respect voor ieders seksuele gerichtheid en geslacht een vanzelfsprekendheid te laten zijn.
Bent u met het oog daarop bereid om alsnog gespecialiseerde discriminatierechercheurs in te voeren, zodat slachtoffers van hate crimes meer gestimuleerd zullen zijn tot het doen van een melding of aangifte?4 Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om hiertoe bijvoorbeeld een pilot te starten om hiermee ervaring op te doen? Zo nee, waarom niet?
De politie is er voor iedereen. Dat betekent ook dat slachtoffers bij elke politiemedewerker terecht moeten kunnen als zij melding willen maken van discriminatie. De politie kiest daarmee niet voor verdergaande functiespecialisatie op dit terrein, maar zorgt dat elke politiemedewerker in generalistische zin kennis heeft van het fenomeen discriminatie en haar verschillende uitingsvormen, het feit dat discriminatie strafbaar is en een discriminatieaspect bij een commuun delict strafverzwarend kan zijn en weten hoe het (kwetsbare) slachtoffer van discriminatie correct moet worden bejegend. De opleidingen bij de politie zijn daarop gericht. De politie zorgt er eveneens voor dat kennis en inzichten op het terrein van de verschillende leefstijlen en culturen in onze samenleving ook in haar organisatie aanwezig zijn en beschikbaar via het Netwerk Divers Vakmanschap die in alle eenheden een plek hebben gekregen. In dit netwerk zijn de informele diversiteitsnetwerken binnen de politie, zoals Roze in Blauw, vertegenwoordigd. Zij onderhouden de contacten met de groepen in de samenleving. Er zijn meerdere manieren waarop een behoefte tot specialisatie op het terrein van discriminatie kan worden georganiseerd. De politie in Nederland maakt een keuze voor het Netwerk Divers Vakmanschap als middel om de expertise op dit terrein te borgen en te verspreiden.
Kunt u bevestigen dat volgens het onderzoeksrapport van het WODC het inzetten van gespecialiseerde hate crime agenten en officieren van justitie door veel buitenlandse respondenten steevast als een best practice wordt beschouwd en ook enkele geïnterviewde belangenorganisaties daar heil in zien?5
Er zijn meerdere manieren waarop een behoefte tot specialisatie op het terrein van discriminatie kan worden georganiseerd. In het WODC-rapport wordt niet de aanbeveling gedaan om te gaan werken met gespecialiseerde hate crime afdelingen en/of gespecialiseerde rechercheurs. De politie in Nederland maakt een keuze voor het Netwerk Divers Vakmanschap als middel om de expertise op divers vakmanschap te borgen en te verspreiden. Daarnaast werken politie, OM en antidiscriminatie voorzieningen bij gemeenten nauw samen op basis van een periodieke geüpdatete lijst van meldingen, aangiftes, mutaties en processen-verbaal van discriminatie, zodat discriminatie-incidenten betekenisvol worden afgedaan. Voor de nabije toekomst geldt dat de politie, als een extra voorziening om de specifieke kennis over de aanpak van discriminatie te borgen en te delen, een landelijke coördinatiefunctie zal inrichten.
Een specialistische functie of afdeling binnen de politie voor de aanpak van hate crime past niet in de Nederlandse juridische context waarbinnen de opsporing en vervolging functioneert. Dit in tegenstelling tot landen als het Verenigd Koninkrijk. De strafwetgeving in Nederland kent immers het juridische begrip hate crime niet. Het is daarom niet mogelijk om de best practices uit de in het onderzoek genoemde landen rechtstreeks door te vertalen naar de Nederlandse situatie. Nederland kent een aantal discriminatiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht (zoals bijvoorbeeld art. 137c, a 137d en 137e) maar het merendeel van de discriminatie-incidenten zijn commune delicten (zoals bedreiging, geweld, bekladding) met een discriminatoir aspect. Dit betekent dat slachtoffers aangifte doen van een commuun delict. Het discriminatoire aspect kan door het slachtoffer worden gemeld en politiemedewerkers zullen het slachtoffer ook actief bevragen indien zij het vermoeden hebben dat dit speelt. Dat betekent dat alle politiemedewerkers in generalistische zin die kennis moeten hebben om discriminatie te herkennen en aan te pakken. Dit maakt onderdeel uit van de individuele beoordeling van de kwetsbaarheid van slachtoffers bij de aangifte van een incident.
Het OM beschikt op ieder arrondissementsparket op het gebied van discriminatie over gespecialiseerde discriminatie Officieren van Justitie, die vaak ondersteund worden door een discriminatiesecretaris dan wel beleidsmedewerker. Daarnaast heeft het OM een Landelijk Expertisecentrum discriminatie (het LECD). Iedere officier in NL kan discriminatiezaken doen en kan voor meer ingewikkelde of meer principiële casussen terecht bij de lokale discriminatie OvJ en het LECD.
Wat vindt u van de in het WODC-rapport voorgestelde maatregel – zoals ook toegepast in het Verenigd Koninkrijk – dat bepaalde politiekorpsen (in grote stedelijke gebieden) werken met gespecialiseerde hate crime afdelingen, waarbij de meeste korpsen (daarnaast) gespecialiseerde agenten hebben die zijn belast met het onderzoeken van hate crime?6
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om een dergelijke maatregel ook in Nederland door te voeren?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre staat u in contact met landen als het Verenigd Koninkrijk en Zweden die reeds ervaring hebben met de inzet van gespecialiseerde rechercheurs en, zo ja, welke lessen kunt u uit hun ervaring trekken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog op te pakken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat een betere borging en officiële erkenning van een informeel medewerkersnetwerk zoals Roze in Blauw binnen de politieorganisatie ertoe leidt dat slachtoffers zich hierdoor daadwerkelijk serieus genomen weten en zich gesterkt voelen bij het doen van aangifte?7 Kunt u aangeven welke acties u onderneemt om Roze in Blauw nog beter binnen de politieorganisatie te verankeren?
Juist doordat de informele diversiteitsnetwerken in de politieorganisatie, zoals Roze in Blauw, de laatste anderhalf jaar zijn verbonden en ondergebracht bij het formele Netwerk Divers Vakmanschap, zijn zij verankerd in de politieorganisatie. Binnenkort spreek ik met de Korpsleiding door over de wijze waarop de politie de ondersteuning van slachtoffers – en met inbreng van Roze en Blauw – organiseert.
