De vergoedingen van de inrichting van de privévertrekken van paleis Huis ten Bosch |
|
Attje Kuiken (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Koning betaalde niet voor inrichting privévertrekken Huis ten Bosch»?1
Ja.
Kunt u openheid geven over de wijze waarop de vergoedingen van de privévertrekken van Huis ten Bosch zijn verrekend?
Ja. In artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) is bepaald dat ten laste van het Rijk aan de Koning de drie daarin genoemde paleizen tot gebruik ter beschikking worden gesteld. De paleizen zijn rijkseigendom en worden ter beschikking gesteld aan de Koning. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat ervoor te zorgen dat deze paleizen gebruiksklaar zijn, afgestemd op het gebruik. Het gaat hierbij om zowel de bouwkundige staat als de stoffering en inrichting (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22). Daarbij geldt dat paleis Huis ten Bosch kan worden beschouwd als de ambtswoning van de Koning. De gehele renovatie is betaald door de rijksoverheid, waarbij, zoals te doen gebruikelijk is, de gebruiker is betrokken bij de wijze waarop de renovatie plaatsvindt, met name ten aanzien van afwerking en inrichting, voor zover deze samenhangt met de renovatie.
In de rijksbegroting 2015 van Wonen en Rijksdienst is door de Minister voor Wonen en Rijksdienst melding gemaakt van de noodzaak tot renovatie van paleis Huis ten Bosch (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 1, p. 77). In zijn brief van 19 juni 2015 (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22) is uiteengezet op welke gronden gekozen is voor een algehele renovatie en welke kosten hiermee naar verwachting gemoeid zouden zijn. In deze brief is opgenomen hoe op hoofdlijnen de verdeling van de kosten voor de renovatie was voorzien (inclusief basisinrichting van het paleis, en de scheiding van wonen en werken en modernisering van de woonfunctie) (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22, p. 2–3). Eveneens heeft de Minister in deze brief uiteengezet dat bij de renovatie is uitgegaan van een kwaliteitsniveau dat adequaat en comfortabel is, vergelijkbaar met de werk- en vergaderruimten bij de ministeries waar de bewindspersonen gebruik van maken. Indien de Koning aanvullende wensen heeft die dit kwaliteitsniveau overstijgen, zal de Koning de kosten zelf dragen (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22, p. 4).
Op 13 november 2017 heeft de Staatssecretaris van BZK in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat er meerkosten van € 4,1 miljoen, waarvan € 1,1 miljoen als gevolg van prijsindexatie en € 3 miljoen als gevolg van meerkosten door tegenvallers tijdens het project te verwachten zijn. Hiermee is de begroting voor de renovatie bijgesteld naar 63,1 miljoen euro. In de jaarverslagen van het Ministerie van BZK en de Koning is opgenomen dat de kosten van de renovatie binnen de financiële kaders zijn gebleven (Kamerstuk 35 470 I, nr. 1). Tot slot is de renovatie van Huis ten Bosch in de Tweede Kamer aan de orde geweest bij de behandeling van de begrotingen van de Koning en van Algemene Zaken op 19 december 2017.
In mijn brief van 14 oktober 2019 (Kamerstuk 35 300 I, nr. 5) ben ik ingegaan op de historische context van de inrichting van de door de Staat ter beschikking gestelde paleizen. Het eigenaarsonderhoud van het meubilair van de Staat in de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen wordt bekostigd uit de begroting van BZK uit de middelen van het Rijksvastgoedbedrijf (art. 9.1). Het gebruikersonderhoud van het meubilair van de Staat in de ter beschikking gestelde paleizen wordt nu, overeenkomstig art. 3 van de Wet financieel statuut Koninklijk Huis, bekostigd uit artikel 2 van begrotingshoofdstuk I. Hiernaast heeft de Koning zelf bijgedragen aan de inrichting van de privévertrekken in paleis Huis ten Bosch. Hierop kan ik, gelet op artikel 41 Grondwet en om redenen van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, niet nader ingaan.
Deelt u de mening dat schimmigheid over deze vergoedingen niet nodig en ook onnodig schadelijk is voor het aanzien van ons Koninklijk huis?
Nee, er is geen sprake van schimmigheid.
Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke schimmigheid in de toekomst te voorkomen?
Geen, er is geen sprake van schimmigheid.
Bent u bereid de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over te nemen om elke 5 jaar de zogenoemde B-component van de Koning te evalueren en zo transparantie te betrachten en schade te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De B-component (niet-declarabele component) is een onderdeel van de grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis op artikel 1 van de begroting van de Koning. De B-component wordt gewijzigd door de wettelijke indexatie. De tussen 1973 en 2008 bestaande A-component en B-component kregen door de diverse feitelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld bepaalde kostensoorten bij de declarabele uitgaven verdwenen (telefonie) en nieuwe ontstonden (ICT), het karakter van een «lump sum». Bij de aanpassing van de WFSKH in 2008 is dit expliciet gemaakt door het samenvoegen van de «oude» A-component en B-component tot de huidige B-component voor niet-declarabele uitgaven voor personeel en materieel. Deze aanpassing maakt het mogelijk dat er voldoende ruimte is voor het opvangen van nieuwe ontwikkelingen.
Hierbij is verder artikel 41 van de Grondwet van belang. Dit artikel waarborgt de ruimte die de Koning heeft voor de inrichting van zijn Huis, met inachtneming van het openbaar belang. De Minister-President draagt hiervoor de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast is er binnen het Ministerie van Algemene Zaken een interne administratieve organisatie en control framework voor de begroting van de Koning ingericht. In dit framework is vastgelegd hoe de controle op de uitgaven van de begroting van de Koning is ingericht. In dit framework zijn verschillende rollen belegd in de controle achtereenvolgens voor de interne controle bij de thesaurier van de Koning en de externe accountant van de Dienst van het Koninklijk Huis en voor de externe controle bij de directie Financieel-Economische Zaken van het Ministerie van Algemene Zaken, de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer. In dit framework is ook de «brengplicht» vastgelegd van de thesaurier. De externe accountant van de Dienst van het Koninklijk Huis controleert jaarlijks of de verhouding tussen de B-component en de functioneel declarabele kosten in acht is genomen. Uit de review hierop van de Algemene Rekenkamer is gebleken dat deze verhouding in acht is genomen.
Het bericht dat vliegtuigpassagiers van bron- en contactonderzoek worden uitgezonderd |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Waarom kiest u ervoor om vliegtuigpassagiers uit te zonderen van bron- en contactonderzoek?1
Bij het protocol bron- en contactonderzoek (hierna protocol BCO) zijn de maatregelen rondom het reisbeleid meegewogen door het RIVM.
Alle passagiers uit hoog-risicolanden met Nederland als eindbestemming worden dringend verzocht om twee weken in quarantaine te gaan. Op 9 april 20202 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak voor inkomende passagiers vanuit risicolanden ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus COVID-19. Door de diverse maatregelen is het personenluchtverkeer inmiddels met circa 95% afgenomen op Schiphol ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Hierdoor is het risico op verspreiding van het COVID-19 virus via de luchtvaart sterk gereduceerd.
Naar verwachting zal het luchtverkeer toenemen na het versoepelen van de reisadviezen. Het RIVM heeft op ons verzoek advies gegeven over de veiligheid aan boord van vliegtuigen in verband met COVID-19. Ook heeft het RIVM advies gegeven op de protocollen van de Nederlandse luchthavens en luchtvaartmaatschappijen. De basis voor de protocollen ligt in de EASA- en ICAO- richtlijnen die ook door buitenlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens worden gevolgd. De Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens hebben hun protocollen in lijn met het RIVM-advies gebracht.
Sinds 1 juni 2020 wordt ook het BCO verder opgeschaald in Nederland. Dit betekent dat voor alle positief geteste mensen, inclusief passagiers, het BCO wordt gestart. Dus ook voor passagiers die in de besmettelijke periode hebben gevlogen. Ook bij hen wordt na een positieve testuitslag het BCO gestart. De huidige uitzondering komt te vervallen omdat het personenluchtverkeer in de komende periode weer zal gaan toenemen.
In de Kamerbrieven van 3 juni 20203 en 12 juni 2020 (IenW/BSK-2020/111285) is uw Kamer geïnformeerd over hoe het kabinet de komende zomerperiode qua toerisme en vervoer voor zich ziet.
Klopt het dat cabinepersoneel wel gewaarschuwd wordt, wanneer zij tijdens hun vlucht in contact zijn geweest met een besmet persoon? Zo ja, waarom wordt deze informatie dan niet gebruikt om medepassagiers te waarschuwen en (daar waar zij in Nederland zijn) te onderzoeken?
Als besmetting met het COVID-19 virus wordt vastgesteld bij een passagier uit een (niet-) hoog-risicoland en die persoon heeft tijdens de besmettelijke periode aan boord van een vliegtuig gezeten, dan hebben bemanning en passagiers in de omgeving van de casus risico op besmetting gelopen. Als dit zich voordoet worden de betreffende nationale en/of internationale luchtvaartorganisaties geïnformeerd met het verzoek om de passagiers verder te informeren.
Voor het waarschuwen van het cabinepersoneel geldt een ander afwegingskader. Daarvoor ligt de verantwoordelijkheid bij de werkgever om zijn werknemers over eventuele gelopen risico’s te informeren.
Erkent u dat de luchtvaart een grote rol heeft gespeeld in de wereldwijde verspreiding van het coronavirus?
Het internationale reizigersverkeer heeft een rol gespeeld in de wereldwijde verspreiding van het coronavirus. Daarom zijn er maatregelen genomen om het internationale verkeer aan banden te leggen. Zie ook verder bij vraag 4.
Waarom laat u dan zo’n gapend gat open in de bestrijding van het virus, mede gelet op het feit dat op Schiphol passagiers niet getest worden en er geen verplichte quarantaine is?
Voor inkomende passagiers gelden vooralsnog de volgende maatregelen:
Het kabinet heeft deze maatregelen genomen om de instroom van mensen die mogelijk COVID-19 besmet zijn, te beperken. Daarnaast beschermen we hiermee passagiers en bemanning tijdens de vlucht. De protocollen van de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens, die in lijn zijn gebracht met het RIVM-advies, gaan uit van de combinatie van gezondheidscheck, het unieke ventilatiesysteem, spreiding waar mogelijk, niet medische mondkapjes en de mogelijkheid om gericht en snel bron- en contactonderzoek te doen, die maakt dat in capaciteitsrestricties voor de luchtvaart niet is voorzien. Gelet hierop is er mijns inziens geen sprake van een «gapend gat» in de bestrijding van het COVID-19 virus.
De passagiers uit hoog-risicogebieden moeten sinds 17 april de verplichte gezondheidsverklaring met zich meebrengen naar Nederland. Dit is nu nog steeds het geval. Daarnaast wordt vanaf 15 juni ingeregeld dat alle inkomende passagiers de verplichte gezondheidsverklaring met zich meebrengen naar Nederland. Op basis van de Wet publieke gezondheid zijn de veiligheidsregio’s verzocht om bij aankomst van vluchten op de luchthavens ervoor te zorgen dat wordt gecontroleerd of de maatregel is toegepast. Hierbij moet ook (steekproefsgewijs) aan passagiers worden gevraagd om de gezondheidsverklaring te tonen. Bij het opvragen hiervan worden passagiers tevens geïnformeerd over de geldende maatregelen in Nederland. Als de inkomende passagier over een verklaring beschikt dan kan hij/zij de reis vervolgen. In de Kamerbrieven van 3 juni 20204 en 12 juni 2020 (IenW/BSK-2020/111285) is uw Kamer geïnformeerd over hoe het kabinet de komende zomerperiode qua toerisme en vervoer voor zich ziet.
Heeft u inzichtelijk hoeveel extra mensen door deze lakse houding besmet (gaan) raken? Zo nee, kunt u dit in beeld brengen?
Zoals toegelicht bij vraag 4 heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om het risico op verspreiding van COVID-19 via de luchtvaart te beheersen. Dit heeft het kabinet gedaan op basis van adviezen van het RIVM. Door de diverse maatregelen is het personenluchtverkeer inmiddels met circa 95% afgenomen op Schiphol ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Hierdoor is het risico op verspreiding van het COVID-19 virus via de luchtvaart sterk gereduceerd.
Zoals aangegeven in antwoord 1 komt de huidige uitzondering te vervallen omdat het personenluchtverkeer in de komende periode naar verwachting weer zal gaan toenemen. In dat kader worden maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik u naar de kamerbrief van 12 juni jl.
Bent u bereid om alsnog de uitzondering voor vliegtuigpassagiers – in ieder geval voor reizigers die een of meerdere dagen in Nederland verblijven – terug te draaien om zodoende te voorkomen dat Schiphol een importhaven van SARS-CoV-2 wordt?
Contactopsporing onder vliegtuigcontacten was tijdelijk opgeschort vanwege de beperkende maatregelen met betrekking tot reizen (niet essentiële reizen uitstellen en quarantaine voor personen terugkerend uit hoog risicogebieden). Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 1 wordt sinds 1 juni 2020 ook het BCO verder opgeschaald in Nederland. Dit betekent dat voor alle positief geteste mensen het BCO wordt gestart. Dus ook voor passagiers die in de besmettelijke periode hebben gevlogen. Ook bij hen wordt na een positieve testuitslag het BCO gestart. De huidige uitzondering komt te vervallen omdat het personenluchtverkeer in de komende periode weer zal gaan toenemen.
De ecologische ramp achter biomassa die uit Estland komt |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De ecologische ramp achter biomassa. Hoe in Estland de biodiversiteit wordt geofferd op het altaar van ons klimaatbeleid»?1
Ja.
Is het juist dat er in Nederland gebruik gemaakt wordt van biomassa uit Estlandse bossen?
Het is juist dat er in Nederland gebruik gemaakt wordt van biomassa uit Estlandse bossen, maar het is mij niet bekend hoeveel biomassa er jaarlijks geïmporteerd wordt uit Estland. De duurzaamheidseisen die verbonden zijn aan de SDE+-subsidie (vastgelegd in de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen) gelden voor alle vaste biomassa die ingezet wordt voor energietoepassingen. Deze eisen hebben onder andere betrekking op de wijze van bosbeheer en de aanwezigheid van een beheersplan. Het behouden van biodiversiteit is daar een onderdeel van. Als de biomassa aan deze eisen voldoet, dan is de biomassa duurzaam voor energietoepassingen. Als niet voldaan wordt aan de Nederlandse wettelijke eisen, dan is deze biomassa niet duurzaam en mag deze niet ingezet worden onder de SDE+-subsidie.
Hoeveel biomassa komt er per jaar naar Nederland vanuit Estland en uit wat voor soort bossen is dit afkomstig? Kunt u aangeven of de bomen afkomstig zijn uit oer-, natuur- of productiebos?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat voor duurzaamheids- en kapeisen er gelden voor oer-, natuur- en productiebossen in Estland?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat Graanul Invest, de leverancier van houtpellets aan RWE-centrales in Nederland, bos kapt in het Nationaal Park Lahema, een Natura 2000-gebied? Zo ja, erkent u dat dit rechtstreeks in gaat tegen de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en wat bent u van plan daaraan te doen?
Het is op de eerste plaats aan de Estlandse overheid om de activiteiten van Graanul Invest te reguleren in lijn met Europese en Estlandse regels. Voor mij is het primair van belang dat houtpellets die worden geleverd aan Nederlandse bedrijven voldoen aan de Nederlandse duurzaamheidseisen. De houtpellets die in Nederland worden ingezet hebben een onafhankelijke verklaring van een accreditatieorganisatie waaruit blijkt dat voldaan wordt aan deze duurzaamheidseisen, waaronder nationale en internationale wetgeving.
Kunt u aangeven welke beschermde soorten negatief worden beïnvloed door de kap in Estlandse bossen en specifiek door Graanul Invest?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of er sprake is van overexploitatie in Estlandse bossen, aangezien er in 2017 en 2018 12 miljoen kubieke meter hout verdween, ruim boven de volgens wetenschappers duurzaam verantwoorde 8,4 miljoen kuub?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit gewenst?
Zie antwoord vraag 5.
Beaamt u dat er sprake is van kaalkap in Estland omdat dit de enige manier is om de volumes te krijgen, die gevraagd worden door de gesubsidieerde biomassacentrales in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, beaamt u dat 85% van de houtpelletproductie afkomstig is van kaalkap?3
De volumes die Nederland gebruikt, komen niet alleen uit Estland. Sterker nog, verreweg de meeste vaste biomassa die ingezet wordt in Nederland, komt uit Nederland4. Daarnaast worden er duurzaamheidseisen gesteld aan de koolstofvoorraden in de bossen waar de biomassa vandaan komt; deze zijn vastgelegd in de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. De koolstofvoorraden dienen in stand te worden gehouden, dan wel te worden bevorderd. Als dit niet het geval is en er een langlopende koolstofschuld optreedt, dan kan de biomassa niet als duurzame biomassa worden ingezet in Nederland.
