Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Peter Kwint (SP), Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
De juridische mogelijkheden om besmette nertsenbedrijven te ruimen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Ziet u momenteel juridische obstakels om over te gaan tot ruiming van de nertsenbedrijven, waar dieren kampen met verschijnselen van COVID-19 en, zo ja, welke zijn dit?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid beschikt over de bevoegdheid om tot ruiming van zieke of verdachte nertsen over te gaan (artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Op 20 mei jl. is de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen in werking getreden.1 In deze regeling is op grond van artikel 15, eerste lid, van de (Gwwd) SARS-CoV-2 aangewezen als besmettelijke dierziekte bij nertsen. Met betrekking tot aangewezen besmettelijke dierziekten heeft de Minister van LNV de bevoegdheid om diverse bestrijdingsmaatregelen te treffen (artikel 22, eerste lid, van de Gwwd). Overigens is inmiddels de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen gewijzigd door de Regeling van 3 juni 2020 tot wijziging van de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen. In die laatste regeling is de grondslag voor de aanwijzing van de Sars-CoV-2 bij nertsen gewijzigd naar artikel 15, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen a en c, van Gwwd, omdat de aanwijzing inmiddels strekt ter bescherming van niet alleen de diergezondheid, maar ook de volksgezondheid.
Kunt u de kamer een volledig overzicht verschaffen van de procedurele instrumenten en beleidsregels waarover u als Minister samen met uw ambtscollega’s beschikt om over te kunnen gaan tot ruiming van besmette bedrijven in het geval van dierziekten en zoönosen?
Beleidsoverwegingen en instrumenten staan opgenomen in de draaiboeken voor de bestrijding van dierziekten en zoönosen. Ook de zoönosestructuur is beschreven. Een volledig overzicht van draaiboeken voor dierziekten en zoönosen met de specifieke beleidsoverwegingen is te raadplegen via https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/dierziekten/bestrijding-dierziekten/beleidsdraaiboeken-dierziekten.
Kunt u bevestigen of het klopt dat er binnen de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s bepalingen ontbreken die met betrekking tot nertsen voorzien in de bestrijding van nieuwe en daarmee onbekende dierziekten en zoönosen en, zo ja, in hoeverre is hier met het oog op COVID-19 en eventuele toekomstige nieuwe dierziekten en zoönosen sprake van een wettelijk hiaat?1
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1. Daarbij merk ik op dat een dierziekte alleen kan worden aangewezen in het belang van de bescherming van volksgezondheid als de ziekte naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert (artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Gwwd). Dat gevaar moet dus wel vaststaan. Uit het OMT-Z-advies van 3 juni 2020 volgt dat dit gevaar bij besmette bedrijven bestaat, reden waarom SARS-CoV-2 inmiddels ook is aangewezen in het belang van de volksgezondheid.
Welke wettelijke bepalingen bieden u de mogelijkheid om te besluiten tot ruiming van dieren, waarvan redelijke vermoedens aanwezig zijn dat ze een ziekte hebben die een risico vormt voor de volksgezondheid, maar waarvan dit nog niet definitief is vastgesteld?
Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gwwd is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid bevoegd tot het doden van zieke en verdachte dieren. Een dier is ziek als het is aangetast door een besmettelijke ziekte (artikel 1 van de GWWD); een dier wordt als verdacht aangemerkt als de Minister van LNV redenen heeft om aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is (artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren).
Deelt u de mening dat het omslachtig is dat de bevoegdheid tot het nemen van preventieve ruimingsmaatregelen in het kader van de volksgezondheid is gescheiden tussen de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)?
Die mening deel ik niet. De zoönosestructuur is zodanig ingericht dat er in gezamenlijkheid en in goed overleg kan worden opgetreden. In deze structuur coördineert het Ministerie van VWS in nauwe samenwerking met het Ministerie van LNV, het RIVM, lokale bestuurders en GGD’en de beleids- en besluitvorming. De zoönosestructuur adviseert de Ministers van VWS en LNV. De beide Ministers besluiten vervolgens in goed onderling overleg en behouden daarbij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, waarbij in alle gevallen de volksgezondheid voorop staat.
Hoe verhoudt de in vraag 3 genoemde regeling met betrekking tot nertsen zich tot de Wet dieren, waar in artikel 5.10 is opgenomen dat een Minister maatregelen kan treffen tot het verplicht laten doden van dieren indien dit nodig wordt geacht ter voorkoming van een ernstig gevaar voor mens of dier?2
De Regeling preventie bevat nadere regels met betrekking tot dierziekten die op grond van artikel 15 van de Gwwd zijn aangewezen als besmettelijke dierziekten. De Gwwd is op dit moment het wettelijk kader voor de regels en maatregelen ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en wordt dus toegepast.
Dit verandert met ingang van 21 april 2021. Vanaf die datum is de nieuwe Europese diergezondheidsverordening (Animal Health Law) van toepassing. Op dat moment worden zowel de Gwwd als de Regeling preventie ingetrokken en zal de materiele regelgeving ten behoeve van diergezondheid in de Wet dieren in werking treden.
Artikel 5.10 van de Wet dieren biedt een algemene bevoegdheid om ten aanzien van dieren en dierlijke producten bestuurlijke maatregelen te treffen. Deze bepaling is op dit moment, zolang de Gwwd nog van toepassing is voor de diergezondheidsregelgeving, van belang met het oog op de regels in het belang van dierenwelzijn, de regels over het fokken van dieren en over dierlijke producten.
Hoe verhoudt de in vraag 3 genoemde regeling zich tot de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waar in artikel 22 is opgenomen dat de Minister maatregelen kan treffen tot doding van zieke en verdachte dieren?3
Artikel 22 van de Gwwd geeft een limitatieve opsomming van de maatregelen die de Minister van LNV kan nemen ter bestrijding van aangewezen besmettelijke dierziekten. In de Regeling preventie zijn de betreffende dierziekten aangewezen.
Deelt u de mening dat er in het geval van de besmette nertsenhouderijen sprake is van ernstig gevaar voor zowel mens als dier, nu is gebleken dat veel nertsen met het SARS-CoV-2 virus zijn besmet en tevens is gebleken dat de dieren het virus hoogstwaarschijnlijk ook overdragen op mensen?
Ik deel deze mening, zij het dat ik nogmaals wil aangeven dat de drijvende kracht in de humane epidemie tot heden mens-mens besmetting is. Het OMT-Z geeft aan dat het risico bestaat dat SARS-CoV-2 langdurig blijft circuleren op besmette nertsenbedrijven en dat er diverse onzekere factoren zijn. Op het moment dat de humane epidemie en de kans op mens-mens besmettingen afneemt, kan een nerts-mens besmetting zorgen voor een verhogen van de incidentie van SARS-CoV-2 bij mensen. Dat willen mijn collega van VWS en ik voorkomen. Ik verwijs hiervoor verder naar onze reactie in de brief aan uw Kamer van 3 juni 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1101).
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden en lokale en regionale bestuurders, met name in regio’s die hard zijn getroffen door COVID-19 en eerder de Q-koorts, bezorgd zijn over de mogelijke besmettingsrisico’s van nertsenhouderijen?