Kunt u aangeven of politieagenten in opleiding allemaal worden getraind in het omgaan met hate crime (slachtoffers) en/of discriminatie?
Al tijdens de introductie en daarna in de opleiding wordt veel aandacht besteed aan de vier onderliggende kernwaarden van de politie: integer, betrouwbaar, moedig en verbindend. Hierbij komt ook artikel 1 van de Grondwet, het artikel over gelijke behandeling, het discriminatieverbod en discriminatie aan bod. De vier kernwaarden van de politie vormen de basis voor elke politieagent.
Er is in het curriculum van de basispolitieopleiding van aspiranten volop aandacht voor wet- en regelgeving met betrekking tot discriminatie, voor sociaal-communicatieve vaardigheden die daarmee samenhangen, en voor het omgaan met morele dilemma’s die daaruit voortvloeien. Omdat de basispolitieopleiding is opgebouwd rond de beroepstaken van de politie (handhaving, noodhulp, opsporing, signaleren en adviseren) worden de aspiranten vooral praktisch getraind, met casuïstiek op het gebied van diversiteit en discriminatie. Tijdens het aanleren van het opnemen van een aangifte wordt bijvoorbeeld specifiek aandacht besteed aan het beleid van het OM, zoals dat is neergelegd in de aanwijzing discriminatie. Tegengaan van discriminatie is een speerpunt en een aangifte van discriminatie moet altijd opgenomen worden door de verbalisant en moet ook worden ingestuurd aan het OM. Docenten in het politieonderwijs gebruiken actuele berichtgeving over casussen strafbare feiten en het optreden van de politie daarin.
Klopt het dat discriminatie weliswaar is «gemainstreamd» in de initiële opleiding, maar dat het nog beter moet worden verankerd in het verplichte curriculum van de Politieacademie?
Kunt u aangeven of de modules die Roze in Blauw verzorgt aan de Politieacademie een verplichtend karakter hebben of dat het keuzemodules betreft? Indien het laatste het geval is, bent u bereid om deze modules alsnog verplicht te laten opnemen in het curriculum?
Bent u bereid om binnen het curriculum van de Politieacademie alsnog een leerlijn (lhbti)-discriminatie te ontwikkelen, waarmee de kennis over dit onderwerp binnen de politieorganisatie wordt geborgd en daarmee een bijdrage kan worden geleverd aan de vergroting van de meldings- en aangiftebereidheid van slachtoffers?8 Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of de specialistische kennis en vaardigheden bij alle medewerkers voldoende is geborgd door middel van verplichte training voor alle (frontoffice) agenten?
Wat vindt u van de in Italië en het Verenigd Koninkrijk bestaande mogelijkheid om gebruik te maken van zogenaamde (laagdrempelige) reporting centers?9
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om door een verbalisant of verhoorder met dezelfde achtergrondkenmerken als het hate crime slachtoffer te worden geholpen, een recht waarop bijvoorbeeld alle hate crime slachtoffers in Finland in beginsel recht hebben, en de in Ierland bestaande LGBT Liaison Officers en Ethnic Liaison Officers?
Wat vindt u van de best practice in Griekenland, namelijk de introductie van gespecialiseerde officieren van justitie in 24 steden, hetgeen heeft geleid tot meer zichtbaarheid van hate crime binnen parketten? Hoe kijkt u aan tegen de in Griekenland bestaande mogelijkheid voor slachtoffers om aangifte te doen bij een parket, in plaats van bij een politiebureau?
Kunt u aangeven wanneer – in navolging van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb)- ook in het Wetboek van Strafrecht de term «hetero- of homoseksuele gerichtheid» wordt vervangen door «seksuele gerichtheid»? Welk tijdpad wordt hiervoor gehanteerd?
Kunt u de Kamer informeren over het wetstraject tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht waarbij de discriminatiegrond «genderidentiteit en genderexpressie»10 wordt toegevoegd aan de artikelen 137c en 137e van het Wetboek van Strafrecht, in lijn met uw toezegging in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen? Welk tijdpad wordt hiervoor gehanteerd?
Bent u bereid om in de artikelen 137c en 137e van het Wetboek van Strafrecht ook de discriminatiegrond «geslachtskenmerken» mee te nemen, conform het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Awgb?
Het bericht ‘Nederland faalde zelf bij aanschaf foute mondkapjes’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland faalde zelf bij aanschaf foute mondkapjes»?1
Klopt het dat Putian Jinli LAISI Clothing Weaving Co, fabrikant van de mondkapjes waar het hier om gaat, (destijds) niet gecertificeerd was om medische mondkapjes, zoals besteld, te maken? Heeft u dat destijds gecheckt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Indien genoemde onderneming niet gecertificeerd was, waarom heeft u destijds dan toch besloten daarmee in zee te gaan?
Is er voor de aanschaf van de bewuste partij mondkapjes contact geweest met de Chinese overheid om te verifiëren of de onderneming in kwestie een geschikte partner was voor de aanschaf van de benodigde mondkapjes en/of is daar op andere wijze onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat de mondkapjes in kwestie niet eerder dan na doorlevering door u aan bijvoorbeeld ziekenhuizen zijn getest? Was dat toen gebruikelijk? Is dat nog steeds de werkwijze?
Wat had u anders kunnen of moeten doen om te voorkomen dat van een zending van 1,3 miljoen mondkapjes maar liefst bijna de helft (600.000) niet voldeed aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen?
Zijn er naast de hier aan de orde zijnde mondkapjes de afgelopen maand ook andere zendingen hulpmiddelen afgekeurd? Zo ja, om welke hoeveelheden gaat het dan en wat waren daar de redenen voor?
Is het aankoop- en leveringsproces van medische hulpmiddelen inmiddels zodanig vormgegeven dat alleen deugdelijke middelen worden geleverd? Op welke wijze?
Het bericht ‘Onderzoek: Met hyperloop binnen half uur van Amsterdam naar Brussel’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek: Met hyperloop binnen half uur van Amsterdam naar Brussel», waarin wordt beschreven dat met de aanleg van een hyperloopverbinding de reistijd tussen Amsterdam en Brussel tot minder dan een half uur verkort kan worden?1
Ja.