Klopt het dat nieuw aangelegd bos van een jaar oud ook meegeteld wordt bij het totale bosareaal van een land, waardoor het lijkt alsof het jaarlijkse totaal stabiel blijft, ondanks de kaalkap?
Het klopt dat op basis van internationale regels het bosareaal berekend wordt zonder rekening te houden met de leeftijd van een bos: er wordt gerapporteerd over het totale bosareaal. Dat is de reden waarom we in de Nederlandse duurzaamheidscriteria eisen stellen aan de koolstofschuld: het bos waaruit houtpellets komen moet minstens evenveel CO2 opnemen als eraan onttrokken wordt.
Bent u, gezien de import van biomassa uit Estland naar Nederland, bereid onderzoek te laten doen door een onafhankelijke partij naar de boskap (kaalkap) en de ecologische gevolgen daarvan in Estlandse bossen?
Ik wil benadrukken dat het kabinet zich inzet voor duurzaam bosbeheer wereldwijd zoals uiteengezet in de recente Kamerbrief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Daar vraagt het kabinet ook aandacht voor in EU-verband. Zoals vaker door mij betoogd gaat het bij het waarborgen van duurzaam bosbeheer niet om de vraag of er sprake is van «hele bomen» die worden gekapt, maar om de vraag of het hout duurzaam geteeld is: voor de houtpellets die gesubsidieerd geleverd worden aan de Nederlandse bedrijven wordt rest- en dunningshout gebruikt. Dunningshout kunnen hele bomen zijn, die afkomstig zijn uit de houtproductie, maar ook uit natuurbeheer, zolang het maar gaat om duurzaam geteeld hout.
Bosbeleid is primair een verantwoordelijkheid van de lidstaten zelf. Het is daarom primair aan de Estlandse overheid om het bosbeheer in Estland te reguleren en daarover verantwoording af te leggen aan het Estse parlement. Als het om Europese wetgeving gaat of internationale afspraken, dan is het aan de Europese Commissie om erop toe te zien dat lidstaten daar uitvoering aan geven. Ik heb geen aanwijzingen dat Estland daar geen uitvoering aan geeft.
Niettemin wil Nederland met de duurzaamheidseisen het duurzaam beheer van bossen bevorderen. Daar wordt ook op gestuurd doordat een onafhankelijke toetsingscommissie bepaalt welke certificaten voldoen aan onze duurzaamheidseisen en door toezicht door de NEa op of gebruikers ook beschikken over de juiste certificaten. Vanuit dit borgingssysteem heb ik geen signalen dat er in Nederland met subsidie houtpellets worden gebruikt die niet aan de duurzaamheidseisen uit de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen voldoen. Ook een recent onderzoek over de houtpellets die in Nederland worden gebruikt toont aan dat er niet geconcludeerd kan worden dat de in Nederland ingezette houtpellets niet duurzaam zouden zijn.5 Zodoende zie ik geen aanleiding voor een onderzoek.
Kunt u zich herinneren dat u in de Eerste Kamer zei dat, wanneer er een vermoeden zou zijn dat er hele bomen gekapt werden, hiernaar gekeken zou worden?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer gaat u dit onderzoek uitvoeren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid lokale natuur en bosbeschermingsexperts hierin te horen, zoals de Estse ecoloog Asko Lohmus?
Zie antwoord vraag 10.
Is het correct dat zelfs bij zogeheten duurzaam beheer «clear cutting» (kaalkap) wordt toegepast, waarbij slechts één of enkele stammen in een bosvak blijven staan, en bomen met een diameter onder de 36 centimeter tot resthout worden gerekend? Zo nee, wanneer worden bomen dan tot resthout gerekend?
De eisen voor duurzaam bosbeheer die nageleefd moeten worden om in Nederland met subsidie gebruik te mogen maken van houtpellets, zijn vastgelegd in de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. Deze eisen zien op de algehele duurzaamheid van het bosbeheer. Duurzaam bosbeheer kan op vele manieren worden gerealiseerd. Daarbij gaat het niet om de diameter van de stam.
De Regeling conformiteitsbeoordeling maakt onderscheid in primaire, secundaire en tertiaire reststromen. Alle reststromen die direct uit het bos komen, zijn primaire reststromen die aan de meest strikte duurzaamheidseisen moeten voldoen. Secundaire reststromen (uit de houtverwerkingsindustrie) en tertiaire reststromen (zoals houtafval) hoeven aan minder duurzaamheidseisen te voldoen.
Het gebruik van een hele boom (ongeacht hun diameter) wordt vooral bepaald de houtkwaliteit voor bepaalde toepassingsmogelijkheden en de marktomstandigheden van die toepassingsmogelijkheden. Daarbij staat het optimaal economische benutten van de gevelde stam voorop.
Bent u bekend met de definitie van Enviva dat een boom met een diameter kleiner dan 36 centimeter, als resthout wordt gezien?4
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u aangeven welke definitie van resthout de Nederlandse overheid hanteert, welke definitie de Estlandse overheid hanteert en welke definitie Graanul Invest hanteert?
Zie antwoord vraag 14.
Acht u bomen met een diameter kleiner dan 36 centimeter, geen bomen?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u het ermee eens dat mogelijk de helft van de houtpellets afkomstig van Graanul Invest bestaat uit hele bomen, aangezien Graanul Invest een verhouding van een-op-een hanteert aan hele boomstammen en zaaghout voor pellets?5 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om levering van houtpellets van Granuul Invest onmiddellijk te verbieden?
De houtpellets die in Nederland ingezet worden komen in de praktijk uit de onvermijdelijke reststromen van de reguliere productie van hout. Er zijn al decennia lang productiebossen, die worden beheerd voor het maken van planken, bouwmaterialen en papier. De productie hiervan is financieel het meest aantrekkelijke doel van deze bossen. De reststromen gaan naar de pelletfabrikant. Dankzij de productie van houtpellets krijgen deze reststromen dus een nuttige toepassing. Daarmee sluit dit beleid volledig aan bij de EU-biodiversiteitsstrategie.
Is het juist dat er nog onduidelijkheid is over de mate waarin hele bomen voor pelletproductie worden gebruikt, zoals niet-gouvernementele organisaties (NGO's) stellen in het rapport «Beschikbaarheid en toepassingsmogelijkheden van duurzame biomassa» van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u uitvoering geeft aan de EU-biodiversiteitsstrategie om voornamelijk gebruik te maken van biomassa-reststromen en om het gebruik van hele bomen als biomassabron te minimaliseren?
Zie antwoord vraag 18.
Kent u de signalen dat de Estlandse overheid niet vrij is van corruptie?6 Acht u dat wenselijk?
Eén van de Nederlandse duurzaamheidseisen is dat anticorruptie-wetgeving wordt nageleefd. Certificaten borgen de legaliteit in duurzaamheidsbeoordelingen, waaronder het voldoen aan anticorruptie-wetgeving, en accreditatieorganisaties zien erop toe dat deze beoordelingen correct worden gedaan.
Kunt u uitsluiten dat er vervalste kapvergunningen worden vergeven in Estland? Zo nee, hoe kan dan de betrouwbaarheid van certificaten worden vastgesteld?
Zie antwoord vraag 20.
Beaamt u dat aangenomen kan worden dat Nederlandse subsidies voor biomassa de vraag naar houtpellets stimuleren, waardoor mogelijke corruptie verergert, gezien de opmerking in het bericht dat Nederlandse subsidies de houtkoorts aanwakkeren?7 Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat acceptabel?
Nee, dit beaam ik niet. Ten algemene geldt dat de prijs van hout voor andere toepassingen – zoals in de meubelindustrie – veel hoger ligt, dus de vraag vanuit dergelijke toepassingen is bepalend voor de kap van bomen in de houtindustrie. Voor de productie van houtpellets wordt gebruikgemaakt van hout dat afkomstig is uit de houtindustrie, dat anders niet zou worden gebruikt, of mogelijk gebruikt zou worden voor bijvoorbeeld papierproductie. De Nederlandse subsidies stimuleren de vraag naar houtpellets, maar niet noodzakelijkerwijs de noodzaak om meer bomen te kappen.
Kunt u aangeven of houtpellets van Graanul Invest een certificering hebben ontvangen en of u dit acceptabel vindt, gezien het feit dat Graanul Invest in Natura 2000-gebieden kapt en hele bomen gebruikt?
De pellets van Graanul Invest zijn gecertificeerd onder meerdere certificatieschema’s, zoals FSC, PEFC en SBP. Overigens hoeft het kappen van hout in een Natura 2000-gebied niet in strijd te zijn met de regels uit Natura 2000.
Deelt u de mening dat het subsidiëren van kaalkap, kap van natuurbos of een aantasting van de biodiversiteit ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om subsidies voor biomassa afkomstig uit Baltische staten te stoppen?
Ik deel die mening zeker. De duurzaamheidseisen die Nederland stelt zijn bedoeld om ongewenste praktijken te voorkomen. Ik heb geen signalen dat houtpellets die in Nederland met subsidie worden ingezet niet voldoen aan deze duurzaamheidseisen.
Bent u tevens bereid om vanuit het voorzorgsprincipe geen subsidie te verlenen aan biomassacentrales die biomassa gebruiken met een twijfelachtige herkomst?
Ik heb geen signalen dat er in Nederland met subsidie biomassa met een twijfelachtige herkomst wordt gebruikt. Voor houtpellets die grootschalig worden ingezet met subsidie gelden strikte duurzaamheidseisen die geborgd zijn door een certificaat; dit is juist bedoeld om twijfelachtige herkomst uit te kunnen sluiten. Voor meer kleinschalige inzet van (lokaal geproduceerde) biomassa zijn de duurzaamheidsrisico’s veel minder groot. Desalniettemin zal het kabinet op korte termijn het duurzaamheidskader voor biomassa vaststellen dat voor alle biomassastromen die met subsidie worden ingezet, heldere eisen bevat.
Steun voor The Daily Herald op Sint Eustatius en Saba |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt uw de opvatting dat de inwoners van Sint Eustatius en Saba voor hun informatie voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van The Daily Herald, die op Sint Maarten wordt uitgeven?
Ik vind het belangrijk dat ook de inwoners van Sint Eustatius en Saba toegang blijven houden tot onafhankelijke informatie, zeker in tijden van de coronacrisis. The Daily Herald draagt hieraan bij voor Sint Eustatius en Saba, vanuit Sint Maarten. Dat is logisch vanuit de geografische en culturele nabijheid van Sint Maarten.
Deelt u de opvatting dat Sint Eustatius en Saba te klein zijn voor een eigen onafhankelijke kwaliteitskrant en voor de informatievoorziening afhankelijk blijven van The Daily Herald?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen dat The Daily Herald als gevolg van de coronacrisis in de huidige vorm niet kan voortbestaan, ondanks de bezuinigingen en de loonoffers van de eigen medewerkers?
Iedere organisatie of onderneming binnen het Koninkrijk is op een of andere wijze geraakt door de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus. Dat geldt ook voor kranten en andere mediaorganisaties. Zij zien hun advertentie-inkomsten afnemen, terwijl er nu juist meer werk is dan ooit tevoren.
Om te kunnen voorzien in de lokale informatievoorziening is er eerder al geld ter beschikking gesteld voor lokale media in het Europese deel van Nederland. Er is nu ook geld voor Caribisch Nederland ter beschikking gesteld, om in ieder geval tijdens deze coronacrisis de lokale informatievoorziening doorgang te kunnen laten vinden. De afdeling OCW-Caribisch Gebied in de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) heeft een lijst van media en een lijst met criteria opgesteld om de lokale media te kunnen ondersteunen. Op die manier moet de taak van lokale informatievoorziening doorgang kunnen vinden. De criteria voor steun aan de mediasector in Caribisch Nederland zijn te vinden op de website van de Rijksdienst Caribisch Nederland1.
Bent u bereid om ook de krant The Daily Herald te betrekken bij de voorgenomen ondersteuning van de media op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in het kader van bestrijding van de coronacrisis?1
Ja. The Daily Herald zal bij de afdeling OCW-Caribisch Gebied in RCN aanspraak kunnen maken op een vast bedrag per eiland binnen haar verzorgingsgebied binnen Caribisch Nederland. Voor The Daily Herald heeft het dan betrekking op Sint Eustatius en Saba. Hetzelfde zal gelden voor kranten op Bonaire die statutair gevestigd zijn op Curaçao. De afdeling OCW-Caribisch Gebied in RCN heeft een lijst gemaakt met mediabedrijven die in aanmerking komen; zij zijn actief benaderd.
Het bericht ‘Bellingcat: Bierapp Untappd kan gebruikt worden om militairen te volgen’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Bellingcat Bierapp Untappd kan gebruikt worden om militairen te volgen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat het uitlekken van persoonsgegevens van Nederlandse militairen de veiligheid van deze militairen en de nationale veiligheid in het geding kan brengen?
Het uitlekken van persoonsgegevens van Nederlandse militairen moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Het gebruik van sociale media en smart devices is wijd verspreid en diep geworteld. Informatiedeling hoort bij de hedendaagse maatschappij. Voorkomen moet worden dat dit risico’s oplevert voor de militair, zijn of haar gezin en lopende operaties. Bewustzijn en collegiale controle zijn van essentieel belang om er voor te zorgen dat deze risico’s worden beperkt. Defensie besteedt daarom voortdurend aandacht aan het verhogen van het beveiligingsbewustzijn, ook als het gaat om het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens. Defensiemedewerkers worden regelmatig gewezen op de risico’s van het delen van persoonsgegevens waarbij een relatie met Defensie kan worden gelegd.
Daar waar in 2018 bekend werd dat het gebruik van sportapps of telefoons van militairen ook privacyrisico’s met zich meebrach, zijn deze risico's inmiddels verholpen?
Alle apps en alle sociale media zijn in potentie een risico. Defensiemedewerkers worden regelmatig gewezen op de risico’s van het delen van persoonsgegevens waarbij een relatie met Defensie kan worden gelegd. Daarnaast zijn er handreikingen over hoe instellingen op de juiste manier worden ingesteld zodat risico’s van apps beperkt worden. Zo wordt er al speciaal gewezen op de gevaren van het «inchecken» op Defensielocaties en locatievoorzieningen. Ook wordt per missie gekeken wat de dreiging is en wat dat betekent voor het gebruik van apps en sociale media door militairen op missie. Zo kunnen er strengere maatregelen gelden in specifieke missiegebieden dan op andere locaties.
Vallen de regels voor de Bierapp Untappd onder dezelfde, destijds opgestelde, regels naar aanleiding van het incident in 2018?
Ja. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in 2018 is het Defensie Beveiligingsbeleid aangepast. Dit beleid is nog steeds van kracht. Eén van de regels is bijvoorbeeld dat privé devices op missie alleen in rustgebieden (legering en kantine) mogen worden gebruikt. Het gedrag van de medewerkers zelf is bepalend. Bewustzijn en collegiale controle zijn daarom van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de risico’s verder worden beperkt. Het zorgvuldig omgaan met privacy-instellingen bij het gebruik van apps is een constant punt van aandacht. De individuele medewerker is en blijft mede verantwoordelijk voor de collectieve veiligheid.
Kunt u de Kamer bevestigen dat Defensie voldoende maatregelen neemt om deze problemen op te lossen?
Defensie is zich bewust van de kwetsbaarheden die smart devices met zich meebrengen. Nieuwe technieken vragen continu om een risicobeoordeling. Defensiemedewerkers worden regelmatig geïnformeerd over de gevaren en het gebruik hiervan. Per missie gelden aanvullende, specifieke regels. Door middel van maatwerk worden de risico’s van apps en sociale media zo veel mogelijk geminimaliseerd.
Grote problemen bij de firma die de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drie directieleden cyberbeveiliger Fox-IT geschorst»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de situatie bij Fox-IT, waar problemen zijn ontstaan rondom de overname door het Britse bedrijf NCC, de tegenvallende financiële resultaten en de recente schorsing van een meerderheid van de directie? Zo nee, waarom niet?
Net als u zie ik het grote belang van goede informatiebeveiliging bij de rijksoverheid. Deze dient op orde te zijn. Het kabinet zet daar ook op in. Ik begrijp daarom uw zorgen naar aanleiding van de ontwikkelingen bij Fox-IT en uw vragen hieromtrent.