Ja dat kan ik mij voorstellen. Zoals ook in onze brief van 3 juni jl. is aangegeven begrijpen we goed dat er onrust is ontstaan in de gemeentes met besmette bedrijven. Daarom zetten we in op maximale transparantie in onze communicatie met het lokale en regionale bestuur. We blijven uiteraard ook de individuele gemeentes actief betrekken en informeren over elke stap in het proces dat volgt op ons besluit tot ruimen. We hebben met regionale bestuurders geregeld overleg hierover.
We begrijpen ook dat het besluit tot ruiming van besmette bedrijven een moeilijke boodschap is voor de betrokken nertsenhouders. De NVWA coördineert de ruimingen in overleg met de betrokken nertsenhouders. Mochten nertsenhouders in deze tijd behoefte hebben aan psychosociale zorg, dan kunnen zij zich wenden tot de reguliere zorg. De NVWA kan hier eventueel ook bij adviseren.
Klopt het dat bedrijfsmatige diersectoren die nertsen, paarden, konijnen, parelhoenders, struisvogels, waterbuffels, herten, lama’s en fazanten houden, niet participeren in het Diergezondheidsfonds en, zo ja, wat is de reden dat deze diersoorten hiervan zijn uitgezonderd en hoe rijmt u dit met uw ambitie om eventuele ruiming van de besmette nertsenhouderijen te financieren vanuit dit fonds?4 5
De nertsensector heeft niet aan het diergezondheidsfonds (DGF) bijgedragen, aangezien er tot nu toe geen ziekten bij nertsen voorkwamen waarvoor de overheid kosten moest maken. Er is nu geen bevoegdheid voor een heffing. De bestrijdingskosten worden wel uit het DGF betaald en komen ten laste van de bijdrage van de overheid aan het DGF.
Het is niet mogelijk om op voorhand een heffing in te stellen voor uitbraken van nieuwe ziekten. In tegenstelling tot bekende ziekten zoals mond- en klauwzeer en varkenspest, is er niets te zeggen over de kans op een uitbraak en de gevolgen van een uitbraak. Dat is wel nodig om een plafondbedrag vast te kunnen stellen en vervolgens te kunnen heffen. Indien een nieuwe ziekte een structureel risico vormt en bijvoorbeeld door monitoring tot structurele kosten leidt, kan dat een goede reden zijn om via heffing de betreffende sector hieraan mee te laten betalen. Een sector heeft immers ook een eigen verantwoordelijkheid. Zo zijn de kosten voor bestrijding van Q-koorts destijds ook door de overheid betaald, maar worden de monitoringskosten nu deels uit de sectorbijdrage aan het DGF betaald. Zoals reeds toegezegd aan uw Kamer onderzoek ik of een bijdrage van de nertsensector aan het diergezondheidsfonds tot de mogelijkheden behoort. Daarbij geldt wel dat het heffen met terugwerkende kracht niet mogelijk is.
Indien nertsenfokkerijen niet participeren in het Diergezondheidsfonds, acht u het in het geval van een eventuele ruiming van de besmette nertsenhouderijen eerlijk dat financiering vanuit het Diergezondheidsfonds wordt ingezet, terwijl de nertsensector hier in tegenstelling tot andere dierhouders zelf geen financiële bijdrage aan heeft geleverd?
Ik verwijs naar ons antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen spoedig te beantwoorden gezien de maatschappelijke urgentie en de breed levende zorgen over de verspreiding van het coronavirus?
Ja.
Misstanden bij het Haga Lyceum |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bestuur Haga Lyceum schorst omstreden directeur vanwege angstbewind»1, « Haga lyceum luisterde vertrouwelijke gesprekken onderwijsinspectie af»2, «Onderwijsinspectie: Ouders en medewerkers Haga Lyceum kunnen misstanden melden»3 en «Chaos bij Haga Lyceum compleet: volledig top de laan uit gestuurd»?4
Ja. Minister van Engelshoven is naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Heerema hier op 9 juni 2020 op ingegaan.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar is afgeluisterd tijdens haar onderzoek naar het Haga Lyceum? Zo ja, wie gaf opdracht om de Inspectie van het Onderwijs af te luisteren?
Ja, dat klopt. Op 9 juni jl. is hier al op geantwoord.
Klopt het bericht dat de directeur van het Haga Lyceum op deze manier in de gaten hield waar het inspectieonderzoek zich op richtte en wat medewerkers over hem en de school zeiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De intenties om de inspectie af te luisteren zijn mij niet bekend. In vervolg op de aangifte door de inspectie is het nu aan de politie om dit te onderzoeken.
Welke gevolgen heeft het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs tijdens het onderzoek naar de wanpraktijken van het Haga Lyceum voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten? Betekent dit dat het onderzoek gedeeltelijk of helemaal over moet worden gedaan?
De inspectie heeft het onderzoek volgens plan kunnen uitvoeren en afronden.
Het is denkbaar dat gesprekspartners, zoals docenten en leerlingen, die mogelijk wisten dat opnames van de gevoerde gesprekken werden gemaakt en bij het bestuur terecht zouden kunnen komen, zich daardoor in die gesprekken anders of terughoudend hebben opgesteld.
De inspectie geeft aan dat het onderzoek niet over gedaan hoeft te worden. De inspectie voert momenteel opnieuw onderzoek uit bij het Cornelius Haga Lyceum en naar het bestuur. De inspectie neemt voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat er opnieuw wordt meegeluisterd met gesprekken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs zelf ook vermoedens had dat het «kamertje» werd afgeluisterd ten tijde van het onderzoek? Heeft de inspectie hier melding van gemaakt? Zo ja, waarom is deze informatie niet doorgeleid naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds op 9 juni jl. beantwoord.
Deelt u de mening dat door het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs, het Haga Lyceum moedwillig de inspectie heeft belemmerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dat u nu juridische grond heeft om de bekostiging van het Haga Lyceum stop te zetten?
Of door het afluisteren de inspectie moedwillig is belemmerd, is niet aan te geven nu niet zeker is wie opdracht tot afluisteren heeft gegeven. Ook is niet bekend met welke intenties er werd afgeluisterd, welke gesprekken er zijn afgeluisterd en of het afluisteren effect heeft gehad op de gesprekspartners van de inspectie.
Bent u op de hoogte dat het bestuur nu een «onafhankelijk onderzoeksbureau» heeft gevraagd om de kwestie te onderzoeken? Van welk geld wordt dit bureau betaald? Is dit niet een taak die door de Inspectie van het Onderwijs zou moet worden uitgevoerd?
De voorzitter van het algemeen bestuur van het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heeft, nadat hij de directeur-bestuurder had geschorst, de inspectie laten weten dat is besloten een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door een nader te bepalen (gecertificeerd) onderzoeksbureau. Niet bekend is of daartoe al een bureau is benaderd en op welke wijze een dergelijk onderzoek gefinancierd zal worden. Aangezien ook niet bekend is waar dat onderzoek precies op gericht is, is niet aan te geven of dit onderzoek (tevens) een taak van de inspectie is.