Ziet ook u kansen om op termijn een hyperloopverbinding tussen Amsterdam en Brussel te realiseren? Zo ja, kunt uiteenzetten hoe snel zo’n verbinding gerealiseerd kan worden op basis van het onderzoek uitgevoerd door de provincie Noord-Holland?
Nee, niet op korte of middellange termijn. Er liggen al verschillende verbindingen zoals de HSL-Zuid en er moet nog veel ontwikkeld worden voordat de eerste persoon met de hyperloop kan reizen. Zie voor verdere toelichting ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u toelichten hoe het staat met het opzetten van de hyperlooptestbaan in de provincie Groningen?
Zoals u weet heeft in 2017 de toenmalige Minister een onderzoek naar hyperloop laten doen door TNO en dit aan uw Kamer gezonden. Sindsdien heb ik steeds het standpunt ingenomen dat een investering in de verdere ontwikkeling van een hyperloop-concept grotendeels door private partijen gedaan zou moeten worden. Samenwerking tussen internationale hyperlooppartijen onderling en bijvoorbeeld potentieel leveranciers en aannemers kan daarbij ook bijdragen. Het gaat om grote investeringen waarbij interoperabiliteit vanaf de start belangrijk is. Een hyperloop werkt alleen wanneer er in Europa hetzelfde systeem gebruikt wordt. Wij hebben ons als Nederland daarom ook hard gemaakt voor standaardisering- en certificeringscomités op EU-niveau. Die zijn er mede door onze inspanning gekomen.
Ambtelijk zijn er sindsdien door IenW en EZK gezamenlijk twee overleggen met mogelijke partners en investeerders in een hyperloop-ecosysteem gehouden. Tot dusverre heeft dat nog niet geleid tot voldoende commitment om ook een bijdrage vanuit het Rijk te rechtvaardigen. Insteek is om na een nieuwe ronde van gesprekken over mogelijkheden en omvang van private investeringen in een ecosysteem rond een testtraject in Groningen in de komende maanden te bezien of dit die situatie verandert.
Bent u het ermee eens dat de hyperloop op termijn een goed alternatief voor korteafstandsvluchten in Europa kan bieden? Zo ja, ziet u mogelijkheden om een tijdpad te geven voor het aanleggen van een hyperloopverbinding van Amsterdam naar andere Europese steden?
Het is prematuur om daarover uitspraken te doen. Hyperloop lijkt een aantrekkelijk systeem, ook met het oog op reductie van CO2 en de verduurzaming van lange afstand transport, maar is nog verre van realiteit.
Rechtspraak in de tijden van de coronacrisis |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Strafrechtspraak kan ook in crisis weer snel op orde zijn»1 en «De rechtspraak werkt hard door om haar maatschappelijke opdracht te vervullen»?2
Ja.
Deelt u de mening dat gezien de essentiële rol van de rechtspraak binnen onze rechtsstaat, zij zo veel mogelijk haar maatschappelijke opdracht zou moeten blijven vervullen in deze tijden, mits dat veilig kan?
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak dat ondanks dat 80% van het aantal zaken de afgelopen drie weken wel is afgedaan, het niet kunnen houden van fysieke zittingen problematisch is, met name voor het straf-, jeugd- en familierecht?
Zoals wij in onze brief van 23 april jl. hebben geschreven is in de democratische rechtsstaat het houden van openbare terechtzittingen van essentieel belang. Een langdurige en vergaande beperking van het houden van de fysieke zittingen staat op gespannen voet met de beginselen van de rechtsstaat. Tegelijkertijd is er de verantwoordelijkheid om de verspreiding van het virus tegen te gaan. In het besluit om vanaf 11 mei weer meer fysieke zittingen te houden en daarbij prioriteit te geven aan straf-, jeugd- en familierecht is een goede balans gevonden, die recht doet aan de verschillende belangen.
Bent u bereid hiervoor samen met de Raad voor de Rechtspraak, de politie, het openbaar ministerie (OM) en de advocatuur met spoed naar een oplossing te zoeken en verschillende scenario’s uit te werken om fysieke zittingen mogelijk te maken, bijvoorbeeld in een «1,5-meter-zittingszaal», waarbij uiteraard rekening wordt gehouden met vraagstukken rond wachtruimtes, toegangscontroles en het niet kunnen vervoeren van gedetineerden? Kunt u hier de Kamer zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen zeven dagen, over informeren? Zo nee, hoe snel kan dat wel?
Er is voortdurend met de genoemde organisaties aan oplossingen gewerkt. In onze brief van 23 april jl hebben we gemeld dat de Rechtspraak vanaf 11 mei weer meer fysieke zittingen zou gaan houden en dat daartoe de gerechtsgebouwen en werkprocessen coronaproof zijn gemaakt.
Welke gevolgen hebben de door het coronavirus genomen maatregelen voor de doorlooptijd van zaken? Hoe denkt u de opgelopen achterstanden te gaan wegwerken?
Zaken waarvan de behandeling niet schriftelijk of met ondersteuning van audio-visuele middelen kan plaatsvinden, lopen vertraging op. Dat doet zich in alle rechtsgebieden voor, maar met name in het strafrecht. De afgelopen weken zijn de meeste reguliere zittingen strafrecht uitgesteld. Daarbij gaat het om duizenden zaken per week. De Rechtspraak en het Openbaar Ministerie (OM) zijn en blijven in overleg over het beperken en terugdringen van achterstanden. Zoals hiervoor aangegeven, hebben de Rechtspraak en het OM maatregelen getroffen om in de gerechtsgebouwen corona-proof te kunnen werken en weer meer zittingen te kunnen houden. Daarmee is vanaf 11 mei gestart en dit zal binnen de mogelijkheden waarin dit verantwoord kan, verder worden uitgebouwd. De aandacht gaat nu uit naar het weer zo veel mogelijk kunnen behandelen van zaken. Uiteraard wordt ook al na gedacht over hoe opgelopen achterstanden kunnen worden ingehaald, maar daarvoor kunnen wij op dit moment nog geen plan presenteren. Zodra daarover meer duidelijk is zullen wij uw Kamer nader informeren.
Wat is uw reactie op het voorstel van de voorzitter van het College van procureurs-generaal om, eventueel op afstand via videoverbinding, in de avond en in het weekend zittingen te gaan organiseren? Ziet u dit als een mogelijke oplossing om de onwenselijke toename van achterstanden weg te werken? Wordt hierover ook het overleg met de advocatuur gevoerd?
