De gevolgen van de coronacrisis voor de sportsector. |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Zijn er bij u sportverenigingen bekend die mensen in loondienst hebben maar niet (in)direct gebruik kunnen maken van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)?
Ja, er zijn mij gevallen bekend van sportverenigingen die via een payroll-constructie mensen in dienst hebben. De payroll-organisatie kan in die gevallen onder voorwaarden een beroep doen op de NOW. In antwoord op Kamervragen van 24 april (aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2828) heb ik u een uitgebreidere toelichting gegeven hierover.
Worden sportverenigingen, die financieel schade leiden ten gevolge van de coronacrisis, nu of in de toekomst extra financieel tegemoetgekomen? Zo ja, in welke mate kunt u rekening houden met het feit dat sommige verenigingen extra afhankelijk zijn van het seizoen of van sponsorinkomsten?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 30 234, nr. 244) over het steunpakket van € 120 miljoen voor de financiële continuïteit van sportverenigingen. Binnen dit pakket worden alle sportverenigingen tegemoet gekomen en wordt er ook rekening gehouden met kwetsbare verenigingen. Binnen dit pakket is een bedrag van € 90 miljoen bestemd voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen door gemeenten. Daarnaast bevat het pakket een stimuleringsregeling waardoor kleine sportverenigingen kunnen rekenen op een bijdrage van € 2.500. Hiermee en met het rijksbrede steunpakket verwacht ik voldoende tegemoet te kunnen komen aan de financiële problemen van sportverenigingen.
Van welke financiële tegemoetkomingen kunnen organisatoren van sportevenementen gebruikmaken, aangezien evenementen tot 1 september 2020 verboden zijn, zoals kleinere evenementen maar ook de Nijmeegse Vierdaagse?
Organisatoren van sportevenementen kunnen onder voorwaarden gebruikmaken van het rijksbrede steunpakket, waaronder de TOGS en de NOW.
Daarnaast ben ik in gesprek met de organisatoren van sportevenementen die een subsidie van het Ministerie van VWS hebben ontvangen en als gevolg van de coronacrisis zijn verplaatst of geannuleerd. Binnen de geldende subsidiekaders gebruik ik de maximale ruimte om deze organisatoren zo goed mogelijk te compenseren, bijvoorbeeld door een aanzienlijk deel van de reeds gemaakte of extra kosten volledig te subsidiëren of subsidieperiodes te verlengen. Ook gemeenten en provincies hebben aangegeven dat ze zich coulant opstellen en naar oplossingen zoeken voor sportevenementen in hun gebied.
De sportsector is ook aangesloten bij het initiatief «bewaar je ticket» waarmee het publiek wordt gevraagd een voucher te accepteren en het geld van het ticket niet meteen terug te vragen.
Tot slot inventariseert NOC*NSF welke schade nog meer optreedt doordat sportevenementen zijn geannuleerd. Zodra ik de resultaten van deze inventarisatie heb, ga ik in overleg met NOC*NSF om te bepalen hoe en in hoeverre er compensatie voor deze schade kan komen.
Bent u bereid om bij de aangekondigde regiegroep over compensatie medeoverheden ook te kijken in welke mate gemeenten kunnen worden ondersteund als zij minder inkomsten en extra uitgaven hebben van de lokale sportsector, bijvoorbeeld als gemeenten exploitant zijn van sportaccommodaties?
Zoals ik u op 1 mei middels Kamerbrief heb geïnformeerd, zullen de gemeenten voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen een compensatie ontvangen à € 90 miljoen via een Specifieke uitkering in het gemeentefonds.
Bent u bereid de Regeling specifieke uitkering stimulering (SPUK) te verlengen met in ieder geval een jaar (tot 2024), aangezien gemeentelijke investeringen in sportaccommodaties worden uitgesteld door de coronacrisis?
Er zijn op dit moment geen signalen dat gemeenten hun investeringen in sportaccommodaties uitstellen. Een expertgroep onder leiding van het Mulier Instituut monitort de effecten van Covid-19 op de sport op de middellange termijn. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, wordt de SPUK momenteel geëvalueerd. Op basis hiervan zal ik te zijner tijd een besluit nemen over de voortzetting van de SPUK. Uiteraard is afgesproken dat de gemeenten blijvend gecompenseerd worden voor de nadelen van de verruiming van de BTW sportvrijstelling.
Hoeveel topsporters en beroepsporters zijn er in Nederland die niet in het bezit zijn van een A-status en dus niet onder de stipendiumregeling vallen?
Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar van het totaal aantal beroepssporters in Nederland. Van de sporters met een topsportstatus (816 in totaal) hebben 271 sporters een Selectiestatus. Voor deze sporters geldt dat ze, in tegenstelling tot sporters met een A-of HP-status, geen aanspraak kunnen maken op de stipendiumregeling. Sporters met een Selectiestatus worden ondersteund met een maandelijkse onkostenvergoeding.
Op welke wijze kunnen de topsporters zonder A-status gebruikmaken van andere regelingen van financiële tegemoetkoming gedurende de coronacrisis, met name als zij niet in loondienst zijn, niet in het bezit zijn van een KvK-nummer of hun inkomsten verdienen in het buitenland?
Dit zal verschillen per topsporter. Topsporters met een Selectiestatus kunnen, ondanks het missen van kwalificatiemomenten, aanspraak blijven maken op de kostenvergoedingsregeling. Daarnaast kunnen topsporters als zelfstandig ondernemer, (al dan niet met verdiensten in het buitenland), mits zij aan de voorwaarden voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Op korte termijn kunnen ook zelfstandig ondernemers die woonachtig zijn in Nederland met verdiensten in het buitenland, aanspraak maken op deze regeling. De groep topsporters zonder een topsportstatus, die niet in loondienst zijn en niet in het bezit van een KvK-nummer, valt buiten deze regelingen. Voor deze groep zou een bijstandsuitkering een terugvaloptie kunnen zijn.
Het voortdurende tekort aan mondkapjes |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Voor welke problemen zou de oprichting van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) een oplossing moeten bieden?
In de mondiale markt voor persoonlijke beschermingsmiddelen die behoorlijk gespannen is brengt het LCH reguliere leveranciers bij elkaar om gezamenlijk zonder winstoogmerk schaarse persoonlijke beschermingsmiddelen in te kopen voor de Nederlandse gezondheidszorg. Hiermee wordt voorzien in de extra behoefte naar deze middelen als gevolg van het Coronavirus.
In welke mate zijn zorginstellingen vrij om zonder tussenkomst van het LCH mondkapjes aan te schaffen?
Zorginstellingen kunnen zelf beschermingsmiddelen blijven inkopen via hun reguliere inkoopkanalen. Hier ben ik in de brieven van 15 en 21 april nader op ingegaan. Dit past binnen de huidige afspraken, mits zorginstellingen de inkoop via hun eigen kanalen ook betrekken bij wat zij daarenboven nog aanvragen bij het LCH en niet meer aanvragen dan ze nodig hebben. De schaarse hulpmiddelen moeten immers zo zorgvuldig mogelijk worden verdeeld.
Hoeveel klachten heeft u ontvangen over de werkwijze van het LCH? Wat is de aard van die klachten? Hoe verloopt de behandeling van deze klachten?
Hoe is de werkwijze van het LCH tot stand gekomen?
Wie beoordeelt of het LCH het werk goed doet? Is de noodzaak geconstateerd om bij te sturen? Zo ja, wat zijn de handelingen geweest om het LCH bij te sturen?
Hoe zou de werkwijze van het LCH naar uw oordeel verbeterd kunnen worden? Wanneer bent u voornemens die verbeteringen door te voeren?
Hoe beoordeelt u achteraf, met de wijsheid van nu, de beslissing om de inkoop en beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanbiedende partij en de kwaliteit van de hulpmiddelen te centraliseren?
Welke certificaten vereist het LCH van leveranciers voor levering van de verschillende typen mondmaskers? Overlegt het LCH met leveranciers welke certificaten benodigd zijn? Krijgen leveranciers de kans om alsnog de juiste certificaten aan te leveren?
Als een leverancier mondmaskers mag leveren aan tenminste één van de volgende landen, Frankrijk, Italië, de Scandinavische landen, Duitsland, de VS, mag deze leverancier dan ook leveren aan Nederland? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u de werkwijze van Nederland in vergelijking met de wijze waarop andere landen voorzien in voldoende mondkapjes?
Welke eisen worden er door het LCH gesteld aan de leveranciers die mondkapjes aanbieden en aan de mondkapjes die worden aangeboden? Zijn deze eisen in de gehele EU hetzelfde?
Bent u van mening dat het zinvol is om chirurgische mondmaskers in te zetten voor mensen die werkzaam zijn in de thuiszorg? Zo ja, welke handelingen onderneemt u om die mondmaskers te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Op 13 april heeft de Minister voor MZS in overleg met partijen uit de zorg een nieuw verdeelmodel vastgesteld voor mondmaskers. In het nieuwe model gaat het niet om een verdeling over de zorgsectoren, maar om een verdeling op basis van besmettingsrisico’s voor zorgverleners. Afgesproken is dat waar dezelfde risico’s zijn ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn. Ook de thuiszorg maakt onderdeel uit van dit verdeelmodel en kan op basis van de RIVM-richtlijnen voor gepast gebruik van mondmaskers, aanspraak maken op passende beschermingsmiddelen. Indien zij behoefte hebben aan beschermingsmiddelen, kunnen zij deze aanvragen bij het LCH.
Wat zijn de administratieve lasten voor ondernemers die mondkapjes aan het LCH aanbieden? Ziet u mogelijkheden de administratieve lasten te verminderen?
Het LCH hanteert de gebruikelijke inkoopprocedure, met de daarbij behorende administratieve lasten zoals offertes, correcte certificaten en testrapportages.
Klopt het dat mondkapjes met geldige certificaten, alsnog door het LCH zelf getest worden? Zo ja, waarom wordt nog getwijfeld aan de kwaliteit van gecertificeerde mondkapjes?
Bij de inkoop en het beschikbaar stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen staat de veiligheid voorop. De maskers die het LCH op dit moment inkoopt zijn allemaal bestemd voor de zorg en moeten daarom van voldoende kwaliteit zijn. Of de maskers met gelijkwaardige normen van buiten de EU ook daadwerkelijk van voldoende kwaliteit zijn, beoordeelt, in opdracht van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH), het RIVM in samenwerking met de inspectie SZW. Met betrekking tot de kwaliteit wordt op drie momenten in het proces gecontroleerd, namelijk bij de fabrikant, in het magazijn in Azië en bij binnenkomst bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) via een onafhankelijke teststraat van het RIVM in samenwerking met de inspectie SZW. Dit is opgezet nadat bij sommige leveringen bleek dat de geleverde mondmaskers niet altijd overeen kwamen met de geclaimde kwaliteitseisen en daardoor voor zorgverleners onvoldoende bescherming boden.
Het RIVM heeft van een aantal adembeschermingsmaskers geconstateerd dat deze met een aanvullende gebruikersinstructie om het masker passend te maken op het gezicht wel te gebruiken zijn. Daarnaast zijn bepaalde mondneusmaskers niet te gebruiken in de setting met de hoogste bescherming omdat het filtermateriaal niet aan deze hoge eisen voldoet waar ze normaal voor bedoeld zijn, maar wel in een setting waar met een lager beschermingsniveau gewerkt kan worden omdat het blootstellingsrisico daar lager is.
Indien mondkapjes voor een bepaald gebruik worden afgekeurd, wordt dan altijd beoordeeld of die mondkapjes voor ander gebruik wellicht wel geschikt zijn?
Zie antwoord vraag 14.
Erkent u dat het voorkomt dat mondkapjes die door het LCH ongeschikt worden geacht, door andere EU-landen wel geschikt worden geacht? Hoe verklaart u dit?
Via de speciaal opgezette luchtbrug met Azië komt nu vrijwel dagelijks een vliegtuig binnen met daarin persoonlijke beschermingsmiddelen voor de Nederlandse zorg. LCH werkt samen met o.a. KLM, Skyteam en PostNL. Andere logistieke mogelijkheden zoals vervoer met boot of trein worden nu onderzocht.
Hoe wordt het transport van mondkapjes vanuit het buitenland naar Nederland georganiseerd? Welke partijen zijn hierbij betrokken? Hoe verloopt de samenwerking met die partijen?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer verwacht u dat alle tekorten aan mondkapjes opgelost zijn?
Het LCH heeft mij laten weten dat er op dit moment voldoende voorraad met de juiste kwaliteit aanwezig is in het opslagcentrum om te voldoen aan de huidige vraag vanuit de zorg. Het LCH laat mij daarnaast weten inmiddels een stabiele relatie te hebben opgebouwd met meerdere leveranciers van beschermingsmiddelen, waardoor een continue leveringsketen van de juiste kwaliteit zo goed mogelijk is geborgd.
Het LCH gaat in haar inkoopbeleid uit van de maximale behoefte vanuit de zorg. Deze ligt hoger dan de huidige vraag vanuit de zorg. De ervaringen van de afgelopen weken leert dat een deel van de bestelde mondkapjes later aankomt dan gepland, ook blijkt een deel van de geleverde mondkapjes niet te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. Hier wordt rekening mee gehouden bij de inkoopprognose.
Daarnaast is het voor de vraag wanneer het tekort opgelost is, van belang de RIVM richtlijnen over gepast gebruik in acht te nemen, zodat niet meer mondmaskers worden gebruikt dan noodzakelijk is. Bovendien is de ontwikkeling van de vraag ook afhankelijk van de ontwikkeling van het virus. Dit alles maakt dat een eventwicht tussen vraag en aanbod voorlopig nog broos blijft.
De gevaren van de coronabesmettingen bij nertsenfokkerijen |
|
Frank Futselaar , Esther Ouwehand (PvdD), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat Nederland het eerste land ter wereld is met een uitbraak van het coronavirus onder fokdieren in de veehouderij?
Nederland is het eerste land in de wereld met besmetting bij nertsen.
Hoeveel nertsen zijn er in totaal besmet met het coronavirus bij de twee nertsenfokkerijen in Noord-Brabant?
Niet alle dieren worden onderzocht en daarom kunnen wij het precieze aantal besmette dieren niet geven. Het is van belang om te weten hoe de ziekte zich op het bedrijf ontwikkelt en daarom is er een aanvullend onderzoek gestart. Het hele onderzoek is begin juli afgerond.
In totaal zijn er nu negen locaties (van 6 bedrijven) met nertsen besmet, zoals wij uw Kamer per brief op 3 juni hebben laten weten. Wij verwijzen ook naar de antwoorden op de vragen van lid Moorlag.
Wat gebeurt er met de dieren op bedrijven waar corona is aangetroffen?
Op 3 juni heeft het OMT-Z een advies uitgebracht over besmette bedrijven. Wij verwijzen voor dit advies en ons beleid ten aanzien van deze locaties naar de brief van 3 juni.
Kunt u verzekeren dat in het geval van ruiming van nertsenhouderijen er daarna geen nieuwe nertsen meer geplaatst zullen worden in deze stallen?
Nee, dat is nu niet mogelijk. Wel onderzoeken wij of en zo ja hoe een stoppersregeling eventueel mogelijk is. Wij verwijzen voor details naar onze brief van 3 juni.
Realiseert u zich dat er nog altijd een tekort is aan persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM’s), en dat er nog altijd niet genoeg PBM’s beschikbaar zijn om zorg- en thuiszorgmedewerkers de bescherming te bieden die zij nodig hebben bij hun werk?
Door goede afspraken te maken met leveranciers, heeft het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) grote hoeveelheden persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) ingekocht. Door uitbreiding van het aantal vluchten, verwacht het LCH de komende weken een constante aanvoer van PBM. Op dit moment kan het LCH met de huidige voorraad in Nederland voorzien in de v raag die zorginstellingen bij het LCH hebben gemeld. De Minister voor MZS heeft bij een aantal koepels uit de medisch specialistische zorg, de huisartsenzorg en de langdurige zorg is nagevraagd wat hun beeld is van de beschikbaarheid van PBM. Zij geven aan dat er de laatste weken geen signalen meer zijn van tekorten aan mondneusmaskers.
Hoe moet het advies voor persoonlijke bescherming op nertsenfarms in het licht van deze schaarste worden uitgelegd? Betekent dit dat het advies voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen niet kan c.q. zal worden opgevolgd, of betekent dit dat er door de nertsenfokkerij PBM’s aan de toch al schaarse voorraad zullen worden onttrokken ten koste van de zorg?
De nertsenfokkerij kan via de markt aan PBM’s komen. Vanwege de mogelijke besmettingsrisico’s, heb is het LOT-C gevraagd om de specifieke nertsenhouders waarbij SARS-CoV-2 is vastgesteld, te helpen met het vinden van een aanbieder van PBM’s. Omdat de keten rondom deze nertsenbedrijven is stilgelegd, en transport van de nertsen en mest niet plaats vindt, zijn de aantallen PBM’s die de fokkerij nodig heeft zeer beperkt in aantal.
Inmiddels is op 3 juni besloten om nertsen op besmette nertsenbedrijven te ruimen. Op besmette bedrijven blijft het advies aan medewerkers om in de stallen persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken conform het advies van RIVM en GGD totdat de dieren zijn geruimd en de NVWA heeft aangegeven dat het risico op besmetting niet langer aanwezig is. Op deze wijze kunnen medewerkers voldoende beschermd hun werk op deze bedrijven blijven uitvoeren.
Welke sanctie staat er op het niet naleven van de door u afgekondigde meldplicht door nertsenfokkers?
Het niet naleven van de meldplicht is een economisch delict op grond van de Wet op de economische delicten. Het plegen van dit economisch delict kan worden gesanctioneerd met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of geldboete van de vijfde categorie (€ 87.000) als sprake is van een misdrijf (opzet) en met hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of geldboete van de vierde categorie (€ 21.750) als sprake is van een overtreding (geen opzet). Het gaat hier om de maxima voor de sancties. Het is aan de officier van justitie om in een concreet geval te bezien welke strafvorderingseis binnen deze maxima het beste recht doet aan de situatie.
Het niet voldoen aan de meldplicht wordt gezien als een ernstige zaak. Hierover wordt door de NVWA een proces-verbaal opgemaakt dat aan het Openbaar Ministerie wordt verstrekt.
Hoe gaat u precies toezien op de naleving van deze meldplicht?
De meldplicht richt zich tot drie partijen: de houder zelf, de betrokken dierenarts en het onderzoekslaboratorium. Door de meldplicht bij die drie verschillende partijen te beleggen wordt de kans vergroot dat de NVWA van de verschijnselen op de hoogte wordt gebracht. De NVWA heeft de bevoegdheid om toezicht te houden op de meldplicht.
Kunt u bevestigen dat er in totaal nog 807.500 nertsen worden gebruikt in de nertsenhouderij in Nederland?