Zoals ook in antwoord op de vragen van het lid Verhoeven is aangegeven, zijn er duidelijke afspraken gemaakt over de continuïteit en beveiliging bij Fox-IT en Fox Crypto BV. Er wordt toegezien op de naleving van de gemaakte afspraken. Zolang aan deze voorwaarden wordt voldaan, zien wij geen reden dat de versleuteling van staatsgeheimen, gebruikmakend van producten van Fox-Crypto, in gevaar komt.
Fox Crypto BV ontwikkelt producten die de overheid zelf configureert en toepast als onderdeel van de hele set maatregelen om staatgeheime informatie te beschermen. Het organisatieonderdeel Fox Crypto BV heeft toegang tot die gerubriceerde informatie die het bedrijf nodig heeft om de beveiligingsproducten te ontwikkelen. Er is niet gebleken dat staatsgeheimen zijn gelekt of onderschept.
Tot slot wordt opgemerkt dat vanuit de rijksoverheid gewerkt wordt aan de Nationale Cryptostrategie. Binnen deze strategie zijn meerdere bedrijven en kennisinstellingen betrokken die meewerken aan het ontwikkelen van producten die bescherming bieden bij het werken met staatsgeheimen. Met deze strategie wordt beoogd de continuïteit van de ontwikkeling van dergelijke producten beter te waarborgen.
Zijn er Nederlandse staatsgeheimen gelekt of onderschept en had dit voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn Nederlandse staatsgeheimen (en/of is de beveiliging daarvan) nog in goede handen bij Fox-IT en was het wel verstandig om na de overname door het Britse NCC toch zaken te blijven doen met Fox-IT? Welke signalen heeft u daarbij genegeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe straalt het op Nederland af als het «rommelt» bij het bedrijf dat de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt?
Zie antwoord vraag 2.
Is Fox-IT momenteel in staat zijn werkzaamheden voor de Nederlandse overheid op verantwoorde wijze in te vullen en wat zijn uw alternatieven als blijkt dat het onverantwoord is om Fox-IT nog langer de Nederlandse staatsgeheimen te laten beveiligen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen op zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
De voortgang van diverse onderwerpen op het gebied van dierenwelzijn |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenactivisten vinden illegale vossen in kleine kooien op nertsenfarm» en zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier. Ten algemene geldt dat iedereen die een dier houdt daar goed voor moet zorgen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten en gevolgen van het handhavingsverzoek dat door Animal Rights is ingediend bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) zodra hieraan uitvoering is gegeven?
Op 20 mei jl. is naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Animal Rights, een inspectie uitgevoerd door een inspecteur en een dierenarts van de NVWA op het betreffende bedrijf. Bij deze inspectie zijn vijf (pool)vossen aangetroffen. De houder gaf aan deze dieren niet te houden voor hun bont. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier). In een bericht van Omroep Brabant is te lezen dat de eigenaar zijn vossen vrijwillig heeft overgedragen aan een dierentuin. De NVWA doet geen uitspraken over haar inspectiebevindingen bij individuele bedrijven.
Kunt u aangeven in hoeverre er bij de aangetroffen vossen op het betreffende bedrijf sprake is geweest van bedrijfsmatig gehouden dieren of werden de vossen gehouden als gezelschapsdieren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft de eigenaar van de dieren deze rechtmatig gehouden en is hierbij voldaan aan de geldende dierenwelzijnseisen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er door het opschorten van de voormalige positieflijst momenteel geen regels gelden die bepalen welke zoogdieren in Nederland gehouden mogen worden als gezelschapsdier zolang hierbij geen sprake is van soorten die voorkomen op de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES)-overeenkomst?
Dit klopt niet. Beschermde dieren afkomstig uit het wild in Nederland mogen niet worden gehouden als huisdieren. Ook is het verboden om grote katachtigen en primaten in Nederland te houden, alsmede diersoorten die op de Unielijst voor zorgwekkende invasieve uitheemse soorten staan. Voor soorten die beschermd zijn onder het CITES-verdrag gelden er strenge regels over welke soorten wel of niet internationaal verhandeld mogen worden en onder welke voorwaarden. Voor diersoorten, waarvoor geen verbod geldt om deze te houden, gelden er regels die als doel hebben de dieren te beschermen. Zo gelden er bijvoorbeeld regels voor het houden en verzorgen van (landbouw)huisdieren.
Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is die een bedreiging vormt voor het welzijn van dieren die niet geschikt zijn om te worden gedomesticeerd?
Ik deel de mening dat het wenselijk is het welzijn van dieren te borgen. Met het oog op dierenwelzijn en gevaar voor de mensen stel ik een positieflijst op voor zoogdieren. Positieflijsten voor amfibieën, reptielen en vogels volgen later. Een lijst van alle, in Nederland gehouden, zoogdiersoorten wordt momenteel beoordeeld aan de hand van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor de mens (letsel- en zoönoserisico). Deze lijst bevat zowel gedomesticeerde als uit het wild afkomstige diersoorten, die niet verboden zijn om in Nederland te houden.
Kunt u de Kamer informeren over de huidige voortgang van de nieuw op te stellen huis- en hobbydierenlijsten en kunt u daarbij aangeven hoelang hier al door u en uw voorgangers aan wordt gewerkt?
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) bevatte een artikel op basis waarvan een huis- en hobbydierenlijst kon worden opgesteld. Dit artikel is echter nooit in werking getreden, ondanks verscheidene pogingen vanaf 1992 om tot een systeem te komen om diersoorten te beoordelen en besluiten te nemen over het aanwijzen van soorten. In 2013 is de Wet dieren in werking getreden. Op grond van artikel 2.2 is het verboden dieren of diersoorten te houden die niet zijn aangewezen. In 2015 is een lijst voor zoogdieren vastgesteld. Na uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven heb ik in 2018 een vrijstelling vastgesteld waardoor het tijdelijk mogelijk is alle (reeds in Nederland gehouden) zoogdiersoorten te houden, waarbij geldt dat het houden van nog niet op de lijst voorkomende diersoorten gemeld moet worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (Staatscourant 2018, nr. 23533).
Met het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is in 2017 afgesproken dat er een aangepaste huis- en hobbydierenlijst komt. Door een onafhankelijke wetenschappelijke commissie is een beoordelingssystematiek opgesteld, waarmee zoogdiersoorten die in Nederland worden gehouden kunnen worden beoordeeld. Op 8 januari 2020 heb ik uw Kamer deze beoordelingssystematiek toegestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1085). Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst beoordeelt momenteel zoogdiersoorten aan de hand van deze systematiek.
Ik vind het belangrijk dat het beoordelen van al deze diersoorten op een zeer zorgvuldige wijze gebeurd. Dat vraagt meer tijd dan voorzien. Ik ben van plan het aanwijzingsbesluit eind 2020 op internetconsultatie.nl. te consulteren. Ik verwacht dat de huis- en hobbydierenlijst in de zomer van 2021 vastgesteld is.
Wat is de reden dat uw voornemen om de consultatie van de nieuw te vormen lijst met huis- en hobbydierenlijsten niet in de eerste helft van 2019 kon plaatsvinden, conform de verwachting die u uitsprak in uw brief van 12 november 2018?2
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke zomer bedoelde u toen u in uw brief van 19 juni 2019 aangaf dat het Wetsvoorstel aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing (Houdverbod) na de zomer naar de Kamer zou worden gestuurd voor plenaire behandeling?3
In de brief die u noemt werd de zomer van 2019 bedoeld.
Kunt u de Kamer specifieker informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel, eventueel samen met uw collega van Justitie en Veiligheid, en kunt u zich voorstellen dat de leden van de SP-fractie vanuit het oogpunt van dierenwelzijn wensen dat dit wetsvoorstel spoedig naar de Kamer komt?
Mede vanwege de coronacrisis heeft de voortgang met betrekking tot dit wetsvoorstel de laatste maanden extra vertraging opgelopen. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de commentaren uit de internetconsultatie en vinden de uitvoeringstoetsen plaats. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het najaar voor advies naar de Raad van State zal worden gestuurd. Het consultatieverslag zal dan ook worden gepubliceerd.
Wat is de reden dat u er niet voor kiest om nertsenhouderijen waar besmettingen zijn geconstateerd vervroegd te sluiten nu u heeft aangegeven dat het aannemelijk is dat nertsen COVID-19 verspreiden op mensen?4
Tijdens het debat van 10 juni jl. over onderzoeksresultaten COVID-19 bij nertsen heb ik uw Kamer toegezegd vaart te maken met de totstandkoming van een stoppersregeling. Uw Kamer dringt aan op een stoppersregeling, onder meer via de aangenomen motie van de leden Geurts en Bromet (Kamerstuk 28 286, nr. 1112). Het kabinet onderzoekt, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 3 juni jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1101), of en zo ja hoe, een eenmalige stoppersregeling kan worden vormgegeven waarmee deze bedrijven op korte termijn vrijwillig hun bedrijfsvoering kunnen beëindigen. Het is echter niet mogelijk om voor het zomerreces een stoppersregeling gereed te hebben en een voorstel voor financiële dekking daarbij. Bovendien is voor een dergelijke regeling de goedkeuring vereist van de Europese Commissie, omdat het een staatssteunmaatregel betreft. Het zomerreces zal ik benutten door onderzoek te laten doen naar het waardeverlies voor de nertsenhouderij en het voorbereiden van een conceptregeling rekening houdend met de criteria voor geoorloofde staatssteun. Het kabinet is voornemens om in augustus aanstaande een besluit te nemen over de stoppersregeling en daarna uw Kamer daarover te informeren. Dit besluit kan vanwege de financiële gevolgen ervan betekenen dat op andere dossiers keuzes gemaakt moeten worden.
Bent u bereid om de NVWA te verzoeken om bij de door u aangekondigde screening van alle nertsenhouderijen in Nederland ook te controleren op het welzijn van de gehouden dieren en op de brandveiligheid van stallen?
De NVWA coördineert het screeningsonderzoek, dat gericht is op diergezondheid, bij de nertsen, maar dierenartsen van de NVWA bezoeken daarvoor niet zelf de bedrijven. Het daadwerkelijk bemonsteren van de dieren gebeurt door dierenartsen van de Gezondheidsdienst voor Dieren. Van elk bezoek aan een nertsenhouderij geven zij een terugkoppeling aan de NVWA. Dit screeningsbezoek heeft een specifiek doel: monsters nemen en de gezondheid van de dieren beoordelen.
Inspectie op brandveiligheid valt niet onder de toezichtverantwoordelijkheid van de NVWA en staat los van het screeningsonderzoek. De gemeente kan als bevoegd gezag erop toezien dat gebouwen, waaronder nertsenhouderijen, voldoen aan de wettelijke eisen op het gebied van brandveiligheid.
Het aantal vliegbewegingen vanaf Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen vanaf Schiphol weer toeneemt, ook in de nacht?
Op dit moment is er sprake van een beperkte operatie op Schiphol. Het is nog niet precies duidelijk hoe het vliegverkeer zich de komende weken gaat ontwikkelen. De ontwikkelingen worden actief gemonitord. Er vertrekken nu naar informatie van Schiphol 8 tot 9 vliegtuigen per uur, dat zal naar verwachting langzaam meer worden.
Waarom wordt ervoor gekozen om nachtvluchten toe te staan, ook al is er overdag meer dan genoeg ruimte?
Schiphol is een hub-luchthaven die 24 uur per dag operationeel is. Deze 24 uurs opening is van belang om de veelal complexe (hub)operaties van luchtvaartmaatschappijen te faciliteren. Schiphol kent een wettelijk maximum van 32.000 nachtvluchten per jaar. Onder dit plafond hebben luchtvaartmaatschappijen op grond van de slotverordening (historische) slots beschikbaar om hun vluchten op bepaalde momenten in de nacht af te wikkelen.
Welk percentage van de nachtvluchten betreft levering van essentiële (medische) goederen, met een groot maatschappelijk belang?
Mijn ministerie houdt dit percentage niet bij. Daarbij geldt ook de slotverordening, die een luchtvaartmaatschappij in het bezit van een nachtslot, het recht geeft om op dat tijdstip te vliegen.
Erkent u dat nachtvluchten veel overlast en gezondheidsschade veroorzaken? Bent u bereid om nu maatregelen te nemen om te voorkomen dat het aantal nachtvluchten weer oploopt naar het niveau van voor de coronacrisis?
Zoals in de ontwerpLuchtvaartnota is beschreven hecht het kabinet aan reductie van nachtverkeer en mede daardoor hinderbeperking in de nacht. Mijn uitgangspunt is dat het een voortdurende opgave is voor Schiphol en de luchtvaartmaatschappijen om hinder in de nacht zoveel mogelijk te beperken. Ik stuur daarbij met een mix van instrumenten. In het kader van het uitvoeringsplan hinderreductie wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het toepassen van glijvluchten in de nacht. In het kader van het programma luchtruimherziening kijk ik naar de mogelijkheid van hogere aanvliegroutes, wat kan bijdragen aan het reduceren van hinder. Een ander instrument is het verlagen van het maximaal aantal vliegtuigbewegingen in de nacht. De uitwerking van deze inzet volgt in de aangekondigde luchthavenverkeersbesluiten voor Schiphol, waarover uw Kamer nader wordt geïnformeerd.
Welke preventieve maatregelen om verspreiding van corona te voorkomen worden doorgevoerd op de Nederlandse vliegvelden en in alle vliegtuigen die in Nederland landen?
De Nederlandse luchthavens en luchtvaartmaatschappijen nemen maatregelen voor verantwoord vliegen in coronatijd. De sector heeft hiervoor protocollen opgesteld die ervoor moeten zorgen dat de risico’s voor personeel en passagiers in dit corona-tijdperk zoveel mogelijk worden beperkt. Uw Kamer is hierover op 12 juni jl. (brief met kenmerk: IENW/BSK-2020/111285) geïnformeerd.
Hoe worden de maatregelen die de European Union Aviation Safety Agency (EASA) heeft gepubliceerd gehandhaafd? Wie is hierin de handhavende partij? Welke sanctie staat op vluchten die zich niet aan deze voorschriften houden?
Zoals aangegeven in de brief van 12 juni 2020 zijn de noodverordeningen op de luchthavens aan zowel de land-als luchtzijde onverkort van toepassing. De luchthavens hebben protocollen opgesteld en deze zijn afgestemd met de betreffende veiligheidsregio’s. De naleving vindt plaats door de luchthavens en de luchtvaartmaatschappijen. Handhaving vindt plaats door de veiligheidsregio en door de Koninklijke Marechaussee. Daarnaast geldt dat passagiers in een vliegtuig aanwijzingen van een gezagvoerder dienen op te volgen. In voorkomende gevallen is de Koninklijke Marechaussee bevoegd om strafrechtelijk te handhaven.
Waarom geldt voor de luchtvaart niet het nieuwe protocol bron en contactonderzoek?1 Acht u de kans op besmetting in een vliegtuig kleiner of groter dan elders? Is niet juist het traceren en isoleren van verdachte gevallen onder vliegtuigpassagiers veel makkelijker dan bij andere besmettingen? Waarom zouden we dit niet doen?
Het RIVM heeft in haar advies van dinsdag 9 juni jl. aangegeven dat luchtvaartmaatschappijen dienen te beschikken over een procedure voor het opsporen van verdachte gevallen onder vliegtuigpassagiers omdat dan snelheid immers is geboden. Hierin sluit het RIVM aan op de richtlijnen van EASA, die ook stelt dat juist binnen de luchtvaart een snelle mogelijkheid bestaat tot bron- en contactonderzoek.
Het RIVM acht het plausibel dat, bij inachtneming van de protocollen en door het unieke ventilatiesysteem aan boord, het effect hiervan een beperking geeft van het risico op eventuele overdracht van COVID-19 tussen passagiers.
Het bericht ‘Bekende sporters vragen regering om steun voor meer beweging: Sport is essentieel’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep «Bekende sporters vragen regering om steun voor meer beweging: Sport is essentieel»?1
Ja.
Bent u het met de ondertekenaars ervan eens dat «sport en bewegen een essentiële, preventieve rol spelen om Nederlanders vitaler te maken als ook dat dit het moment is om in actie en tot gedragsverandering te komen, waarbij de nadruk ligt op voorkomen in plaats van genezen»?
Voldoende bewegen en sporten is uitermate belangrijk voor vitaliteit en een gezonde leefstijl.