Hoe beoordeelt u de recente bestuurschaos bij het Haga Lyceum? Klopt het dat de school nu in feite bestuurloos is? Zo nee, wie neemt dan nu het bestuur waar? Welke effect heeft het voor de kwaliteit van onderwijs als een school geen bestuur meer heeft? Welke gevolgen heeft dit voor de bekostiging van de school?
Wie het bestuur vormt, was onduidelijk en onderwerp van een kort geding dat op 4 juni 2020 diende. De rechtbank heeft op woensdag 10 juni 2020 uitspraak gedaan. De rechter heeft besloten dat twee van de drie bestuursleden moeten terugtreden. Alleen de voorzitter van het bestuur vormt nu het bevoegd gezag van de school. De twee bestuursleden die moeten terugtreden is het niet toegestaan:
De vraag welk effect de bestaande situatie heeft op de kwaliteit van het onderwijs is in algemene zin niet te beantwoorden. Het is echter aannemelijk te veronderstellen dat de onduidelijke situatie een negatieve invloed heeft gehad op de onderwijskwaliteit, met name omdat één van de bestuursleden van wie de rechter heeft besloten dat hij moet terugtreden, belast was met de dagelijkse aansturing van het onderwijs.
Tijdens de zitting heeft de voorzitter aangegeven een deskundige interim-schoolleider te benoemen. Tevens heeft hij aangegeven onderzoek te laten verrichten naar de handelwijze van de dagelijks bestuurder. Ik hoop dat de uitspraak van de rechter er toe leidt dat op korte termijn sprake is van een school waar leerlingen zich veilig voelen. Een school waar het onderwijsaanbod op orde is en leerlingen goed worden voorbereid op hun toekomst. De inspectie houdt de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum nauwlettend in het oog.
De onduidelijkheid over het bestuur heeft geen directe gevolgen voor de bekostiging. Pas als sprake van door de inspectie vastgestelde wettelijke tekortkomingen kan een bekostigingsmaatregel aan de orde zijn.
Welke gevolgen heeft de bestuurscrisis van het Haga Lyceum voor de leerlingen van het lyceum?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke gevolgen hebben deze gebeurtenissen voor het hoger beroep dat u onlangs tegen het Haga Lyceum bent aangegaan?
In mijn brief van 20 januari 2020 gaf ik aan dat ik in het belang van de leerlingen duidelijkheid wil verkrijgen over de mogelijkheden van een aanwijzing.5
In mijn aanwijzing aan het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heb ik aangegeven dat het bestuur moest aftreden en dat een deskundig bestuur moest worden benoemd.6 Op basis van de uitspraak van de rechtbank in het in antwoord 8 genoemde kort geding ga ik er van uit dat op korte termijn een deskundige schoolleider zal worden benoemd. De inspectie heeft mij dit in een ambtsbericht bevestigd. Ik wacht de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum af.
Welke garanties kunt u geven dat met de invoering van de wet over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de voorstellen rondom het uitbreiden van het instrumentarium, er voldoende handvatten zullen zijn om snel en effectief in te grijpen wanneer er sprake is van mismanagement of antidemocratisch – en anti-integratief onderwijs in het primair – of voortgezet onderwijs? Indien u dat niet kunt geven, op welke manier gaat u dan waarborgen dat er een einde komt aan dit soort scholen?
In de brief van 7 juni 2019 heb ik aangegeven te werken aan de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium.7 Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal de mogelijkheid van een spoedaanwijzing bevatten en ook wordt de definitie van wanbeheer uitgebreid. Zo wordt voor het funderend onderwijs een nieuwe grond toegevoegd die ziet op het ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de veiligheid.
Een spoedaanwijzing zal op zijn plaats zijn als sprake is van overtreding van een deugdelijkheidseis en (mede) naar aanleiding daarvan een redelijk vermoeden van wanbeheer bestaat. Dit in combinatie met de verduidelijking van de burgerschapsopdracht8, geeft mij het vertrouwen dat in de toekomst sneller en adequater kan worden ingegrepen.
Deelt u de mening dat deze berichten weer een zoveelste bewijs zijn dat het Haga Lyceum geen bestaansrecht heeft binnen het Nederlands onderwijssysteem en dat de school zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zorgt u voor adequate wetgeving om eindelijk eens in te kunnen grijpen bij dergelijke scholen?
Naar mijn mening heeft het Cornelius Haga Lyceum bestaansrecht in het Nederlands onderwijsstelsel, indien en voor zover sprake is van een bestuur dat handelt in overeenstemming met de deugdelijkheidseisen. Zoals ik mijn brief van 11 juli 2019 heb aangegeven en op 9 juni jl. in antwoord op de mondelinge vraag, streef ik er niet naar de school te sluiten.9
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg onderwijs en corona van 17 juni 2020?
Dat is helaas net niet gelukt.
Versoepeling van Corona-maatregelen in gevangenissen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen snappen niet dat ze wel naar school mogen maar niet naar papa in de gevangenis»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland inmiddels een aantal keer de corona-maatregelen zijn versoepeld, maar dat dit niet het geval is in gevangenissen en daardoor nu al sinds half maart bezoek aan gedetineerden niet is toegestaan en zij lange tijd niet (binnen de gevangenis) kunnen werken of bewegen?
Op 29 mei 2020 heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de verruiming van mogelijkheden tot bezoek en verlof binnen de justitiële inrichtingen per 2 juni. Ook heb ik u in die brief geïnformeerd hoe een verdere verruiming in de periode daarna eruit zal zien. De verruiming vindt uiteraard plaats volgens de richtlijnen van het RIVM, waarbij de landelijke ontwikkelingen ten aanzien van het aantal besmettingen met corona en de ontwikkelingen in de justitiële inrichtingen nauwgezet worden gevolgd. Dat bezoek en verlof van gedetineerden sinds half maart zijn opgeschort is vanzelfsprekend zwaar voor de gedetineerden, maar er is onder de gedetineerden ook begrip. Zij zien dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om de kans op besmetting door het coronavirus te minimaliseren en de veiligheid van en de zorg voor de gedetineerden en het personeel te kunnen waarborgen.
Klopt het dat ook de detentiefasering nog steeds stilligt, waardoor re-integratie en resocialisatie geen doorgang vinden?
De detentiefasering ligt niet stil. Zoals bij brief van 13 maart jl. is aangekondigd, is het verblijf in detentie van een beperkte groep gedetineerden tijdelijk geschorst. Dit betreft gedetineerden die aan het eind van hun straf zijn en al een groot deel van de tijd buiten de penitentiaire inrichting verblijven.
Zij verbleven op de zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI). Deze groep gedetineerden beweegt normaal gesproken dagelijks in en uit de inrichting. Voor personeel en gedetineerden is het veiliger om deze bewegingen zo veel mogelijk te beperken. Dit doen we door het verblijf in detentie te schorsen met daarbij inzet van elektronische monitoring. Daarnaast is de plaatsing van nieuwe gedetineerden in een ZBBI opgeschort. Andere stappen binnen de detentiefasering, zoals het penitentiair programma vinden wel plaats. Ik bezie op welk moment het verantwoord is om de plaatsing in een ZBBI weer onderdeel te maken van de detentiefasering. Ik verwacht uw Kamer hier op korte termijn over te informeren.