In onze brief van 23 april jl. hebben we aangegeven dat er de mogelijkheid is om gerechtsgebouwen ook buiten kantoortijden te openen en zittingen te houden. Daarmee kan de capaciteit vergroot worden. Het is aan de gerechten hieraan in afstemming met alle partijen van de keten invulling te geven.
Wat is uw reactie op het voorstel van strafrechter Janssen om als noodoplossing tijdelijk toe te staan dat de politierechter in plaats van een maximum gevangenisstraf van één jaar, maximum twee jaar kan opleggen, waardoor er een capaciteitstoename voor dit soort kleine zittingen kan ontstaan?
Wij staan open voor goede suggesties om de capaciteitsproblematiek het hoofd te bieden. De genoemde suggesties betreffen vrij ingrijpende veranderingen in de bevoegdheid van de politierechter en de werkwijze van de meervoudige kamer, die ook wetswijziging vergen. De voorstellen worden besproken binnen en tussen de betrokken ketenorganisaties. Mocht daaruit de onderbouwde wens naar voren komen dat een aanpassing van de wettelijke regeling in de lijn van de in vraag 7 en 8 genoemde voorstellen wenselijk is en deze tijdelijk kan bijdragen aan spoedige en zorgvuldige afdoening van strafzaken, dan zullen wij een dergelijk voorstel op zijn merites beoordelen.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om de rechtspraak ook tijdelijk de bevoegdheid te geven om een meervoudige politierechter in te voeren met een maximum gevangenisstraf van drie jaar?
Zie antwoord vraag 7.
Welke gevolgen hebben de genomen maatregelen (waardoor minder zaken behandeld worden) voor de financiering van het OM en de rechtspraak, gezien de financieringssystematiek die gedeeltelijk is gebaseerd is op het aantal zaken?
Het bekostigingssysteem van de Rechtspraak biedt voldoende ruimte om in te spelen op bijzondere omstandigheden zoals deze zich nu voordoen. Artikel 21 van het Besluit financiering rechtspraak 2005 bevat een hardheidsclausule, die de mogelijkheid biedt om maatwerk te leveren bij een dreigend negatief vermogen dan wel een ingrijpende wijziging van omstandigheden met aantoonbare gevolgen voor de productie. Besluitvorming over de hardheidsclausule vindt in beginsel plaats aan het einde van het jaar, wanneer de productie en bijbehorende financiële gevolgen over geheel 2020 helder zijn. De ontwikkelingen in productie en bijbehorende financiële gevolgen volgt de Minister voor Rechtsbescherming op de voet en hierover blijft hij met de Raad in gesprek. Op de hardheidsclausule is ook in het verleden vaker een beroep gedaan, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende instroom was om een afgesproken productie te leveren waardoor een negatief eigen vermogen dreigde.
Voor het OM geldt dat het bekostigingssysteem nog niet in de volle omvang operationeel is. Zoals u eerder bericht in de brief van 9 april jl. resteert er een belangrijke aanpassing aan de systemen om te zorgen dat de productie betrouwbaar en volledig kan worden ontsloten vanuit de bronsystemen. Pas daarna kan ook worden afgerekend op de productie. Dit is op dit moment nog niet het geval. Mocht dit wel het geval zijn geweest, dan geldt voor het OM dezelfde procedure als bij de Rechtspraak en kan er een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule in het bekostigingssysteem.
Welke extra kosten gaat het afhandelen van opgelopen achterstanden met zich mee brengen? Kunt u dit uitsplitsen naar rechtspraak, OM en advocatuur? Hoe gaat u deze kosten betalen?
Of het wegwerken van opgelopen achterstanden extra geld zal kosten valt op dit moment niet te zeggen. Dat is mede afhankelijk van de maatregelen die worden getroffen. De Rechtspraak en het Openbaar Ministerie zijn en blijven in overleg over het beperken en terugdringen van achterstanden.
In zijn algemeenheid geldt dat de omvang van het productievolume jaarlijks wordt bijgesteld. Zoals hierboven toegelicht kan in bijzondere omstandigheden een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule, artikel 21 van het Besluit financiering rechtspraak 2005.
Bent u bereid te bekijken hoe, na inwerkingtreding van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, initiatieven om schuldenaren in contact te brengen met de schuldhulpverlening via de rolzitting zo veel mogelijk doorgang kunnen vinden, zodat een groep kwetsbare schuldenaren niet nodeloos wordt geraakt door het gemis aan een fysieke rolzitting? Hoe wordt gewaarborgd dat mensen met schulden in deze situatie niet dieper in de problemen komen maar ook nu hulpverlening krijgen? Worden hiertoe maatregelen genomen? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
De rechtbanken zullen, wanneer door een gedaagde mondeling gereageerd wordt, deze zeker zo nodig doorverwijzen naar een schuldenfunctionaris van het gerecht of de schuldhulpverlening van de betreffende gemeente. De rechtbanken zien dat ondanks het gemis aan een fysieke kantonrolzitting veel gedaagden telefonisch of per e-mail reageren naar aanleiding van de brief die zij die op de voet van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid door de deurwaarders bij de dagvaarding ontvangen. Ook in dat contact kan schuldhulpverlening aan de orde komen. Verder wordt hard gewerkt aan het weer mogelijk maken van het houden van fysieke kantonrolzittingen.
Bent u voornemens om positieve ervaringen die nu worden opgedaan, zoals bijvoorbeeld met videobellen in bepaalde omstandigheden, te handhaven in de toekomst? Zo ja, welke?
Het is belangrijk om te leren van de ervaringen die worden opgedaan met de maatregelen die zijn opgenomen in de Tijdelijke wet COVID-19 JenV. Afhankelijk van deze ervaringen kan worden bezien of bepaalde maatregelen, met name wanneer deze zich toespitsen op het gebruik van moderne communicatietechnieken zich wellicht lenen voor permanente toepassing. In voorkomend geval zal daartoe uiteraard een regulier wetgevingsproces worden bewandeld. Op een later moment zullen wij samen met de Rechtspraak en andere partijen in de keten de verschillende werkwijzen evalueren.