Het is nu zaak dat het sporten en bewegen terugkomt op het niveau van voor de corona crisis. Zo sportte in de eerste weken van de crisis 38% van de Nederlanders minder dan voorheen (bron: data Mulier instituut).
Zowel vanuit het Nationaal Sportakkoord als het Nationaal Preventieakkoord zetten ik en Staatssecretaris Blokhuis, ons in voor de beweging naar meer sport en bewegen in het dagelijks leven van mensen. Zo zijn bijna alle gemeenten in Nederland aan de slag met het maken of uitvoering geven aan een lokaal Sportakkoord. Daarmee is veel energie gecreëerd in Nederland om sporten en bewegen te bevorderen. Tot aan 2022 ondersteunt de overheid de lokale akkoorden financieel. De uitvoering van de sportakkoorden is net gestart. We verwachten in het najaar een eerste beeld van de voortgang aan de Tweede Kamer te kunnen presenteren.
Bent u bereid om, zoals de ondertekenaars vragen, «een stip op de horizon te zetten, waarbij onderwijs, gezondheidszorg, voedingsindustrie en bedrijfsleven samen met de sport structureel werken aan een vitaal en weerbaar Nederland en waarbij sport en bewegen een belangrijke plek in ons dagelijks leven krijgen»?
Vanuit het Nationaal Preventie- en Nationaal Sportakkoord maar ook vanuit landelijke (preventie)programma’s zoals de ketenaanpak Overgewicht, Gezonde School en JOGG werken we samen aan een vitaal Nederland en het bevorderen van sport en bewegen is hier een wezenlijk onderdeel van. Binnen de lokale sportakkoorden wordt ingezet op een integrale aanpak van sport en bewegen waarbij het onderwijs, kinderdagverblijven, sportverenigingen en de wijk(vereniging of buurtsportcoach) partner zijn.
Bent u het ermee eens dat een betrokken en faciliterende overheid daarbij essentieel is en een voorwaarde voor succes? Zo ja, op welke wijze gaat u daaraan invulling geven? Bent u bereid in het kader daarvan met (een delegatie van) de ondertekenaars van bedoelde oproep om tafel te gaan om concrete afspraken te maken? Bent u bereid om daarbij extra aandacht te besteden aan de positie van mensen voor wie sport en bewegen niet zo vanzelfsprekend zijn (zoals bijvoorbeeld kinderen uit gezinnen met een sociaaleconomische achterstand, mensen met een beperking en ouderen)?
Samen met Staatssecretaris Blokhuis heb ik op 2 juni jl een gesprek gevoerd met de initiatiefnemers. Er is onder andere afgesproken spoedig een vervolgoverleg te plannen waarbij ook zorgprofessionals worden uitgenodigd om ook de oproep en plannen die zij hebben hieraan te verbinden. Daarbij heb ik de ondertekenaars gevraagd vooral met concrete plannen te komen en ik vind het mooi dat zij zich ondertussen als ambassadeurs voor het thema willen inzetten.
Vanuit VWS hebben we aandacht voor de mensen die het meeste baat (kunnen) hebben van een actievere leefstijl. Het Mulier instituut monitort voor VWS het sport- en beweeggedrag van alle mensen. Binnen het Sportakkoord is extra aandacht voor kwetsbare personen, dat kan ondersteuning zijn op financieel gebied (Jeugdfonds sport en cultuur) maar ook door de inzet van een buurtsportcoach met bijvoorbeeld een beweegaanbod op maat.
Welke maatregelen treft u om te borgen dat de in bedoelde oproep genoemde unieke infrastructuur van 24.000 sportverenigingen, sportbonden en commerciële sportaanbieders haar belangrijke rol kan (blijven) spelen in het werken aan een vitale samenleving «waarin sport en bewegen het nieuwe normaal zijn»? Op welke wijze ondersteunt u gemeenten daarbij?
Zoals u in mijn kamerbrief «Steunpakket sportverenigingen gevolgen COVID-19 maatregelen»(TK 30 234-244) van 1 mei jl heeft kunnen lezen heb ik onlangs een steunpakket van € 110 miljoen aan gemeenten en sportverenigingen toegezegd. Het kabinet vindt sporten en bewegen zeer belangrijk, niet alleen vanuit gezondheidsbevordering maar ook vanuit een maatschappelijke en sociale waarde. De infrastructuur is er en met het steunpakket geven we haar in deze onzekere tijd een steun in de rug om haar belangrijke rol als aanjager en verbinder naar sport en bewegen toe in stand te houden.
Kent u het rapport «Aandelenverwerving Air France-KLM» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van de Rekenkamer dat de aankoop van aandelen Air France-KLM in comptabel opzicht een onrechtmatige transactie was? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de bedrijfsvoeringsparagraaf van het departementaal jaarverslag 2019 heb ik reeds aangegeven dat ik, in navolging van het oordeel van de Auditdienst Rijk, de aanschaf als comptabel onrechtmatig beschouw op grond van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet. Ik benadruk het gebruik van het begrip comptabele onrechtmatigheid omdat door de autorisatie achteraf van de suppletoire begroting wel sprake is van begrotingsrechtmatigheid.
Erkent u het belang van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement voor onze parlementaire democratie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waaruit blijkt dat u in de toekomst het budgetrecht en het informatierecht van het parlement volledig zal respecteren?
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State terecht opmerkt in zijn voorlichting van 25 maart 2020 (zie ook Kamerstuk 28 164, nr. 324.) is het niet mogelijk vooraf iedere denkbare situatie waarin de regering beide Kamers vertrouwelijk wil informeren te bestrijken met werkafspraken. Evenzeer is het onmogelijk in wetgeving vooraf iedere denkbare situatie te regelen waarmee het budgetrecht vorm krijgt. Dat gaf de Afdeling advisering van de Raad van State eerder ook al aan in verband met het wetvoorstel waarmee getracht werd vorm te geven aan het materiële budgetrecht van het parlement (Kamerstuk 33 837, nr. 4). Zo valt niet uit te sluiten dat er zich in de toekomst situaties zullen voordoen die niet aansluiten bij de regels van het budgetrecht, zoals die zijn neergelegd in de Grondwet en de Comptabiliteitswet. Ook in dergelijke gevallen zal het streven van de regering zijn om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de vereisten van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement. Toch valt niet op voorhand uit te sluiten dat wanneer dan teruggekeken wordt op dergelijke situaties, er moet worden geconcludeerd dat sprake is van een comptabele onrechtmatigheid. Overigens voorzien artikelen 7.21 en 7.22 van de Comptabiliteitswet in procedures waarmee de Algemene Rekenkamer bezwaar kan maken tegen financieel beheer, de materiele bedrijfsvoering en de verantwoording.
Welke lessen heeft u getrokken om te voorkomen dat u in de toekomst wederom onrechtmatig zult handelen?
Bent u ervan op de hoogte dat de Rekenkamer, in het nawoord van het rapport, stevige kritiek uit op uw reactie op de bevindingen uit dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Het nawoord van het rapport van de Algemene Rekenkamer heb ik gelezen.
Wat is uw reactie op deze stelling van de Rekenkamer: «Het standpunt van de Minister dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet niet letterlijk toegepast kan worden zolang er nog geen suppletoir wetsvoorstel is ingediend, delen wij niet»?
Zoals ik in mijn bestuurlijke reactie aan de Algemene Rekenkamer op het rapport heb aangegeven, ben ik van mening dat artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet 2016 hier, met betrekking tot de rechtmatigheid van het proces en de handeling van de aankoop, niet letterlijk toegepast kan worden. Ik ga er namelijk vanuit dat het artikel juist wel veronderstelt dat er al een wetsvoorstel is ingediend voor een suppletoire begroting. Mijn veronderstelling volgt – naast de bewoordingen van artikel 2.27 zelf – ook uit de positie van artikel 2.27 in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de Comptabiliteitswet 2016. Die paragraaf gaat over het indienen en wijzigen van begrotingen. Mijn lezing van artikel 2.27 CW moet in dat bredere verband begrepen worden. De redenering achter artikel 2.27 is dat, doordat het suppletoire begrotingsvoorstel al zou zijn ingediend op de wijze die in artikel 2.26 is voorgeschreven, het parlement al geïnformeerd is over wat de Minister van plan is en waarvoor hij budgettaire autorisatie vraagt. Artikel 2.27 zegt in het vervolg op het indienen van het begrotingswetsvoorstel over het (aanvullend) informeren van het parlement alleen iets bij de situatie die worden beschreven in het tweede lid en geeft in dat verband aan wanneer de Minister niet (dat is de hoofdregel) en wanneer hij wel (de uitzondering, «tenzij») al kan beginnen met de uitvoering van nieuw beleid, vooruitlopend op de autorisatie van de middelen die daarvoor in het wetsvoorstel zijn opgenomen. In dat aspect zit de versterking van het (materiële) budgetrecht van het parlement, namelijk dat het expliciet wordt voor het parlement dat de Minister van de uitzondering gebruik wil maken. Indien een wetsvoorstel tot wijziging van een begrotingsstaat is ingediend en indien naar het oordeel van een Minister de uitvoering van het nieuwe beleid dat ten grondslag ligt aan die wijziging niet kan wachten op de autorisatie door het parlement, dan bestaat op grond van het tweede lid van artikel 2.27 de verplichting voor de Minister om het parlement daarover te informeren.
Aangezien in de casus Air France-KLM het wetsvoorstel nog niet was ingediend ten tijde van het in uitvoering brengen van het beleid kan artikel 2.27 hier volgens mij dus niet letterlijk worden toegepast. De door de Algemene Rekenkamer geconstateerde comptabele onrechtmatigheid kan in mijn opvatting daarom ook niet voortvloeien uit het handelen in strijd met artikel 2.27 van de CW.
Erkent u dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet dit onderscheid niet maakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Die interpretatie zou ook ingaan tegen het doel van de bepaling, namelijk om weliswaar niet formeel maar dan toch materieel aan het budgetrecht van het parlement te voldoen als nieuw beleid al wordt uitgevoerd terwijl de gelden daarvoor nog niet zijn geautoriseerd»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze stelling van de Rekenkamer: «Niet voor niets stelt de memorie van toelichting bij artikel 2.27 Comptabiliteitswet 2016 dat «deze regel een versterking beoogt van het budgetrecht van de Staten-Generaal»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Wij achten het artikel daarom ook van toepassing in gevallen waarin nog geen suppletoire begroting is ingediend»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op deze conclusie van de Rekenkamer: «de reactie van de Minister over artikel 4.7 Comptabiliteitswet (voorhangprocedure) achten we niet consistent»?
Wat betreft mijn reactie op artikel 4.7 van de CW bevind ik mij in het gezelschap van de Auditdienst Rijk die eveneens op grond van dit artikel concludeerde dat de aanschaf onrechtmatig was. Omdat er geen vertrouwelijke procedure beschikbaar was zou strikt genomen toch de voorhangprocedure zijn voorgeschreven, maar deze kon ik niet volgen vanwege de eisen van de MAR. In formele zin was daardoor naar mijn mening toch sprake van een comptabele onrechtmatigheid.
Overigens merkt de Algemene Rekenkamer zelf ook nog eens op dat de transactie onrechtmatig zou zijn op grond van het niet-informeren van de Eerste Kamer, maar de Rekenkamer koppelt dit dan weer niet specifiek aan artikel 4.7. Het geheel maakt naar mijn mening duidelijk hoe belangrijk het is artikel 4.7 aan een nadere studie te onderwerpen en duidelijkheid te creëren over een aantal daarin gehanteerde begrippen.
Wat is uw reactie op deze constatering van de Rekenkamer: «Enerzijds wijst de Minister erop dat (de memorie van toelichting bij) dit artikel spreekt van «vertrouwelijk informeren zonder daarvoor een specifieke procedure voor te schrijven», anderzijds beoordeelt hij zelf dat de transactie onrechtmatig was vanwege het niet volgen van de voorhangprocedure»?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op dit oordeel van de Rekenkamer: «Ons oordeel is dat de transactie niet in strijd is met dit artikel, maar we wijzen daarnaast wel op de onduidelijkheden in dit artikel»?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat u, zoals de Rekenkamer verwacht, gebruik zult maken van de voorlichting van de Raad van State?
Ja. De voorlichting van de Raad van State over het spanningsveld tussen budget- en informatierecht van de Staten-Generaal en de eisen van de MAR is met uw Kamer gedeeld, en heeft mede geleid tot een voorstel aan uw Kamer voor een werkwijze bij het delen van vertrouwelijke informatie.
Inmiddels is de Raad van State aanvullend om voorlichting gevraagd, maar dan specifiek over de positie van de Eerste Kamer.
Waarom bent u in uw reactie niet ingegaan op de door de Rekenkamer aangedragen oorzaak van de aangetroffen onrechtmatigheid, «namelijk een gebrek aan vertrouwen van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Kunt u alsnog reageren op de constatering van de Rekenkamer over «een gebrek aan vertrouwen van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Heeft u nog steeds een gebrek aan vertrouwen in de waarborgen van de Tweede Kamer?
Zie mijn antwoord op de vragen 16 en 17. Ik heb veel vertrouwen in de werkafspraken die inmiddels met uw Kamer zijn gemaakt.
Wat zijn volgens u de vervolgstappen die de politiek, zowel kabinet als parlement, kunnen zetten om dit vertrouwen te herstellen?
Zie mijn antwoord op de vorige vragen. Er is van mijn kant geen sprake van een gebrek aan vertrouwen.
Wat is uw reactie op de verbazing bij de Rekenkamer dat u nog in onzekerheid bent over de noodzaak om ook de Eerste Kamer te informeren?
De Algemene Rekenkamer koppelt dit aan mijn opmerkingen over de destijds gevolgde wijze van het informeren van uw Kamer bij de nationalisatie van de SNS-REAAL. De Rekenkamer voert de casus SNS-REAAL in de tekst van het hoofdrapport op als een rechtmatige wijze van informeren die destijds tot tevredenheid van alle partijen heeft plaatsgevonden. Ik heb de Rekenkamer in mijn reactie gewezen op het feit dat ook deze procedure niet volgens alle eisen, zoals de Rekenkamer die ook in haar rapport recapituleert, is verlopen. Zo is de Eerste Kamer destijds niet geïnformeerd en heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen verslaglegging plaatsgevonden. De Rekenkamer legt deze opmerking uit alsof ik onzeker ben over de noodzaak om de Eerste Kamer te informeren – hetgeen niet het geval is. Wel vind ik aanvullende voorlichting van de zijde van de Raad van State over de wijze van informeren van de Eerste Kamer van belang omdat de positie van de senaat in ons staatsbestel afwijkt van die van uw Kamer.
Onderschrijft u de volgende stelling van de Rekenkamer inzake het informeren van de Eerste Kamer: «De wet laat op dit punt geen ruimte en het nalaten maakt de transactie onrechtmatig»? Zo nee, waarom niet?
De geciteerde stelling onderschrijft mijn redenering, die leidt tot de conclusie dat de transactie comptabel onrechtmatig was omdat het niet werd voldaan aan het vereiste van het vooraf informeren van beide kamers der Staten-Generaal over de voorgenomen transactie, zoals de voorhangprocedure van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016 voorschrijft. In de door de Algemene Rekenkamer onderzochte casus staat buiten twijfel dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal niet vooraf is geïnformeerd.
Wat gaat u doen met de volgende suggestie van de Rekenkamer: «Het staat de Minister natuurlijk vrij om zich hierover te laten voorlichten door de Raad van State»?
Zoals ik in mijn brief van 30 april jl. al heb aangegeven (Kamerstuk 28 165, nr. 324), vraagt de informatiepositie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal nadere aandacht. In diezelfde brief heb ik mijn voornemen aangekondigd de Afdeling advisering van de Raad van State hierover een aanvullende voorlichtingsvraag te zullen stellen.
Hoe kijkt u terug op het onrechtmatig aankopen van aandelen in een fossiel bedrijf dat moet krimpen om de klimaatdoelstellingen te halen?
Air France-KLM loopt in de luchtvaartsector voorop op het gebied van duurzaamheid, zo maakt het bedrijf al vijftien jaar op rij deel uit van de top-3 van de Dow Jones Sustainability Index. Het verworven aandelenbelang in Air France-KLM draagt bij aan de borging van de publieke belangen die met KLM samenhangen.
Kunt u een update geven over het proces omtrent de door u aangekondigde staatssteun voor KLM?
Op 24 april 2020 heeft het kabinet de intentie kenbaar gemaakt financiële steun aan KLM te verlenen. Momenteel wordt de precieze vormgeving van deze steun nader uitgewerkt. Dit is, onder andere, afhankelijk van gesprekken met de onderneming, de Europese Commissie, externe Financiers en de Franse staat. De grote omvang de mogelijke steun vereist grote zorgvuldigheid. Er wordt goede voortgang gemaakt in dit proces.