Klopt het dat er de afgelopen tijd geen perspectief geschetst is aan gedetineerden om maatregelen voor Penitentiaire Inricgtingen (PI’s) te versoepelen? Waarom niet? Indien dit wel is gebeurd, hoe en wanneer is dat gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie zwaar is voor gedetineerden en hun familie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u, in overleg met vertegenwoordigers van gevangenismedewerkers en met inachtneming van de landelijke RIVM richtlijnen, op korte termijn overgaan naar versoepelingen van de corona-maatregelen in gevangenissen, waarbij er in ieder geval weer bezoek wordt toegestaan in de PI’s?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u daarnaast onderzoeken hoe zo snel als mogelijk detentiefasering weer op gang kan komen en hierover de Tweede Kamer informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor het notaoverleg justitieketen op 30 juni 2020 beantwoorden?
Ja.
Het watertekort op Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe lang was al bekend dat de lokale drinkwaterproductie achterblijft bij de toenemende vraag? Welke prognosemodellen zijn gehanteerd voor de drinkwaterproductie? En hoe lang was u al bekend dat de kwaliteit van het leidingnetwerk te wensen overliet? Klopt het dat bij de aanleg gebruik is gemaakt van materiaal dat ongeschikt is voor de lokale omstandigheden op Sint Eustatius? Zijn de materialen die nu gebruikt zullen worden voor het leidingnetwerk wél getoetst op geschiktheid?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) subsidieert vanaf 2017 het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Mede hierdoor is het aantal aansluitingen op het drinkwaternet sterk toegenomen, in 2019 zelfs met 20%. Dit is veel meer dan voorzien was in onderzoek van Vitens Evides International in 2017. Daarin werd gewerkt met economische groeiscenario’s met aandacht voor de groeiende vraag van bestaande afnemers, de verwachte bevolkingstoename, de lange termijn ontwikkeling van toerisme en industrie. Op basis daarvan was het advies om de capaciteit direct met 50% te vergroten (hetgeen in januari 2018 voltooid is) en in 5 jaar te vervangen door een waterfabriek met een productiecapaciteit van 500m3/dag.
Uit een onderzoek van KIWA (nu KWR) in 2016 werd duidelijk dat het gebruikte materiaal voor de watertransportleiding niet geschikt is voor de klimatologische omstandigheden op het eiland. Nadat de vervangende watertransportleiding ook gebreken vertoonde, heeft Royal Haskoning met bijdrage van Vitens Evides Internationaal in opdracht van IenW en STUCO in 2019 onderzocht welk materiaal voldoet aan de klimatologische omstandigheden. Dit materiaal wordt nu gebruikt voor de vervanging van de drinkwatertransportleiding.
Vindt u informatievoorziening over de rantsoenering van drinkwater via de website en via de facebookpagina van Stuco N.V. afdoende? Hoe worden eilandbewoners, en dan met name de ouderen, zonder internet bereikt?
Ik ben van mening dat STUCO en de regeringscommissaris zich volledig inzetten voor een goede informatievoorziening. In aanvulling op de website en facebookpagina van STUCO worden de inwoners van Sint Eustatius geïnformeerd op drie radiozenders (er is geen TV-station). De regeringscommissaris en diens plaatsvervanger hebben vanaf het begin van de Covid-19 crisis de bevolking eerst dagelijks en vanaf 1 juni drie keer per week per radio en internet geïnformeerd. Meerdere malen is er informatie gedeeld over de watersituatie waarbij ook de CEO of het hoofd van de afdeling water van STUCO toelichting gaven.
Klopt mijn veronderstelling dat het dus nog bijna een jaar duurt voordat eilandbewoners beschikking krijgen over stromend drinkwater? Hoe moeten deze bewoners zich tot die tijd zien te redden? Bent u het met mij eens dat eilandbewoners gefaciliteerd moeten worden met adequate drinkwater opslagvoorzieningen? Zo nee, waarom niet en wat vindt u van het beleid van de afgelopen jaren om de aanleg van cisterns te ontmoedigen omdat er een betrouwbare drinkwaterleverancier zou komen?
Nee, die veronderstelling klopt niet. Alle inwoners van Sint Eustatius hebben toegang tot water in hun woning. Vanaf Q4 dit jaar zal drinkwater ononderbroken via het drinkwaternet geleverd worden. Zevenenveertig procent van de huishoudens en bedrijven is aangesloten op het drinkwaternet van STUCO en het merendeel daarvan heeft ook de beschikking over een cisterne of watercontainer. Een klein deel daarvan is volledig afhankelijk van de levering van drinkwater door STUCO. De overige drieënvijftig procent van de huishoudens en bedrijven zonder aansluiting op het drinkwaternet hebben een cisterne, die zij buiten het regenseizoen kunnen aanvullen met water van STUCO.
De afgelopen jaren is de vraag naar drinkwater groter gebleken dan het aanbod; en toonde de drinkwatertransportleiding gebreken. Daarom werkt STUCO hard aan het uitbreiden van de drinkwaterproductie en het vervangen en vergroten van de drinkwatertransportleiding (met hulp van IenW-subsidie) (zie ook mijn antwoord op uw eerdere vragen, Aanhangsel der Handelingen 2895). Hiermee verwacht STUCO in Q4 van 2020 gereed te zijn, behoudens onvoorziene vertragingen door Covid-19 en het orkaanseizoen. Vanaf dan zal er 24 uur per dag voldoende drinkwater beschikbaar zijn en is rantsoenering niet meer nodig.
Sinds begin april is drinkwater op Sint Eustatius gerantsoeneerd. Dagelijks waren er twee blokken van 5–8 uur ’s ochtends en van 17–20 uur ’s avonds, waarop drinkwater via het drinkwaternet werd geleverd. Met ingang van 8 juni 2020 is de rantsoenering versoepeld en komt er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds drinkwater uit de kraan. Behoudens onverwachte ontwikkelingen zet STUCO zich de komende tijd in om de rantsoenering verder terug te dringen. Daarom wordt de situatie continu gemonitord.
In de tussentijd kunnen inwoners naast de gerantsoeneerde tijdstippen gebruik maken van eigen cisternes, of door extra aan te schaffen water bij STUCO (gratis bezorging voor die huishoudens die uitsluitend van de drinkwaterleiding afhankelijk zijn of een cisterne hebben die niet functioneert).
Daarnaast is er op grond van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES een noodproducent aangewezen. Het Openbaar Lichaam, de olieterminal GTI Statia, STUCO en een vervoerder hebben daartoe in april 2017 een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst wordt thans geactualiseerd.
Het is belangrijk dat de inwoners van Sint Eustatius kunnen rekenen op betrouwbare levering van drinkwater. Voldoende opslagcapaciteit is daarvoor ook van belang en daarom breidt STUCO de drinkwater opslagcapaciteit uit naar 4.000m3, waarmee er een drinkwatervoorraad van tien dagen op het eiland is. Dit project is in Q1 2021 gereed.