In 2019 werden in Nederland 807.500 moederdieren gehouden (CBS, 2019). De CBS-gegevens over 2020 zijn nog niet beschikbaar.
Kunt u bevestigen dat alle moederdieren tussen nu en eind mei moeten bevallen van 5 tot 6 jongen, waardoor er over een maand 4 tot 4,8 miljoen nertsen zullen zijn?1
Moederdieren werpen gemiddeld in deze periode circa 6 pups. Dat betekent inderdaad dat het aantal dieren in deze periode toeneemt tot de gebruikelijke bedrijfsomvang in de rest van het jaar. In 2020 zullen naar verwachting minder moederdieren worden gehouden dan vorig jaar, doordat bedrijven hebben besloten om vanwege de slechte opbrengstprijzen minder of geen dieren aan te houden.
Is het waar dat er in 2019 («projectmatig») geen inspecties in de nertsenhouderij zijn uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo nee, hoe zit het dan en wat bedoelt de NVWA met «projectmatige» inspecties?2
De NVWA bedoelt met projectmatige inspecties vooraf geplande inspecties. Het klopt dat er in 2019 geen projectmatige inspecties in de nertsenhouderij op de Wet verbod pelsdierhouderij of de Wet dieren en het Besluit houders van dieren hebben plaatsgevonden. Een bezoek naar aanleiding van meldingen valt niet onder projectmatige inspecties.
Hoeveel inspecties zijn er in 2020 tot nu toe uitgevoerd op nertsenfokkerijen door de NVWA? Kunt u beschrijven om wat voor soort inspecties het ging en wat daarbij is aangetroffen?
Er zijn in 2020 tot nu toe door de NVWA geen inspecties uitgevoerd op nertsenhouderijen.
Kunt u bevestigen dat wetenschappers waarschuwen dat bepaalde diersoorten een nieuw reservoir kunnen vormen voor het coronavirus, waardoor het virus op een later moment voor een nieuwe besmettingsgolf kan zorgen?3
Zoals eerder aangegeven zijn er op dit moment geen aanwijzingen dat dieren een rol spelen in de verdere verspreiding van SARS-CoV-2 tussen mensen, maar diverse recente onderzoeken hebben laten zien dat dieren wel met het virus kunnen worden besmet. Inmiddels is ook bekend geworden dat het aannemelijk is dat medewerkers van twee besmette bedrijven zijn geïnfecteerd door een nerts. Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid vinden wij het van belang om meer inzicht te krijgen in infecties bij dieren om te bepalen of dieren een reservoir zouden kunnen zijn van SARS-CoV-2, wat van belang is als SARS-CoV-2 bij mensen niet meer circuleert. Er wordt uit voorzorg onderzoek verrichten naar de mogelijke rol van dieren in relatie tot de volksgezondheid. Hiervoor verwijzen wij ook naar ons antwoord op vraag 3 van lid Moorlag (PVDA, onder nummer 2020Z07557).
Verder verwijzen wij naar de brief van 3 juni waarin wij specifiek ingaan op het beleid wat betreft besmette nertsenbedrijven.
Kunt u bevestigen dat onderzoek heeft uitgewezen dat fretten vatbaar zijn voor COVID-19?
Nederlandse onderzoekers hebben aangetoond dat fretten elkaar zonder direct contact via de lucht kunnen besmetten. Daarover is uw Kamer in de brief van 22 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1088) bericht.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse onderzoekers aantoonden dat fretten elkaar zonder direct contact efficiënt via de lucht kunnen besmetten?4
Ja, zie ook het antwoord op vraag 14.
Kunt u bevestigen dat nertsen nauw verwant zijn aan fretten?
Fretten en nertsen zijn nauw aan elkaar verwant, ze behoren beide tot de familie van de marterachtigen (Mustelidae). Zie de brief van 22 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1088).
Erkent u dat de fokkerij van nertsen hierdoor een enorm risico vormt op het voortduren en mogelijk zelfs het verergeren van de coronacrisis?
Er is onderzoek uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de verspreiding van het virus tussen de dieren, naar mensen op de bedrijven en naar de omgeving zoals is aangegeven in de brief van 15 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1091) en 19 mei jl. De deskundigengroep dierziekten heeft de resultaten van dit onderzoek op 29 mei geduid. Op 3 juni hebben een OMT-Z en een BAO-Z geadviseerd over de risico’s van besmette nertsenbedrijven.
Wat betreft ons beleid ten aanzien van besmette nertsenbedrijven verwijzen wij naar de brief van 3 juni.
Gaat u de fok van nertsen uit voorzorg stilleggen in het belang van de gezondheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de brief van 3 juni bekijkt het kabinet of en zo ja hoe een vrijwillige stoppersregeling kan worden vormgegeven.
Gaat u de ingangsdatum van het nertsenfokverbod van 1 januari 2024 vervroegen in het belang van de gezondheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden, doch uiterlijk voor de eerstvolgende persconferentie van het kabinet over de coronacrisis?
Wij zullen deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden. Doordat de ontwikkelingen op de nertsenbedrijven elkaar in hoog tempo opvolgen hebben wij echter de antwoorden gaandeweg moeten aanpassen waardoor de beantwoording enige vertraging heeft opgelopen.
De Kamerbrief 'Uitbreiding doelgroep Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat zelfstandigen die in Nederland wonen maar hun bedrijf in een ander lidstaat van de Europese Unie (EU) hebben gevestigd, in aanmerking komen voor levensonderhoud uit de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)? Klopt het dat Nederlandse zelfstandigen die in een andere EU-lidstaat wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, alleen in aanmerking komen voor Tozo-bedrijfskapitaal (en voor levensonderhoud zijn aangewezen op de sociale bijstand in het woonland)?1
Ja. De kring van rechthebbenden voor de Tozo is met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2020 uitgebreid met grensoverschrijdende zelfstandigen met de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandigen van 29 april jl. (Stcrt. 2020, nr. 24833).
Met welke reden is dit onderscheid gemaakt? Is rekening gehouden met verschillen in regelingen in Nederland en die in andere EU-lidstaten, met name in buurlanden België en Duitsland, en hoe deze in grensoverschrijdende situaties kunnen uitpakken?
Eén van de basisprincipes uit de Participatiewet is het territorialiteitsbeginsel. Dit beginsel geldt ook voor de Tozo. De Tozo is geen sociale voorziening voor werkloosheid (waar premies voor zijn betaald), maar een tijdelijke vereenvoudiging van de reeds bestaande bijstandsregeling voor zelfstandigen en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. De Tozo-uitkering is dus bijstand voor levensonderhoud. Dit betekent dat het recht op bijstand voor levensonderhoud beperkt is tot in Nederland woonachtige zelfstandigen en dat zelfstandigen die in het buitenland wonen geen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud. Anderzijds wordt deze uitkering toegekend aan alle behoeftigen die legaal in Nederland verblijven. Andere EU-lidstaten hanteren in beginsel ook het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud, hetgeen betekent dat iedere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de bijstand voor levensonderhoud voor haar eigen inwoners. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Voor wat betreft het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in een ander EU- of EER-land of Zwitserland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige die woonachtig is in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, mits het eigen bedrijf of zelfstandig beroep gevestigd is in een EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een territoriale band met Nederland.
Voor wat betreft het recht op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige met een bedrijf in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, mits deze zelfstandige rechtmatig verblijft in een ander EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een economische band met Nederland.
Aan de beschikbaar gestelde crisisvoorzieningen en de daaraan gestelde voorwaarden ligt – ook in het geval van grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers – een legitieme, beleidsmatige afweging door de regeringen van de betreffende landen ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in België gebruik kunnen maken van het Belgische overbruggingsrecht voor zelfstandigen en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van België (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Belgische leefloon van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja, met een kanttekening.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Vlaanderen, België, kunnen bij een op last van de Belgische overheid opgelegde bedrijfssluiting of bij een vanwege de coronacrisis noodgedwongen, volledige bedrijfssluiting recht hebben op het Belgische, tijdelijk verruimde «overbruggingsrecht voor zelfstandigen». Zij moeten dan wel staan ingeschreven bij een Belgisch sociaal verzekeringsfonds en voldoen aan de overige voorwaarden. Het betreft een inkomensvervangende uitkering vanwege het wegvallen van het inkomen uit het bedrijf en dus geen bijstand.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in België, kunnen, als zij aan de voorwaarden voldoen, recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het kan voorkomen dat een zelfstandige tegelijkertijd recht heeft op uitkering op grond van het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» en op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Nederlandse Tozo. Uit het bijstandskarakter van de Tozo volgt echter dat er geen of verminderd recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 van de Participatiewet). Het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» kan worden aangemerkt als passende voorziening. Dit betekent dat eerst een beroep op het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» moet worden gedaan alvorens tot bijstandsverlening op grond van de Tozo kan worden overgegaan. Dit kan vervolgens betekenen dat er geen of verminderd recht bestaat op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, omdat de Belgische uitkering als inkomen wordt meegeteld bij het bepalen van het recht op en de hoogte van het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum alsmede een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Dit is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, die beperkt is tot inwoners van België. Zij kunnen dus geen beroep doen op de Tozo voor inkomensondersteuning aangezien ze woonachtig zijn in België en de Tozo bijstandsuitkering is. In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in België woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in Duitsland, die hun «Hauptsitz» in Duitsland hebben, gebruik kunnen maken van de Duitse «Soforthilfe» en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van Duitsland (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Duitse Hartz IV (bijstand) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf met hoofdvestiging in Duitsland kunnen, mits zij zijn geregistreerd bij een Duits belastingkantoor, recht hebben op de Duitse «Soforthilfe». De «Soforthilfe» vanuit de Duitse Bondsregering betreft een gift tot € 9.000,– voor bedrijven met maximaal 5 werknemers en een gift tot € 15.000,– voor bedrijven met maximaal 10 werknemers. Daarnaast stellen regeringen van de diverse deelstaten aanvullende «Soforthilfe» als gift beschikbaar.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Duitsland kunnen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum, beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het versoepelde Duitse «Arbeitslosengeld II» (in de volksmond ook Hartz IV genoemd). Dit is de reguliere (niet verruimde, wel qua toetsing tijdelijk versoepelde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in Duitsland woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Welke voorwaarden, zoals partner- en vermogenstoetsing, gelden er voor leefloon van OCMW in België en Hartz IV in Duitsland? Is uw indruk dat deze voorwaarden van dien aard zijn dat Nederlandse zelfstandigen, die respectievelijk in België en Duitsland wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, ervoor in aanmerking kunnen komen? Is de hoogte van beide uitkeringen vergelijkbaar met die van het Nederlandse Tozo-levensonderhoud?
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Het «leefloon» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, waarop alleen inwoners van België een beroep kunnen doen. Er bestaat geen wettelijke vereiste dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit moet beëindigen. De zelfstandige moet echter wel beschikbaar zijn voor arbeid in dienstbetrekking.
In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Een percentage van het vermogen wordt gerekend als inkomen en kan leiden tot geen of een verminderd recht.
Vanuit het «leefloon» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 1.270,51 voor samenwonenden met minimaal een kind, € 940,11 voor een alleenstaande
en € 626,74 voor een samenwonende.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Duitse «Arbeitslosengeld II». Het «Arbeitslosengeld II» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. De zelfstandige kan zijn beroepsactiviteit voortzetten en behoeft zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid in dienstbetrekking. In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Echter, in verband met de coronacrisis is «Arbeitslosengeld II» verruimd, waardoor bijstand kan worden verleend als er geen «substantieel» vermogen aanwezig is (€ 60.000,– voor het eerste in aanmerking komende gezinslid; € 30.000,– voor elk extra in aanmerking komend gezinslid).
Vanuit het «Arbeitslosengeld II» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 821,– voor gehuwden (exclusief kinderen) en € 432,– voor een alleenstaande (exclusief kinderen). De betreffende bedragen worden verhoogd met, afhankelijk van de leeftijd van het kind, een bedrag van € 250,– tot € 328,–. Als onderdeel van de bijstand betaalt de overheid de woonkosten en verwarmingskosten. Het inkomen van de partner en het vermogen worden in aanmerking genomen.
De bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum. Het maandinkomen wordt aangevuld tot € 1.503,31 voor gehuwden en tot € 1.052,32 voor alleenstaanden. Hierbij wordt – afwijkend van de reguliere bijstandssystematiek – het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing gelaten. Anders dan in Duitsland en ook België gelden in Nederland geen hogere bijstandsnormen voor gezinnen met kinderen.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre aanvragen van Nederlandse zelfstandigen met een bedrijf gevestigd in Nederland, maar woonachtig in België of Duitsland, voor respectievelijk leefloon van OCMW en Hartz IV worden toegekend dan wel worden afgewezen (en met welke reden), om te voorkomen dat ondernemers tussen wal en schip vallen? Vindt hierover overleg plaats tussen Nederland, België en Duitsland, op nationaal dan wel regionaal niveau? Zo nee, bent u bereid dit te initiëren?
België en Duitsland hanteren net als Nederland het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Een monitor van toewijzingen en afwijzingen kan geen inzicht geven in hoeverre ondernemers in individuele gevallen «tussen wal en schip» vallen. Immers, indien er geen recht bestaat op financiële ondersteuning, zal in veel gevallen een bijstandsaanvraag achterwege blijven. Bovendien kan van een afwijzing slechts worden afgeleid dat de aanvrager niet aan de bijstandsvoorwaarden van het woonland voldoet. Aan de gestelde bijstandsvoorwaarden ligt een legitieme, beleidsmatige afweging door de regering van het betreffende land ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen, waaronder extra mogelijkheden tot kapitaalverstrekking.
Hoe vindt communicatie richting (zelfstandig) ondernemers over de (uitgebreide) Tozo en de diverse regelingen in België en Duitsland plaats? Waar kunnen zij terecht met vragen? Welke rol spelen de grensinformatiepunten hierbij?
De in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in een ander EU- of EER-land of Zwitserland worden in ieder geval via dezelfde kanalen voorgelicht als de in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland. Dit betekent dat deze zelfstandigen zich voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor levensonderhoud kunnen wenden tot hun woongemeente. Gemeenten zijn hierover geïnformeerd. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf over de grens zijn of worden de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
De in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen zich in ieder geval voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor bedrijfskapitaal wenden tot de gemeente Maastricht. Er dient gebruik te worden gemaakt van een apart aanvraagformulier. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met over de grens woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland worden eveneens de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
Het Ministerie van SZW informeert gemeenten, Bureau Belgische en Duitse zaken van de Sociale verzekeringsbank, euregio’s, GrensInfoPunten en de autoriteiten van onze buurlanden over deze uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers.
Op de websites van de Kamer van Koophandel en de Sociale verzekeringsbank is daarnaast informatie beschikbaar over de diverse steunmaatregelen voor ondernemers, ook die in België en Duitsland. De GrensInfoPunten spelen een belangrijke rol in het informeren en adviseren van zelfstandig ondernemers in de Duits-Nederlands-Belgische grensregio’s.
Heeft u een indicatie van het huidige aantal zelfstandigen in grenssituaties als hierboven omschreven, aan de Nederlands-Belgische grens en aan de Nederlands-Duitse grens?
Op basis van cijfers van de Belastingdienst is een inschatting gemaakt van het aantal actieve grensoverschrijdende zelfstandigen. De inschatting is dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 2.500 ondernemers zijn die in België wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Langs de Nederland-Duitse grens betreft het ruim 1.000 ondernemers die in Duitsland wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Voor de omgekeerde situatie is de inschatting dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 500 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in België en dat er langs de Nederland-Duitse grens ruim 1.000 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in Duitsland. Niet al deze zelfstandigen zullen voldoen aan de voorwaarden voor de Tozo. Genoemde cijfers zien niet op het aantal actieve DGA’s.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie |
|
Anne Kuik (CDA), Attje Kuiken (PvdA), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de verschillende series Kamervragen over de gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er op dit moment nog steeds een groep mensen is die in de prostitutie werkt(e) die niet staat geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP) en/of bij de Kamer van Koophandel (KvK) en in broodnood zit wanneer zij niet door kan werken en daarom, met alle risico’s van dien, alsnog doorwerken?2
In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), WW of algemene bijstand. Ik ben mij ervan bewust dat er sekswerkers zijn die niet aan de voorwaarden van de regelingen voldoen. Elke gemeente werkt momenteel hard om ervoor te zorgen dat haar inwoners waaronder sekswerkers de benodigde ondersteuning krijgen bij het opvangen van de gevolgen van de coronacrisis, waaronder een financieel vangnet en noodopvang. Ik vind het zeer onwenselijk als sekswerkers toch doorwerken. Op grond van de nu geldende noodverordening is het uitoefenen van alle vormen van prostitutie en ander sekswerk, waarbij men geen anderhalve meter afstand kan houden, in heel Nederland verboden zolang de noodverordening van kracht is.
Deelt u de zorgen dat wanneer deze mensen toch aan het werk gaan, dit gevaar oplevert voor hun gezondheid en de volksgezondheid en dat er sprake kan zijn van uitbuiting?
Ja, ik deel deze zorgen voor de gezondheid, de positie van sekswerkers en de volksgezondheid.
Hoe wordt de toegezegde bed-bad-brood-regeling voor deze doelgroep precies vormgegeven? Is deze al toegankelijk? Bent u zich ervan bewust dat deze bed-bad-brood-voorziening weliswaar voor een deel van de sekswerkers een oplossing kan bieden, maar dat dit ook voor velen geen duurzame uitkomst biedt?3
VWS heeft samen met het RIVM, Inspectie Gezondheidszorg Jeugd (IGJ), Valente, Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Como een richtlijn vastgesteld die beschrijft hoe de opvang voor dak- en thuisloze mensen georganiseerd moet worden tijdens de coronacrisis. De richtlijn is bedoeld voor gemeenten en opvangorganisaties en ziet toe op het zo goed mogelijk helpen en ondersteunen van dak- en thuisloze mensen. Ook sekswerkers die als gevolg van de coronacrisis dakloos zijn geworden vallen onder deze richtlijn en kunnen dus aanspraak maken op de opvangvoorzieningen in gemeenten. Deze richtlijn geldt zoals gezegd tijdens de coronacrisis. Zoals ik in eerdere beantwoording van Kamervragen heb aangegeven kunnen sekswerkers die voldoen aan de voorwaarden aanspraak maken op financiële regelingen vanwege de coronacrisis of algemene bijstand. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Klopt het dat eigenaren van seksinrichtingen een beroep kunnen doen op de tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoreren COVID-19 (TOGS), ook wanneer er niet als zzp’er geregistreerde sekswerkers in hun onderneming werken of sekswerkers op basis van opting-in werken? Zo ja, vindt u het rechtvaardig dat de exploitant wel, maar de niet als zzp'er geregistreerde sekswerker niet in aanmerking komt voor financiële steunmaatregelen?