Erkent u dat uw onderhandelingspositie omtrent de door u beloofde voorwaarden bij deze staatssteun ernstig is verzwakt, mede door de kritiekloze houding van het kabinet ten aanzien van KLM? Zo nee, waaruit blijkt dat u stevige onderhandelingsresultaten over voorwaarden aan mogelijke staatssteun heeft binnengehaald of nog zult binnenhalen?
Gezien de lopende gesprekken is het niet wenselijk in te gaan op de onderhandelingspositie van de staat.
Kunt u de Kamervragen van het lid Van Raan over «strenge voorwaarden aan staatssteun voor de luchtvaartsector in het perspectief van een sector die stevig moet krimpen» (d.d. 10 april 2020) en de Kamervragen van het lid Van Raan over «het bericht dat het kabinet met miljarden komt voor KLM» (d.d. 29 april 2020), zo snel mogelijk beantwoorden?2, 3
Ja.
Het bericht dat fabrikanten van bekkenbodemmatjes aanwezig zijn in de operatiekamers |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Argos (16 mei jl.) over «Fabrikanten van bekkenbodemmatjes aan de operatietafel»1?
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak fabrikanten van bekkenbodemmatjes aanwezig zijn bij operaties en welke handelingen zij precies verrichten? Hoe oordeelt u over deze aanwezigheid?
De uitzending van Argos van 16 mei 2020 is mij bekend, evenals dat productspecialisten van hulpmiddelenfabrikanten in sommige gevallen tijdens operatieve ingrepen in de operatiekamer aanwezig zijn om technische ondersteuning te geven. Het betreft met name operatieve ingrepen waarbij (nieuwe) implantaten geplaatst, dan wel gereviseerd, worden. Productspecialisten kunnen tijdens operatieve ingrepen technische ondersteuning bieden aan de operateur en daarmee een bijdrage leveren aan de veilige en goede zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de operateur en de zorginstelling om te bepalen op welke wijze de productspecialist wordt ingezet in de operatiekamer tijdens de operatie, zodanig dat dit leidt tot goede zorg. Daarbij geldt als voorwaarde onder meer het convenant «Veilige toepassing medische technologie in de medisch specialistische zorg»2, dat bekwaamheidsborging vraagt van zorgverleners bij gebruik van medische technologie. In de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp ben ik hier ook op ingegaan3.
Het is mij niet bekend hoe vaak fabrikanten specifiek bij de plaatsing van bekkenbodemmatjes aanwezig zijn.
Welke afspraken zijn hierover gemaakt bij de specialistische beroepsgroep, de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)? Hoe oordeelt u over deze afspraken?
Er zijn bij mijn weten geen specifieke afspraken ten aanzien van dit onderwerp gemaakt door de NVOG. Het is mij wel bekend dat sommige wetenschappelijke verenigingen een standpunt hierover hebben ingenomen. Zo’n standpunt heeft niet de status van veldnorm maar is in lijn met bestaande wet- en regelgeving.
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger4 dat een dergelijk standpunt voor andere medisch specialisten en ziekenhuizen behulpzaam kan zijn bij het opstellen van beleid hoe zij met de aanwezigheid van productspecialisten op de OK omgaan.
Vindt u het ook een schending van de privacy wanneer personeel van een hulpmiddelenfabrikant aanwezig is tijdens een operatie, daarbij handelingen uitvoert, zonder dat de patiënt hiervan op de hoogte is?
Ik ben van mening dat het zowel zorgvuldig als wenselijk is wanneer de operateur de patiënt tenminste informeert over de aanwezigheid van een productspecialist en de redenen daarvoor. Indien een productspecialist bij de behandeling van de patiënt betrokken is, bijvoorbeeld doordat hij of zij technisch advies geeft aan de operateur, dan hoeft de patiënt op grond van de WGBO formeel geen toestemming te geven. In veel gevallen is een productspecialist reeds betrokken bij de behandeling, omdat deze de operateur adviseert over de toepassing van het medisch hulpmiddel of implantaat bij de patiënt. Graag verwijs ik u ook naar mijn eerdere beantwoording5, en die van mijn ambtsvoorganger6, over dit onderwerp.
Bent u het ermee eens dat patiënten het recht hebben om te weten wie er bij hun operatie aanwezig zijn en expliciet toestemming zouden moeten geven voor de aanwezigheid van medewerkers van hulpmiddelenfabrikanten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van de hoogleraar gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit, die in de uitzending van Argos stelt dat in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) is opgenomen dat patiënten wel degelijk toestemming moeten geven voor de aanwezigheid van productspecialisten van de industrie?
De hoogleraar geeft in de uitzending aan dat het niet vanzelfsprekend is dat een productspecialist betrokken is bij de behandeling en daarom aanwezig is. Het is de verantwoordelijkheid van de operateur om dit te bepalen en dan ook toestemming van de patiënt te vragen. Zoals eerder aangegeven ben ik van mening dat het wel zorgvuldig en gewenst is wanneer een arts de patiënt voor de operatie informeert over de aanwezigheid van een productspecialist en de redenen daarvoor.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van de hoogleraar patiëntveiligheid aan de TU Delft, die in de uitzending stelt dat de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de hulpmiddelenfabrikanten ertoe bijdragen dat de introductie van nieuwe hulpmiddelen sneller verloopt dan wenselijk met het oog op de gezondheid en veiligheid van de patiënt?
Ik ben het in zoverre met deze hoogleraar eens dat de aanwezigheid van productspecialisten van hulpmiddelenfabrikanten moet bijdragen aan de veilige introductie en toepassing van medisch hulpmiddelen. Zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 en 2, kunnen productspecialisten tijdens operatieve ingrepen de technische ondersteuning bieden aan de operateur en daarmee een bijdrage leveren aan de veilige en goede zorg. De operateur en zorginstelling hebben hierin een belangrijke rol om de meerwaarde en wenselijkheid van de aanwezigheid van deze personen te bepalen, waarbij ook de voorwaarden gelden van het eerdergenoemde convenant. Ik ben van mening dat hiermee zo goed mogelijk wordt geborgd dat de introductie van nieuwe hulpmiddelen zorgvuldig en veilig gebeurd.
Vindt u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) onderzoek zou moeten doen naar de betrokkenheid van productspecialisten bij de plaatsing van bekkenbodemmatjes, en de rol die de aanwezigheid van de industrie heeft gehad bij de snelle introductie van dit hulpmiddel? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGJ en ik hebben geen aanwijzingen dat de aanwezigheid van vertegenwoordigers van hulpmiddelenfabrikanten in de praktijk tot risico’s voor goede en veilige zorg leidt, en zien dan ook geen noodzaak een extra onderzoek te doen. Wanneer zorgverleners signalen hebben dat in een ziekenhuis of kliniek de aanwezigheid van vertegenwoordigers van fabrikanten wel leidt tot risico’s voor goede en veilige zorg, moeten zij dit intern aankaarten en kunnen zij hiervan een melding maken bij de inspectie via het Meldpunt IGJ. Wanneer een productspecialist van mening is op een onveilige manier te worden betrokken bij operaties kan hij of zij hiervan ook melding maken bij het Meldpunt IGJ. Er kunnen goede redenen zijn voor de aanwezigheid van productspecialisten op de OK. Productspecialisten kunnen tijdens operatieve ingrepen de technische ondersteuning bieden aan de operateur en daarmee een bijdrage leveren aan de veilige en goede zorg.
Het bericht ‘Meer ontslagen na invoering nieuwe Arbeidsmarktwet' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in de eerste twee weken van dit jaar aanzienlijk meer mensen ontslagen zijn vergeleken met diezelfde periode in voorgaande jaren, dat de nieuwe Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) daarbij een rol speelt, dat met name oudere werknemers hier de dupe van zijn en dat de gevolgen groot zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kan gesteld worden dat het toegenomen aantal ontslagen een impliciet beoogd effect van de wet is, omdat de drempel om afscheid te nemen van, met name oudere, werknemers bewust verlaagd is, door het verlagen van de ontslagvergoeding voor oudere werknemers? Is het waar dat de cumulatiegrond voor ontslag die in de WAB is ingevoerd dit effect nog kan versterken?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. In januari 2020 waren er 570 ontslagenaanvragen meer dan in januari 2019 (toename van 41.7%). In februari 2020 was de toename vergeleken met het voorgaande jaar 85 ontslagaanvragen (6.7%). Dat de toename van het aantal ontslagaanvragen al afneemt in februari kan erop wijzen dat dit om een tijdelijke gedragsverandering gaat. Met de introductie van de cumulatiegrond en de verlaagde opbouw van de transitievergoeding, is beoogd het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om (ook oudere) werknemers in vaste dienst te nemen. Dit vergroot voor alle werkenden het perspectief op een vast contract.
In de QuickScan naar de effecten van de Wet arbeidsmarkt in balans (Tweede Kamer 35 074, nr. 75) die 5 juni jl. aan u Kamer verzonden is, wordt ingegaan op de tot nu gepubliceerde jurisprudentie die betrekking heeft op de cumulatiegrond. Uit deze gepubliceerde jurisprudentie komt het beeld naar voren dat er door werkgevers weliswaar een beroep is gedaan op de cumulatiegrond, maar dat daarbij tot nu toe vaak is nagelaten nader toe te lichten waarom een beroep op deze ontslaggrond, los van de andere aangevoerde ontslaggronden, tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou moeten leiden. Aan een inhoudelijke beoordeling van een beroep op de cumulatiegrond zijn rechters, afgaande op de slechts beperkte hoeveelheid gepubliceerde jurisprudentie waaruit dit kan worden afgeleid, tot op heden nauwelijks toegekomen.
Kan voor het sinds 1 januari 2020 fors gestegen aantal ontslagaanvragen aangegeven worden voor welk percentage het gaat om vijftigplussers? Kan dit ook aangegeven worden voor het leeuwendeel van de ontslagen die «in goed overleg» tot stand komen?
Bij de ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige arbeidsongeschiktheid worden door UWV geen statistieken bijgehouden over leeftijd. Het grootste gedeelte van de arbeidsovereenkomsten wordt beëindigd met wederzijds goedvinden. Er zijn geen cijfers bekend van het percentage oudere werknemers van wie het dienstverband met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Wel merk ik op dat partijen in dat geval vrij zijn om afspraken te maken over de voorwaarden van de beëindiging, maar dat in de praktijk de transitievergoeding in veel gevallen wordt toegekend. De reden daarvoor is dat een werknemer niet snel zal instemmen met beëindiging zonder minimaal de transitievergoeding.
Kunt u een (mogelijke) verklaring geven voor de plotselinge toename van het aantal ontslagaanvragen sinds 1 januari 2020, gezien het feit dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de afgenomen kosten van ontslag een «mogelijke verklaring» noemt voor de toename van het aantal ontslagaanvragen sinds begin dit jaar, maar zegt dit «niet uit de cijfers te kunnen halen»?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. Dit gaat in de meeste gevallen om een tijdelijke gedragsverandering.
Deelt u de conclusie van een arbeidsrechtadvocaat in het artikel dat de gevolgen van de WAB voor oudere werknemers groot zijn? Zo niet, waarom niet?
Het klopt dat de WAB gevolgen heeft voor alle werknemers, inclusief de ouderen werknemers. Met invoering van de WWZ gold tot 1 januari 2020 voor werknemers die bij ontslag 50 jaar of ouder zijn en langer dan 10 jaar in dienst waren, een andere opbouw voor de transitievergoeding. Het eindigen van de deze tijdelijke regel in samenloop met de WAB maakt het effect voor oudere werknemers groter.
Is het te verwachten dat, als de ontslagboete in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) geschrapt wordt, werkgevers vooral en bij voorkeur afscheid zullen gaan nemen van kwetsbare flexwerkers, zelfstandigen en ouderen? Zo niet, waarom niet?
Dat werknemers met ontslag worden bedreigd door de nieuwe economische realiteit valt niet te ontkennen. De NOW-regeling heeft als doel om zoveel mogelijk werkgelegenheid te behouden en voorziet ook in een tegemoetkoming van de loonkosten voor werknemers met een flexibel contract. Het zou onwenselijk zijn als de voorwaarden van de NOW ten aanzien van bedrijfseconomisch ontslag bedrijven ervan weerhouden NOW aan te vragen of noodzakelijke reorganisaties door te voeren. Dit is de rede dat de «ontslag boete» geschrapt is.
Dat betekent echter niet dat ontslag eenvoudiger is geworden. De arbeidsrechtelijke bescherming en de ontslagtoets in geval van bedrijfseconomische redenen zijn ongewijzigd. De werkgever moet nog altijd kunnen aantonen dat het ontslag gezien de bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is. Als de werkgever dat niet kan zal UWV de ontslagaanvraag afwijzen. Daarnaast geldt dat de werkgever zich aan de ontslagvolgorde dient te houden. De werkgever dient het afspiegelingsbeginsel in acht te nemen en de voorkeur van de werkgever is daarbij niet bepalend.
Kan gesteld worden dat de WAB het effect zal hebben dat ook in de coronacrisis gemakkelijker afscheid zal kunnen worden genomen van oudere werknemers? Zo niet, waarom niet?
Nee, er kan niet gesteld worden dat door de coronacrisis gemakkelijker afscheid genomen kan worden van oudere werknemers. Als een werkgever als gevolg van deze crisis genoodzaakt is tot ontslag, zal de werkgever bij UWV een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische omstandigheden moeten doen. Het ontslagrecht is, zoals omschreven in het voorgaande antwoord, ongewijzigd. De werkgever dient de noodzaak voor het verval van arbeidsplaatsen aannemelijk te maken. Bovendien dient hij daarbij aan te tonen de juiste ontslagvolgorde te hanteren.
Wat gaat u concreet doen om ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) gaan worden te helpen om aan het werk te blijven, of om (weer) snel aan het werk te komen? Wat gaat u concreet en extra doen om van-werk-naar-werk trajecten, in het bijzonder voor ouderen, juist nu te versterken?
Het initiatief perspectief op werk is een publiek-private samenwerking die concrete hulp biedt aan 50-plussers. Hiermee worden mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden, geholpen aan een baan, een leerwerkplek of een aangepaste plek zoals een basisbaan. Binnen het programma is het platform NL Werkt Door gelanceerd, dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt samenbrengt tijdens de coronacrisis.
Ter ondersteuning van initiatieven van sociale partners voor om- en bijscholing heeft het kabinet 50 miljoen euro uitgetrokken via het crisisprogramma NL Leert Door. Ook ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) worden mogen hiervan gebruik maken om aan het werk te blijven of snel weer aan het werk te komen.
Ten slotte is er voorheen meer geïnvesteerd in persoonlijke dienstverlening van het UWV voor werklozen met een risico op langdurige werkloosheid. Met name ouderen maken hier gebruik van. Ten slotte zijn er nog instrumenten als het loonkostenvoordeel en subsidies voor werkgevers die oudere werklozen in dienst nemen. Het financieel cv helpt dit onder aandacht te brengen van werkgevers.
De evaluatie van de verhuurderheffing |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Helft minder sociale huurwoningen door verhuurderheffing»1 en het rapport van Companen en Thesor dat hierin wordt genoemd2?
Ja.
Deelt u de analyse dat het niet langer mogelijk is voor woningcorporaties om de verhuurderheffing op te brengen uit huurverhoging, verkoop van bezit en bezuinigingen op de bedrijfslasten? Zo ja, is dit volgens u een gunstige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Companen en Thesor (in opdracht van Aedes, VNG en Woonbond) laat zien dat de huren sinds 2018 slechts gematigd omhoog gaan, mede dankzij het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en Woonbond, en dat het aantal woningen dat verkocht wordt door corporaties daalt. In het rapport wordt mede op grond hiervan geconcludeerd dat de verhuurderheffing niet (volledig) op te brengen valt uit verkopen, huurverhogingen en besparingen op de bedrijfslasten. In lijn met de constatering in de Staat van de Corporatiesector wordt gemeld dat de kasstromen teruglopen en dat dit effect kan hebben op investeringen.
De rapportage van Aedes, VNG en Woonbond gaat echter niet in op de heffingsverminderingen in de verhuurderheffing. Deze hebben een significant financieel effect dat vooral de komende jaren tot uiting komt. Alle voorlopige investeringsverklaringen die tot en met 2019 zijn afgegeven hebben een termijn die uiterlijk in 2023 afloopt. Het gaat hierbij om de heffingsverminderingen voor onder meer sloop, transformatie en nieuwbouw en om de in 2019 ingevoerde heffingsvermindering voor verduurzaming. Dit zal in de komende jaren effect hebben op de kasstromen.