De uitspraak van de Raad van State die zegt dat mijnschade niet verjaard is |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State over de verjaring van mijnschade in Limburg?1 2
Zoals aangegeven in mijn brief3 van 10 juli 2019 streef ik in het geval van verjaringszaken naar een oplossing waarbij enerzijds de burger recht wordt gedaan, ook na de verjaringstermijn, en waarbij anderzijds de rechtszekerheid voor bedrijven niet uit het oog wordt verloren. Schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten (hierna: mijnbouwschade) aan woningen moet hersteld worden, en tegelijkertijd is het rechtvaardig dat de aansprakelijkheid van een individueel bedrijf niet tot in de oneindigheid voortduurt, zoals dat nergens het geval is in het maatschappelijke en economische verkeer in Nederland.
In overleg met de provincie Limburg en het Calamiteitenfonds heb ik het afgelopen jaar gewerkt aan een oplossing waarbij de mijnbouwschade wordt hersteld vanuit een publiek voorgefinancierd fonds. Het uitgangspunt daarbij was dat alle mijnbouwschade in Limburg is verjaard, waardoor de mijnbouwbedrijven, hun rechtsopvolgers en het Waarborgfonds niet meer aangesproken konden worden voor de verjaarde mijnbouwschade in Limburg.
De Raad van State (ABRvS) heeft in de genoemde uitspraak aangegeven het einde van de steenkolenwinning niet wordt gezien als de aanvangsdatum voor de verjaringstermijn. De ABRvS heeft in de betreffende casus aangegeven dat bij onzekerheid over het tijdstip van het ontstaan van de schade en een voortdurende schadeoorzaak de verjaringstermijn pas aanvangt zodra de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan. In dit geval kon niet worden uitgesloten dat de schadeveroorzakende gebeurtenis minder dan dertig jaar geleden is opgehouden te bestaan. Daarmee is niet bewezen dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. Dit betekent dat die vordering nog in rechte kan worden afgedwongen.
Hoewel deze uitspraak slechts ziet op deze concrete casus, kan de uitspraak gevolgen hebben voor vergelijkbare schadegevallen in Limburg. Dit heeft tot gevolg dat de beoogde uniforme oplossing via een zogenoemd Verjaringsfonds complexer is geworden. In het voormalige mijnbouwgebied zal nu voor vergelijkbare schadegevallen, overeenkomstig de concessies van destijds, het desbetreffende mijnbouwbedrijf, diens rechtsopvolger(s) of het Waarborgfonds aansprakelijk zijn.
Ik beraad mij op dit moment op de gevolgen van de uitspraak voor de afhandeling van mijnbouwschade. Mijn insteek daarbij blijft ongewijzigd. Ik vind dat bij alle gedupeerden de mijnbouwschade aan een woning hersteld moet worden, ook na de verjaringstermijn. Ik zal in de komende maanden met de belanghebbenden hierover in gesprek gaan om te komen tot een goede oplossing.
Binnen welke termijn gaat u de schade vergoeden uit het Waarborgfonds nu er van verjaring geen sprake is?
De uitspraak wordt uitgevoerd door een schadevergoeding en een vergoeding voor de proceskosten te betalen. Er is opdracht gegeven om deze vergoedingen te betalen. Daarnaast zal ik conform de uitspraak binnen 12 weken een nieuw besluit nemen op de beslissing op bezwaar over de vergoeding van de waardevermindering van de woningen.
Kunnen de woningeigenaren per ommegaande een bedrag voor periodieke controle van hun huizen verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u binnen twaalf weken de vergoeding van waardevermindering bepalen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het Waarborgfonds nog voldoende gevuld met private gelden? Zo nee, hoe gaat u dat aanvullen?
Ja, het Waarborgfonds is voldoende gevuld om de vergoedingen conform de uitspraak te betalen.
Het Waarborgfonds is ingesteld in 2003. Het is destijds gevuld door mijnbouwbedrijven uit de olie-, gas- en zoutsector. De mijnbouwbedrijven zijn wettelijk verplicht (Mijnbouwwet artikel 135, vierde lid) om het fonds aan te vullen. De regelgeving omtrent het Waarborgfonds wordt op dit moment geëvalueerd omdat niet alle op land actieve mijnbouwbedrijven nu bijdragen aan het fonds.
Hoe en wanneer zijn huizenbezitters met schade de afgelopen anderhalf jaar op de hoogte gehouden, zoals in de aangenomen motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 261) werd verzocht? Hoe gaat u dat naar aanleiding van deze uitspraak doen?
De Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heeft conform de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 261) de acht voorlopige adviezen opnieuw onderzocht en heeft een groot deel van de desbetreffende panden opnieuw bezocht. De Tcbb is een onafhankelijke commissie en behandelt de schademeldingen zelfstandig. De commissie heeft de schademelders per brief geïnformeerd over de uitkomsten van hun onderzoek. De uitspraak heeft geen gevolg voor de causaliteit van de schade. Het is aan de Tcbb of aan de toekomstige Commissie Mijnbouwschade om aan te geven of in deze gevallen de uitspraak gevolgen heeft voor het eventuele schadebedrag.
Hoe regelt u tijdig een Commissie Mijnbouwschade die zich over de claims in Limburg gaat buigen, zoals u in uw brief van 20 december 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 155) beschrijft?
Ik streef ernaar om op 1 juli 2020 de Commissie Mijnbouwschade van start te laten gaan. Ik verwacht deze termijn te halen. De commissie zal beginnen met het behandelen van mijnbouwschade ten gevolge van de aanleg en exploitatie van mijnbouwwerken in de zogenoemde «kleine gasvelden» en waarschijnlijk ook met de zoutwinning. De afhandeling van schade door de voormalige steenkolenwinning en geothermie zullen daarna aan de taken van de commissie worden toegevoegd. Ik streef ernaar dat beide vormen van schadeafhandeling nog dit jaar ondergebracht worden bij de Commissie Mijnbouwschade. Tot die tijd blijven de Tcbb en de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade het loket voor schadeafhandeling voor schade in Limburg.
Wat gaat u doen voor andere gedupeerden die niet bij deze zaak betrokken waren, maar ook schade hebben door mijnbouwactiviteiten in Limburg?