Het klopt dat eigenaren van seksinrichtingen indien aan de voorwaarden wordt voldaan aanspraak kunnen maken op de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS). Gemeenten hebben ook voor sekswerkers een financieel vangnet en noodopvang tijdens de coronacrisis. Knelpunten in de financiële regelingen tijdens de coronacrisis worden regelmatig besproken met gemeenten, Divosa en VNG.
Klopt het dat voor sekswerkers op Bonaire vanuit de Rijksdienst Caribisch Nederland-unit Sociale Zaken en Werkgelegenheid een uitzondering op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) is gemaakt, waardoor zij hier een beroep op kunnen doen?4
Caribisch Nederland kent een eigenstandige regeling, dit is de Tijdelijke subsidieregeling loonkosten en inkomensverlies Caribisch Nederland. De sekswerkers op Bonaire worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer; zij beschikken over een vestigingsvergunning van het openbaar lichaam. Uitgaande van inschrijving bij de Kamer van Koophandel, kan er op grond van artikel 7 van de tijdelijke subsidieregeling een beroep op de subsidie worden gedaan. Voor zover dit niet het geval is, biedt de regeling ruimte om uitzonderingen toe te staan.
Bent u bekend met de maatwerkondersteuning die de gemeente Groningen met hulporganisaties heeft vormgegeven voor de sekswerkers?
De ondersteuning die Groningen biedt is mij bekend. Elke gemeente werkt momenteel hard om ervoor te zorgen dat haar inwoners de benodigde ondersteuning krijgen bij het opvangen van de gevolgen van de coronacrisis. Gemeenten hebben een financieel vangnet en noodopvang voor de doelgroepen die getroffen zijn door de coronacrisis. Sekswerkers zijn daar één van. Het Ministerie van SZW is in contact met VNG, Divosa en gemeenten (zo ook met de gemeenten Amsterdam en Groningen) over mogelijke knelpunten in de uitvoering van de financiële regelingen in het kader van de coronacrisis en het wegnemen daarvan. Zoals geantwoord bij vraag 4 kunnen ook sekswerkers die dak -en thuisloos zijn opgevangen worden.
Bent u, gezien het feit dat het hier een kwetsbare doelgroep betreft, in navolging van bovenstaande regelingen, bereid met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), gemeenten en hulpverleningsorganisaties tot een vangnet te komen dat ondersteuning ook mogelijk maakt voor niet bij de KvK geregistreerde sekswerkers, sekswerkers op basis van opting-in, sekswerkers zonder BRP en andere niet-rechthebbenden in de rest van Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Is het mogelijk een tussenbalans te geven van de inventarisatie naar de vraag naar programma’s om uit de prostitutie stappen? Bent u bereid te verzekeren dat hulpverleningsorganisaties genoeg capaciteit en middelen krijgen om in deze toenemende uitstapvraag te voorzien en voldoende kwaliteit te waarborgen?
Uit de inventarisatie blijkt dat er een toename is van prostituees die in deze tijden contact zoeken met organisaties die uitstapprogramma’s verzorgen. De meeste prostituees hebben financiële vragen (aanvraag uitkering, vragen over de Tozo- maatregel) en vragen over huisvesting. Slechts een klein deel wil hulp hebben bij uitstappen. Enkele organisaties verwachten wel dat de contacten die nu ontstaan zijn, op termijn mogelijk wel zullen leiden tot een uitstapbehoefte. De Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid concludeert dat er op dit moment op basis van de inventarisatie nog geen sprake lijkt te zijn van een grote toename van het aantal uitstapaanvragen en dat organisaties vooralsnog ruimte hebben om hulp te bieden. Als op termijn blijkt dat er sprake is van een hogere toestroom van prostituees bij de uitstapprogramma’s en het nodig is om extra capaciteit en middelen in te zetten om te kunnen voldoen aan de uitstapvraag, is zij bereid om te bezien of meer middelen beschikbaar kunnen komen. In de tussentijd blijf zij uiteraard in contact met de betrokken organisaties.
Bent u bereid met brancheorganisaties in gesprek te gaan om te zoeken naar vervangend werk wanneer mensen uit de prostitutie willen stappen?
Voor sekswerkers die uit de prostitutie willen zijn er de uitstapprogramma’s. Op dat moment staat de overgang naar ander werk centraal waarbij de betrokken organisaties hulp en begeleiding bieden. Op basis van de inventarisatie lijkt er vooralsnog dus nog geen sprake te zijn van een grote toename.
Is het mogelijk om bij invallen van de politie in illegale seksinrichtingen ook hulpverlening mee te nemen dan wel aansluitend hulpverlening aan te bieden voor de mannen en vrouwen die daar aan het werk zijn, en aan hen die potentieel slachtoffer zijn van uitbuiting, in een positie van meervoudige afhankelijkheid verkeren en/of bijzonder kwetsbaar zijn omdat zij in de categorie «niet-rechthebbenden» vallen, geen boetes op te leggen?5
Sinds 2020 is de gemeente verantwoordelijk voor de controles bij de seksinrichtingen, in samenwerking met de politie. De politie neemt het initiatief als er signalen zijn van mensenhandel. Indien er mogelijke slachtoffers van mensenhandel worden aangetroffen wordt er actief hulp aangeboden of doorverwezen naar regionale zorghulpverlening. In sommige regio’s gaat deze hulpverlening mee naar de controle. Het handelingskader wordt gevolgd en men geeft veelal een waarschuwing af. Hierbij is altijd oog voor slachtofferschap en is het non-punishment beginsel van toepassing. In dergelijke gevallen zal er terstond contact moeten worden gezocht met het Openbaar Ministerie over de verder te nemen stappen.
Bent u bekend met het voornemen van de burgemeester van Amsterdam om te onderzoeken of erotische sites kunnen worden geblokkeerd vanwege besmettingsgevaar van mensen die aan het werk zijn?6
Ja. Naar aanleiding van een eerder signaal van burgemeester Aboutaleb van Rotterdam, dat er nog veel geadverteerd wordt voor fysiek contact, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid met het Openbaar Ministerie en de gemeenten Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Utrecht overleg gehad over stappen die in dit kader gezet kunnen worden. Naar aanleiding daarvan zijn seksadvertentiesites verzocht verschillende maatregelen te nemen. Op dit moment worden er controles uitgevoerd door gemeenten, in samenwerking met de politie, om in kaart te brengen of de maatregelen zijn doorgevoerd en of deze het gewenste effect hebben.
Deelt u de constatering dat ondanks waarschuwingen en het wijzen op alternatieven, op sekssites nog steeds wordt geadverteerd voor fysieke diensten en deze diensten ook daadwerkelijk plaatsvinden?
Ja. Ik ben ermee bekend dat er nog steeds geadverteerd wordt voor fysieke diensten. Of klanten hier ook op in gaan, weet ik uiteraard niet, maar de verwachting is dat dit wel gebeurt. Zie verder het antwoord op de vorige vraag.
Welke mogelijkheden ziet u om de noodverordening aan te passen zodat deze een basis biedt om sekssites waar wordt geadverteerd voor fysieke diensten te kunnen blokkeren?
Op dit moment worden zulke mogelijkheden onderzocht. De noodverordening verbiedt de uitoefening van het contactberoep prostitutie. Dat verbod biedt een handhavingsgrond. De noodverordening bepaalt nu niets over het adverteren voor prostitutie. In het onderzoek naar de mogelijkheden om de noodverordening op dit punt aan te passen, wordt gekeken naar de proportionaliteit daarvan en vindt een juridische beoordeling plaats van de impact van de verschillende mogelijkheden. In verband met de eventuele aanpassing van de noodverordening komen ook juridische en technische vragen aan bod over de handhaving op online advertenties.
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
Een snellere beantwoording dan vandaag was niet mogelijk.
De toegang tot abortushulpverlening ten tijde van de coronacrisis. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat sinds het ingaan van de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus zich meerdere vrouwen hebben gemeld die door de genomen maatregelen en de gevolgen hiervan – zoals het moeten verblijven in quarantaine, ontbreken van oppas of de mogelijkheid om ongezien het huis te verlaten – geen abortuskliniek kunnen bezoeken en als gevolg hiervan geen toegang tot een abortusbehandeling ervaren?
Het is mij bekend dat een aantal vrouwen zich gewend heeft tot een tweetal belangenorganisaties gericht op de toegang van vrouwen tot reproductieve gezondheidszorg en gericht op vrouwenrechten.
Ik betreur het dat deze vrouwen een drempel in de toegankelijkheid van abortushulpverlening ervaren. Ook tijdens deze coronacrisis is de Nederlandse abortushulpverlening namelijk beschikbaar en toegankelijk. Daarom hecht ik eraan te benadrukken dat het belangrijk is dat deze vrouwen, dan wel de belangenorganisaties waar deze vrouwen zich hebben gemeld, (telefonisch) contact opnemen met een van de 14 abortusklinieken zodat in overleg met de arts en de betrokken vrouw, een oplossing op maat gevonden kan worden. Ook kunnen deze vrouwen en de betreffende belangenorganisaties zich richten tot het secretariaat van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (hierna: NGvA). Gezamenlijk wordt dan gezocht naar een passende oplossing. De klinieken en het NGvA handelen hierin proactief en zijn ervaren om in juist die omstandigheden de best mogelijke zorg te leveren.
Kunt u aangeven welke maatwerkoplossingen door abortusklinieken zijn en worden geboden aan vrouwen die als gevolg van maatregelen genomen ter bestrijding van het coronavirus in de omstandigheid verkeren dat zij, ondanks dat de klinieken open zijn, geen abortuskliniek kunnen bezoeken zonder dat zij onnodig langer moeten wachten dan de dagen die nu wettelijk verplicht zijn?
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat ook onder normale omstandigheden zich de situatie voor kan doen dat een vrouw langer moet wachten dan de dagen die wettelijk verplicht zijn. Bijvoorbeeld wanneer de betreffende vrouw geen vrij kan krijgen van school of haar werk, zij geen oppas kan vinden, of wanneer zij koorts heeft of griepverschijnselen vertoont. In overleg met de vrouw wordt dan gezocht naar een oplossing.
In de huidige omstandigheden is een aantal maatregelen genomen van algemene aard, waarbij de richtlijnen van het RIVM het uitgangspunt zijn. Bijvoorbeeld ruimere openingstijden om patiënten meer te «spreiden», het eerste consult zoveel als mogelijk via beeldbellen en het verzoek aan vrouwen om zonder begeleiders te komen om de kans op verspreiding van het virus te verlagen. Mocht de situatie zich voordoen dat het langer moeten wachten op een behandeling in een concreet geval op onoverkomelijke bezwaren stuit, dan wordt in de relatie tussen de vrouw en de zorgverlener gezocht naar maatwerkoplossingen. Hierbij kan gedacht worden aan het maken van een afspraak aan de randen van de dag of doorverwijzing naar het «achterwachtziekenhuis». Welke maatwerkoplossingen nog meer geboden kunnen worden, hangt af van de specifieke omstandigheden in een concreet geval.
Bent u ermee bekend dat telemedicamenteuze abortus door de wetenschap als veilig en effectief is beoordeeld en dat volgens vele deskundige organisaties, waaronder de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de International Federation of Gynecology and Obstetrics en het Royal College of Obstericians, er geen medische bezwaren zijn tegen telemedicamenteuze abortus? Bent u er tevens mee bekend dat in andere landen ook buiten de maatregelen genomen vanwege de COVID-19 pandemie telemedicamenteuze abortus een alternatief is voor behandeling in een abortuskliniek?
De abortuszorg kan per land aanzienlijk verschillen. Niet alleen politieke, culturele en maatschappelijke aspecten spelen hierbij een rol maar ook geografische. Een vergelijking maken tussen een tweetal, of meer landen, gaat dan ook niet op. Het feit dat bepaalde landen onder bepaalde omstandigheden1 en voorwaarden gedurende deze pandemie kiezen voor het tijdelijk toestaan van telemedicamenteuze zwangerschapsafbrekingen als extra mogelijkheid binnen de bestaande abortuszorg, kan dan ook niet tot gevolg hebben dat ook in Nederland, waar de omstandigheden wezenlijk anders zijn en de abortushulpverlening onverminderd beschikbaar en toegankelijk is, een stelselwijziging dient plaats te vinden. Zoals ook onderkend door de Rechtbank Den Haag is de daadwerkelijke toegang tot de wettelijk verankerde abortushulpverlening nog steeds voldoende gewaarborgd2.
Bent u daarom bereid om met het Nederlands Genootschap van Abortusartsen en de abortusklinieken in gesprek te gaan over een noodmaatregel die het gedurende de coronacrisis in uitzonderlijke gevallen mogelijk maakt om – naast een telefonisch eerste consult – ook de begeleiding van een medicamenteuze abortusbehandeling via beeldbellen en in nauw contact met de huisarts te laten plaatsvinden, waarbij de medicatie door een lokale apotheek wordt verstrekt? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, kunt u inzicht geven in uw bezwaren?
Zoals ik aangaf in mijn eerdere beantwoording van Kamervragen hierover3 sta ik in nauw contact met het NGvA. Samen houden wij de voor de sector relevante ontwikkelingen in de gaten. Met het NGvA is reeds gesproken over mogelijke alternatieve vormen van abortushulpverlening, waaronder telemedicamenteuze zwangerschapsafbreking, in het geval dat de toegankelijkheid van de abortushulpverlening onverhoopt in het gedrang zou komen. De gehele sector is hier duidelijk over; telemedicamenteuze zwangerschapsafbreking wordt niet als medisch verantwoorde zorg beschouwd, onder andere wegens het ontbreken van de mogelijkheid tot het maken van een echo. Een echoscopisch onderzoek voor de behandeling, met als het doel het aantonen van een intra-uteriene graviditeit, verifiëren van de zwangerschapsduur en uitsluiten van een meerlingzwangerschap, mola4, extra-uteriene graviditeit of niet-intacte zwangerschap, wordt door zowel het NGvA als door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie beschouwd als randvoorwaardelijk voor het verlenen van goede zorg5. Er bestaat binnen de huidige abortushulpverlening dan ook geen reden om de huidige wijze van zorgverlening op deze wijze structureel anders in te richten. Ik vertrouw op de professionaliteit van de sector, zowel op medisch-inhoudelijk als op ethisch vlak en zie dan ook geen aanleiding telemedicamenteuze zwangerschapsafbrekingen mogelijk te maken. Ook zie ik geen aanleiding om de apothekers de bevoegdheid te geven abortusmedicatie rechtstreeks aan vrouwen ter hand te stellen nu zoals gezegd, en door de Rechtbank Den Haag is bevestigd, de toegang tot abortushulpverlening nog steeds voldoende is gewaarborgd.
Bent u ook bereid om het voor de duur van de coronacrisis mogelijk te maken dat apothekers abortusmedicatie aan vrouwen ter hand kunnen stellen?
Zie antwoord vraag 4.
De handelswijze van Facilicom/Axxicom in de thuiszorg |
|
Lilian Marijnissen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat de bestuursvoorzitter (CEO) van Facilicom, het moederbedrijf van Axxicom, zijn thuiszorgmedewerkers via een videoboodschap verzoekt om vakantiedagen op te nemen, zodat zij zich minder bezwaard voelen om salaris te ontvangen als zij door minder werk thuis op de bank zitten?1
Ik heb kennis genomen van de videoboodschap van de bestuursvoorzitter van Facilicom. In de boodschap schetst de bestuursvoorzitter de mogelijkheid om verlof op te nemen, waardoor medewerkers die nu noodgedwongen thuis zitten zich wellicht minder bezwaard voelen om salaris te ontvangen. De bestuurder noemde daarbij dat Facilicom geen beroep kon doen op subsidies. De toon van de boodschap daargelaten, een werkgever kan werknemers verzoeken om verlof op te nemen. Een werknemer is hiertoe echter niet verplicht. Daarvan is in dit geval ook geen sprake. Een dergelijk verzoek is overigens best begrijpelijk met het oog op voldoende beschikbaarheid van personeel als de dienstverlening in een vervolgfase weer aantrekt en er bovendien deels sprake zal zijn van een vorm van inhaal van de dienstverlening die eerder geen doorgang kon vinden.
Waarom worden thuiszorgmedewerkers verzocht om vrije dagen op te nemen, terwijl de werkgever een beroep kan doen op financiële compensatieregelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
De oproep van de bestuurder was gericht aan alle medewerkers van Facilicom. Facilicom levert diensten in uiteenlopende branches. Naast de zorg zijn dit horeca en recreatie, industrie, onderwijs, overheid, retail, transport & logistiek, wonen en zakelijke dienstverlening. Deze branches zijn allemaal in meer of mindere mate geraakt door COVID-19. Het gebruik van compensatieregelingen sluit overigens niet uit dat medewerkers gewezen kunnen worden op de mogelijkheden om verlof op te nemen.
Kan Facilicom zijn personeel verplichten om vrije dagen op te nemen? Zo ja, bent u bereid Facilicom hier op aan te spreken, aangezien er al zoveel gevraagd wordt van onze zorgverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de wet volgt dat vakantiedagen worden vastgesteld bij schriftelijke overeenkomst of cao. Als dit niet gebeurt, dan stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast overeenkomstig de wensen van de werknemer. In de cao voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT), waaronder ook de medewerkers van Axxicom vallen, zijn geen afspraken gemaakt over de tijdstippen van het verlof. Dat betekent dat een werkgever een werknemer niet kan verplichten vakantiedagen op te nemen, maar daartoe wel een verzoek mag doen. De werknemer hoeft hiermee niet in te stemmen. Wanneer een werknemer van mening is dat de werkgever ten onrechte verplicht tot het opnemen van vakantie, kan de werknemer zich tot de vakbond of een rechtshulpverlener wenden om zich over zijn rechtspositie te laten adviseren en in het uiterste geval tot de rechter. In de videoboodschap heeft de bestuurder van Facilicom een oproep gedaan aan medewerkers om vakantie op te nemen. Er was geen sprake van een verplichting.
Vindt u het acceptabel dat thuiszorgmedewerkers (van Facilicom) in de huishoudelijke verzorging geen beschermingsmiddelen krijgen en ook niet vallen onder het testbeleid? Bent u bereid dit te wijzigen? Zo nee, waarom niet?4
Ik vind het heel belangrijk dat alle mensen die werken in de zorg – binnen en buiten het ziekenhuis – erop kunnen rekenen dat zij hun werk veilig kunnen doen. Daarom is het van belang dat zorgprofessionals, indien nodig, gebruik kunnen maken van persoonlijke beschermingsmiddelen en zich kunnen laten testen indien zij zelf symptomen van COVID-19 hebben. Sinds 6 april kunnen alle zorgmedewerkers binnen en buiten de ziekenhuizen, inclusief professionals werkzaam in de huishoudelijke verzorging, getest worden.