Het rapport van Aedes, VNG en Woonbond concludeert dat corporaties nu al niet meer kunnen investeren in nieuwbouw. Tot die conclusie wordt gekomen aan de hand van een benadering waarin investeringen geen effect mogen hebben op de kasstromen. De huidige – mede op kasstromen gebaseerde – financiële (leen)ruimte wordt daarmee buiten beschouwing gelaten, terwijl die sectorbreed voldoende is om (extra) investeringen te doen. Er is daarom geen aanleiding te denken dat corporaties nu al niet meer zouden kunnen investeren. Wel herken ik dat de netto kasstromen afnemen en dat dit op termijn de financiële ruimte zodanig kan beperken dat dit gevolgen heeft voor investeringen. In dit verband verwijs ik naar het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarin, in samenwerking met onder andere Aedes, in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Voor de zomer zal ik de resultaten hiervan aan uw Kamer doen toekomen.
Deelt u de mening dat als dit wél mogelijk zou zijn, het verhogen van de huren en het verkopen van bezit onwenselijk zou zijn, omdat er een grote behoefte is aan betaalbare huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Van belang is dat de corporatiesector hun maatschappelijke opgave kan blijven uitvoeren. Daartoe behoort ook de betaalbaarheid en de realisatie van huurwoningen. Uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat corporaties nog over voldoende middelen beschikken om op korte termijn invulling te geven aan hun maatschappelijke opgaven, bovenop de al voorgenomen plannen die corporaties hebben voor de periode tot en met 2023. Ook blijkt op basis van de huurenquêtes van Aedes dat woningcorporaties de huren gematigd laten stijgen binnen de randvoorwaarden van de maximale huursomstijging. De maximale huursomstijging is sinds dit jaar beperkt tot inflatievolgend3.
Deelt u de conclusie dat de verhuurderheffing heeft geleid tot een grote terugval in de nieuwbouw van betaalbare huurwoningen? Zo ja, bent u bereid om de verhuurderheffing te verlagen om het bouwen van betaalbare woningen te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het is evident dat door de verhuurderheffing woningcorporaties minder geld hebben te besteden. Het is echter niet causaal vastgesteld dat enkel door de verhuurderheffing de investeringen zijn gestokt. De conclusie deel ik daarom ook niet. Uit onder meer de evaluatie van de verhuurderheffing uit 2016 en de rapportage over de verhuurderheffing uit 2020 blijkt dat de corporaties meer hadden kunnen investeren binnen de financiële kaders dan dat ze hebben gedaan. Dit wordt gesteund door de cijfers uit de IBW.
Ik vind het van belang dat corporaties door blijven bouwen, zeker ook in deze tijden van corona. Hiervoor heb ik ook al meerdere stappen ondernomen.
Zo heb ik samen met de bouw- en technieksector, banken en brancheverenigingen de verklaring Samen doorbouwen aan Nederland opgesteld.
Daarin zetten we alles op alles om aan de grote vraag naar woningen te voldoen en verduurzamingsopgave van de bestaande bouw uit het klimaatakkoord te versnellen. Er zijn afspraken gemaakt over het door laten gaan of versnellen van investeringen, vergunningverlening en aanbestedingen. Zo moet voorkomen worden dat bouwprojecten vertragen of stil komen te liggen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 20 mei 2020 een pakket aan maatregelen voorgesteld om te kunnen blijven doorbouwen tijdens de coronacrisis (Kamerstuk 32 847, nr. 650)
Ook helpen de vele aanvragen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, die begin dit jaar is opengesteld en per 1 juli gesloten wordt, bij het realiseren van woningen. Het gaat om aanvragen voor zo’n 80 duizend woningen. Verhuurders hebben na indiening van hun aanvraag 5 jaar de tijd om de woning te realiseren en de heffingsvermindering daadwerkelijk te ontvangen. Samen met de nog openstaande aanvragen van de oude regeling «heffingsvermindering nieuwbouw», die in 2018 werd gesloten, kunnen hiermee tot en met 2025 122.000 woningen worden gerealiseerd. Zoals in vraag 2 reeds aangegeven, zal ik voor de zomer de resultaten aan uw Kamer doen toekomen van het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarmee in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Bevindingen uit dit onderzoek zullen betrokken worden bij de vormgeving van eventuele aanvullende maatregelen in de verhuurderheffing.
Begrijpt u de aarzeling van woningcorporaties om de grenzen van de financiële ratio’s op te zoeken, omdat zij zichzelf hiermee failliet investeren? Zo ja, welke opties worden er bekeken om woningcorporaties meer financiële ruimte te bieden?
Bij de presentatie van de uitkomsten van doorrekeningen van de IBW is steeds aangegeven dat het rationeel kan zijn voor een woningcorporatie om enige marge aan te houden op de WSW-normen voor de financiële ratio’s, zodat bij tegenvallende ontwikkelingen de borgbaarheid van nieuwe investeringen niet in het geding komt. Dat laat onverlet dat de IBW-doorrekeningen laten zien dat het overgrote deel van de corporaties extra investeringsruimte heeft bovenop de eigen investeringsvoornemens. Daar komt bij dat die voornemens gemiddeld ook maar voor ruwweg 2/3 deel worden gerealiseerd. Dat betekent dat de meeste corporaties op korte termijn meer zouden kunnen investeren dan ze nu doen. Op langere termijn kan dat heel anders liggen. Dat wordt in het kader van de eerder genoemde motie-Ronnes c.s. nader onderzocht.
Deelt u de analyse dat woningcorporaties nieuwbouw voor een belangrijk deel uit de kasstroom moeten financieren, terwijl deze dermate onder druk staat door de verhuurderheffing waardoor nieuwbouw in de toekomst onmogelijk wordt? Vindt u dat wenselijk in het licht van de toegenomen woningnood?
Nee, die analyse deel ik niet helemaal. Door de zeer lage financieringsrente komen de kasstromen bij nieuwbouw niet zwaar onder druk te staan op dit moment. Wel lopen corporaties het risico dat er bij renteherziening na bijvoorbeeld 10 jaar een hogere financieringsrente moet worden betaald, hetgeen mede de terughoudendheid bij corporaties inzake het plegen van nieuwbouwinvesteringen zou kunnen verklaren. Hierbij merk ik overigens op dat meer vermogende corporaties ook een deel van hun overtollige vermogen kunnen aanwenden om investeringen te financieren.
Wat is het effect geweest van de verhoging van de heffingsvrijevoet op de verdeling van de heffing over commerciële partijen en corporaties? Kunt u aangeven welk deel van de verhuurderheffing voorheen werd opgebracht door commerciële partijen, en welk deel nadien?
Tot en met 2017 werd verhuurderheffing afgedragen door ongeveer 3300 verhuurders. Vanaf 2018 is dit aantal gezakt naar 850 vanwege de stijging van de heffingsvrije voet. Als gevolg hiervan is vooral het aantal niet-toegelaten instellingen die geen verhuurderheffing meer betalen afgenomen. Van de heffingsplichtigen in 2018 is 40% een toegelaten instelling, waar dit voorheen 12% was. Toegelaten instellingen droegen in 2018 bij aan ongeveer 95% van de heffingsopbrengst. In 2017 was dit 93%. Dat het aandeel in de opbrengst van de verhuurderheffing hoger is dan het aandeel dat toegelaten instellingen uitmaken van het totaal aan heffingsplichtigen, heeft te maken met het feit dat toegelaten instellingen gemiddeld een veel groter aantal woningen in bezit hebben met een huur tot de liberalisatiegrens.
Erkent u dat er niet langer sprake is van een gelijk speelveld tussen woningcorporaties en commerciële partijen, omdat de belastingdruk bij corporaties veel groter is? Zo ja, vindt u dat een wenselijke ontwikkeling?
Woningcorporaties hebben met dezelfde fiscale spelregels te maken als commerciële partijen. Dus in die zin is er sprake van een gelijk speelveld. Wel worden van woningcorporaties maatschappelijke (soms onrendabele) activiteiten verwacht, maar daar staat tegenover dat corporaties daar compensatie voor kunnen krijgen, zoals een lagere financieringsrente door de overheidsachtervang bij borging door het WSW.
In het licht van de instortende bouw en de almaar toenemende woningnood, bent u van mening dat we ons het nogmaals mislopen van 100.000 betaalbare huurwoningen kunnen verloven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gaat u niet over tot het verder verlagen van de verhuurderheffing voor woningcorporaties die nieuwbouw plegen?
Het is zeer van belang dat in Nederland gebouwd blijft worden. In het antwoord op vraag 4 geef ik aan welke initiatieven ik hier heb genomen om de komende jaren door te blijven bouwen, zoals de heffingsvermindering nieuwbouw waarmee er 80.000 woningen in de komende 5 jaar gebouwd kunnen worden. Overigens wordt in het rapport van Companen en Thesor ten onrechte aangegeven dat zonder verhuurderheffing ruim 90.000 woningen extra zouden zijn gebouwd. De extra financiële ruimte betekent weliswaar dat dit financieel gezien mogelijk zou zijn, maar andere beperkingen zouden de bouw van deze woningen in de weg kunnen zitten. Zo blijkt ook nu de realisatiegraad van de voorgenomen investeringen van corporaties te zitten op maximaal 65–70%.
Kunt u de beleidsdoelstellingen van de verhuurderheffing uiteenzetten, en een onderbouwing geven van de wijze waarop de verhuurderheffing daaraan bijdraagt?
Zoals in de inleiding van de rapportage verhuurderheffing, die op vrijdag 29 mei aan de Tweede Kamer is gestuurd, staat geschreven is het doel van de verhuurderheffing geweest om inkomsten te genereren, waarbij de opbrengst zou oplopen tot € 1,7 miljard in 2017. In 2019 bedroeg de opbrengst van de verhuurderheffing € 1.688 miljoen.
Religie en seksualiteit in een online lesmethode voor burgerschapsonderwijs in het mbo |
|
Niels van den Berge (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er ophef ontstaan is naar aanleiding van stereotyperende en generaliserende vragen over religie en seksualiteit in een online lesmethode voor burgerschapsonderwijs in het mbo?1
Ja, dat is mij bekend.
Bent u het met de mening eens dat burgerschapsonderwijs bij zou moeten dragen aan wederzijds begrip tussen jongeren met verschillende achtergronden en aan maatschappelijke samenhang? Bent u het met de mening eens dat lesmethodes burgerschapsonderwijs derhalve kritisch nadenken en eigen meningsvorming zouden moeten stimuleren?
Ik deel deze standpunten. Het is van belang dat studenten kritische denkvaardigheden ontwikkelen, zoals het perspectief van anderen in kunnen nemen en het kunnen nadenken over hoe eigen opvattingen, beslissingen en handelingen tot stand komen. Lesmethoden voor burgerschapsonderwijs moeten het kritisch nadenken en eigen meningsvorming stimuleren. In 2019 heb ik de kwalificatie-eisen voor burgerschap verduidelijkt en daarmee nog eens benadrukt dat het van groot belang is dat studenten leren omgaan met diversiteit, waaronder seksuele en genderdiversiteit. Met de extra middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap scholen hierbij. Via de website van het Kennispunt MBO Burgerschap, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Bent u het in algemene zin met de mening eens dat het doel van burgerschapsonderwijs niet is het uitdragen van gestandaardiseerde informatie en stereotypes, maar het dialogisch reflecteren waardoor kritisch denken wordt gestimuleerd?
Deze mening deel ik volledig met u. De kwalificatie-eisen voor loopbaan en burgerschap vormen de basis van het burgerschapsonderwijs. Deze eisen bevatten ook het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen. Het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin centraal en zijn van groot belang voor een volwaardige deelname aan de maatschappij.
Heeft u zicht op de manier(en) waarop lesmaterialen die gaan over belangrijke, maar ingewikkelde thema’s als seksuele diversiteit, identiteit, gender alsmede culturele en religieuze tradities, ontwikkeld worden?
Hiervoor zijn grofweg drie manieren. Als eerste zijn er op dit moment landelijk negen uitgevers die lesmethoden voor burgerschapsonderwijs in het mbo ontwikkelen. Deze lesmethoden worden doorgaans samen met docenten en deskundigen uit het veld ontwikkeld. Ten tweede zijn er veldorganisaties met deskundigen die lesmaterialen over specifieke thema’s ontwikkelen voor scholen, bijvoorbeeld voorlichtingsmateriaal en methodieken en trainingen op het gebied van seksualiteit, integriteit, discriminatie, radicalisering en polarisatie. Ten derde kunnen scholen ervoor kiezen om zelf hun lesmethoden vorm te geven.
Heeft u zicht op hoe lesmateriaal over deze thema’s bijdraagt aan de doelen van burgerschapsonderwijs?
Om goed in te kunnen spelen op de leeftijd, de achtergrondkenmerken en het onderwijsniveau van studenten, en omdat het burgerschapsonderwijs in het mbo sterk verweven is met de beroepspraktijk, kunnen scholen zelf kiezen hoe zij het burgerschapsonderwijs vormgeven en welke lesmethode gebruikt wordt voor het onderwijs, zolang maar wordt voldaan aan de wettelijke eisen die zijn gesteld aan dit onderwijs. De manieren waarop de lesmaterialen bijdragen aan de doelen van het burgerschapsonderwijs verschillen, maar hier is geen onderzoek naar gedaan.
Kunt u aangeven of er toezicht gehouden wordt op lesmethodes binnen het burgerschapsonderwijs? Zo ja, op welke manier?
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs. De inspectie heeft geen specifieke taak bij een algemene beoordeling van lesmateriaal of leermethoden, maar kijkt wel naar de deugdelijkheid van het gegeven onderwijs, inclusief gebruik van leermethoden.
Kunt u aangeven of er toezicht gehouden wordt op de inhoudelijke behandeling van maatschappelijk-sensitieve thema’s binnen het burgerschapsonderwijs? Zo ja, op welke manier?
Zie mijn antwoord op vraag 6. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs en heeft daarbij als basis de kwalificatie-eisen, zoals die zijn geformuleerd. Voor zover de maatschappelijk gevoelige thema’s onderdeel uitmaken van deze eisen, zal de inspectie beoordelen of hier aandacht aan wordt besteed tijdens de lessen.
Bent u bereid om in gesprek met de VO-raad, MBO-raad, uitgevers van lesmethodes en (verenigingen voor) docenten maatschappijleer en burgerschapsonderwijs, te bevorderen dat deskundigen op het gebied van religieuze geletterdheid, culturele sensitiviteit, seksuele diversiteit en inclusie in de breedste zin van het woord, betrokken worden bij het ontwikkelen van lesmethodes maatschappijleer en burgerschapsonderwijs? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, worden docenten en andere deskundigen op dit moment al vaak betrokken bij de ontwikkeling van lesmethoden. Het is daarnaast aan de school zelf om te beslissen hoe het burgerschapsonderwijs wordt vormgegeven en welke lesmethode hierbij wordt gebruikt. Aangezien het ministerie geen rol heeft in de ontwikkeling van lesmateriaal, maar dit aan docenten, andere deskundigen en de markt wordt overgelaten, zie ik geen reden om in gesprek met betrokken partijen aan te dringen op (meer) betrokkenheid van de in de vraag genoemde deskundigen.
Welke mogelijkheden ziet u om de uitkomsten van het recente onderzoek Burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen, hierin te betrekken?2
De uitkomsten van dit onderzoek benadrukken het belang van goede deskundigheid onder docenten burgerschap. In het kader van de professionalisering van docenten als actielijn vanuit de Burgerschapsagenda 2017–2021 en de recentelijk aangenomen motie Van den Berge/Rog, wordt momenteel met het Kennispunt MBO Burgerschap, de Werkplaats burgerschap en docenten samengewerkt om professionalisering onder docenten te bevorderen. Docenten worden daarnaast ondersteund door het Kennispunt MBO Burgerschap, en via de Werkplaats burgerschap wordt praktijkgericht onderzoek gedaan door mbo- en ho-instellingen naar goed burgerschapsonderwijs in relatie tot kritisch denken. Ten slotte biedt de Stichting School en Veiligheid trainingen aan voor docenten, gericht op professionalisering specifiek in het omgaan met botsende opvattingen in de klas, zoals Dialogen onder Druk en De fijne kneepjes van het vak (seksuele integriteit).
Uitsluiting van studenten en jongeren voor de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in NH Nieuws‘Weddingplanner Sophie (20) krijgt geen coronavergoeding «omdat ze te jong is» van 18 mei 2020?1
Ja.