Ik streef ernaar om een uniforme afhandeling van mijnbouwschade in Limburg te organiseren. Ik wil niet dat mensen met mijnbouwschade blijven zitten en ik wil daarbij ook recht doen aan de rechtszekerheid van bedrijven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft de uitspraak van ABRvS gevolgen voor het inrichten van de schadeafhandeling ten gevolge van de voormalige steenkolenwinning in Limburg. In de komende maanden zal ik overleg voeren met de betrokken partijen om een goede oplossing te vinden. Tot die tijd blijft het Calamiteitenfonds Mijn(water)schade actief zodat de urgente gevallen waarbij de veiligheid in het geding is, kunnen worden aangepakt.
Gaat u regelen dat dit ook voor de rest van het land geldt? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik beraad mij op dit moment op de gevolgen van deze uitspraak voor de andere mijnbouwsectoren in ons land. De situatie in Limburg is anders dan in de rest van ons land. Dit komt omdat de mijnbouw in Limburg reeds lange tijd geleden is gestaakt en omdat in de periode daarna is uitgegaan van het verjaren van mijnbouwschade na een periode van dertig jaar na beëindiging van de activiteit. De andere mijnbouwsectoren zullen moeten onderzoeken of deze uitspraak gevolgen heeft voor hun activiteiten.
Bent u bereid de verjaringstermijn af te schaffen en de wet hierop aan te passen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Voor het afschaffen van de verjaringstermijn bij mijnbouwschade zie ik geen aanleiding. Verjaringstermijnen dienen het belang van de rechtszekerheid: aansprakelijke personen moeten niet tot in de eeuwigheid met een vordering kunnen worden geconfronteerd. Dit belang van rechtszekerheid is groot. Voor schade door mijnbouw is de verjaringstermijn dertig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Deze termijn is al langer dan de algemene verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tot schadevergoeding, deze bedraagt namelijk twintig jaar. Na het verstrijken van deze termijn weegt het maatschappelijk belang van de rechtszekerheid zwaarder dan het individuele recht op schadevergoeding. ABRvS concludeert dat ook bij mijnbouwschade sprake kan zijn van een voortdurende gebeurtenis die de schade veroorzaakt en een voortdurende schade. In dit geval is niet vast te stellen wanneer voor het eerst enige schade is ontstaan, en is er ook niet één moment aan te wijzen waarop de schade ontstaat en waarop dus de verjaringstermijn begint te lopen. In haar uitspraak geeft de ABRvS aan dat de verjaringstermijn pas dan begint te lopen, als de gebeurtenis waardoor de schade wordt veroorzaakt, is opgehouden te bestaan. Met deze uitleg is gewaarborgd dat gedupeerden met schade door mijnbouwactiviteiten hun recht op schadevergoeding geldend kunnen maken.
Gaat u er zorg voor dragen dat mijnbouwbedrijven voortaan verplicht worden een fonds te vullen, onder publiek beheer, om te voorkomen dat huizenbezitters jarenlang moeten strijden de schade vergoed te krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De beoordeling van de schade zal in de toekomst door de Commissie Mijnbouwschade worden uitgevoerd. De Commissie Mijnbouwschade krijgt de taak om de schadebeoordeling en de afhandeling op een onafhankelijke, rechtvaardige en uniforme wijze te laten verlopen.
Ik wil, net als bij de kleine velden, met de bestaande mijnbouwmaatschappijen een overeenkomst sluiten waarin zij zich committeren aan de adviezen van de Commissie Mijnbouwschade en dus tot uitbetaling of herstel van de schade overgaan indien geadviseerd. Als het mijnbouwbedrijf niet meer bestaat dan zal de mijnbouwschade vergoed moeten worden uit het Waarborgfonds Mijnbouwschade.
Voor gevallen waarin sprake is van verjaring wordt gekeken naar het inrichten van een fonds om de mijnbouwschade te herstellen. De recente uitspraak van ABRvS wordt daarbij betrokken.
Is er een tijdpad bekend van het traject naar de start van onafhankelijke schadeafhandeling?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Te koop: openbare orde en veiligheid; Onderzoek Beveiligingsmultinational G4S en de VVD-lobby’. |
|
Kees Verhoeven (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in De Groene Amsterdammer van 15 april 2020, «Te koop: openbare orde en veiligheid; Onderzoek Beveiligingsmultinational G4S en de VVD-lobby»?1
Ja.
In hoeverre is de Kamer geïnformeerd door uw voorganger ten aanzien van het convenant dat in 2016 is getekend en dat het delen van data van sensoren tussen bedrijven, politie, Openbaar Ministerie (OM) en overheid makkelijker maakt? Is sprake van een convenant of een intentieverklaring? Bent u bereid dit convenant alsnog aan de Kamer toe te zenden? Is er sinds 2016 sprake geweest van een update?
In 2016 is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie, de Nederlandse Veiligheidsbranche en de Federatie Veilig Nederland (destijds VEBON-NOVB) een intentieverklaring ondertekend over hun onderlinge samenwerking op het gebied van sensing.2 Er is geen sprake van een convenant. Over de ondertekening is destijds door verschillende partijen in de openbaarheid verklaard. De intentieverklaring treft uw Kamer bijgevoegd aan. De intentieverklaring heeft geen vervolg gekregen in de vorm van een hernieuwde verklaring of een convenant.
De Kamer is gezien de beperkte strekking destijds niet separaat over de intentieverklaring geïnformeerd. Wel is uw Kamer in november 2015 geïnformeerd over de Visie op sensing.3 De intentieverklaring kan gezien worden als een bevestiging van die visie en borduurt erop voort. Over de inzet van sensing door de politie is uw Kamer sindsdien meermaals geïnformeerd.4
Acht u het wenselijk dat dergelijke vergaande publiek-private samenwerking tot stand kan komen zonder enige politieke controle of zeggenschap?
Zie antwoord vraag 2.
Biedt het convenant voldoende basis om data die door sensoren zijn verzameld in de openbare ruimte te kunnen delen tussen bedrijven, politie, OM en andere overheidsinstanties? Wat voor soort data worden gedeeld, zijn er afspraken gemaakt over het gebruik daarvan en over bewaartermijnen? Kunt u deze vragen beantwoorden inclusief het schetsen van regels voortvloeiend uit wettelijke bepalingen van de Algemene verordening gegevensbescherming en de Wet politiegegevens?