Op 5 mei jl. is besloten dat professionals die huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding of maaltijdondersteuning verzorgen bij mensen thuis, voortaan in specifieke gevallen ook in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen. Het gaat dan om situaties waarbij zorg aan iemand met COVID-19 – of verdenking daarop – niet uitgesteld kan worden.
Voor ondersteuning thuis die verleend wordt krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) – zoals huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding en maaltijdondersteuning, in een maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en beschermd wonen instelling – kan veelal worden volstaan met begeleiding op 1,5 meter afstand. Hier zijn geen beschermingsmiddelen nodig.
Ook mogen Wmo-medewerkers alleen werken als ze klachtenvrij zijn en er zeker van zijn dat de gezondheid van de patiënt of cliënt het toelaat om zorg te verlenen. Als COVID-19 bij een cliënt is vastgesteld dan wordt ondersteuning uitgesteld. Maar soms kan ondersteuning niet worden uitgesteld of heeft een medewerker gerede twijfel of de situatie veilig is. In die gevallen kan de medewerker beschikken over een «reservepakket» aan persoonlijke beschermingsmiddelen.
Het RIVM heeft samen met partijen uit het veld uitgangspunten opgesteld voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij zorg en ondersteuning buiten het ziekenhuis. De richtlijnen zijn gemaakt op basis van besmettingsrisico’s voor medewerkers en cliënten/patiënten in geval van (verdenking op) COVID-19. Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd afwijken van deze richtlijnen en persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Tegelijkertijd geldt dat het algemeen preventief gebruik niet nodig is en de schaarste vergroot.
Medewerkers die ervaren dat ze onvoldoende bescherming hebben in hun werk, kunnen hierover in gesprek gaan met hun werkgever. Werkgevers moeten zich namelijk maximaal inspannen om de besmettingsrisico’s – volgens de richtlijnen – te beperken. Dat betekent dat ze ook voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar moeten stellen, via reguliere kanalen of via een aanvraag bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Wanneer medewerkers ervaren dat deze inspanning niet voldoende plaats vindt, kunnen ze dit melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Klopt het dat thuiszorgmedewerkers geen beschermingsmiddelen kunnen declareren om zichzelf te beschermen? Kunt u dit uitzoeken?
Het is belangrijk dat thuiszorgmedewerkers, daar waar de aard van hun taken hier om vraagt, de beschikking hebben over persoonlijke beschermingsmiddelen. Aanbieders zijn er voor verantwoordelijk zorg te dragen voor het borgen van de bescherming van hun medewerkers en daarmee van hun beschikbaarheid. In mijn brief van 5 mei aan de koepelorganisaties Actiz, VGN en Zorgthuisnl heb ik werkgevers ook gewezen op het belang van voldoende beschermingsmiddelen voor zorgmedewerkers en mensen die worden ingehuurd. Als ze daarin niet via reguliere kanalen kunnen voorzien, dan kunnen ze deze aanvragen bij het LCH. Afgesproken is dat organisaties de meerkosten van beschermingsmiddelen kunnen declareren bij zorgverzekeraars, zorgkantoren dan wel gemeenten.
Hoeveel cliënten van Facilicom hebben de zorg tijdelijk stopgezet in verband met besmettingsgevaar? Kunt u dit uitzoeken?
Volgens de informatie die is verstrekt door Axxicom thuishulp (onderdeel van Facilicom) heeft het bedrijf te maken gehad met maximaal 10–11% corona-gerelateerde uitval van cliënten. Inmiddels is dit teruggelopen naar 4–5%. Dit betekent dat ongeveer 95–96% van de reguliere dienstverlening op dit moment doorgaat.
Deelt u de mening dat tijdelijke stopzetting van zorg door cliënten in verband met corona en het gebrek aan beschermingsmiddelen een werkgeversrisico is dat niet mag worden afgewenteld op thuiszorgmedewerkers? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Als er door omstandigheden minder werk is dan volgt uit het Burgerlijk Wetboek dat dit voor risico komt van de werkgever. Deze dient de werknemer voor de vaste urenomvang door te betalen. Zie ook de antwoorden op vragen 4 en 9.
Vindt u het wenselijk dat mensen met behoud van uitkering werken in de thuiszorg bij Facilicom? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De afspraken tussen Axxicom en de gemeente zijn bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt nieuwe kansen te bieden. Er zijn bovendien veel extra mensen nodig voor de zorg. Vanuit deze beide perspectieven kan ik me heel goed vinden in dit initiatief.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat thuiszorgmedewerkers met voldoende beschermingsmiddelen aan het werk kunnen en ook getest kunnen worden als dat nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Facilicom haar personeel goed behandelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 kan een werkgever medewerkers niet verplichten verlof op te nemen. Dat van een verplichting sprake is, blijkt niet uit de videoboodschap van de bestuurder van Facilicom. Ik zie daarom geen noodzaak tot aanvullende maatregelen of acties mijnerzijds.
Onderzoek waaruit blijkt dat Ritalin zonder goede diagnostiek worden voorgeschreven |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen dat het voorschrijven van medicijnen, en zeker het voorschrijven van medicijnen aan kinderen, zeer zorgvuldig en in ieder geval met de juiste diagnose moet gebeuren, mede naar aanleiding van het artikel «Geen Ritalin-recept zonder goede diagnostiek» van ZonMw, waaruit blijkt dat het aantal kinderen dat Ritalin kreeg voorgeschreven tussen 2003 en 2013 vertienvoudigd is?1
Zorgvuldige diagnostiek is bij het voorschrijven van medicijnen de grondslag van adequaat medisch handelen. Dit geldt ook voor het voorschrijven van Ritalin (methylfenidaat) aan kinderen met ADHD-verschijnselen. Er bestaan geen objectieve testen om de diagnose en de ernstbepaling hiervan vast te stellen. Het is daarom essentieel dat de zorgverlener handelt volgens de bijbehorende richtlijnen, standaarden en protocollen. Als dit laatste niet consciëntieus gebeurt, is dat zorgelijk.
Het aantal kinderen dat Ritalin kreeg voorgeschreven tussen 2003 en 2013 is overigens volgens het onderzoek niet vertienvoudigd, maar verviervoudigd.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de zeven aspecten voor het diagnostisch proces in vrijwel alle gevallen volstrekt onvoldoende zijn toegepast? Deelt u de conclusie dat hierdoor veel kinderen amfetamineachtige medicatie kregen toegediend zonder dat de diagnose helder gesteld werd en zonder dat de richtlijnen gevolgd zijn?
Een belangrijke conclusie van het onderzoek is dat de manier waarop de richtlijn voor het vaststellen van ADHD werd toegepast voor verbetering vatbaar was. Het onderzoek heeft betrekking op de periode tussen 2003 en 2013. In de jaren daarna is vanuit de beroepsgroep veel aandacht geweest voor zorgvuldige diagnostiek en een gepaste behandeling voor de individuele patiënt.
In 2019 is de nieuwe zorgstandaard ADHD uitgebracht. De zorgstandaard biedt houvast aan professionals om over- en onderdiagnostiek van ADHD te voorkomen. Binnen de (kinder- en jeugd)psychiatrie worden de richtlijnen, die aan de basis liggen van de zorgstandaard, gevolgd. De bevindingen van de in het onderzoek genoemde hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie Accare, P. Hoekstra, sluiten volledig aan bij wat wordt beoogd met de huidige zorgstandaard ADHD en de onderliggende evidence-based modules over diagnostiek en behandeling van kinderen en jongeren met ADHD.
Kan worden geconcludeerd dat de GGZ-richtlijnen nu wel gevolgd worden, aangezien er sinds 2015 een duidelijke daling in het voorschrijven van Ritalin geconstateerd wordt? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, hoe gaat u er voor zorgen dat dit wel gaat gebeuren?
Zie het antwoord op vraag 2.
In april 2015 heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een statement over ADHD en gebruik van medicatie bij kinderen gepubliceerd. Zie: https://www.nvvp.net/website/nieuws/2015/kinderpsychiaters-bezorgd-over-toename-gebruik-adhd-medicatie
Het vermoeden is dat een oorzaak van de daling ligt in een algeheel kritische houding van voorschrijvers en ouders en de toepassing in een specifieke situatie
De berichtgeving dat de politie en het OM steken laten vallen bij het afdwingen van het nakomen van door de rechter vastgestelde omgangsregelingen. |
|
Niels van den Berge (GL), Vera Bergkamp (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Algemeen Dagblad en Reporter Radio waaruit het beeld ontstaat dat de politie en het openbaar ministerie (OM) niet adequaat handelen bij meldingen van het niet nakomen van omgangsregelingen? Wat vindt u hiervan?1 2
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Omgangsregelingen moeten worden nageleefd. Signalen over problematiek rond nakoming van omgangsregelingen neem ik serieus. De in de berichtgeving vermelde informatie vormt in mijn ogen onvoldoende basis voor stellige conclusies over de taakuitvoering door de politie en het OM. Desalniettemin wil ik bekijken of er verbetering mogelijk is waar het gaat om de naleving van omgangsregelingen, ook waar het gaat om de handhaving daarvan. Het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek (hierna expertteam), welke is ingesteld naar aanleiding van een motie van uw Kamer, heeft hiervoor aandacht en komt hierover in oktober met een advies. Ik wacht hun rapport af alvorens verdere conclusies te trekken.
Herkent u het beeld dat het OM en de politie nog te vaak een afhoudende houding aannemen in dit soort zaken en dat dit de nakoming van omgangsregelingen niet ten goede komt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie aangiften vaak niet opneemt en dat dit ontmoedigd wordt, en dat aangiftes die wel zijn opgenomen vaak tot een sepot leiden?
Ik herken niet het signaal dat de politie en het OM omgangsregelingszaken ongegrond niet in behandeling nemen. Voor opsporing en vervolging door politie en OM dient een vermoeden te bestaan van een strafbaar feit. De politie werkt in dit soort zaken nauw samen met de netwerkpartners OM, Veilig Thuis, reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming. Nadat de situatie in kaart is gebracht, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling gemaakt. Op basis daarvan wordt de aanpak bepaald. Bij acuut onveilige situaties treedt de politie direct op. Het OM bepaalt of daadwerkelijk overgegaan wordt tot vervolging als sprake is van een strafbaar feit.
Ik vind het wenselijk dat omgangsregelingszaken overwegend via het familierecht worden behandeld, en niet (direct) via het strafrecht. Binnen het familierecht zijn immers meer mogelijkheden een conflict in der minne te schikken, hetgeen in het belang is van het kind. Ik kan mij echter voorstellen dat zich situaties voordoen waarin het niet wenselijk is als ouders zich (eerst) tot de familierechter moeten wenden wanneer zij constateren dat een omgangsregeling niet wordt nageleefd. Zoals in de beantwoording van de vragen 1 en 2 aangegeven, buigt het expertteam zich over dit vraagstuk.
Klopt het dat het OM omgangsregelingszaken geregeld niet in behandeling neemt, omdat het vindt dat klagers bij de familierechter moeten zijn? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de op 15 maart 2018 in werking getreden Richtlijn voor strafvordering onttrekking minderjarige aan wettig gezag door het OM wordt nageleefd? Wordt de inzet van het strafrecht nu wel of niet als «ultimum remedium» gezien en ingezet in de praktijk?
De politie en het OM hebben een belangrijke taak in de opsporing en vervolging van strafbare feiten, zoals onttrekking aan het gezag. De inzet van het strafrecht is echter een ingrijpend middel, waarmee met het oog op de belangen van alle betrokkenen en met name die van het kind te allen tijde zorgvuldig en terughoudend omgesprongen moet worden. Daarbij is het de vraag of strafvervolging bijdraagt aan een verbetering van de verstandhouding tussen partijen, of zelfs leidt tot verdere verstoring van de verhoudingen.
In de richtlijn van het OM staat dat bij het niet naleven van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling in de eerste plaats civielrechtelijke maatregelen zijn aangewezen. Met civielrechtelijke maatregelen worden instrumenten bedoeld zoals omgangsbegeleiding en het ouderschapsonderzoek. Ook kunnen algemeen familierechtelijke maatregelen worden ingezet zoals de opschorting van partner- of kinderalimentatie of een ondertoezichtstelling. Daarnaast zijn er civielrechtelijke dwangmiddelen om een ouder aan te sporen de omgangsregeling na te leven, zoals het opleggen van een dwangsom. Niet voor elk van deze middelen dient een ouder een kort geding aan te spannen bij de rechter. Zo kan omgangsbegeleiding ook op vrijwillige basis plaatsvinden.
Het feit dat een omgangsregeling niet wordt nageleefd betekent niet automatisch dat een ouder deze bewust dwarsboomt. Aan het niet nakomen van een omgangsregelingen kunnen veel verschillende oorzaken, intenties en processen ten grondslag liggen. Hierin kan ook de positie van het kind meespelen. Enkel indien omgangsregelingen bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging kan enkel worden ingesteld als het OM in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende toezicht. Het bewijs dat een ouder opzettelijk de hem verweten gedraging heeft begaan, moet daarbij door het OM worden aangeleverd. Een regeling die zou inhouden dat de ouder moet aantonen dat hij of zij niet opzettelijk heeft gehandeld, is in strijd met het verbod op zelfincriminatie dat besloten ligt in het Nederlands strafrechtelijke stelsel.
Kunt u een toelichting geven op de in voormelde Richtlijn opgenomen zin «Bij het niet naleven van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling na echtscheiding zijn in eerste instantie civielrechtelijke maatregelen aangewezen. Enkel indien deze bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde.»? Is het feit dat de vastgestelde omgangsregeling niet wordt nageleefd sowieso niet een aanwijzing dat sprake is van bewuste dwarsboming van nakoming van de omgangsregeling?
Zie antwoord vraag 5.
Aan welke civielrechtelijke maatregelen wordt in voormelde Richtlijn gerefereerd? Betekent dit bijvoorbeeld dat men eerst een kort geding bij de civiele rechter tegen de weigerouder moet starten, met het vorderen van een dwangsom voor elke keer dat de omgangsregeling niet wordt nageleefd? Hoe kan een ouder bij de civiele rechter bewijs aanleveren als de politie vaak niet bereid is een aangifte op te nemen? In hoeverre zou de bewijslast in dezen moeten worden omgekeerd, in de zin dat degene die zich niet houdt aan de afgesproken omgangsregeling moet aantonen dat geen sprake is van opzet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bezien of de basiskennis van agenten die mogelijk met omgangsproblematiek in aanraking kunnen komen omhoog kan worden gebracht, door bijvoorbeeld in de opleiding voldoende aandacht te besteden aan bewustwording, kennis en vaardigheden? Zo nee, waarom niet?
Conform hetgeen met uw Kamer is besproken in het algemeen overleg over familierechtelijke onderwerpen op 11 december 2019 heb ik deze vragen, alsook de vraag of een pilot kan worden uitgevoerd, meegegeven aan het expertteam.
Bent u bereid, desnoods door middel van een beperkte pilot in één of enkele gemeentes, de politie een actievere rol te geven in het optreden tegen schendingen van omgangsregelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid andere maatregelen te nemen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van ouderverstoting, zoals door het verbeteren van de expertise bij de jeugdhulpverlening op dit gebied?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus, vandaar dat ik het expertteam heb ingesteld. Ik ben ook bereid waar nodig extra maatregelen te nemen. Welke maatregelen daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het probleem van ouderverstoting, zal ik bezien aan de hand van de bevindingen en voorstellen van het expertteam.
Kortingen aan verhuurders op de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel extra, permanente betaalbare huurwoningen zijn gerealiseerd door de verschillende kortingen op de verhuurderheffing via de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» (RVV)? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende kortingstypen (dus ook de regelingen die al zijn stopgezet, zoals de sloopregeling) en de hoeveelheid woningen? Kunt u tevens per kortingstype de hoeveelheid nog geplande huurwoningen aangeven?1
In onderstaande tabel kunt u voor de heffingsverminderingen die in 2018 zijn gesloten vinden hoeveel aanvragen zijn ingediend, hoeveel heffingsverminderingen nog voorlopig zijn afgegeven (en waarvan de investering dus nog niet gerealiseerd is) en hoeveel heffingsverminderingen definitief zijn afgegeven (en waarvan de investering dus gerealiseerd is). De aanvragen die niet onder openstaand of gerealiseerd vallen, zijn afgewezen of ingetrokkenen doordat niet aan de voorwaarden is voldaan of de investering niet binnen de termijn is gerealiseerd. De peildatum van deze stand is mei 2020. Overigens betreffen alleen de categorieën nieuwbouw en transformatie daadwerkelijk direct de realisatie van nieuwe woningen.
Heffingsvermindering
Totaal aantal aanvragen
Openstaand (voorlopige investeringsverklaring)
Gerealiseerd (definitieve investeringsverklaring)
Afgewezen/ ingetrokken
Verbouw
8.718
3.944
2.263
2.511
Nieuwbouw
60.440
42.483
11.560
6.397
Samenvoeging
449
69
142
238
Sloop
16.708
7.210
5.397
4.101
Transformatie
26.563
9.975
13.350
3.238
Daarnaast is in 2019 een heffingsvermindering voor verduurzaming ingevoerd. Hiervoor zijn tot 1 juli 2019 meer dan 90.000 aanvragen ingediend. Hiervan moet het grootste deel nog gerealiseerd worden. Sinds 1 januari 2020 is een nieuwe heffingsvermindering voor nieuwbouw aan te vragen. Op peildatum 4 mei waren hier meer dan 75.000 aanvragen voor ingediend.
Wat wordt concreet bedoeld met «langere tijd» in uw eerdere antwoord dat «de intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven» en op welke wijze wordt de huurprijsontwikkeling van deze woningen bijgehouden?2
De kern van de regeling bestaat uit het opleveren van de woning met een aanvangshuur onder de aftoppingsgrens (of liberalisatiegrens voor specifieke aanvragen in Rotterdam-Zuid). Er is geen concrete invulling opgenomen in de regeling hoe lang een huur onder een bepaalde grens moet blijven. De huur van een woning kan pas excessief verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. De gemiddelde bewoner van een sociale huurwoning woont 12,5 jaar in een woning.
Ik heb er vertrouwen in dat zeker corporaties hun huren op korte termijn niet verhogen tot een prijs boven de liberalisatiegrens van de huurtoeslag. Indien er wel bewijs is en RVO signalen ontvangt dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, heeft RVO de mogelijkheid over te gaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering.