Hoe verklaart u dat hardwerkende jonge zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) onder 21 jaar slechts recht hebben op een uitkering van 259,78 euro per maand? Is het mogelijk om in Nederland rond te komen met een inkomen van 259,78 euro per maand?
De hoogte van de inkomensaanvulling voor jongeren van 18 tot 21 jaar vanuit de Tozo is gebaseerd op de jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet. Deze jongerennormen zijn lager dan de bijstandsnormen voor volwassenen, omdat de ouders volgens de wet (artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) verplicht zijn bij te dragen aan de kosten van het levensonderhoud van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Om deze reden dekt de bijstandsnorm voor personen van 18 tot 21 jaar niet volledig de noodzakelijke kosten van bestaan. Gelet op het vangnetkarakter van de bijstand is het gerechtvaardigd om bij de bepaling van de hoogte van de norm rekening te houden met deze onderhoudsplicht (zie ook: Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 43).
Er wordt dan ook vanuit gegaan dat de jongere een beroep doet op zijn ouders voor een bijdrage in zijn bestaanskosten. Alleen als de ouders onvoldoende draagkracht hebben om aan hun onderhoudsplicht te voldoen, bijvoorbeeld omdat zij zelf een bijstandsuitkering hebben, of als redelijkerwijs het onderhoudsrecht ten opzichte van de ouders niet te gelde kan worden gemaakt, heeft de uitwonende jongere recht op aanvullende bijzondere bijstand (o.g.v. artikel 12 van de Participatiewet). De gemeente stemt de hoogte van de bijzondere bijstand dan af op de persoonlijke situatie, waarbij de gemeente zelf kan bepalen hoe hoog de bijzondere bijstand voor levensonderhoud is.
Ik kan mij overigens voorstellen dat in het geval een meerderjarige jongere al jarenlang een in de kern gezond bedrijf heeft, uitwonend is en financieel onafhankelijk is van de ouders, het onlogisch of onrechtvaardig kan aanvoelen dat de Tozo-inkomensaanvulling niet meer dan 259,87 euro per maand bedraagt, waardoor deze jonge ondernemer weer een financieel beroep moet doen op de ouders. De Tozo is een tijdelijke noodmaatregel, binnen de kaders van de Participatiewet. De grondslag van de Tozo, artikel 78f van de Participatiewet, staat niet toe om voor de Tozo van de bijstandsnormen af te wijken.
Deelt u de mening dat jongeren in de Tozo niet uitgesloten mogen worden vanwege de onderhoudsplicht tot 21 jaar, mede omdat ouders slechts tot 18 jaar de kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangen?
Jongeren vanaf 18 tot 21 jaar zijn niet uitgesloten van het recht op Tozo. Wel gelden voor hen de lagere bijstandsnormen voor jongeren op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen gemeenten genoodzaakt waren om andere maatwerkoplossingen te treffen voor jongeren onder 21 jaar omdat zij geen recht hebben op een volledige uitkering?
Vanwege de gedecentraliseerde uitvoering van de Tozo beschik ik niet over de gevraagde gegevens.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een grote groep jonge zzp’ers, ook als zij alleenstaande ouder zijn, de huur niet meer kan betalen?
Zie antwoord 2.
Deelt u de mening dat iedere zzp’er die zijn inkomen is kwijtgeraakt en aan het urencriterium voldoet recht heeft op een maximale vergoeding tot 1.050 euro per maand?
Zelfstandigen die aan de voorwaarden van de Tozo voldoen, hebben recht op een inkomensaanvulling tot de voor hen geldende bijstandsnorm, zoals opgenomen in de artikelen 20, 21, 22 en 24 van de Participatiewet. Voor 21 tot 67 jarigen is dat 1.050 euro per maand en voor jongeren onder de 21 jaar is dat de voor hen geldende bijstandsnorm.
Waarom heeft u besloten studerende zelfstandigen volledig uit te sluiten voor de Tozo? Waarom heeft u ervoor gekozen om voor zelfstandigen met veel vermogen of een partner met een hoog inkomen, wel volledige bijstand toe te kennen en voor studenten en jongeren onder 21 jaar niet?
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet hebben personen jonger dan 27 jaar geen recht op algemene bijstand, als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, strekt deze uitsluiting zich ook uit tot het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo. De reden voor deze uitsluiting is dat in de Participatiewet studiefinanciering op grond van de WSF 2000 wordt aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Op grond van artikel 15 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand als een beroep kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening.
Voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar gelden dezelfde voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo als voor zelfstandigen vanaf 21 jaar. Ook voor hen geldt dat bij de beoordeling van het recht op en de hoogte van de Tozo het vermogen buiten beschouwing blijft. Voor 1 juni gold ook dat het inkomen van de partner buiten beschouwing bleef. Met ingang van 1 juni kent de Tozo wel een partnerinkomenstoets. Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, gelden voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar wel de lagere jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Artikel 78f van de Participatiewet staat niet toe om voor de Tozo af te wijken van in dit geval de artikelen 13, 15 en 20 van de Participatiewet.
Bent u bereid om zzp’ers die studeren en of onder 21 jaar oud zijn, met terugwerkende kracht in aanmerking te laten komen voor een uitkering tot 1.050 euro per maand?
Zie antwoord vraag 7.
De waarschuwing van de Nationale Ombudsman het stroomstootwapen terughoudend te gebruiken |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ombudsman: gebruik stroomstootwapen terughoudend»?1
Ja.
Hoe duidt u het gegeven dat het stroomstootwapen is ingezet tegen een demente man van 73 en jongeman in een psychose?
De oproep van de Nationale ombudsman is in algemene zin al geldend voor ieder gebruik van deze of andere geweldsmiddelen. Daarnaast wordt gebruik van geweld door de politie achteraf altijd beoordeeld op rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Zo ook bij de inzet van het stroomstootwapen.
Met het stroomstootwapen kan de politie, mits zorgvuldig ingezet, met minder geweld gevaarsituaties tot een goed einde brengen. Het zorgvuldig inzetten van het stroomstootwapen is uiteraard een belangrijk onderdeel van de opleiding en training die politieagenten doorlopen voordat zij over het stroomstootwapen mogen beschikken en dit indien noodzakelijk en in overeenstemming met de geweldsinstructie kunnen inzetten.
De politiechef van de eenheid Rotterdam heeft in reactie op het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat de politie hier lering uit trekt. Ik ga verder niet in op specifieke casussen waarbij het stroomstootwapen is gebruikt.
Was u voorafgaand aan het advies van de Nationale ombudsman bekend met de klachten over de inzet van het stroomstootwapen in een GGZ-instelling? Zo ja, welke lessen zijn hieruit getrokken en welk gevolg heeft dit gehad voor het beleid rondom de inzet van het stroomstootwapen?
In het najaar van 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de GGZ een inspanningsverplichting heeft om eerst zelf een acute noodsituatie beheersbaar te maken. Bij de afspraken die de politie met de GGZ-sector heeft gemaakt gelden de volgende uitgangspunten. De GGZ-instelling doet pas een beroep op de politie indien zij er zelf niet in slaagt een situatie beheersbaar te houden of te maken. Om de juiste aanpak te kunnen bepalen, is de inzet verder dat een door de GGZ-instelling aangewezen functionaris de politie van relevante informatie voorziet, waaronder eventuele medische risico’s of gezondheidsrisico’s waar de politie in die specifieke (nood)situatie rekening mee moet houden. De agent weegt deze informatie mee bij het maken van de keuze voor het meest proportionele middel om de noodsituatie te beëindigen.2 Onder het huidige juridische kader – dat naar aanleiding van de pilots is aangescherpt – voldoet de inzet van het stroomstootwapen ten behoeve van medicijninname, of tegen verdachten die reeds geboeid of anderszins onder controle zijn, bijvoorbeeld in gesloten ruimtes waar ze geen gevaar vormen, niet aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste.3
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de motie van de leden Den Boer en Diertens over de toegezegde monitoring van de gezondheidseffecten van het stroomstootwapen onafhankelijk wetenschappelijk laten uitvoeren?2
Zoals ik in mijn brief van 30 januari 2020 aan de Tweede Kamer heb aangegeven, verwacht ik in het halfjaarbericht politie van komend najaar nader in te kunnen gaan op de opzet van dit onderzoek.5
In hoeverre is het mogelijk voor de politie om bij de inzet van het stroomstootwapen rekening te houden met gezondheidsklachten van burgers tegen wie het wapen wordt ingezet? Welke implicaties heeft dit voor de inperking van de inzet van het stroomstootwapen?
Tijdens de opleiding en training worden politieambtenaren bewust gemaakt van de risico’s bij het gebruik van de diverse vormen van geweld en het gebruik van geweldmiddelen. Dit geldt ook voor het gebruik van het stroomstootwapen. Daarbij wordt uitvoerig besproken wanneer in het kader van bekende dan wel zichtbare gezondheidsklachten, maar ook bij jonge kinderen, zichtbaar zwangere vrouwen, ouderen en zichtbaar zwakkere personen, het stroomstootwapen niet mag worden gebruikt indien met het gebruik van een minder ingrijpend geweldsmiddel kan worden volstaan of omdat het beoogde doel dit niet rechtvaardigt. De context van dat moment, zoals omgeving, gedrag van de verdachte, mogelijkheden van andere alternatieven waaronder afwachten en gebruik andere geweldsmiddelen, blijft hierbij altijd leidend.
Overigens is het stroomstootwapen op dit moment, anders dan ten behoeve van de pilotteams, uitsluitend rechtens toegekend aan ambtenaren die behoren tot een aanhoudings- en ondersteuningsteam.6 Door politieambtenaren bewust te maken van de risico’s leren zij situaties beter in te schatten en daar het gebruik van geweld en geweldmiddelen op af te stemmen. In de politieorganisatie en bij politieambtenaren is daarbij continu aandacht voor het leren van het gebruik van geweld.
Welke lichamelijke of mentale gezondheidsrisico’s voorziet u bij het op grote schaal inzetten van het stroomstootwapen?
Aan het gebruik van geweld zijn in zijn algemeenheid altijd risico’s op verwonding verbonden, dat geldt ook voor het stroomstootwapen. Eerder heb ik uw Kamer reeds het WODC rapport Gezondheidseffecten van blootstelling aan stroomstootwapens (Tasers) doen toekomen7. Uit dit rapport blijkt dat bij het gebruik van het stroomstootwapen potentieel drie soorten schade kunnen worden veroorzaakt. In de eerste plaats veroorzaken de darts kleine wondjes in de huid. In de tweede plaats zijn verwondingen denkbaar doordat de doelpersoon tijdelijk geen controle heeft over zijn spieren en daardoor ongelukkig ten val kan komen. In de derde plaats is schade voorstelbaar ten gevolge van de kortstondige stroompuls.
Op dit moment zijn die risico’s op verwonding niet zodanig dat het gebruik van het stroomstootwapen niet langer verantwoord zou zijn. Wel geeft het WODC aan dat meer wetenschappelijke onderzoek nodig is.
Ik heb daarom naar aanleiding van dit rapport besloten dat de bredere invoering bij de politie gepaard moet gaan met nader medisch wetenschappelijk onderzoek. Zoals in het antwoord op vraag 4 reeds is aangegeven, kom ik later dit jaar terug op de invulling van dit onderzoek.
Bent u bereid strengere richtlijnen op te stellen voor het gebruik van het stroomstootwapen alvorens het gebruik ervan uit te breiden naar 17.000 agenten?
Zoals ik in mijn brieven van 15 november 20188 en 15 november 20199 aan uw Kamer heb laten weten, zijn naar aanleiding van de pilots de inzetcriteria reeds aangescherpt.
Gaat u de training van politieagenten aanpassen op basis van het advies van de Nationale ombudsman? Klopt het dat de trainingsdagen met betrekking tot de inzet van het stroomstootwapen worden uitgebreid van twee naar drie? Hoeveel aspiranten krijgen deze training en in welk jaar? Wordt de training met enige regelmaat herhaald, bijvoorbeeld in het kader van de Integrale Beroepsvaardigheidstrainingen? Beschikt de Politieacademie over voldoende opleidingscapaciteit of wordt deze nader uitgebreid?3
De aandachtspunten uit de pilots, de evaluatie en de afspraken uit de handreiking tot samenwerking tussen ggz en politie zijn in de opleiding voor het stroomstootwapen opgenomen. De richtlijnen die de Nationale ombudsman meegeeft voor het stroomstootwapen onderschrijf ik. Ze komen overeen met de afspraken die ik eerder hierover met de politie heb gemaakt.
Zoals ik eerder in mijn brief van 15 november 2019 aan de Kamer heb gemeld, is de opleiding voor het stroomstootwapen uitgebreid van twee naar drie dagen11. Daarnaast heeft de korpschef bij mij aangegeven dat na invoering, het oefenen met- en jaarlijks certificeren voor het stroomstootwapen altijd onderdeel zal uitmaken van de reguliere Integrale Beroepsvaardigheids- Training (IBT), onafhankelijk van de daar thans voor geldende beschikbaar gestelde uren. Zonder geldige certificering mag een politieambtenaar dit geweldmiddel niet tijdens zijn dienst bij zich dragen noch gebruiken.
Het stroomstootwapen wordt uitgerold over 167 basisteams, gefaseerd over 5 jaar. Nadat de implementatie volledig is afgerond, wordt de training van het stroomstootwapen ook opgenomen in de initiële opleiding. Daarom blijft er jaarlijks een noodzaak om de nieuwe instroom, bij de reeds geïmplementeerde teams op te leiden. Bij het berekenen van de impact met deze werkwijze is rekening gehouden met de benodigde middelen en capaciteit.
Het bericht ‘cyberbeveiliger Fox-IT schorst drie directieleden’. |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cyberbeveiliger Fox-IT schorst drie directieleden»?1
Ja.
Kunt u nader ingaan op de situatie bij Fox-IT en de mogelijke gevolgen voor de dienstverlening aan de overheid op het gebied van cyberveiligheid en de versleuteling van staatsgeheimen?
De samenwerking tussen de overheid en Fox-IT is vooralsnog onveranderd, wel houden wij de situatie nauwlettend in de gaten. Er is regulier en goed contact tussen Fox-IT, Fox Crypto BV en de relevante overheidsonderdelen.
Toen Fox-IT in 2015 werd overgenomen door de Britse NCC-Group zijn er speciale afspraken gemaakt zodat de specialistische dienstverlening van Fox-IT voor de Nederlandse overheid niet in gevaar zou komen. Hierover is uw Kamer meermaals geïnformeerd2 Deze afspraken berusten op een aantal voorwaarden zoals het onderbrengen van alle crypto-gerelateerde opdrachten bij een apart bedrijfsonderdeel Fox Crypto BV en het scheiden van ICT-systemen van Fox Crypto BV en de andere onderdelen van Fox-IT. Zolang aan deze voorwaarden wordt voldaan, zien wij geen reden dat de versleuteling van staatsgeheimen, gebruikmakend van de producten van Fox Crypto, in gevaar komt.
Fox Crypto BV, waarbinnen beveiligingsproducten voor staatsgeheime informatie worden ontwikkeld, is een in Nederland ingeschreven BV. Voor zowel personen, materieel, informatie als de fysieke locatie is het VIRBI 2013 (Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie) onverkort van toepassing.
Deelt u de mening dat met name de cryptografische afdeling van Fox-IT van essentieel belang is voor de Nederlandse overheid?
Ja, het is essentieel dat de overheid toegang heeft tot hoogwaardige
cryptologische toepassingen. Fox Crypto BV. levert dergelijke toepassingen en is daarmee een belangrijke partner van en voor de rijksoverheid.
Ziet u risico’s in de ontstane situatie bij Fox-IT voor de doorgang van dergelijke cruciale diensten aan de overheid? Zo ja, welke stappen neemt u deze risico’s te ondervangen?
Het is essentieel dat de overheid toegang heeft en blijft houden tot hoogwaardige cryptologische toepassingen. Het vervaardigen van dergelijke producten vindt plaats in een uiterst kleine markt, met een beperkt aantal afnemers. De hiervoor benodigde kennis en techniek is slechts bij enkele gespecialiseerde bedrijven aanwezig. Vanuit de rijksoverheid wordt gewerkt aan de Nationale Cryptostrategie. Het uitvoeren daarvan moet dit risico verkleinen.
De zwendel met mondmaskers. |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chaos rond mondkapjes: ik hou mijn hart vast over wat we aankopen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
De druk op de wereldmarkt blijft onverminderd groot, waardoor er helaas een bonanza is ontstaan op de markt van beschermingsmiddelen. Toezicht door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), Inspectie SZW (iSZW), Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) is daarom erg belangrijk.