De kosten voor drinkwater van het drinkwaternet op Sint Eustatius zijn hoog. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar. Er is geen plaatselijke verordening of beleid dat het gebruik van cisternes ontmoedigt. In 2015 is die gedachte in de plaatselijke politiek wel eens genoemd. Wegens de hoge aanlegkosten van een cisterne en de aanwezigheid van het drinkwaternet wordt vaak gekozen geen cisterne te bouwen.
Bent u ermee bekend dat er geen rantsoentijden zijn en bewoners telkens verrast worden? Welke acties worden ter verbetering hiervan ingezet?
Als het nodig is om water op gerantsoeneerde tijden te leveren wordt dat in principe van te voren gecommuniceerd. Het komt wel eens voor dat er onverwachte lekkages optreden in de watertransportleiding, met een directe tijdelijke stop in levering als gevolg. Daarover wordt dan direct gecommuniceerd, evenals over de gratis ondersteuning die STUCO aanbiedt voor diegenen met hoge nood aan water op dat moment. Zodra de drinkwatertransportleiding vervangen is zal dit niet meer aan de orde zijn. Inmiddels zijn de rantsoentijden aangepast en is er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds water uit de kraan (zie ook antwoord 4).
Worden bewoners die in problemen zijn, financieel geholpen nu de prijzen voor waterflessen als gevolg van de coronacrisis zijn gestegen, de rekeningen ondanks het watertekort gewoon doorlopen en voor veel bewoners die in armoede rond moeten komen, dit een probleem is?
Iedereen moet toegang hebben tot betaalbaar drinkwater. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar voor Sint Eustatius. Daarnaast is tot en met het einde van 2020, voor 8 maanden in totaal, het vaste gebruikstarief voor drinkwater op US$ 0,00 gezet. Inwoners betalen dus alleen nog voor het water dat zij verbruiken en niet voor de aansluitkosten op het drinkwaternet. Dit om ervoor te zorgen dat drinkwater ook ten tijde van COVID-19 betaalbaar blijft.
Met verwijzing naar de motie Diertens c.s. wordt in overleg met de regeringscommissaris van Sint Eustatius vastgesteld welke maatregelen met spoed van meerwaarde zijn voor de watervoorziening.
De onzekerheid bij fysiotherapeuten als gevolg van de continuiteitsbijdrage. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie; Dit is een vitaal beroep»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het dikke pakket aan juridische voorwaarden bij de fysiotherapeuten nog altijd veel onzekerheden en onduidelijkheden bestaan over de continuiteitsbijdrage van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)?
Om zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden over de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19 aan aanbieders, is na het uitbreken van de coronacrisis direct constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten. De partijen hebben vol ingezet om mogelijk te maken dat compensatie kan worden uitbetaald voor zowel extra zorgkosten als voor de continuïteit van zorg in verband met het coronavirus. Om de continuiteïtsbijdrage te kunnen uitkeren heeft de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) met spoed regelgeving vastgesteld zodat de juiste prestatiebeschrijvingen en daarmee de betaaltitels beschikbaar komen. Zorgverzekeraars maken door middel van de continuiteïtsbijdrage afspraken met zorgaanbieders, die als gevolg van de crisis en de adviezen van het RIVM hun omzet zien teruglopen, maar wel kosten moeten maken.
De continuïteitsbijdrage vanuit de zorgverzekeraar is een vergoeding voor de doorlopende kosten zoals loonkosten, kosten voor vastgoed en overige vaste kosten. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86% van de omzet die is weggevallen. Dit geldt voor zorgaanbieders met een omzet tot 10 miljoen euro. Hiermee wordt de continuïteit van de zorg bekostigd en zorgen zorgverzekeraars ervoor dat ze nu en later aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het betalen van een continuiteïtsbijdrage is een bijzondere en nieuwe situatie, waarbij uit premiegeld een betaling wordt gedaan voor zorg die niet is geleverd en dit niet terugbetaald hoeft te worden. Dit vereist zorgvuldigheid en ik vind het dan ook vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars hier nadere voorwaarden aan stellen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebreide informatie over de regeling en antwoorden op de veelgestelde vragen op haar website geplaatst. ZN werkt dit overzicht met vragen regelmatig bij. Daarnaast kan een aanbieder voor meer informatie altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar die het grootste aandeel verzekerden in de regio heeft. ZN onderhoudt ook contact met branche- en beroepsverenigingen, zodat die goed geëquipeerd zijn om de regeling nader toe te lichten aan hun leden. Ik ben mij ervan bewust dat het voor een individuele zorgverlener lastig kan zijn om de consequenties van de regeling in zijn of haar specifieke situatie volledig te doorgronden. Daar is een taak weggelegd voor hun branche- en beroepsverenigingen.
Hoe oordeelt u over de systematiek van inhaalzorg en het vergoedingspercentage gekoppeld aan deze inhaalzorg?
De continuïteitsbijdrage heeft tot doel de continuïteit van de zorg nu en straks te borgen. Het is een bijdrage die zorgaanbieders ontvangen die door de crisis tijdelijk geen of weinig zorg kunnen leveren. Zorgaanbieders kunnen met deze bijdrage hun doorlopende kosten betalen. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86%. Tegenover deze continuïteitsbijdrage staat dat zorgverzekeraars voor inhaalzorg minder dan het gebruikelijke tarief betalen. De vergoeding voor de inhaalzorg voor de fysiotherapie bedraagt 45%.
Zorgaanbieders die na de crisis weer hun normale (volledige) omzet hebben, krijgen deze volledig vergoed conform de afspraken die ze daarover hebben gemaakt met de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars verwachten wel dat zorgverleners waar mogelijk inhaalzorg gaan leveren. Alleen zo is er voldoende capaciteit om de wachtlijsten niet onnodig te laten oplopen. Op het moment dat zorgaanbieders de niet-verleende zorg gaan inhalen bovenop de reguliere zorg, geldt daarvoor een aangepaste vergoeding. In de berekening van de continuïteitsbijdrage wordt alle zorg, die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd, behandeld als inhaalzorg. Via de continuïteitsbijdrage zijn in de periode maart t/m juni de doorlopende kosten al vergoed en kan voor de inhaalzorg worden volstaan met een lagere vergoeding. De vergoeding van inhaalzorg is zo gekozen dat de loonkosten van medewerkers daardoor gedekt worden. Indien de inhaalzorg tegen het reguliere tarief zou worden betaald zou er sprake zijn van dubbele betaling. Net zoals de zorgverzekeraars vind ik dubbele betaling onwenselijk, omdat hierdoor de zorgkosten en de zorgpremies verder zouden stijgen.
Hoe vindt u het dat door deze methodiek en het lage vergoedingspercentage dat hieraan is gekoppeld in praktijken onder kostprijs zal moeten worden gewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet u hiermee aan de beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), namelijk dat deze verrekening geen ongewenste effecten mag hebben op het leveren van zorg na de coronacrisis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, moet de vergoeding voor inhaalzorg enerzijds stimuleren dat bovenop de normale zorg ook inhaalzorg wordt geboden. Anderzijds moet de vergoeding voor inhaalzorg zodanig zijn dat er geen sprake is van dubbele betaling. Het vergoedingspercentage dat is vastgesteld voor inhaalzorg – waarbij het tarief dekkend is voor de loonkosten – is op deze voorwaarden gebaseerd.