Bent u bereid om een termijn van 20 jaar te hanteren, gelijk aan de termijn van de vrijstelling van 20 jaar van de verhuurderheffing voor aangekochte particuliere huurwoningen in krimpregio’s door woningcorporaties, zodat nieuwe huurwoningen die gerealiseerd zijn met een korting op de verhuurderheffing minimaal 20 jaar in de sociale sector blijven? Zo nee, waarom niet?3
Bij het aanhouden van een bepaalde termijn, dient voor de volle lengte van de termijn gemonitord te worden of de woningen onder een bepaalde huurgrens blijven. Dit zorgt voor een verzwaring van de lasten in de uitvoering en in de administratieve lasten van de aanvrager. Dit is moeilijk uitvoerbaar en past niet in het kader van de eenvoudige en robuuste heffing die het kabinet voor ogen heeft.
Bent u ervan op de hoogte dat Vestia nabij de Tweebosbuurt in Rotterdam-Zuid 137 sociale huurappartementen bouwt en daarvoor een korting krijgt op de verhuurderheffing, maar dat de huurprijzen van de appartementen al na één mutatie (wisseling van huurder) worden geliberaliseerd? Is dit conform de voorwaarden van de RVV of is hier sprake van oneigenlijk gebruik van de Regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zulke berichten zijn mij bekend. Er is echter geen bewijs dat dit daadwerkelijk gebeurt. In de voorwaarden van de RVV is niet opgenomen dat de huurprijs na 1 mutatie niet mag worden geliberaliseerd. Of een dergelijke actie zoals geschetst in de vraag oneigenlijk gebruik is van de Regeling hangt af van het moment en de achtergrond van de mutatie.
Wanneer huurprijzen van nieuwe woningen aantoonbaar niet lang in het gereguleerde (sociale) segment blijven, wat gebeurt er dan? Bent u bereid om een verhuurder ertoe te bewegen om de huurprijzen te laten zakken, aangezien u het «onwenselijk vindt als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens», of gaan de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) en/ of de Belastingdienst over tot het intrekken van de korting op de verhuurderheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Indien een verhuurder de huur van een woning waarvoor een heffingsvermindering is afgegeven binnen een zodanig beperkte tijd en in excessieve mate verhoogt dat aannemelijk is dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien dit bij de beoordeling daarvan al bekend zou zijn geweest, biedt de wet maatregelen woningmarkt 2014 II de mogelijkheid dat de uitvoerder van de heffingsverminderingen (RVO) de definitieve heffingsvermindering weer intrekt. Dit zal onder meer toegepast kunnen worden als aannemelijk is dat een dergelijke huurverhoging door de aanvrager al voorzien en beoogd is op het moment dat de aanvraag voor de heffingsvermindering is gedaan.
Wanneer de (toekomstige) kortingen op de verhuurderheffing voor Vestia onrechtmatig zijn verkregen of zelfs worden teruggevorderd, wat betekent dat dan voor het Herijkt Verbeterplan en wat betekent het voor de Tweebosbuurt? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pijn niet weer bij de huurders terecht komt?
Vestia is een corporatie die zich in de financiële sanering bevindt. Op grond van deze situatie worden handelingen van Vestia intensief gemonitord door de monitoringscommissie, bestaande uit de saneerder, de borgingsvoorziening van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de toezichthouder Autoriteit woningcorporaties (Aw). Eventuele nieuwe inzichten worden daarbij, net als gewijzigde wet- en regelgeving, periodiek vertaald in nieuwe financiële prognoses voor Vestia voor de aankomende tien jaar. Afhankelijk van deze financiële prognoses kan Vestia desgewenst haar beleid aanpassen. Bijstelling van het beleid door Vestia gebeurt in dat geval via een verzoek aan de gemandateerd saneerder, die voor haar beoordeling niet alleen de financiële consequenties maar ook de volkshuisvestelijke consequenties meeweegt.
Is het toegestaan om heffingsverminderingen aan te wenden voor andere doelen dan zoals ze staan omschreven in de aanvragen voor heffingsvermindering en zijn corporaties verplicht om hier melding van te maken bij de RVO? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een heffingsvermindering wordt definitief afgegeven als de investering van de maatschappelijke opgave waarvoor de heffingsvermindering is aangevraagd, daadwerkelijk is gerealiseerd. In het geval van de heffingsvermindering voor nieuwbouw betekent dit dus dat pas indien er een nieuwe woning is gerealiseerd, de heffingsvermindering definitief wordt afgegeven en ingezet kan worden om in mindering te brengen op de te betalen verhuurderheffing. Bij de heffingsvermindering voor sloop zal de woning ook daadwerkelijk gesloopt moeten zijn. Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering moet dus voldaan worden aan de gestelde voorwaarden, wat ook betekent dat daadwerkelijk geld geïnvesteerd is in het beoogde maatschappelijke doel.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de verhuurderheffing ook de financiële problemen bij Vestia en andere corporaties te betrekken, omdat het schrappen van de verhuurderheffing nog steeds de minst bureaucratische en meest rechtvaardige oplossing is om corporaties te laten investeren in hun woningen en de betaalbaarheid van huurwoningen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik voer momenteel een onderzoek uit naar de opgaven en middelen van corporaties in heel Nederland, in het kader van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 52). Daarbij wordt in kaart gebracht of, en op welke wijze, woningcorporaties in alle woningmarktregio’s in staat zijn hun opgave te realiseren. In dit onderzoek wordt de financiële uitgangspositie van alle woningcorporaties betrokken, dus ook de financiële positie van Vestia. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer 2020 aan de Tweede Kamer te versturen.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
De fusieperikelen tussen het streekziekenhuis SKB en het Slingeland ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de meest recente ontwikkelingen rond het fusieproces tussen het Slingeland Ziekenhuis in Doetinchem en het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk?1 2 3
Ja.
Wat vindt u van deze ontwikkelingen, waarbij verschillende partijen helemaal niet gehoord worden of helemaal niet van zich laten horen en er geen transparante publieke verantwoording is op grond waarvan beslissingen worden genomen?
Ik vind het van groot belang dat de regio in gesprek blijft met elkaar over de toekomst van de zorg in de Achterhoek en dat in de onderlinge samenwerking goede en veilige zorg altijd voorop staat. Hiervoor is goed overleg in de regio noodzakelijk en daarom is de (bestuurlijke) onrust die er momenteel heerst onwenselijk. Het heeft dan ook prioriteit dat de situatie in de Achterhoek zo snel mogelijk stabiel wordt.
In een gesprek dat eind december 2019 met het openbaar bestuur (de burgemeester van Winterswijk), zorgverleners en de inwoners/patiënten is gevoerd, zijn zij opgeroepen om met elkaar in gesprek te gaan om samen constructief te werken aan toekomstbestendige zorg. Santiz heeft aan mij aangegeven dat ook zij het belangrijk vinden dat er een zorgvuldig en transparant besluitvormingsproces plaatsvindt waar stakeholders bij betrokken worden. Zij geven daarbij aan dat het tot op heden niet gelukt is om de regiogroep (waartoe in december 2019 is besloten) te starten vanwege de (bestuurlijke) onrust in de regio.
Kunt u opheldering geven over de vraag of er een achterliggend plan van Santiz en Menzis is om tot één ziekenhuis in de Achterhoek te komen en of er bedrijfskundig is gekeken of één groter ziekenhuis beter is dan twee kleine ziekenhuizen? Heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hier ook een visie op?
Santiz heeft mij laten weten dat er geen plan is van Santiz en Menzis om tot één ziekenhuis in de Achterhoek te komen. De regiogroep zou, volgens Santiz, een objectief beeld vormen van de mogelijkheden in de regio en deze beoordelen op de belangrijkste criteria (onder andere haalbaarheid, arbeidsmarktperspectief, patiëntenbelang, bereikbaarheid, betaalbaarheid). Hierbij zou gebruik gemaakt worden van reeds uitgevoerd onderzoek door een extern bureau en waar gewenst zou ook aanvullend onderzoek gedaan worden. Het was de intentie dat de partijen consensus zouden bereiken over het voorkeursscenario. Daarbij zouden de analyses van Menzis rondom het regiobeeld Achterhoek eveneens gebruikt worden als input voor het doorrekenen van de scenario's evenals de regiovisie op de zorg vanuit de thematafel «de Gezondste regio».
Ook Menzis heeft mij laten weten dat er geen achterliggend plan is om tot één ziekenhuis te komen in de Achterhoek. Menzis vindt het daarbij belangrijk dat, om tot een wel overwogen en gedragen beslissing over de duurzame inrichting van ziekenhuiszorg in de Achterhoek te komen, een gedegen onderzoek met alle betrokken stakeholders wordt uitgevoerd in een zogenaamde «regiogroep». De centrale opdracht voor deze regiogroep is: hoe kunnen we vanuit de huidige situatie (onder andere strenger wordende kwaliteits- en volumenormen, de concentratie van hoog complexe zorg, de ontwikkelingen in de zorgvraag en de krapte op de arbeidsmarkt) en in lijn met de regiovisie Achterhoek en de zorgvisie van Santiz een toekomstbestendig medisch specialistisch zorglandschap in de Achterhoek borgen met twee locaties? Deze regiogroep zou vanaf 1 mei 2020 van start gaan, maar dit is als gevolg van de bestuurlijke onrust bij Santiz helaas nog steeds niet gebeurd.
In 2016 heeft de fusie van de ziekenhuizen in de Achterhoek een goedkeuringstraject doorlopen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Eind 2016 hebben beide autoriteiten hun goedkeuring verleend. Zij hebben geen rol bij het beoordelen of één groter ziekenhuis of twee kleinere ziekenhuizen beter is; van de zorgaanbieders wordt verwacht dat zij de meest geschikte vorm kiezen voor de desbetreffende regio.
Wat is uw oordeel over het feit dat er een gezamenlijke ondernemingsraad (OR) is waarin meer leden zitten die werkzaam zijn in het Slingeland Ziekenhuis dan leden die in het SKB werkzaam zijn? Is dit een verstandige governance structuur voor tijdens een fusieproces?
Het is aan het Santiz om een ondernemingsraad (OR) in te stellen. De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) biedt een ondernemer de mogelijkheid om één gemeenschappelijke ondernemingsraad in te stellen voor meerdere ondernemingen, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de wet. Belanghebbenden, waaronder de OR, vakbonden en werknemers, kunnen hiertegen bezwaar maken of juist om instelling van een gemeenschappelijke OR verzoeken. Het is aan de OR om in zijn reglement de regels omtrent verkiezingen en kandidaatstelling op te nemen. Zo heeft de OR bijvoorbeeld de mogelijkheid een kiesgroepenstelsel toe te passen met aparte kandidatenlijsten. Ik heb vernomen van Santiz dat er een verzoek is ingediend om een eigen OR in te stellen vanuit het ziekenhuis in Winterswijk. Het is niet aan mij om in deze casus een oordeel te vellen over welke systematiek het wenselijkst is.
Het bericht ‘Politie stelt onderzoek in naar misstanden binnen Landelijke Eenheid’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politie stelt onderzoek in naar misstanden binnen Landelijke Eenheid»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een onderzoek is gestart en dat dit onderzoek wordt uitgevoerd door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de eenheid Oost-Nederland en door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Wat zijn de (afzonderlijke) onderzoeksopdrachten? Wat is de termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond en in welke mate gaat dit vertraging oplopen door de huidige coronacrisis? Waarom is de afdeling VIK van de eenheid Oost-Nederland hiervoor ingezet?
Momenteel wordt door de Inspectie van Justitie en Veiligheid onderzoek verricht. De centrale onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: In hoeverre raken de gesignaleerde problemen met betrekking tot de onderdelen van de DLIO en de DLOS de kwaliteit van hun eigen taakuitvoering en die van andere onderdelen van de NP en welke handvatten zijn er te geven om de problemen op te lossen? Dit onderzoek heeft enige vertraging opgelopen als gevolg van de coronamaatregelen, maar is zeer recent weer opgestart. Er wordt geen onderzoek verricht naar misstanden binnen de Landelijke Eenheid door de afdeling VIK van de Eenheid Oost. Als bedoeld is te vragen naar het onderzoek naar de zelfdoding van medewerker van de Landelijke Eenheid, dan is in het multidisciplinair onderzoeksteam onder andere een medewerker van VIK Oost Nederland betrokken.
Waarom is er niet voor gekozen om – zoals politiebonden ACP en NPB in eerste instantie wilden – een extern onafhankelijk onderzoek te laten plaatsvinden? Denkt u niet dat de omvangrijkheid van de problematiek, in combinatie met de kennelijke vertrouwenscrisis tussen medewerkers en leidinggevenden, daartoe aanleiding had gegeven?
De Inspectie van Justitie en Veiligheid doet onderzoek naar de geconstateerde problematiek bij de Landelijke Eenheid (zie hiervoor ook het antwoord bij vraag 2). Dit is een onafhankelijk onderzoek.
Kunt u een overzicht geven (geen inhoudelijke informatie) van het aantal tuchtzaken, disciplinaire onderzoeken en strafzaken dat thans loopt binnen de Landelijke Eenheid, uitgesplitst per dienst? Kunt u daarbij aangeven wat de startdatum is en wat de (verwachte) einddatum is van elk onderzoek? Kunt u aangeven welke organisatie (VIK, Rijksrecherche) het onderzoek uitvoert?
Bij de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid lopen momenteel 13 disciplinaire onderzoeken en 20 strafrechtelijke onderzoeken. Na de onderzoeksfase volgt de beoordelings- en afdoeningsfase bij het bevoegd gezag. Bij disciplinaire onderzoeken is het bevoegd gezag binnen de politie hiervoor verantwoordelijk. Bij strafrechtelijke onderzoeken is dat het Openbaar Ministerie.
Hoeveel medewerkers van de Landelijke Eenheid zitten op dit moment thuis, in het kader van een schorsing of in het kader van een buitenfunctiestelling? Kunt u dit uitsplitsen per dienstonderdeel? Kunt u per huidig geval aangeven wanneer de buitenfunctiestelling en/of schorsing gestart is?
Momenteel zitten er vier medewerkers van de Landelijke Eenheid thuis vanuit disciplinair oogpunt vanwege een buitenfunctiestelling en/of schorsing. Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarom zal ik geen nadere informatie over de vier medewerkers verstrekken die momenteel thuis zitten.
Klopt het dat in een aantal gevallen de duur van de schorsing (al dan niet in combinatie met buitenfunctiestelling) soms langer dan 1,5 à 2 jaar duurt? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 84, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) waarin bepaald wordt dat de duur van een schorsing maximaal zes maanden is, bij zwaarwegende belangen te verlengen met telkens maximaal zes maanden? Van wat voor «zwaarwegende belangen» is sprake bij een herhaalde verlenging? Op welke wijze wordt de proportionaliteit van deze maatregel bewaakt? Is dit aan de direct leidinggevende van betrokkene, aan de eenheidsleiding of is er binnen het korps een centraal mechanisme dat hier een toetsende rol in heeft? Is er beleid ten aanzien de toepassing van artikel 84 Barp of wordt dit telkens in het individuele geval bepaald?
Het klopt dat in een aantal gevallen de opgelegde ordemaatregelen langer duren dan 1,5 jaar. Dit heeft veelal te maken met het feit dat gelijktijdig een strafrechtonderzoek lopende is. Er zijn situaties waarin een disciplinaire afdoening namelijk pas kan plaatsvinden als het strafrechtelijk onderzoek (grotendeels) is afgerond, bijvoorbeeld om belemmering van de rechtsgang en doorkruising van dit onderzoek te voorkomen. Of een verlenging van de schorsing op basis van zwaarwegende belangen aan de orde is, wordt per dossier bekeken. De verlenging van een schorsing is uiteindelijk een beslissing van het bevoegd gezag. Bij deze beslissing worden de feiten, omstandigheden en jurisprudentie meegewogen.
Bent u bekend met het «Protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie» uit 2018? Kan uit paragraaf 3.2.3 van dit protocol afgeleid worden dat de standaardtermijn van een disciplinair onderzoek intentioneel acht weken bedraagt? Waarom duren veel disciplinaire onderzoeken – zeker binnen de Landelijke Eenheid – veel langer dan acht weken?
Ja, ik ben met dit protocol bekend. De algemene regel die de politie hanteert is dat een onderzoek zo snel mogelijk wordt ingesteld en afgerond, het liefst binnen een termijn van acht weken. Het kan echter voorkomen dat onderzoeken langer duren. Dit kan meerdere oorzaken hebben zoals de complexiteit van de casus en/of de betrokkenheid van meerdere personen. Ook de beschikbare onderzoekscapaciteit speelt een rol. Binnen de Landelijke Eenheid is bijvoorbeeld besloten meer capaciteit beschikbaar te stellen voor het uitvoeren van dergelijke onderzoeken.
De betrokkene wordt over het onderzoek geïnformeerd en wordt tevens tijdig geïnformeerd over de reden van de opgelopen vertraging en binnen welke termijn het onderzoek naar verwachting zal worden afgerond.
Op welke wijze is binnen de Landelijke Eenheid de afdeling VIK ingebed in de organisatie? Welk lid van de eenheidsleiding of van de diensthoofden stuurt de afdeling VIK aan? Is geborgd dat de afdeling VIK in onafhankelijkheid – ook ten opzichte van de diensthoofden – onderzoek kan doen? Klopt het dat diensthoofden die ontevreden zijn over de uitkomst van een VIK-onderzoek zelf nadere aanwijzingen kunnen geven over het vervolg van een onderzoek of buiten het VIK-onderzoek om zelf nader onderzoek kunnen verrichten?
De ophanging van het VIK is beschreven in het Inrichtingsplan van de Nationale Politie en is ondergebracht bij de Staf van de politie. De Directeur Operatien van de Eenheidsleiding Landelijke Eenheid heeft de Staf in portefeuille.
Voor de beantwoording van de vraag ten aanzien van de processen binnen interne onderzoeken verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.2 In deze brief sta ik uitgebreid stil bij het proces van de disciplinaire onderzoeken en het proces van de strafrechtelijke onderzoeken. Daarnaast verwijs ik u ook graag naar het Protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie uit 2018. Hierin staat dat een onderzoeker onafhankelijk en onbevooroordeeld hoort te zijn in zijn werk.
De rol van het bevoegd gezag als opdrachtgever van een oriënterend of een disciplinair onderzoek is vastgelegd in eerder genoemd onderzoeksprotocol. Alleen het bevoegd gezag kan de onderzoeksopdracht verstrekken, uitbreiden of aanwijzingen geven aan de onderzoekers. Het bevoegd gezag is daarmee ook verantwoordelijk voor het begrenzen van het onderzoek. In voornoemd protocol is daarover onder meer vastgelegd: «Het bevoegd gezag verstrekt opdracht of verleent toestemming tot in te zetten of te gebruiken methoden of middelen en waakt ervoor dat deze niet in strijd zijn met wettelijke bepalingen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik van ingezette middelen of gebruikte methodes wordt in de rapportage verantwoord.».Ook de betrokken medewerker naar wie het onderzoek zich richt kan invloed uitoefenen op de begrenzing van het onderzoek. Daarover is het volgende vastgelegd: «Voorafgaand aan het afronden van het onderzoek vraagt de onderzoeker betrokkene uitdrukkelijk of naar zijn mening de feiten en omstandigheden voldoende onderzocht zijn en of het onderzoek volledig is. De onderzoeker neemt de reactie van betrokkene op in het rapport.»