In de verklaring wordt de intentie uitgesproken om data die met eigen sensoren is verkregen zo direct mogelijk en in wederkerigheid met elkaar te delen, met inachtneming van daartoe bestaande kaders en verantwoordelijkheden. Er zijn geen afspraken gemaakt over het soort data dat wordt gedeeld, het gebruik daarvan en de bewaartermijnen.
In zijn algemeenheid geldt dat data die door de politie wordt verkregen voor de uitvoering van haar taak politiegegevens zijn volgens de Wet Politiegegevens (Wpg). De wettelijke kaders voor de doorgifte of verstrekking van politiegegevens aan anderen dan politie en Koninklijke marechaussee staan beschreven in paragraaf 3 van de Wpg. Dergelijke wettelijke bepalingen zijn, zoals ook expliciet is opgenomen in de intentieverklaring, altijd leidend. Voor het verstrekken of doorgeven van politie- of justitiegegevens zijn altijd de bepalingen uit de Wpg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) leidend.
G4S is een private organisatie en dient zich bij «het oogsten van data» aan de bepalingen in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) te houden. De AVG schrijft regels voor ten aanzien van het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens is op dit gebied de handhavende autoriteit.
Op welke wijze is gewaarborgd dat particuliere beveiligingsorganisaties publiek gesenste data niet kunnen benutten voor andere taken of doeleinden dan strikt voor de taak waarvoor zij zijn gecontracteerd? Wilt u de in het artikel aangehaalde uitspraak van G4S-topman Levinsohn dat «het oogsten van data topprioriteit is voor het bedrijf» in uw antwoord betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeveel gevallen en op welke wijze al gebruik gemaakt is en wordt van dit convenant?
De politie heeft mij desgevraagd laten weten dat de veiligheidsbranche na de ondertekening van de intentieverklaring is uitgenodigd om zelf proeven te doen met sensortoepassingen, gebaseerd op de aanpak van de politie, en de ervaringen vervolgens uit te wisselen. Zoals gezegd is hier geen opvolging aan gegeven.
Waar het gaat om gebruik van data van particuliere beveiligingsbedrijven door politie of justitie kan de officier van justitie dergelijke data vorderen in een opsporingsonderzoek. Bedrijven kunnen er ook zelf voor kiezen om, binnen de kaders van de AVG, data beschikbaar te stellen aan de politie, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in het kader van Live View, waarbij bij een alarmerende situatie beelden direct met de meldkamers kunnen worden gedeeld. Ook kan sprake zijn van een vorm van technisch medegebruik van private sensoren, waarbij de data ook beschikbaar is voor de uitvoering van de politietaak. Hierbij geldt dat er altijd een eigen aparte verkrijgingsgrond nodig is en er nooit kan worden verwezen naar een algemeen convenant.
Kunt u aangeven binnen welk wettelijk kader gemeenten in de openbare ruimte camera’s kunnen toepassen, dan wel beveiligingsbedrijven en particulieren kunnen toestaan om camera’s toe te passen? Kunt u specifiek aandacht besteden aan de termijn waarbinnen een camera ergens mag hangen en de bewaartermijn voor beelden van die camera?
Cameratoezicht door gemeenten in de openbare ruimte is geregeld in artikel 151c van de Gemeentewet (Gw). In het negende lid van dit artikel is aangegeven dat de persoonsgegevens die worden verwerkt door middel van dit cameratoezicht politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens (Wpg) zijn. Dit betekent dat de korpschef verwerkingsverantwoordelijke is. De burgemeester kan besluiten tot inzet van dit cameratoezicht indien de gemeenteraad hem bij verordening daartoe de bevoegdheid heeft verleend. De burgemeester stelt in overleg met de officier van justitie de periode vast waarin in het belang van de handhaving van de openbare orde daadwerkelijk gebruik van de camera’s plaatsvindt en de met de camera’s gemaakte beelden in elk geval rechtstreeks worden bekeken (derde lid). De burgemeester besluit binnen welk gebied het cameratoezicht plaatsvindt en voor welke duur de gebiedsaanwijzing geldt binnen de marges van de verordening. De bewaartermijn van de beelden is geregeld in art 151c, negende lid. Vindt het cameratoezicht plaats onder het regime van artikel 151c Gemeentewet, dan mogen de beelden ten hoogste vier weken worden bewaard. Een uitzondering op deze regel vormen alle beelden waarop strafbare feiten zijn vastgelegd en de beelden die door de politie ingezet worden voor de opsporing en vervolging van de verdachten van een gepleegd strafbaar feit.
Cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde is uitsluitend voorbehouden aan gemeenten op grond van artikel 151c Gemeentewet. Bij de private beveiliging van bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen of goederen met behulp van camera’s is het in sommige gevallen onvermijdelijk dat een deel van de openbare ruimte in beeld wordt gebracht.5 Op dit cameratoezicht door private organisaties is de Algemene Verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing.
Welke wettelijke grondslag gebruiken politie, OM, overheid en de private sector om de camerabeelden te delen met elkaar?
De wettelijke grondslagen hiervoor zijn gelegen in de Wpg, Wsjg en de AVG. Een officier van justitie kan camerabeelden van private partijen vorderen ten behoeve van de strafvordering. Het delen van beelden door politie kan uitsluitend op grond van de Wpg.
Hebt u een beeld hoe gemeenten omgaan met camera’s en sensors in de openbare ruimte en onder meer de opslag van deze data? Ziet u veel verschillen tussen gemeenten? Hoe worden gemeenten geïnformeerd over wat wettelijk is toegestaan op dit vlak? In welke mate houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht hierop?
Gemeenten zetten camera’s (en sensoren) wisselend in, ook de opslag van de beelden wisselt sterk. Enkele gemeenten hebben zelf hun eigen toezichtruimte. Het verwerken van de gegevens is voorbehouden aan de politie.
Gemeenten worden op diverse wijzen geïnformeerd over wat wettelijk is toegestaan op dit vlak. Zo heeft de Autoriteit Persoonsgegevens beleidsregels cameratoezicht uitgebracht. Ook is informatie te raadplegen via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV). Veel gemeenten nemen in de eerste plaats contact op met het CCV bij vragen over camera’s.
Vanwege de bovengenoemde verantwoordelijkheid van de korpschef waar het gaat om het verwerken van de gegevens wordt hierover door de gemeenten ook gesproken met de politie.