Bent u ermee bekend dat veel fysiotherapeuten als gevolg van deze onduidelijkheid overwegen om de continuiteitsbijdrage niet aan te vragen maar gebruik te maken van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW)? Wat vindt u hiervan?
Of en hoeveel fysiotherapeuten overwegen om in plaats van of vooruitlopend op de continuïteitsbijdrage gebruik te maken van de NOW-regeling is mij niet bekend. Ik heb steeds aangegeven dat zorgaanbieders zich eerst dienen te wenden tot de zorginkopers – in dit geval de zorgverzekeraar – om met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dat benadruk ik hierbij nogmaals. Inmiddels blijkt dat de helft van de zorgaanbieders in de fysiotherapie met een jaarlijkse omzet van minder dan 10 miljoen euro, al gebruik gemaakt heeft van de continuïteitsbijdrage. Mogelijk komt dit percentage nog hoger te liggen naarmate er meer tijd verstrijkt.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk met ZN in gesprek te gaan?
Ik ben doorlopend in gesprek met de zorgverzekeraars over de continuiteïtsbijdrage, het opstarten van de reguliere zorg en de inhaalzorg.
De uitgestelde invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel |
|
Harry van der Molen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de financiële problemen van bijvoorbeeld een gemeente als Goirle, waar men onder andere hoop heeft op een snelle invoering van het woonplaatsbeginsel?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de conclusie dat sommige gemeenten onder de huidige systematiek niet of onvoldoende gecompenseerd worden en dus een stevig nadeel hebben van uitstel van het woonplaatsbeginsel? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dat niet het geval zou zijn?
Nee, deze conclusie deel ik niet. Het jeugdhulpbudget bij de huidige definitie van het woonplaatsbeginsel wordt op twee manieren verdeeld; objectief en op basis van werkelijk gebruik. Het grootste deel wordt objectief verdeeld. Het budget voor kinderen met een voogdijmaatregel en kinderen met verlengde jeugdhulp, ongeveer 17% van het budget, wordt op basis van werkelijk zorggebruik verdeeld. Het verdelen op basis van werkelijk zorggebruik heeft als nadeel dat het twee jaar achter loopt. Voor de verschillen in de ontvangen gelden op basis van het verleden en de daadwerkelijke gemaakte kosten is de compensatieregeling voogdij en 18+ in het leven geroepen.
In de gemeente Goirle is sprake van een bijzondere situatie. In Goirle staat namelijk een instelling voor vrouwenopvang, Sterk Huis, die deels is gecombineerd met een jeugdhulpaanbieder. Hierdoor hoeven kinderen die met hun moeder in de vrouwenopvang verblijven en jeugdhulp met verblijf nodig hebben niet van hun moeder te worden gescheiden, omdat er binnen de instelling voor vrouwenopvang ook jeugdhulp met verblijf wordt gerealiseerd.
Goirle maakt geen kosten voor de vrouwenopvang. Deze kosten lopen via Tilburg, als centrumgemeente. Goirle maakt wel kosten voor de jeugdhulp die kinderen in de vrouwenopvang ontvangen. Voor de kinderen met een voogdijmaatregel ontvangt Goirle compensatie via het reguliere budget voogdij en 18+. Voor de kinderen die zonder voogdijmaatregel in de instelling voor vrouwenopvang verblijven is Goirle onder het huidige woonplaatsbeginsel jeugd verantwoordelijk. Hiervan ondervindt Goirle nadelige financiële consequenties. Zodoende kan Goirle gebruik maken van de compensatieregeling voogdij en 18+ onder de noemer van de uitzonderingsclausule.
Wat betreft de jeugdzorgkosten zou Goirle hierdoor geen financieel nadeel moeten ondervinden. Wel geldt dat zij jaarlijks een aanvraag moeten indienen voor compensatie. Het huidige woonplaatsbeginsel bezorgt hen daardoor wel administratieve lasten.
Wat kunt u doen om juist deze gemeenten te helpen en te voorkomen dat uitstel van het woonplaatsbeginsel de afbraak van voorzieningen betekent?
Nu de invoering van het woonplaatsbeginsel jeugd met een jaar is uitgesteld, wordt de compensatieregeling voogdij en 18+ met een jaar verlengd. De verlenging van deze regeling is verwerkt in de meicirculaire gemeentefonds 2020. Het begrote bedrag voor de compensatieregeling is het komende jaar verhoogd van € 20 mln. naar € 30 mln.
Kunt u nader toelichten wat de reden is van het uitstel van de invoering van het woonplaatsbeginsel?
Het besluit tot uitstel van de invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugd volgt uit een samenloop van omstandigheden, die na de wetsbehandeling in de Tweede en Eerste Kamer (resp. januari en februari 2020) hebben plaatsgevonden.
De invoering van de Wet wijziging woonplaatsbeginsel zorgt voor eenmalige administratieve lasten. Gemeenten moeten, ondersteund door aanbieders, de financieel verantwoordelijke gemeente uitzoeken op basis van het nieuwe woonplaatsbeginsel om de administratieve verhuizing bij het ingaan van de wet soepel te laten verlopen. Deze handeling dient tijdig voor de beoogde ingangsdatum van het nieuwe woonplaatsbeginsel te worden uitgevoerd, zodat de «nieuwe» financieel verantwoordelijke gemeenten voldoende tijd hebben om (indien noodzakelijk) contracten af te sluiten met de betreffende zorgaanbieders. In het implementatietraject bleek dat de gevraagde werkzaamheden van gemeenten en aanbieders meer tijd zou kosten dan voorzien.
De huidige coronacrisis vergt momenteel echter veel tijd en werk van gemeenten en aanbieders om de continuïteit van zorg te organiseren. Het afhandelen van de aanvragen voor (financiële) compensatiemaatregelen komt in tijden van de coronacrisis in gemeenten veelal terecht bij dezelfde backoffice medewerkers die ook uitzoekwerk moeten verrichten voor de eenmalige gegevensoverdracht. Diverse gemeenten hebben aangegeven hierdoor in de problemen te komen. In de afweging tussen een zorgvuldige invoering van de wet en een snelle invoering van de wet is uiteindelijk gekozen voor zorgvuldigheid, om de continuïteit van zorg voor alle jeugdigen optimaal te kunnen waarborgen. Dit heeft geleid tot uitstel van invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugd tot 1 januari 2022.
Na invoering van het woonplaatsbeginsel kan het budget voor voogdij en 18+ objectief verdeeld worden. Daarmee loopt de invoering van het woonplaatsbeginsel gelijk met de invoering van de nieuwe verdeling voor het gemeentefonds, die eveneens met een jaar is uitgesteld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 300B, nr.15).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg jeugd (op dit moment gepland op 23 juni a.s.)?
Ja.
De zeer korte termijn voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de deadline voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gesteld op 3 juni 2020, terwijl de conceptwet pas op 27 mei jl. is gepubliceerd?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een korte reactietermijn is voor de belanghebbenden. Dat is het gevolg van de urgentie die het kabinet heeft om de wet inwerking te kunnen laten treden.