Hebben de medewerkers van de afdeling VIK een specifieke opleiding voor hun werkzaamheden genoten? Is er aan de Politieacademie een leergang voor VIK-medewerkers? Welke «opsporingsmethoden» gebruikt de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid? Zijn deze methoden vastgelegd en wordt de naleving daarvan getoetst en door wie? In hoeverre passen deze methoden in een arbeidsrechtelijk onderzoek wat een disciplinair onderzoek de facto is? Wordt er informatie uitgewisseld door de politie – vanuit disciplinaire onderzoeken zonder strafrechtcomponent – naar het openbaar ministerie (OM)? Hoe verhoudt zich dit tot de rechtszekerheid van politiemensen?
Binnen de Politieacademie is een basisopleiding ontwikkeld voor de medewerkers van VIK. Daarnaast is per discipline een aparte opleiding ontwikkeld. De medewerkers van VIK volgen deze opleidingen.
Het bevoegd gezag geeft in de opdrachtformulering toestemming alle informatie uit politiesystemen te raadplegen en te gebruiken ten behoeve van het disciplinaire onderzoek. Hierbij wordt rekening gehouden met proportionaliteit en subsidiariteit.
Ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken gebruikt de afdeling VIK – in opdracht en onder de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie – de opsporingsmethoden conform het wetboek van Strafvordering.
In mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie sta ik uitgebreid stil bij het proces van disciplinaire onderzoeken en het proces van strafrechtelijke onderzoeken. Een oriënterend- en een disciplinair onderzoek vallen buiten het gezagsbereik van het Openbaar Ministerie. Er wordt op zo’n moment dan ook geen informatie met het Openbaar Ministerie uitgewisseld. Een oriënterend en een disciplinair onderzoek kunnen starten zonder strafrecht-component maar in de loop van het onderzoek kunnen verdenkingen van gepleegde strafbare feiten rijzen die onder het bereik van de aangifteplicht artikel 160 of 162 Wetboek van Strafvordering vallen. In die gevallen wordt alsdan wel overleg gevoerd met het Openbaar Ministerie.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze afstemming en overleg plaatsvindt tussen het OM en de leiding van de Landelijke Eenheid inzake de keuzes en de routering van disciplinaire dan wel strafrechtelijke onderzoeken? Is er frequent sprake van overleg tussen het Landelijk Parket en de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid? Wie bepaalt op welke wijze onderzoeken worden opgepakt? Worden er afspraken gemaakt tussen het OM en de politie over hoe zaken worden afgedaan, bijvoorbeeld door een forse tuchtrechtelijke afhandeling als voorwaarde te stellen voor een sepot van de strafzaak?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.3 In deze brief sta ik uitgebreid stil bij het proces van de disciplinaire onderzoeken en het proces van de strafrechtelijke onderzoeken. Zoals ik in de genoemde brief meld zijn het strafrechtelijke en het disciplinaire regime twee verschillende trajecten, waarbij sprake is van een ander gezag, andere status, andere weging/beoordelingskader én ander rechtsgevolg. Hoewel één en dezelfde gedraging van een ambtenaar van politie zowel strafrechtelijk als disciplinair kan worden onderzocht, beoordeeld en bestraft, staan het strafrechtelijke en disciplinaire regime los van elkaar. Transparant en duidelijk communiceren, zoals hierboven ook beschreven, naar de betrokken ambtenaar door zowel het Openbaar Ministerie als de politie is hierbij essentieel om onduidelijkheden te voorkomen. Een disciplinair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek staan los van elkaar en zijn daarmee twee gescheiden procedures. Desondanks kan het OM de uitkomsten van een disciplinair onderzoek mee laten wegen in de afdoeningsbeslissing en/of de strafeis die het uiteindelijk stelt.
Zijn er landelijk afspraken over de wijze waarop het OM en de politie samenwerken als het gaat om de afhandeling van disciplinaire onderzoeken en strafzaken tegen medewerkers van de politie? Staat deze werkwijze op papier? Hoe is die tot stand gekomen? In hoeverre krijgen politiemensen te maken met diverse trajecten rondom hun functioneren en optreden? Hoe verhoudt zich dit tot de rechtszekerheid van politiemensen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met een onderzoek binnen de Landelijke Eenheid waarin het OM weigerde om een financieel onderzoek in Spanje te laten verrichten (naar aangenomen mag worden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek) waarna de dienstleiding dit onderzoek alsnog op eigen titel heeft laten uitvoeren? Is dit onderzoek door de afdeling VIK verricht? Kunt u uitleggen welke juridische basis u ziet om in het kader van een disciplinair onderzoek een (financieel) onderzoek door de Spaanse autoriteiten te laten uitvoeren? Waarom is deze medewerker al meer dan twee jaar buiten functie gesteld terwijl het onderzoek naar hem al lang is afgerond? Is hier nog sprake van een onbevangen opstelling aan de zijde van de leiding van de Landelijke Eenheid?
U vraagt mij naar een specifieke individuele casus. Ik kan hier niet inhoudelijk op ingaan.
Heeft u enig besef wat een schorsing of buitenfunctiestelling voor politiemensen en hun directe omgeving betekent? Kunt u zich voorstellen in welk sociaal isolement betrokkenen terecht komen, wat de psychische belasting is van dat isolement in combinatie met langdurige, bijtende onzekerheid, zeker als een schorsing of buitenfunctiestelling wordt gecombineerd met een spreek- en/of contactverbod, opgelegd aan betrokkene of aan de medewerkers van de dienst of afdeling waar betrokkene werkzaam was? Deelt u de opvatting dat langdurige schorsingen en/of buitenfunctiestellingen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat beter actief gezocht kan worden naar een tijdelijke andere werkplek voor betrokkene? Is hier landelijk beleid voor?
Ik ben mij zeker bewust van de impact die een schorsing of buitenfunctiestelling kan hebben voor ambtenaren van de politie en hun omgeving en ben het met u eens dat dit zoveel als mogelijk voorkomen moet worden. Ik weet dat de korpschef langdurige schorsingen en buitenfunctiestellingen zoveel mogelijk wenst te voorkomen, maar dat dit niet altijd mogelijk is. Het is wel mogelijk een medewerker, gedurende het onderzoek, te belasten met andere werkzaamheden. Dit heeft geen consequenties voor de rechtspositie van die medewerker.
Welke begeleiding krijgen politiemedewerkers die geschorst worden of die buiten functie worden gesteld? Is er persoonlijke, menselijke aandacht voor deze medewerkers? Hoe wordt die georganiseerd naast het onderzoek dat plaatsvindt? Kunt u deze vraag ook specifiek beantwoorden voor de Landelijke Eenheid?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar het document «protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie, 2018»4. In paragraaf 2.4 staat aangegeven dat de direct leidinggevende tijdens het onderzoek in disciplinaire zaken verantwoordelijk blijft voor het bieden van goede personeelszorg aan betrokkene en diens omgeving. Dit geldt ook voor de Landelijke Eenheid.
Daarnaast krijgt de betrokkene in een disciplinair onderzoek de mogelijkheid aangeboden om in gesprek te gaan met een bedrijfsmaatschappelijk werker van de eenheid en ontvangt hij van VIK Landelijke Eenheid hierover een informatiefolder.
Het beleid voor testen en beschermingsmiddelen bij mensen die werken in de huishoudelijke verzorging |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat de richtlijnen van het RIVM niet voorzien in testbeleid voor mensen die werken in de huishoudelijke verzorging?1
Deelt u de mening dat mensen die werken in de huishoudelijke zorg bij de meest kwetsbare mensen over de vloer komen en dat zij derhalve altijd getest moeten worden als zij klachten hebben?
Bent u van mening dat het in de huishoudelijke zorg altijd mogelijk is om anderhalve meter afstand te houden en dat er geen risico bestaat op besmetting met het coronavirus? Bent u, en de adviseurs van het RIVM, zich er voldoende van bewust dat veel huishoudelijke zorg verleend wordt aan mensen met dementie, bij wie de regel om afstand te houden niet altijd werkbaar is?
Wat gaat u doen om de gezondheid van mensen die werkzaam zijn in de huishoudelijke verzorging en hun cliënten te beschermen door ze bijtijds te testen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat in de richtlijn voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor zorgverleners – bij hoestende of niezende patiënten verdacht van COVID-19 – de term «vluchtig contact» is aangepast in «snel iets aangeven aan een patiënt» of «iemand te hulp schieten»?2
Denkt u dat deze aanpassing meer duidelijkheid en zekerheid verschaft aan mensen die werken in de zorg en die zich zorgen maken om hun eigen gezondheid?
Waarom krijgen mensen die werken in de huishoudelijke verzorging niet de persoonlijke beschermingsmiddelen en een test, zodat zij met maximale zekerheid zich kunnen inzetten voor de zorg voor een erg kwetsbare groep in onze samenleving?
Waarom past u de richtlijn niet dusdanig aan dat in ieder geval alle zorgverleners die met patiënten met klachten in aanraking komen (ook al is dat kortstondig) in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen?
Het feit dat vermogensbeheerder BlackRock de Europese Commissie gaat voorzien van advies over duurzaamheidsbeleid bij bankenbeleid op Europees niveau |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de Europese Commissie recent Blackrock heeft aangewezen als een belangrijke adviseur als het aankomt op duurzaamheidsadvies en governance in relatie met het reguleren van de bankensector, waarbij ook vergroening een grote rol speelt?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat BlackRock voor de Europese Commissie een onderzoek gaat uitvoeren naar methoden voor de integratie van ESG-factoren in het Europese toezichtsraamwerk voor banken en de strategie van banken zelf. Duurzaamheid is één van de ESG-factoren waarnaar in deze context gekeken wordt.
Deelt u de mening dat dit een bizarre keuze is, gezien het feit dat BlackRock gigantische hoeveelheden geld heeft zitten in de meest vervuilende bedrijven op aarde, zoals oliemaatschappijen?
De Europese Commissie heeft de onderzoeksopdracht uitgezet via een openbare aanbestedingsprocedure. Het voorstel van BlackRock moet daardoor voldoen aan strikte aanbestedingseisen van de Europese Commissie. Het moet daarmee ook voldoen aan de strenge regels die betrekkingen hebben op het voorkomen van belangenverstrengelingen.
In de aanbestedingsprocedure zelf worden onderzoeksvoorstellen zorgvuldig gerangschikt op basis van prijs- en kwaliteitsindicatoren. In totaal zijn er negen offertes ingediend en op basis van de rangschikking kwam de offerte van BlackRock voor de Europese Commissie uiteindelijk als beste uit de bus. De Europese Commissie geeft aan dat deze keuze voor BlackRock is gemaakt op basis van een transparant en zorgvuldig proces.
Bent u het met ons en Finance Watch eens dat dit een overduidelijk voorbeeld is van belangenverstrengeling, zoals een slager die zijn eigen vlees mag keuren?2 Zo nee, waarom niet?
Het is gebruikelijk dat de Europese Commissie bij het voorbereiden van beleidsvoorstellen gebruik maakt van de kennis van experts, bijvoorbeeld waar het onderwerpen betreft met een sterk technisch karakter. Dit zorgt voor een goede aansluiting bij de meest recente ontwikkelingen in het veld. Dit onderzoek dient ook in dat licht bezien te worden. BlackRock levert middels haar onderzoek technische informatie aan de Europese Commissie. De Europese Commissie kan op haar beurt deze informatie gebruiken voor haar actieplan voor duurzame financiering. Ze heeft daarbij te kennen gegeven dat er, naast dit onderzoek, ook uit vele andere bronnen geput zal worden bij het bepalen van dit beleid.
Bovendien zijn de Europese Commissie, de Raad van Ministers en het Europees parlement die het Europese beleid ten aanzien van de financiële markten bepalen. Zij bepalen dus ook het beleid ten aanzien van de integratie van ESG-factoren in het bankentoezicht. De Raad van Ministers, waar ook Nederland deel van uitmaakt, is medewetgever bij elk wetsvoorstel van de Europese Commissie.
Ziet u ook de absurditeit van het feit dat de grootste criticaster van de gehele Europese duurzaamheidsaanpak, nu adviseur wordt van deze zelfde aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Ziet u ook een fundamenteel verschil in denkwijzen, waarbij BlackRock voorstander is van een enkele materialiteitsaanpak wat inhoudt dat er alleen wordt gekeken naar de financiële impact van klimaatveranderingen op bedrijven, waar de Europese Commissie een tweeledige materialiteitsaanpak heeft; de impact op de bedrijven maar ook de impact van bedrijven op het klimaat?
De Europese Commissie heeft de onderzoeksopdracht uitgeschreven in het kader van haar duurzame financieringsstrategie. In de opdracht geeft zij ook expliciet aan dat het onderzoek moet worden uitgevoerd binnen de context van deze strategie. BlackRock dient daarmee dus ook de denkwijze van de Europese Commissie centraal te stellen in het onderzoek.
Het kabinet heeft, net als de Europese Commissie, oog voor de impact van bedrijven op het klimaat. Het kabinet vindt het van belang dat financiële instellingen klimaateffecten meewegen in hun beleid. De middelen die banken, pensioenfondsen, verzekeraars en andere vermogensbeheerders beheren, zijn immers een belangrijke bouwsteen in de vergroening van de economie.
Mijn beeld is dat financiële instellingen in algemene zin in toenemende mate de maatschappelijke effecten van hun financieringen en beleggingen meenemen in hun investeringsafwegingen, mede onder druk van aandeelhouders en klanten. Waar dit vroeger vaak plaatsvond via een uitsluitingsbeleid, vindt dit tegenwoordig in toenemende mate plaats via een insluitingsbeleid, bijvoorbeeld het investeren in groene energie. Hierbij speelt mee dat vergroening en een duurzaam verdienmodel steeds meer in het verlengde van elkaar komen te liggen. De transitie naar een groene economie biedt in toenemende mate commerciële kansen aan financiële instellingen. Zij zien dat hun klanten steeds meer behoefte hebben aan groene financiële producten en spelen daar op in.
De uitdagingen zijn evenwel nog steeds groot. Gezien het grensoverschrijdende karakter van financiële markten, alsmede van klimaatverandering, is een Europese aanpak van groot belang. Ik kijk daarom uit naar de verdere uitwerking van de European Green Deal, bijvoorbeeld naar de beleidsvoorstellen voor de integratie van ESG-factoren in het Europese toezichtsraamwerk.
Kunt u de verbijstering van veel organisaties zoals Finance Watch, Urgewald en andere milieuorganisaties begrijpen over het feit dat een van de meest foute bedrijven op wereld wat betreft milieuwetgeving nu de Europese Commissie op dit onderwerp gaat adviseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat BlackRock tegen 82 procent van de klimaatgerelateerde resoluties heeft gestemd omdat het tegen de financiële voordelen voor klimaatvervuilende bedrijven ging?3
Ik ben op de hoogte van een onderzoek van de krant The Guardian naar het stemgedrag van BlackRock bij aandeelhoudersvergaderingen van fossiele brandstofbedrijven uit de FTSE100 en de S&P500 tussen 2015 en 2019. Uit dit onderzoek blijkt dat BlackRock bij 82% van de klimaatgerelateerde resoluties tegen heeft gestemd of zich onthouden heeft van stemming. Waarom BlackRock dit heeft gedaan blijkt niet uit dit of andere gerelateerde onderzoeken.
Bent u bereid zich op Europees niveau in te zetten om ervoor te zorgen dat deze beslissing wordt teruggedraaid en BlackRock niet als adviseur wordt aangenomen op dit belangrijke onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het nut van het consulteren van experts bij de voorbereiding van wetgeving en zie geen aanleiding te treden in deze gunningsprocedure. De Europese Commissie geeft aan dat de keuze voor BlackRock is gemaakt op basis van een transparant en zorgvuldig proces.
Ik kijk uit naar de voorstellen van de Europese Commissie waar dit onderzoek input voor levert. Het is namelijk van groot belang dat ESG-factoren, zoals klimaatrisico’s, beter meegenomen worden in de strategie van banken en in het raamwerk van toezichthouders. Het verbeteren van inzicht in klimaatrisico’s speelt daarom bijvoorbeeld ook een grote rol in de duurzame financiering strategie van het kabinet zoals deze uiteengezet is in de Kamerbrief verkenning markt voor groene financiering4.
Vouchers voor geannuleerde vluchten voor Nederlandse klanten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse klant krijgt voucher, maar Israël betaalt KLM reissom wel meteen terug»1 en bent u bekend met de ophef die internationaal is ontstaan over het aanbieden van vouchers door luchtvaartmaatschappijen?2
Ja.
Deelt u de mening dat als reizigers het recht hebben op terugbetaling bij geannuleerde vluchten, dat recht gerespecteerd dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij luchtvaartmaatschappijen?
Mensen hebben recht op terugbetaling als de luchtvaartmaatschappij een vlucht annuleert en geen vervangende vlucht aanbiedt (op basis van Verordening (EG) 261/2004, artikel 8, eerste lid).
De Europese Commissie heeft op 13 mei een mededeling uitgebracht met betrekking tot vouchers in de luchtvaart. De Commissie vindt dat passagiers altijd de keuze moeten krijgen tussen een voucher en terugbetaling. Om passagiers te overtuigen om vouchers te accepteren, kunnen die aantrekkelijker worden gemaakt. Ik steun de aanbeveling om vouchers aantrekkelijk te maken en heb daarop reeds bij luchtvaartmaatschappijen aangedrongen.
Vanwege de uitzonderlijke situatie die is ontstaan vanwege Covid-19 doe ik een beroep op passagiers om, indien het voor hen financieel niet bezwaarlijk is, de vouchers die luchtvaartmaatschappijen aanbieden te accepteren. Het gebruik van vouchers is behulpzaam om te voorkomen dat luchtvaartmaatschappijen failliet gaan en passagiers die nog geen terugbetaling hebben ontvangen dan met lege handen staan.
Als een passagier vasthoudt aan terugbetaling van het ticketbedrag en de luchtvaartmaatschappij weigert dit, dan is er de mogelijkheid voor de passagier om (eventueel met hulp van een claimbureau) een rechtszaak te starten, zoals dit ook al vóór de coronacrisis het geval was.