Het Landelijke Consortium Hulpmiddelen (LCH) is opgericht om te voorzien in de aanvullende vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen die als gevolg van de coronacrisis is ontstaan en die via de reguliere kanalen niet of onvoldoende geleverd konden worden. Zorgaanbieders maken ook gebruik van deze reguliere kanalen. Het is het LCH gelukt om, in deze complexe wereldmarkt voor PBM’s, grote hoeveelheden in te kopen bij 50 betrouwbare leveranciers. Het LCH geeft aan dat zij, dankzij de ervaring die met deze leveranciers inmiddels is opgedaan, kan zorgen voor veel volume. Het LCH doet er alles aan om ervoor te zorgen dat de producten die vervolgens worden uitgeleverd aan de zorg, voldoen aan de kwaliteitseisen.
Zijn er nog steeds zorginstellingen die geen (of niet genoeg) mondkapjes krijgen vanuit het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) en daarom zelf mondkapjes bestellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het LCH is opgericht om te voorzien in de aanvullende vraag (zie antwoord op vraag 2). Alle instellingen uit de cure en de care sector kunnen via de daarvoor beschikbare portals de benodigde producten die door het LCH worden uitgeleverd, bestellen.
Er zijn naar de stand van 2 juni jl. sinds de start van het LCH op 23 maart jl. in totaal ruim 21 mln. chirurgische maskers en meer dan 4 mln. FFP maskers uitgeleverd. Er zijn ruim 1 mld. chirurgische maskers en bijna 130 mln. FFP maskers in bestelling. Er zijn op 2 juni bijna 6 mln. chirurgische mondmaskers en ruim 6 mln. FFP 2 mondmaskers in Nederland op voorraad. Het LCH geeft aan dat – gebaseerd op de aanvragen in de portal van het LCH in de
afgelopen week – de vraag ruim 1,8 mln. chirurgische maskers en ruim 400.000 FFP maskers bedraagt. Dit betekent dat het LCH met de huidige voorraad in Nederland dus ruimschoots kan voorzien in de vraag die zorginstellingen bij het LCH hebben gemeld. Voortaan kunt u de cijfers over de actuele voorraad persoonlijke beschermingsmiddel voor de zorg vinden op de website van het LCH.2
Kunt u de veiligheid garanderen van de mondkapjes die via het LCH worden geleverd?
De producten die het LCH uitlevert, worden op drie momenten gecontroleerd op kwaliteit:
Voorafgaand aan aankoop zijn de certificaten van het product opgevraagd. Als de certificaten niet in orde zijn, wordt dit niet aangekocht.
In Azië wordt de kwaliteit via een visuele inspectie van de producten beoordeeld.
Bij binnenkomst in het opslagcentrum van het LCH wordt de kwaliteit beoordeeld door een onafhankelijk kwaliteitsteam van het RIVM in een zogenaamde teststraat.
Daarmee doet het LCH er alles aan om de zorg van goede beschermingsmiddelen te voorzien.
Wat gebeurt er met de mondkapjes die zijn afgekeurd? Worden die vernietigd of is er een mogelijkheid om ze terug te sturen? Zijn die mondkapjes bijvoorbeeld bruikbaar voor het openbaar vervoer?
Een deel van de afgekeurde maskers is teruggestuurd aan de leveranciers. Voor de andere maskers wordt gekeken of deze nog op andere plekken bruikbaar zijn. Dat is nog niet afgerond. Ik ben hier alleen erg terughoudend in. Op het masker zelf staat het beschermingsniveau waar deze niet aan blijkt te voldoen. Daarmee wordt het inzetten van deze maskers risicovol als ze in handen komen van mensen die niet weten dat er sprake is van maskers die een andere betrouwbaarheidsniveau hebben.
Zijn er afspraken met zorginstellingen over wat ze moeten doen als ze ontdekken dat ze onveilige mondkapjes geleverd hebben gekregen?
Als maskers door het LCH zijn geleverd, zijn de maskers getest en kwalitatief voldoende bevonden. Indien zorginstellingen toch vinden dat ze niet voldoen, kunnen zorginstellingen het LCH benaderen. Daarvoor staat een emailadres op de geleverde doos. Als zorginstellingen zelf inkopen, kunnen ze melding maken bij de IGJ of iSZW, de toezichthouders.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de directeur van een bedrijf dat het coronavirus in veel verpleeghuizen is verspreid doordat beschermingsmiddelen niet op orde waren?
Het RIVM geeft aan dat er voor het toenemend aantal meldingen van COVID-19 in de verpleeghuizen meerdere redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn. Het is daarom niet zomaar te stellen dat een gebrek aan beschermingsmiddelen een hoge piek van besmettingen veroorzaakt. Het blijkt dat in vrijwel alle landen, onafhankelijk van de beschikbaarheid van beschermende middelen, veel mensen in verpleeghuizen besmet zijn geraakt.
Zijn er mogelijkheden voor verpleeghuizen en andere zorginstellingen om mondkapjes te laten testen? Zo niet, is er een mogelijkheid om dat te faciliteren?
Indien buiten de reguliere kanalen wordt ingekocht, zijn er diverse instituten, zoals universiteiten en ziekenhuizen, die zelf filtertesten uitvoeren. Ook zijn er particuliere bedrijven die deze testen aanbieden. Enkele van deze organisaties zijn: Kalibra, TUDelft, Proqares, BSI, Inspec en bij Dekra via diens zusterbedrijf in Duitsland.
Het artikel ‘Burgemeesters: doorgeslagen privacywet heeft extra doden gekost’ |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Burgemeesters: doorgeslagen privacywet heeft extra doden gekost»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Hoe oordeelt u over de stelling van de burgemeester van Nunspeet, dat de privacywetgeving ervoor heeft gezorgd dat er in Nederland onnodig mensen zijn overleden aan het coronavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de burgemeester van Nunspeet zouden er onnodig mensen aan het coronavirus zijn overleden, omdat hij niet mocht communiceren over het aantal besmettingen en sterfgevallen in verband met de privacywetgeving.
Allereerst dient hierbij onderscheid te worden gemaakt tussen het melden van besmettingen en sterfgevallen. De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is alleen van toepassing op persoonsgegevens van levende personen.2 Het melden van sterfgevallen valt dan ook buiten de reikwijdte van de AVG. Bij het melden van besmettingen speelt de AVG wel een rol. Gegevens over de gezondheid is volgens artikel 9, eerste lid, van de AVG een bijzondere categorie van persoonsgegevens, waarvoor een verwerkingsverbod geldt. De verwerking hiervan is slechts toegestaan wanneer een specifieke uitzonderingsgrond van toepassing is. Een daarvan betreft verwerkingen die noodzakelijk zijn om redenen van algemeen belang op het gebied van de volksgezondheid. 3 Dit vereist een wettelijke basis, die gevonden kan worden in de Wet publieke gezondheid.
In de Wet publieke gezondheid is bepaald dat een arts die een infectie met het coronavirus vaststelt, dit onverwijld moet melden aan de GGD.4 Ook in verpleeghuizen zal bij een besmetting dit aan de GGD moeten worden gemeld. In geval van bewoners van verzorgingshuizen zijn de gegevens die een arts dient de delen met de GGD: de naam, het adres, de geboortedatum, het burgerservicenummer en de verblijfplaats van de betrokken persoon alsmede gegevens over de infectieziekte.5 Meer informatie mag niet worden gedeeld met de GGD.
De GGD dient vervolgens de ontvangst van een dergelijke melding onverwijld door te geven aan de voorzitter van de veiligheidsregio en aan de burgemeester van de gemeente waar de betrokken persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, alsmede aan het RIVM.6 Aan de voorzitter van de veiligheidsregio en aan de burgemeester mag van deze gegevens alleen de informatie worden verstrekt die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke bevoegdheden onder de Wet publieke gezondheid.7 Omdat de bestrijding van een zogenaamde A ziekte, zoals het coronavirus, aan de voorzitter van de veiligheidsregio is voorbehouden, zijn de bevoegdheden van de burgemeester in deze beperkt. Ook de communicatie naar buiten toe over aantallen besmettingen en/of sterfgevallen ligt bij de voorzitter van de veiligheidsregio. Om die reden ontvangen burgemeesters alleen informatie in de vorm van geaggregeerde aantallen, net als het RIVM. Voor zijn rol als burgervader is het vooral van belang dat hij op de hoogte is van het feit dat er besmettingen zijn. Dat is in de onderhavige situatie ook gebeurd.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, vormde de privacywetgeving geen belemmering voor het communiceren van de nodige informatie over deze besmettingen en sterfgevallen.
Klopt het dat officiële instanties (waaronder burgemeesters) niet mochten melden dat mensen in de betreffende verpleeghuizen aan corona zijn overleden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd is de AVG niet van toepassing op persoonsgegevens van overleden personen.8 Het melden van het aantal sterfgevallen is met andere woorden niet in strijd met de privacywetgeving.
De meldingen over besmettingen en de daarop te nemen maatregelen lopen via de lijn van artsen, GGD’en en het RIVM.
Zo ja, was u tijdens de debatten over het coronavirus op de hoogte van het feit dat officiële instanties overledenen niet konden of mochten melden?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er meerdere meldingen geweest van situaties als deze?
Er zijn mij geen andere meldingen bekend.
Op welke wijze is op dit moment in de wet vastgelegd dat informatie als deze niet gedeeld mag worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4 is de communicatie over infectiezieken geregeld in de Wet publieke gezondheid en loopt het delen van deze informatie en de aanpak van de bestrijding via de inhoudelijke lijn van artsen, GGD’en en het RIVM.
De privacywetgeving vormt verder geen belemmering voor het melden van sterfgevallen in verpleeghuizen. De AVG is niet van toepassing op persoonsgegevens van overleden personen.
Voorziet de privacywetgeving in de mogelijkheid om af te wijken van deze wetgeving, bijvoorbeeld in situaties van nationaal belang of risico’s voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 6.
Zo nee, zijn er situaties denkbaar waarin het nationaal belang, de volksgezondheid, in de afweging prevaleert boven privacywetgeving? Zo ja, kunt u aangeven in welke situaties?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom is er in deze situatie, met deze groep kwetsbare patiënten en potentiële patiënten, deze keuze gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Is het denkbaar dat er extra besmettingen hebben plaatsgevonden via bewoners en bezoekers van bewoners, omdat niet officieel bekend was hoeveel coronabesmettingen er in het betreffende verpleeghuis waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe heeft de GGD bron- en contactonderzoek uitgevoerd bij deze besmettingen?
De GGD voert bron- en contactonderzoek uit op basis van het protocol van het RIVM.9 Het doel van bron- en contactonderzoek is contacten identificeren, informeren over de blootstelling en risico’s op besmetting, wijzen op maatregelen die genomen dienen te worden om verdere verspreiding te voorkomen en betrokkenen hierin te begeleiden. In het protocol vanaf 6 mei wordt er onderscheid gemaakt tussen drie verschillende categorieën contacten: huisgenoten, overige nauwe contacten en overige contacten. De GGD adviseert betrokkenen maatregelen te treffen die de verspreiding van het virus tegengaan, passend bij de aard van het contact dat ze hebben gehad met de indexpatiënt, en belt op dag 1, 7 en 14 van de getroffen maatregelen over hoe het gaat.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij laten weten dat er, vóór 12 maart, bij alle vastgestelde besmettingen met het coronavirus een volledig bron- en contactonderzoek plaatsgevonden heeft. Na 12 maart is er gekozen voor een gerichtere aanpak. De aanpak bij verpleeghuizen is specifiek gericht op de omstandigheden in verpleeghuizen. Omdat bewoners in verpleeghuizen veelal dicht bij elkaar leven en in feite een huishouden vormen, wordt in beginsel een gehele of een gedeelte van een afdeling behandeld als zijnde mogelijk besmet. De prioriteit ligt vervolgens op het voorkomen dat het coronavirus zich verspreidt naar andere patiënten en andere afdelingen. Bron- en contactonderzoek vindt plaats bij het personeel van het verpleeghuis en bij bezoekers van bewoners.
Volgens de GGD is dit in dit geval ook gebeurd.
Gaat u naar aanleiding van deze situatie actie ondernemen? Is bijvoorbeeld een wetswijziging denkbaar?
Gelet op het bovenstaande acht ik een wetswijziging of verdere actie niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt opgelost?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij laten weten dat ze in haar overleg met de GGD en de voorzitters veiligheidsregio aandacht zal besteden aan de informatieverstrekking aan burgemeesters.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Bezoekverboden aan niet-coronapatienten in Limburgse ziekenhuizen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat een aantal ziekenhuizen nog altijd een bezoekverbod hanteert voor niet-corona patiënten?
Sinds 2 juni zijn er geen bezoekverboden meer van kracht in Limburgse ziekenhuizen. Een aantal Limburgse ziekenhuizen hanteerde eerder wel een bezoekverbod. De ziekenhuizen hanteren nu bezoekregelingen. De ziekenhuizen wilden met een bezoekverbod voor non-covid patiënten verdere verspreiding van het coronavirus onder personeel en patiënten voorkomen. De prioriteit ligt in de ziekenhuizen bij de zorg voor de patiënten, die veilig moet zijn, en de zorgverleners, die veilig moeten kunnen werken. Ook in de ziekenhuizen moet de 1,5 meter afstand gerealiseerd kunnen worden, zeker gezien de kwetsbaarheid van patiënten juist bij niet corona-patiënten. Het kabinet stelt algemene richtlijnen vast met betrekking tot de omgang met het coronavirus. Afhankelijk van de ontwikkelingen is het aan de ziekenhuizen zelf wanneer en welke bezoekregelingen zij toepassen om de richtlijnen te kunnen volgen en daarmee ook de veiligheid te kunnen waarborgen voor patiënt en zorgverlener. Dit kan dus per ziekenhuis en per regio verschillen.
Klopt het dat in een aantal ziekenhuizen, waaronder het Zuyderland Medisch Centrum Heerlen en drie andere Limburgse ziekenhuizen, nog altijd sprake is van een bezoekverbod? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende bezoekregelingen die op dit moment door de verschillende ziekenhuizen worden gehanteerd? In hoeveel ziekenhuizen is nog altijd een bezoekverbod van kracht?
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten dat er sinds 2 juni in Limburg geen ziekenhuizen meer zijn die een bezoekverbod hebben. Patiënten die opgenomen zijn in het Zuyderland Medisch Centrum, Sint Jansgasthuis, Laurentius ziekenhuis, VieCuri en MUMC mogen één keer per dag één bezoeker ontvangen. De ziekenhuizen geven allen aan dat een bezoekregeling niet vastgesteld is voor een vooraf bepaalde periode, maar afhankelijk is van de ontwikkelingen in het ziekenhuis.
Wat zijn de richtlijnen met betrekking tot ziekenhuisbezoek aan niet-coronapatienten?
Er zijn geen specifieke richtlijnen met betrekking tot ziekenhuisbezoek aan (niet-)coronapatiënten. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor het leveren van persoonsgerichte, veilige en verantwoorde zorg. De algemene maatregelen die het kabinet inzet, gelden voor iedereen in Nederland en worden door ziekenhuizen zelf vertaald naar het beleid van de ziekenhuizen. De uitwerking daarvan kan per situatie verschillend zijn en afhankelijk zijn van bouwtechnische aspecten (breedte van gangen, aantal patiënten op een kamer), personeelsaspecten (is er toezicht, begeleiding en handhaving nodig en is daarvoor capaciteit beschikbaar) en de druk op de zorg (aantal coronapatiënten en de mate waarin de reguliere zorg opgestart is).
Bent u ook van mening dat een bezoekverbod alleen in uiterste nood moet worden ingevoerd en zo snel mogelijk weer moet worden ingetrokken als de situatie dit toe laat?
Ik begrijp dat een bezoekverbod, zeker in de huidige situatie, veel impact heeft op patiënten en hun naasten. Patiënten moeten echter kunnen rekenen op veilige zorg en zijn veilige werkomstandigheden voor de zorgverleners essentieel. Een bezoekverbod of bezoekregeling om verdere verspreiding van het coronavirus onder personeel en patiënten te voorkomen en de veiligheid te kunnen waarborgen kan daarvoor door ziekenhuizen worden afgegeven. De Limburgse ziekenhuizen geven allen aan dat de bezoekregeling niet is vastgesteld voor een vooraf bepaalde periode, maar afhankelijk is van de ontwikkelingen in het ziekenhuis.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.