In de brief van 24 april (Kamerstuk 35 334, nr. 82) is een streefwaarde en een maatregelenpakket aangekondigd, waarvan is toegezegd om die op de kortst mogelijke termijn in regelgeving te verankeren, zodat de juridische houdbaarheid van de structurele aanpak wordt vergroot. Om die verankering spoedig te realiseren, is gekozen voor dit traject: alle bijdragen worden met grote zorgvuldigheid behandeld. De doorlooptijd van het traject heeft daar geen gevolgen voor. Ik ben mij ervan bewust dat deze reactietermijn korter is dan gebruikelijk, maar dat de gestelde termijn belanghebbenden wel voldoende de mogelijkheid biedt een goede reactie te kunnen geven. Naast de internetconsultatie heeft ook gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg met de betrokken bestuursorganen over het wetsvoorstel plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat een consultatietermijn van slechts een week voor deze ingrijpende wet voor veel belanghebbenden veel te kort is, zeker gelet op het aanstaande pinksterweekend?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat voor deze ultrakorte termijn is gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de deadline voor de genoemde internetconsultatie met enkele weken uit te stellen?
Dit vind ik gezien de urgentie van het wetstraject, zoals ik hiervoor heb toegelicht, niet opportuun.
Bent u bereid bovenstaande vragen uiterlijk 2 juni a.s. voor 12.00 uur te beantwoorden?
Ja.
De schuldhulpverlening in Eindhoven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schuldhulp Eindhoven faalt»?1
Ja.
Maakt u zich zorgen dat de hulp aan mensen met schulden van onvoldoende kwaliteit is, zeker nu grote schuldenproblematiek wordt verwacht door de coronacrisis?
Voor de kwaliteitsborging van schuldhulpverlening is het cruciaal dat de betrokken publieke en private organisaties de schouders eronder blijven zetten. Mijn waarneming is dat dat gebeurt. Het onderzoek in het in vraag 1 aangehaalde bericht is een door de gemeente Eindhoven zelf geïnitieerde evaluatie. De aanbevelingen zijn verwerkt tot het nieuwe beleidsplan schuldhulpverlening, dat op dit moment in behandeling is bij de gemeenteraad. Dit is een goed voorbeeld van het belang dat lokaal wordt gehecht aan goede hulpverlening en een gedegen proces om een kwaliteitsslag te maken.
Bent u van mening dat je zeker moet kunnen zijn van goede hulp als je problemen hebt, ongeacht in welke gemeente je woont? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de basiskwaliteit van de hulpverlening verbetert?
Mensen met (problematische) schulden moeten geholpen worden om hun schulden op z’n minst weer beheersbaar te maken. Het moet hen duidelijk zijn waar ze terecht kunnen en waar ze op kunnen rekenen als ze om ondersteuning vragen. Een goed voorbeeld van verbetering van de dienstverlening zijn de bestuurlijke uitgangspunten voor een kwaliteitskader voor schuldhulpverlening, die de VNG heeft vastgesteld en die nu in samenwerking met de NVVK worden vertaald in een basisnorm voor de uitvoering.
Welke eisen stelt u ten aanzien van de begeleiding, de tijd tussen aanmelding en intake, de hulp bij de intake en de periode waarna een oplossing moet worden gevonden?
De basiseisen aan schuldhulpverlening zijn vastgelegd in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners (artikel 3 Wgs). Dit houdt in het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op het aflossen van schulden (artikel 1 Wgs). Het intakegesprek vindt binnen vier weken plaats na aanmelding en bij een bedreigende situatie, zoals gedwongen woningontruiming, binnen drie dagen (artikel 4 Wgs). De toelating tot schuldhulpverlening is een beschikking die onder (artikel 4:13 van) de Algemene wet bestuursrecht valt en binnen acht weken wordt gegeven. De periode van de hulp is afhankelijk van welke hulp passend is. De hulpverlener geeft de cliënt inzicht daarin (artikel 4 Wgs). Het plan integrale schuldhulpverlening, dat de gemeenteraad vaststelt, geeft onder meer aan elke welke maatregelen worden genomen om de kwaliteit te borgen (artikel 2 Wgs).
Ziet u dat een grotere investering in armoedebeleid en schuldhulpverlening nodig is? Bent u bereid de nodige middelen daarvoor vrij te maken?
Het kabinet erkent het belang van investeringen in armoedebeleid en de schuldhulpverlening. Het kabinet heeft deze kabinetsperiode reeds 80 mln. beschikbaar gesteld om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Daarnaast wordt er via de Brede Schuldenaanpak ingezet op verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten worden tevens via een ondersteuningstraject van Divosa en de VNG ondersteund in de uitvoering van hun gemeentelijke kinderarmoedebeleid en het behalen van de ambities kinderarmoede. Het kabinet zet met kracht – en met aanvullende noodmaatregelen – deze inzet voort, zie de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s.2 en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden.3 Het kabinet volgt de ontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis nauwlettend in overleg met partijen als de VNG en Divosa.
Bent u bereid om mensen een tweede kans te bieden, middels een Nationaal Schuldenfonds? Ziet u kansen om het Nationaal Schuldenfonds in te zetten om de schuldhulpverlening in Eindhoven te verbeteren?
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl.4 heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds of het voornemen dat vanuit het Rijk te ontwikkelen. Het is immers aan gemeenten om schuldhulpverlening te verlenen en dienstverlening te bieden die is afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert. In de uitvoeringpraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Gaat u voorkomen dat schulden ontstaan, bijvoorbeeld door bijpinnen bij bedrijven als Wehkamp te verbieden, paal- en perk te stellen aan torenhoge incassokosten en de handel in schulden te verbieden?
De aandacht voor schulden is de afgelopen twee jaar toegenomen en er is consensus dat problematische schulden een urgent maatschappelijk probleem zijn. Het kabinet heeft met de brede schuldenaanpak een groot aantal initiatieven en wetstrajecten in gang gezet die moeten bijdragen aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Van het merendeel daarvan is de behandeling vergevorderd.
In het licht van de gestelde vraag noem ik twee voorbeelden van initiatieven waarmee de schuldenproblematiek wordt aangepakt. Het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (WKI) heeft als doel de kwaliteit van de incassodienstverlening te vergroten ten behoeve van de schuldenaar, de schuldeiser en de incassodienstverlener zelf. Het WKI is recent uit consultatie gekomen. Dit wetsvoorstel regelt dat incassodienstverleners aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen voordat men actief mag worden. Ook is in het wetsvoorstel een systeem van registratie en toezicht en handhaving opgenomen.
Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen ook partijen die vorderingen kopen en deze vervolgens zelf incasseren. Bij de uitwerking van de kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur zal specifiek aandacht zijn voor eisen die nodig zijn voor deze vorm van dienstverlening. Het wetsvoorstel stelt ook een maatregel voor om negatieve aspecten die zich kunnen voordoen bij de cumulatie van incassokosten tegen te gaan. Tot slot wijs ik op het volgende voorstel. Recent is aangekondigd dat de maximale kredietvergoeding die geldt voor kredieten tijdelijk zal worden verlaagd van 14% naar 10%. Er zal onderzocht worden of de maximale kredietvergoeding ook structureel verlaagd kan worden.5
Bent u bereid om het tijdig helpen van mensen te verbeteren, bijvoorbeeld door een vaste deurwaarder per gezin aan te wijzen? Denkt u dat dit de kwaliteit van de hulpverlening ten goede zou komen?