Ook kunnen passagiers hiervan melding maken bij de ILT. De ILT behandelt geen individuele meldingen of klachten (alleen de rechter heeft die bevoegdheid), maar betrekt ze bij de handhaving en treedt op wanneer luchtvaartmaatschappijen stelselmatig Verordening (EG) 261/2004 overtreden.
Hebben Nederlandse passagiers het recht op terugbetaling bij geannuleerde vluchten van Nederlandse luchtvaartmaatschappijen? Zo ja, betekent dit dat zij geen genoegen hoeven te nemen met een voucher? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat u compensatie voor geannuleerde vluchten via vouchers gedoogt? Zo ja, welke formele rechtsgrond maakt dit mogelijk en waarom kiest u ervoor de consument te laten betalen voor de gevolgen van annulering van vluchten?
Het recht op terugbetaling en het recht op compensatie onder Verordening (EG) 261/2004 (hierna: «de verordening») zijn twee verschillende zaken.
Ik heb (onder een aantal voorwaarden) gedoogd dat luchtvaartmaatschappijen vouchers verstrekken als alternatief voor terugbetaling binnen zeven dagen. Dit beleid kreeg vorm via een aanwijzing aan de ILT (zie Kamerstuk 31 936, nr. 731). Het recht op terugbetaling is daarbij niet komen te vervallen. Op 14 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik de aanwijzing aan de ILT vroegtijdig heb ingetrokken (zie Kamerstuk 31 936, nr. 740). De ILT handhaaft de gehele verordening weer, wat betekent dat passagiers een heldere keuze moeten hebben tussen terugbetaling en een voucher. In het Vragenuur van 2 juni heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de invulling van de handhaving en hierover ontvangt u een aparte brief.
Van een gedoogbeleid met betrekking tot het recht op compensatie is geen sprake geweest. De verordening geeft passagiers in sommige situaties bij annulering en vertraging recht op compensatie, wat bovenop terugbetaling van het ticket komt. Het recht op compensatie geldt niet wanneer annuleringen meer dan 14 dagen voor aanvang van de vlucht bekend zijn gemaakt of wanneer sprake is van een buitengewone omstandigheid. Dat is een situatie die, ondanks alle redelijkerwijs te nemen voorzorgsmaatregelen, niet voorkomen had kunnen worden en niet inherent is aan de normale bedrijfsvoering van de luchtvaartmaatschappij.
De Europese Commissie heeft in een richtsnoer aangegeven dat er bij annuleringen als gevolg van maatregelen genomen in het licht van Covid-193 sprake is van een buitengewone omstandigheid. Denk daarbij aan annuleringen als gevolg van vliegverboden, inreisverboden van passagiers en bescherming van de gezondheid van de bemanning. Dat betekent dat in die gevallen, volgens de Commissie, passagiers geen recht op compensatie hebben.
Vindt u ook dat burgers in verschillende landen een gelijke rechtspositie dienen te hebben ten aanzien van vergoedingen van geannuleerde vluchten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat Israëlische reizigers hun reissom terugbetaald krijgen, terwijl Nederlandse reizigers slechts een voucher krijgen?
Ik vind uniformiteit van de rechtspositie van passagiers belangrijk. Mede daarom heb ik gekozen voor een Europese aanpak op het gebied van de luchtvaartvouchers (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2614) en blijf ik pleiten voor een Europees vouchergarantiefonds.
Van een ongelijke rechtspositie lijkt in deze casus geen sprake. Verordening (EG) 261/2004 over passagiersrechten in de luchtvaart is van toepassing op alle vluchten vertrekkend vanaf een EU-luchthaven, en op alle vluchten vanuit derde landen met EU-maatschappijen. Israël heeft sinds 2012 een wettelijk kader waarin passagiersrechten zijn vastgelegd, dat is gebaseerd op Verordening (EG) 261/20044. De rechten van Nederlandse en Israëlische passagiers op vluchten tussen de EU en Israël zijn daardoor grotendeels overeenkomstig.
Uit het artikel blijkt dat de Israel Consumer Council een groepsvordering is gestart tegen luchtvaartmaatschappijen die vouchers verstrekken in plaats van tickets terugbetalen. Naar aanleiding hiervan is een groot aantal luchtvaartmaatschappijen alsnog overgegaan tot terugbetaling van ticketgelden, overigens los van de nationaliteit van de passagiers wat de vraag lijkt te suggereren.
In antwoord 2, 3 en 4 ben ik ingegaan op de rechten van Nederlandse passagiers, inclusief juridische mogelijkheden om terugbetaling van tickets af te dwingen.
Vindt u vouchers een volledig en volwaardig alternatief voor terugbetaling van het geldbedrag? Zo ja, bent u dan bereid een volledige garantie te verstrekken, zodat bij het optreden van betalingsonmacht van vliegtuigmaatschappijen de consument de betaalde reissom terugkrijgt? Zo nee, waarom moet naar uw oordeel de consument dan het risico dragen van het verlies van de betaalde reissom?
Zoals reeds gemeld aan de Kamer (zie Kamerstuk 31 936, nr. 731) vind ik vouchers een acceptabel alternatief voor terugbetaling binnen zeven dagen, gelet op de crisissituatie waarin we nu zitten. Het is juist voor diegenen die het zich financieel kunnen veroorloven dat zij gedurende langere tijd het risico lopen dat de betreffende luchtvaartmaatschappij failliet gaat en daarmee de voucher zijn waarde verliest.
Dat is een punt van zorg. Niet alleen in Nederland, maar in heel Europa waar maatschappijen zijn overgegaan op de uitgifte van vouchers. Daarom maak ik mij in Europees verband hard voor een garantstelling, waarmee bezitters van vouchers zijn beschermd tegen een faillissement van de luchtvaartmaatschappij die de voucher heeft uitgegeven (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2614). Een Europese aanpak is doeltreffender dan een nationale aanpak waar het gaat om de bescherming van Nederlandse consumenten.
Het kan enige tijd vergen voordat een Europese garantie is afgegeven, daarvan ben ik me bewust. In dat kader merk ik op dat een groot aantal luchtvaartmaatschappijen, zowel binnen als buiten Europa, staatssteun ontvangen om deze crisis door te komen. Dit verkleint het insolventierisico op de korte termijn, wat gunstig is voor bezitters van vouchers.
Is de houder van een voucher een preferente schuldeiser bij een faillissement van een luchtvaartmaatschappij? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, vindt u het dan acceptabel dat de consument als houder van een voucher pas na de gebruikelijke rij preferente schuldeisers, pandhouders, de belastingdienst en het UWV, als schuldeiser ver achterin de rij staat voor terugbetaling van de betaalde reissom?
De houder van een voucher is een concurrente schuldeiser. Voor een opwaardering (van concurrent naar preferent) zijn meerdere wetswijzigingen nodig. Het betekent een verzwakking van de positie van de huidige preferente schuldeisers. De rangorde die het faillissementsrecht kent, doet recht aan de verschillende belangen van verschillende soorten schuldeisers. Ik wil niet tornen aan de positie van preferente schuldeisers, omdat dit rechtsonzekerheid creëert tot ver buiten het rechtsgebied van de luchtvaart.
Acht u het mogelijk dat in geval van faillissement van de luchtvaartmaatschappij ontvangers van een voucher het risico lopen die niet te kunnen verzilveren? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit ongewenst is en hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Het onderzoek Afstand en adoptie in Nederland, 1956- 1984 |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
1. Klopt het dat mensen die in aanmerking komen voor deelname aan het onderzoek naar afstand en adoptie in Nederland 1956–1984 zich tot 1 juni 2020 hiervoor bij FIOM kunnen aanmelden?
Bent u ermee bekend dat mensen die zich bij FIOM aanmelden voor deelname aan het onderzoek volgens de website van de rijksoverheid tot vier weken moeten wachten op een reactie van FIOM?1 Wat betekent dit voor mensen die zich bijvoorbeeld eind mei 2020 aanmelden bij FIOM en dus nog in het aanmeldtraject zitten? Worden zij nog in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan het onderzoek?
Bent u het ermee eens dat vanwege de coronacrisis mensen zich pas later voor deelname kunnen aanmelden? Bent u ervan op de hoogte dat mensen die te maken hebben gehad met afstand en adoptie erg getriggerd kunnen zijn door de coronacrisis en dat dit veel angst, verdriet, eenzaamheid en oud zeer kan oproepen?
Klopt het dat te houden verdiepende interviews bij het Verwey-Jonker Instituut (VJI) soms worden uitgesteld als gevolg van de coronacrisis?
Bent u – gelet op het vorenstaande – bereid de datum voor aanmelding voor deelname aan het onderzoek te verlengen, dit eveneens met het oog op de reeds in verband met de coronamaatregelen uitgestelde conferentie «Geef je geschiedenis een stem»? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe de procedure rond de verslaglegging door FIOM en het VJI van de telefoongesprekken met mensen die zich hebben gemeld precies in zijn werk gaat?
Voordat ik inga op hoe de aanmeldprocedure nu is ingericht, wil ik melding maken van het feit dat ik recent een brief heb ontvangen waaruit blijkt dat in ieder geval in één situatie de verslaglegging niet adequaat is geweest. Bij een onderzoek als het onderhavige mag geen discussie ontstaan over de juistheid van verslagen, ik heb naar aanleiding van deze brief dan ook onderzoek gedaan. Ik heb moeten constateren dat aan aanmelders onvoldoende actief gevraagd is of zij het verslag willen inzien en corrigeren. Dat moet hersteld worden. Daarbij komt dat ik ook geconstateerd heb dat het huidige aanmeldproces niet overal overeenkomstig de eisen van de AVG is ingericht. Daarom heb ik melding gemaakt van een datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Op grond van bovenstaande bevindingen heb ik het volgende besloten:
Dit betekent dat het VJI de diepte-interviews pas zal kunnen voortzetten nadat alle personen zijn benaderd en de mogelijkheid hebben gehad hun verslag te verifiëren en te corrigeren. Het onderzoek zal hierdoor meer tijd in beslag nemen. In de voortgangsbrief inzake het personen- en familierecht, die ik u voor de zomer zal toezenden, ga ik nader in op de nieuwe werkwijze inclusief de waarborgen op het gebied van privacybescherming.
Hieronder volgt de procedure die oorspronkelijk van toepassing was.
Mensen kunnen zich bij het aanmeldpunt aanmelden via e-mail of telefoon. Als men e-mailt ontvangt men binnen enkele werkdagen een reactie van de medewerker van het ministerie met de mededeling dat er binnen 5 werkweken telefonisch contact wordt opgenomen voor het stellen van een aantal vragen. Belt men tijdens de openingstijden van het telefonisch aanmeldpunt dan wordt er óf meteen opgenomen óf men krijgt een voicemailbericht dat men kan inspreken. Met de mensen die een voicemailbericht inspreken wordt binnen 5 werkweken contact opgenomen.
De medewerker van Fiom van het aanmeldpunt stelt een aantal vragen op basis van een «intakeformulier». Door middel van de vragen in het intakeformulier wordt informatie verzameld die het VJI nodig heeft om een goede selectie van aanmelders voor diepte-interviews te maken. De antwoorden op deze vragen worden genoteerd in een gespreksverslag.
De medewerker van het aanmeldpunt geeft via de telefoon mondeling aan hoe de procedure in elkaar zit. De medewerker vraagt mondeling toestemming om de gegevens van de aanmelder en de antwoorden op de gestelde vragen door te geven aan het VJI zodat onderzoekers eventueel contact kunnen opnemen voor een verdiepend interview. Verder vraagt de medewerker of onderzoekers ook contact mogen opnemen voor het opvragen van documenten voor het anoniem verwerken van de informatie uit het verhaal in het onderzoek en of de aanmelder benaderd wil worden om middels een nieuwsbrief op de hoogte te worden gehouden van het verloop van het onderzoek.
De bij het aanmeldpunt werkzame medewerkers van Fiom sturen de schriftelijke gespreksverslagen geanonimiseerd door naar het VJI en naar mijn ministerie. Het VJI ontvangt van het aanmeldpunt pas na de selectie van de gespreksverslagen voor de diepte-interviews de contactgegevens van de bij die gespreksverslagen behorende aanmelders. Een heel enkele keer trekt een aanmelder na afloop de aanmelding in en wordt het gespreksverslag vernietigd.
Vraagt FIOM voorafgaand aan het telefoongesprek om schriftelijke toestemming voor gebruik van de verklaringen? Zo nee, waarom niet?
Er werd volstaan met een mondelinge toestemming die niet schriftelijk werd vastgelegd. Hiervoor is destijds gekozen omdat dit eenvoudig en snel werkt en ook weinig administratieve lasten voor de aanmelder met zich brengt.
Vanaf nu zal schriftelijke toestemming worden gevraagd.
Zendt FIOM alle door haar opgestelde schriftelijke verklaringen van alle mensen die zij gesproken heeft door aan het VJI? Zo nee, waarom niet?
De bij het aanmeldpunt werkzame medewerkers van Fiom sturen de schriftelijke gespreksverslagen geanonimiseerd door naar het VJI en naar mijn ministerie. Er vindt geen selectie bij het Fiom plaats.
Wat gebeurt er met de verklaringen die FIOM niet doorzendt? Worden de betreffende deelnemers daarvan op de hoogte gesteld en, zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Worden de door te zenden gegevens geanonimiseerd? Zo nee, waarom niet?
Fiom anonimiseert de verslagen. Ieder verslag krijgt een nummer. Via dit nummer zijn de gespreksverslagen te herleiden tot een persoon zodat het VJI contact kan leggen met de personen die het wil uitnodigen voor diepte-interview. Het VJI ontvangt van het aanmeldpunt pas na de selectie van de gespreksverslagen voor de diepte-interviews de contactgegevens van de bij die gespreksverslagen behorende aanmelders.
Op basis van welke criteria selecteert FIOM – indien zij niet alle verklaringen van deelnemers doorzendt aan het VJI – welke verklaringen zij wel doorzendt aan de onderzoekers van het VJI?
Zie antwoord vraag 8.
Hebben FIOM en het VJI de betrokken deelnemers in de gelegenheid gesteld de schriftelijke verklaringen in te zien en, zo nodig, te corrigeren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid betrokkenen hiertoe alsnog in de gelegenheid te stellen? Zo nee, waarom niet?
Als de aanmelder in het gesprek met de medewerker van het aanmeldpunt aangeeft het gespreksverslag te willen ontvangen dan wordt het toegestuurd. De aanmelder kan het verslag ook na het intakegesprek opvragen. In de gevallen waarin de verslagen zijn opgevraagd zijn volgens het FIOM slechts in een beperkt aantal gevallen door de aanmelders wijzigingen in het verslag aangebracht.
Ook de intakeverslagen opgemaakt door het VJI en de verslagen van de verdiepende interviews kunnen op verzoek van de geïnterviewde worden geverifieerd en zo nodig gecorrigeerd.
Zoals gemeld in antwoord op vraag 6 heb ik besloten dat de aanmelders alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om het verslag in te zien en eventueel te corrigeren.
Klopt het dat deelnemers recht hebben op inzage in de door FIOM opgestelde verklaringen, en op het eventueel corrigeren daarvan? Zo ja, hoe wordt dat door FIOM naar de deelnemers gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre neemt het VJI de verklaringen en interviews mee in zijn onderzoek en heeft het VJI voorafgaand daaraan de betrokken deelnemers om een schriftelijke machtiging gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Eenieder die wil meedoen met het onderzoek, kan zich vanaf 1 oktober 2019 rechtstreeks aanmelden bij het VJI.
Wanneer iemand zich aanmeldt bij het VJI wordt de aanmelding op dezelfde wijze in behandeling genomen als bij het aanmeldpunt. Dit geldt ook voor de wijze van verslaglegging, verificatie en eventuele verwerking van correcties.
Aan de mensen die zich bij het VJI aanmelden werd net als bij het aanmeldpunt mondeling toestemming gevraagd om de gegevens en de antwoorden op de gestelde vragen te mogen gebruiken voor het onderzoek. Dit zal vanaf heden schriftelijk gebeuren. Het VJI stuurt geen verslagen naar mijn ministerie.
Het VJI vraagt voorafgaand aan de diepte-interviews om schriftelijke toestemming voor het gebruik van de onderzoeksgegevens ten behoeve van het onderzoek.
Meer dan 670 mensen hebben zich gemeld bij het aanmeldpunt of rechtstreeks bij het VJI. Het VJI gebruikt deze gegevens voor de selectie van aanmelders voor een diepte-interview op grond van criteria die zijn afgesproken met het WODC en de onafhankelijke begeleidingscommissie. De criteria hangen samen met een goede wetenschappelijke verdeling over de verschillende perioden en een goede verdeling over de verschillende ervaringen van moeders, kinderen, vaders, adoptieouders en hulpverleners.
Kunt u aangeven of het VJI de verklaringen ook naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft toegezonden? Zo ja, hebben de betrokken deelnemers daartoe een ondertekende machtiging afgegeven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe wordt de kwaliteit, onafhankelijkheid en transparantie in het onderzoek van VJI geborgd?
Het VJI is ISO-gecertificeerd. Jaarlijks wordt door een onafhankelijk instituut gecontroleerd of het onderzoek volgens de kwaliteitsnormen wordt uitgevoerd. De opzet van dit onderzoek maakt gebruik van een multimethod design en triangulatie. Meerdere soorten bronnen worden geraadpleegd: literatuur, interviews, archieven. Het team is samengesteld uit verschillende disciplines: sociale wetenschappers en historici. Een begeleidingscommissie met wetenschappers ziet toe op de kwaliteit en van het onderzoek door feedback te geven op de onderzoeksmethodiek en aannames te toetsen op wetenschappelijke onderbouwing. Uitgangspunt voor de onafhankelijkheid van het VJI is de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit. Dat betekent dat het VJI zich bij de keuze van de methode, bij de beoordeling van de data en in de weging van alternatieve verklaringen, niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard). Het VJI is aangesloten bij de Vereniging van Beleidsonderzoek en hanteert de opgestelde integriteitscode en de geschillenregeling.
Kunt u aangeven of de onderzoekers van het VJI voor het onderzoek alleen gebruik maken van de verklaringen van degenen die zich bij het meldpunt hebben aangemeld? Zo nee, vanuit welke bronnen ontvangen zij nog meer verklaringen?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe wordt in dit onderzoek rekening gehouden met mensen die rechtstreeks met het VJI in contact willen treden voor deelname aan het onderzoek? Bent u bereid deze betrokkenen hiertoe in de gelegenheid te stellen? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 1 oktober 2019 is het mogelijk om zich voor deelname aan het onderzoek direct bij het VJI aan te melden. Deze mogelijkheid is gecreëerd voor mensen die op basis van ervaringen uit het verleden geen contact met Fiom-medewerkers willen. Voorafgaand aan het interview geven de medewerkers van het aanmeldpunt om deze reden aan bij Fiom werkzaam te zijn en wijzen dan direct op de mogelijkheid van aanmelding via het VJI. Vanaf heden zullen alle gesprekken over het onderzoek gevoerd worden door het VJI.