De Autoriteit Persoonsgegevens ziet toe op de naleving van de AVG en aanverwante wetten, waaronder de Wpg. Daartoe beschikt de Autoriteit Persoonsgegevens over een aantal middelen, waaronder het instellen van een onderzoek naar de naleving van relevante wetgeving.6
Wordt in de publieke ruimte door particuliere beveiligingsbedrijven gemaakt van camera’s met gezichtsherkenningstechnologie?
Uit artikel 9 van de AVG volgt dat biometrische gegevens die verwerkt worden met het oog op de unieke identificatie van een persoon, bijzondere persoonsgegevens zijn. Verwerking hiervan is verboden, tenzij een van de specifieke uitzonderingen van toepassing is, zoals expliciete toestemming door de betrokkene of wanneer het gaat om openbare gegevens. Particuliere beveiligingsbedrijven komen in principe niet voor de uitzonderingsgronden in aanmerking.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat beelden van camera’s in de openbare ruimte geverifieerd worden op echtheid? Hoe wordt voorkomen dat door (cyber)criminelen beelden (bijvoorbeeld na een hack) gemanipuleerd kunnen worden?
Zoals beschreven in mijn brief van 20 november 20197 is het overheidsbeleid dat bij de aanschaf en installatie van beveiligingsapparatuur nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van beveiligingsproducten en hieraan gerelateerde diensten. Bij de aanschaf van gevoelige apparatuur zal volgens dit beleid bij aanschaf en implementatie rekening worden gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de controle op toegang tot het systeem door derden. Eind vorig jaar heeft het Kabinet een verscherpt inkoop- en aanbestedingsbeleid ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s geïmplementeerd alsmede een instrumentarium om dit beleid te ondersteunen. Dit instrumentarium wordt ook ter beschikking gesteld aan bedrijven en organisaties uit vitale sectoren en medeoverheden.
Wat is de betrokkenheid van grote beveiligingsbedrijven als G4S, Trigion en Securitas bij het «verhuren» van buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's) aan gemeenten en aan andere overheidsorganen? Hoe verhoudt zich in deze gevallen de private aanstelling van een boa tot de publieke taak van opsporingsambtenaar? Op welke wijze wordt voorkomen dat publieke en private informatiestromen en belangen door elkaar heen gaan lopen? Wie houdt hier toezicht op?
Voor de inhuur van boa’s gelden de Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar. In algemene zin geldt het uitgangspunt dat boa’s in bezoldigde dienst moeten zijn van een overheidsorgaan. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, deze worden ook in de beleidsregels beschreven. Inhuur van boa-bekwame functionarissen die werken voor particuliere bedrijven is alleen mogelijk als voldaan is aan een aantal voorwaarden, waaronder toestemming van de lokale driehoek. Ook mag een ingehuurde boa geen toegang hebben tot politie- en of opsporingssystemen. Bovendien geldt voor ingehuurde boa’s dat zij moeten voldoen aan dezelfde eisen en gehouden zijn aan dezelfde voorwaarden zoals deze gelden voor niet-ingehuurde boa’s.
Wat is uw oordeel over de in het artikel geconstateerde samenloop van functies van de heer Joustra in zijn voormalige hoedanigheid van voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid én lid van de Raad van advies van G4S?
De heer Joustra had in de periode dat hij voorzitter was van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) een nevenfunctie bij G4S Group. Medewerkers van de OVV hebben de status van rijksambtenaar. Voor ambtenaren gelden regels en richtlijnen over hun integriteit, waaronder de verplichting om nevenwerkzaamheden te melden. Voor zover mij bekend heeft de heer Joustra zich hieraan gehouden.
Uitblijvende ondersteuning voor de culturele sector |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De cultuursector is wanhopig, waar blijft de hulp?»1
Met mijn brief van 15 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanvullende ondersteuning die het kabinet biedt om de culturele en creatieve sector door de financieel zware eerste maanden heen te helpen en in staat te stellen om te investeren voor het volgende seizoen.
Het kabinet voegt € 300 miljoen additionele middelen toe aan het bestaande instrumentarium om de vitale onderdelen in de culturele infrastructuur in stand te houden. Zo behouden we niet alleen het unieke Nederlandse artistieke product, maar waarborgen we ook de werkgelegenheid in deze sector. Het doel is om die onderdelen van de keten die onmisbaar zijn en zorgen voor werkgelegenheid overeind te houden. De regeling is gericht op instellingen/organisaties, die de opdrachtenstroom richting zzp’ers en andere instellingen weer op gang kunnen brengen.
De additionele middelen worden ingezet voor het:
Deze middelen zijn aanvullend op de in mijn brief van 27 maart jl. aangegeven generieke maatregelen van het kabinet. Deze generieke maatregelen zijn ook van toepassing op de culturele en creatieve sector, voor zowel zelfstandigen als instellingen. Deze kabinetsbrede maatregelen (vanuit de Ministeries van EZK en SZW) bieden houvast voor bedrijven, instellingen en werkenden in het culturele en creatieve veld. Relevante voorbeelden zijn: de werktijdverkorting voor werknemers en werkgevers, de extra ondersteuning voor zzp’ers, de belastingmaatregelen, verruiming en versoepeling van de borgstelling midden- en kleinbedrijf, financiële ondersteuning via Qredits en de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren Covid-19 (TOGS). Daarmee worden banen behouden, worden zzp’ers en kleine ondernemingen ondersteund en worden lasten verlaagd.
Deelt u de mening dat er nog altijd geen sprake is van een sectorspecifiek ondersteuningspakket? Komt dit er nog wel? Of geeft u geen uitvoering aan de aangenomen motie van het lid Jetten c.s. die u hiertoe verzoekt?2
Nee, zie reactie vraag 1.
Wanneer u zegt dat het culturele seizoen verloren is en u mikt op de sector zo ondersteunen dat de vraag wordt aangejaagd, betekent dat dat u niets extra’s gaat doen om de aanbodkant (de makers) te ondersteunen? Als dit wel zo is, wat gaat u dan extra doen?3 Hoe gaat u voorkomen dat dit voor veel makers, instellingen, festivals, podia en toeleverende diensten überhaupt het laatste seizoen wordt?
Nee, zie reactie vraag 1.
Deelt u de inschatting van vele partijen in de culturele sector dat een volgend seizoen zonder overbruggingsfonds steeds verder uit het zicht komt?
Nee, zie reactie vraag 1.