Hoe worden de belangen van de doelgroep vertegenwoordigd en geborgd in dit onderzoek, en waar kan men terecht voor het melden klachten met betrekking tot (procedurele aspecten van) het onderzoek?
Mijn ministerie heeft een «werkgroep afstand en adoptie» ingesteld, waaraan ook vertegenwoordigers deelnemen van de belangengroepen voor afstandsmoeders en afstandskinderen/geadopteerden. Veel zaken worden in de werkgroep besproken. Zo is bijvoorbeeld de startconferentie van het verdiepend onderzoek door de werkgroep voorbereid. In de werkgroep zijn ook de vraagstelling van het verdiepend onderzoek, de vragen die worden voorgelegd aan de aanmelders en het start- en eindpunt van het aanmeldpunt besproken. Uiteraard kan de werkgroep niet inhoudelijk invloed uitoefenen op het onderzoek omdat de onafhankelijkheid van het onderzoek moet zijn gewaarborgd. De onderzoekers hebben met de werkgroep gesproken bij de start van het onderzoek en er staan vervolgbijeenkomsten gepland.
Klachten over het aanmeldpunt en de procedurele gang van zaken kunnen worden gemeld bij het e-mailadres van het aanmeldpunt, zoals te lezen staat op de betreffende webpagina van rijksoverheid.nl. Eventuele klachten over het onderzoek kunnen bij het VJI worden ingediend.
Klopt het dat de door de deelnemers verstrekte verklaringen na het onderzoek bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, FIOM en het VJI worden bewaard? Kunt u aangeven hoe lang deze worden bewaard en met welk doel?
De gespreksverslagen zijn tot nu toe opgeslagen bij het Fiom. Verslagen die door Fiom zijn afgerond en geanonimiseerd worden doorgestuurd naar het VJI en mijn ministerie. Vervolgens worden die verslagen bij het Fiom vernietigd. Vanuit mijn ministerie worden verslagen desgevraagd aan de aanmelder gestuurd ter inzage en correctie. Tot op heden bewaart VJI alleen de gespreksverslagen van de aanmelders die zijn geselecteerd voor een diepte-interview. Het VJI zal vanaf nu alle gespreksverslagen van de aanmeldingen en de verslagen van de diepte-interviews op een beveiligde manier bewaren tot de afronding van het onderzoek.
Gezien het feit dat de verslagen bij mijn ministerie niet conform de AVG-eisen zijn bewaard en opgeslagen zijn de verslagen in een beter beveiligde omgeving geplaatst hangende de voorbereiding voor een correct uit te voeren vernietiging. Dat betekent dat alleen het VJI toegang heeft tot de verslagen.
Bent u bereid op de website van het ministerie meer duidelijkheid te verschaffen, zodat deelnemers precies weten wat er met de door hen afgegeven verklaringen bij FIOM, het VJI en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gebeurt, zowel met het oog op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) als met betrekking tot de Archiefwet?2 Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid en ik zal dat onverwijld ter hand nemen.
Bent u zich ervan bewust dat het meedoen aan een onderzoek als deze voor een aantal deelnemers behoorlijk emotioneel kan zijn? Worden deelnemers gewezen op mogelijkheden tot het krijgen van nazorg? Hoe is dit georganiseerd en waar kan men daarvoor terecht?
Kunt u aangeven welke budgetten concreet beschikbaar zijn gesteld voor het aanmeldpunt, voor het onderzoek door het VJI en voor het verlenen van nazorg?
Voor het aanmeldpunt ontvangt Fiom nu een subsidie van 133.205 euro. Het onderzoek door het VJI kost 177.970 euro. Voor het verlenen van nazorg in het algemeen aan afstandsmoeders uit het verleden en volwassen geadopteerden heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een subsidie aan Fiom verstrekt van 350.000 euro als onderdeel van de instellingssubsidie.
Veilig schoolverkeer |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Welke extra maatregelen worden er genomen om veilig schoolverkeer mogelijk te maken nu de scholen binnenkort weer open gaan? Hoe gaat de anderhalve meter mobiliteit er voor scholieren uit zien?
Voor wegbeheerders is een handreiking gemaakt om maatregelen te treffen passend bij de lokale situatie. Via de Rijksbrede campagne «AlleenSamen» zijn communicatiematerialen beschikbaar gesteld zoals posters en stoepkrijt mallen die aandacht vragen voor afstand houden tijdens de reis. De boodschap voor schoolverkeer is dat ouders en kinderen lopend naar school komen indien dit niet mogelijk is fietsend. De ouders/verzorgers het haal- en brengmoment zo kort mogelijk houden (kiss & ride). De communicatiemiddelen en maatregelen zijn onderdeel van het protocol stedelijke mobiliteit.
Gaat u met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) om tafel zitten (figuurlijk!) voor een actieplan dat fietsers en voetgangers extra ruimte geeft, zodat drukte wordt voorkomen?
In figuurlijke zin zit ik met IPO, VNG, vervoerregio’s, CROW en SWOV om tafel. Met hen heb ik onlangs het protocol stedelijke mobiliteit in de 1,5 meter samenleving opgesteld.
Welke mogelijkheden zijn er om op de korte termijn extra ruimte te creëren? Kunnen (delen van) rijbanen tot (tijdelijke) fietspaden worden omgezet, bijvoorbeeld door straten eenrichtingsverkeer te maken? Kunnen met snelheidsverlagingen veilige «shared spaces» gecreëerd worden?
In het protocol stedelijke mobiliteit is onderscheid gemaakt in maatregelen die op korte termijn getroffen kunnen worden en maatregelen die een langere uitvoeringstermijn hebben. Wegbeheerders kunnen verschillende tijdelijke maatregelen treffen om op de korte termijn extra ruimte te creëren. Kennisplatform CROW is gevraagd door Minister van Nieuwenhuizen om maatregelen uit te werken en deze kennis te verspreiden. Enkele voorbeelden:
Is het mogelijk om plannen voor herinrichting en onderhoud van wegen en fietspaden naar voren te halen zodat we snel extra ruimte kunnen creëren en tegelijk aannemers aan het werk houden?
Of herinrichting en onderhoud van fietspaden noodzakelijk en te combineren is met het creëren voor extra ruimte voor fietsers zal per situatie en locatie verschillen. De keuze hiervoor is aan de lokale wegbeheerders. We zien dat met name een aantal grote(ere) steden op dit moment actief bezig is met het vraagstuk.
Hoe voorkomen we dat er extra autoverkeer gaat ontstaan omdat mensen het openbaar vervoer (OV) mijden?
Door de coronamaatrelen zal de capaciteit in het OV voorlopig beperkt zijn. Daarom vragen we iedereen om zoveel mogelijk thuis te werken en anders buiten de spits te reizen. Dat geldt voor alle modaliteiten. Als mensen toch de deur uit moeten wordt gevraagd indien mogelijk te kiezen voor lopen of de fiets voor hun verplaatsing, en om dit zoveel mogelijk lokaal te doen.
Zijn de nu geldende regels voor het OV berekend op de komst van groepen scholieren? Hoe gaan OV-bedrijven hiermee om?
Om de verspreiding van het COVID19 virus tegen te gaan is het van belang dat we onnodige druk op het OV te vermijden. Samen met de OV-sector is een protocol opgesteld hoe het OV in de 1,5 m samenleving wordt ingericht. Dit protocol is u op 14 mei jl. toegezonden. Voor nu is de boodschap vooral: vermijd het gebruik van het OV als dat niet nodig is. Bij alle scenario’s en bij alle typen maatregelen zal de eigen verantwoordelijkheid van mensen en bedrijven een bepalende rol spelen in wat wel en niet mogelijk is.
Daarnaast kiest het Kabinet voor een gefaseerde aanpak voor het opstarten van sectoren en activiteiten, zodat er goed zicht is op de gevolgen. Op die manier wordt ook het onderwijs stapsgewijs verder opgestart; met eerst het lager en middelbaar onderwijs, vervolgens het openen van activiteiten van onderwijssectoren met een (boven)regionaal karakter, zoals examens en praktijkgerichte lessen op het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en examens en praktijkgerichte lessen op het hoger onderwijs (ho). Daarbij worden met onderwijsinstellingen o.a. afspraken gemaakt over het beperken en spreiden van mobiliteit.
Liggen er nu concrete vragen van gemeenten en provincies voor extra ondersteuning (financieel of beleidsmatig)?
Gemeenten en provincies hebben aangegeven dat ze graag ondersteuning willen bij de afweging van maatregelen bij knelpunten in de mobiliteit als gevolg van de 1,5 meter samenleving. Het protocol stedelijke mobiliteit is hiervoor opgesteld. Veel van de maatregelen zijn zonder grote investeringen te nemen. Een aantal overheden heeft aangegeven dat verdergaande maatregelen investeringen vergen.
Zijn er goede voorbeelden van maatregelen die actief gedeeld kunnen worden?
Ja. Kennisplatform CROW verzamelt en verspreidt deze voorbeelden, ook die uit het buitenland. De Dutch Cycling Embassy deelt de buitenlandse voorbeelden bijvoorbeeld met Kennisplatform CROW.
Het testen van politieagenten op corona |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bespuugde agenten mogen zich laten testen op corona»?1
Ja.
Weten agenten, buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s), handhavers of hun werkgevers dat zij zich kunnen laten testen in het geval zij tijdens het werk een mogelijke besmetting hebben opgelopen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u zorgen voor snelle voorlichting over deze mogelijkheid?
Er is informatie beschikbaar voor deze werknemers over de situatie rondom corona en de getroffen maatregelen om de gezondheid van de medewerkers te beschermen. Van nieuwe ontwikkelingen, zoals veranderingen in het testbeleid, worden medewerkers op de hoogte gebracht door de interne communicatie van de organisaties, zoals nieuwsbrieven en informatie op het intranet. Mij zijn geen signalen bekend dat de informatievoorziening ontoereikend is.
Deelt u de mening dat ook zonder dat sprake was van spuug- of hoestincidenten agenten, boa’s en handhavers die in contact met publiek komen in het geval zij corona gerelateerde symptomen vertonen, getest moeten kunnen worden? Zo ja, is dat ook reeds het geval? Zo nee, waarom niet?
Ook professionals in handhaving en toezicht krijgen te maken met het coronavirus. Het kan zijn dat zij tijdens hun werk besmet worden doordat ze worden bespuugd of behoest door iemand die het coronavirus heeft. Dit risico lopen ze ook tijdens een reanimatie, vechtpartij, of aanhouding met geweld. Dit veroorzaakt onder deze professionals onrust. Daarom is afgesproken dat professionals in handhaving en toezicht (waaronder o.a. agenten, boa’s en andere handhavers) ook getest kunnen worden als zij door een incident tijdens het werk (spugen, hoesten, reanimatie, vechtpartij of aanhouding met geweld) een mogelijke besmetting hebben opgelopen. Als zij symptomen hebben ontwikkeld die passen bij COVID-19, kunnen zij getest worden na advies van de (bedrijfs)arts. Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport2. Ook voor politiemensen, boa’s en andere handhavers geldt dat zij bij corona-gerelateerde ziekteverschijnselen thuis moeten blijven. Op dit moment wordt gewerkt aan verbreding van het testbeleid. De Minister van VWS heeft op 6 mei aangekondigd dat per 18 mei medewerkers van politie, de Koninklijke marechaussee en boa’s getest kunnen worden bij klachten. Het testbeleid voor deze sector wordt de komende tijd uitgewerkt.
In juni, waarbij gestreefd wordt naar 1 juni, wordt het testbeleid weer verder uitgebreid en zal iedereen met klachten getest kunnen worden.
Moeten agenten, boa’s en handhavers die getest willen worden daarvoor door hun bedrijfsarts worden doorverwezen? Zo ja, wat zijn de kosten daarvan?
Ja. Aan testen zijn kosten verbonden. Er worden geen kosten berekend aan medewerkers.
Kunnen agenten, boa’s en handhaver die getest willen worden zich ook tot een GGD-arts wenden die beoordeelt of een test noodzakelijk is? Zo ja, is deze mogelijkheid bij agenten, boa’s of hun werkgever bekend? Zo nee, waarom kan dat niet?
De agenten, boa’s en handhavers wenden zich in eerste instantie tot de bedrijfsarts, die een belangrijke rol heeft bij het gezond en veilig werken in de organisatie. Deze werkwijze is afgesproken in overleg met de GGD’en en heeft als voordeel dat de GGD’en niet onnodig belast worden. Bovendien houdt de organisatie op deze wijze zicht op het aantal incidenten en de hoeveelheid medewerkers die getest moeten worden op het coronavirus.
Hebben de GGD’en voldoende capaciteit om naast de patiënten en zorgmedewerkers die zij moeten testen en per 11 mei de leraren, ook agenten, boa’s en handhavers te testen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat die capaciteit er wel komt?
Ja, de GGD’en hebben voldoende capaciteit om agenten, boa’s en handhavers te testen bij klachten na een incident.
Kunt u bovenstaande vragen gezien de zorgen die leven bij agenten, boa’s en handhavers binnen een week beantwoorden?
Zoals gebruikelijk zijn de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Een dakloos gezin dat zich niet kan inschrijven bij gemeenten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over gemeenten die weigeren mensen zonder vaste woon- en verblijfplaats in te schrijven?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat gemeenten verplicht zijn mensen zonder vaste woon- en verblijfplaats in te schrijven?
Ja, gemeenten hebben de plicht tot inschrijving conform de Wet BRP.
Kent u het artikel «Zoon Haagse Parnassia-moord in Duitsland aan de grond: Wanhoopsactie om met gezin niet dakloos te worden»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze mensen, ondanks meerdere pogingen zich te laten inschrijven bij verschillende Nederlandse gemeenten, telkens nul op het rekest hebben gekregen?
Ik ben onbekend met deze concrete casus. Ik ontving hiervan geen signalen of meldingen via mijn communicatiekanalen. Uit het door u aangehaalde artikel haal ik ook geen signalen of informatie over de weigering van Nederlandse gemeenten om het gezin in te schrijven.
Deelt u de mening dat het geen pas geeft dat gemeenten zich niet aan de regels houden en dat daardoor een gezin met kinderen in zware problemen komt?
Ja, dat is onwenselijk. Of dat in deze casus plaatsvond kan ik op basis van de huidige informatie niet beoordelen. In algemene zin geldt dat gemeenten de plicht tot inschrijving hebben vanuit de Wet BRP. Op 18 maart 2019 en 24 april 2019 antwoordde ik uw Kamer op de Kamervragen van de leden Peters en Van der Molen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 1910 en 2393). In mijn beantwoording schreef ik dat, aangezien de bewoordingen in de Wet BRP met betrekking tot het inschrijven van personen op een briefadres in de dagelijkse uitvoeringspraktijk nog niet altijd duidelijk genoeg blijken te zijn, ik een wetswijziging in gang zet om te expliciteren dat gemeenten verplicht zijn een burger ambtshalve te registreren op een briefadres indien betrokkene geen woonadres heeft en zelf ook geen aangifte doet of kan doen van een briefadres. Het wetsvoorstel is inmiddels in consultatie geweest.
Bent u bereid contact op te nemen met het betreffende gezin en de betreffende gemeenten om ervoor te zorgen dat de wet wordt nageleefd en een gezin met kinderen niet op straat hoeft te slapen?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 4 beschreef ben ik onbekend met deze concrete casus. Naar aanleiding van uw Kamervragen deed ik navraag bij de provincie Limburg. Daaruit bleek dat de gemeenten uit deze provincie geen signalen of meldingen ontvingen van deze casus. Vervolgens deed ik navraag bij de gemeente Zoetermeer. Ook deze gemeente ontving geen signalen of meldingen van deze casus. Als het betreffende gezin zich via een van mijn communicatiekanalen bij mij meldt, dan ben ik bereid de situatie door te nemen. Het gezin kan zich melden door contact op te nemen met de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, via het e-mailadres info@rvig.nl.
Gevolgen van het opschorten van Staatsexamens Nt2 voor statushouders en andere nieuwkomers |
|
Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het opschorten van Staatsexamens Nt2 gevolgen kan hebben voor statushouders en andere nieuwkomers die in september aan een opleiding willen beginnen?
Ja.
Zou u het ook onwenselijk vinden als nieuwkomers die staan te popelen om aan een opleiding te beginnen, in hun enthousiasme en leergierigheid zouden worden afgeremd door de coronacrisis?
Ja.
Zou u in gesprek willen gaan met onderwijsinstellingen over oplossingen, waardoor statushouders en andere nieuwkomers die als gevolg van de coronacrisis geen staatsexamen kunnen doen, wel in september aan een opleiding kunnen beginnen?
Ik ben reeds in gesprek gegaan met VH, VSNU en de MBO Raad. Dat heeft tot de volgende afspraken geleid.
In het servicedocument voor het hoger onderwijs is opgenomen dat Aspirant-studenten die als gevolg van het stil leggen van de Staatsexamens als tweede taal niet in staat zijn om voorafgaand aan de start van het studiejaar voldoende beheersing van het Nederlands via Nt2 aan te tonen, voorwaardelijk worden toegelaten tot het hoger onderwijs, indien zij naar verwachting binnen een redelijke termijn over het gewenste niveau zullen beschikken. Dit kan onder de voorwaarden dat de student aan de voorkant aantoont over voldoende beheersing van de Nederlandse taal te beschikken door middel van een taaltoets, aangeboden door de desbetreffende instelling. Ook kan de instelling ervoor kiezen om deze student toe te laten zonder dat deze nog voldoet aan het gewenste taalniveau, onder de voorwaarden dat de student het staatsexamen Nederlands vóór 1 januari haalt of anderszins aantoont aan het gewenste taalniveau te voldoen. Kan de student vóór 1 januari niet aantonen dat deze aan voldoende beheersing van de Nederlandse taal voldoet, dan zal deze alsnog de opleiding moeten verlaten. Dit laatste geldt ook voor studenten die in andere vakken dan Nederlands staatsexamen doen. Zij worden toegelaten tot het hoger onderwijs, onder de voorwaarde dat zij het staatsexamen vóór 1 januari halen. Zo niet, dan dienen zij de opleiding te verlaten.
In het servicedocument voor het mbo is aangegeven:
Het CvTE, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Staatsexamen Nt2, werkt momenteel samen met DUO de planning voor het hervatten van de Staatsexamens uit. Vanzelfsprekend hangt dit samen met besluitvorming van het kabinet over de maatregelen die nodig zijn om de gevolgen van het Coronavirus te beperken.
Zou u deze vragen voorafgaand aan het notaoverleg Onderwijs en corona op 29 april 2020 kunnen beantwoorden?
Ja.