Mensen met problematische schulden moeten kunnen rekenen op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de uitwerking van de clustering Rijksincasso. In de clustering Rijksincasso wordt ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één deurwaarder. Hierdoor kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt. In de praktische uitwerking heeft een gezin met meerdere vorderingen bij de rijksincassopartijen dan één deurwaarder.
De Minister voor Rechtsbescherming is voorts in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. De wijze waarop door het kabinet invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso stelt daarbij ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. Dat kan ook inhouden dat een schuldenaar wordt gewezen op de mogelijkheden van (schuld)hulpverlening, wanneer dit aan de orde is.
Bent u bereid om de toegang tot de schuldhulpverlening en schuldsanering te vergemakkelijken en de duur ervan te verkorten, zodat de schuldeiser gemotiveerd wordt om geen producten te verkopen aan mensen die dit niet kunnen betalen en zij gemotiveerd worden om sneller in te stemmen met een minnelijk akkoord?
Ik ben daar actief mee bezig. Gemeenten zetten in op een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en op betere dienstverlening. Ik faciliteer dat. Bijvoorbeeld met het programma Schouders Eronder en subsidies aan de VNG en de NVVK. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is deze brede toegankelijkheid daarnaast nogmaals verduidelijkt.6
Een schuldeiser die producten verkoopt aan mensen die het niet kunnen betalen en vervolgens niet mee wil werken aan een schuldregeling kan het minnelijke traject flink vertragen, maar dat kan ook voor andere schuldeisers gelden. Ik heb daarom laten onderzoeken welke schuldeisers (regelmatig) niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient geen verdere tijd meer verloren te gaan. De toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) dient dan bereikbaar te zijn. Ik ben bezig met de verbetering van de aansluiting van het minnelijke traject op de Wsnp. Dit doe ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister voor Rechtsbescherming heeft Bureau Wsnp een quick scan laten uitvoeren naar de toegankelijkheid van de Wsnp. Wij zullen uw Kamer deze zomer informeren over de uitkomsten van de onderzoeken en de stappen die genomen worden om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Daarin wordt een beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
De Wsnp kent overigens al opties om de termijn te verkorten (artikel 349a Faillisementswet) en om een vereenvoudigde procedure (artikel 354a Faillisementswet) te volgen als bij voorbaat vaststaat dat er geen aflossingscapaciteit zal zijn. Sinds 2015 is het Recofa-beleid dat de Wsnp-bewindvoerder na een jaar standaard aangeeft in zijn periodieke verslaglegging of en waarom dit traject wel of niet kan worden ingeslagen.7
De berichten: ‘Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine’ en ‘Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: 'Dat zou desastreus zijn'’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine» en «Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: «Dat zou desastreus zijn»»1 2?
Ja
Hoe beoordeelt u het bericht dat de politie in Apeldoorn gisteren een slachterij van vleesverwerker Vion heeft gesloten omdat de coronarichtlijnen zijn geschonden?
De maatregelen ten aanzien van de VION-locatie Groenlo zijn genomen door het bevoegd gezag, de voorzitter veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland. Ik ben blij dat hij en andere voorzitters zo actief optreden als er bij bedrijven besmettingshaarden blijken en zich onvoldoende aan de richtlijnen houden. Het spreekt vanzelf dat iedereen, ook grote bedrijven, zich strikt aan de RIVM richtlijnen en hun eigen protocollen moeten houden. Alleen zo krijgen we het virus onder controle.
Hoe is het mogelijk dat wellicht meerdere mensen werkzaam waren in de slachterij, die op de quarantaine-lijst staan van de eerder gesloten slachterij in Groenlo?
Deze signalen hebben mij, anders dan dit krantenbericht, niet bereikt. Ik zal dit laten uitzoeken.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op het moment dat na stillegging van werkzaamheden toch doorgewerkt wordt?
Op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving is elke werkgever verplicht te zorgen voor een gezonde en veilige werkplek. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet en kan handhavend optreden.
Handhaving op grond van de noodverordeningen vindt plaats door gemeenten.
Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke.
De Inspectie SZW kan dan een formele eis met de te treffen maatregelen opleggen die de betreffende werkgever binnen een bepaalde termijn moet uitvoeren. Het niet nakomen van deze maatregelen kan leiden tot verdere maatregelen van de Inspectie SZW, zoals een bestuurlijke boete of zelfs bestuurlijke dwang om de werkgever alsnog te laten voldoen aan zijn verplichtingen.
De NVWA heeft in een brief van 23 maart 2020 aan slachterijen opgeroepen tot het opstellen van protocollen waarin is opgenomen hoe bedrijven ervoor zorgen dat de RIVM-richtlijnen worden nageleefd. Per brief van 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW (ISZW) slachterijen nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Over het al dan niet sluiten van slachthuizen in het kader van de infectieziektenbestrijding wordt besloten door de veiligheidsregio’s, op grond van een advies van de GGD.
Daar waar ondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren.
De NVWA en de Inspectie SZW werken hierbij nauw samen. Daarbij wordt gewerkt op basis van zo feitelijk mogelijke informatie. Zij stemmen hun aanpak af, wisselen gegevens uit, om de situatie in de vleessector beter in beeld te krijgen en waar nodig ter plekke te inspecteren.
Bent u het ermee eens dat dit zeer onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u dergelijke situaties voorkomen in andere slachthuizen?
Ja, dit is onwenselijk.
De NVWA en de ISZW hebben de slachthuizen in een brief van 23 mei jl. gezamenlijk opgeroepen om de maatregelen van het kabinet en het RIVM in acht te nemen. Zo werken de slachthuizen sinds maart met protocollen en zijn de slachthuizen en de brancheorganisaties hierover ook continu in overleg met de NVWA en vakbonden. De protocollen worden waar nodig continu geactualiseerd.
De Minister van LNV heeft recent met de brancheorganisaties gesproken en de urgentie benadrukt van de eigen rol en verantwoordelijkheid van slachthuizen ten aanzien van het voorkomen van verdere verspreiding van het coronavirus.
Per regio zullen de slachthuizen risicogericht, gefaseerd en steekproefsgewijs worden getest. Vanzelfsprekend zijn ervaringen van inmiddels geteste bedrijven en signalen van ISZW, NVWA en het bedrijf zelf belangrijke input voor de opzet en omvang van de steekproef. Bij positieve testresultaten wordt bron- en contactonderzoek ingezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werknemers die op parken in Duitsland wonen, en aan wie het opleggen van quarantaine dus niet mogelijk is, de coronamaatregelen in acht nemen?
Hierover hebben de veiligheidsregio’s en de GGD-en contact over met hun Duitse collega’s.
Welke stappen gaat u zetten om de arbeids- en leefomstandigheden van medewerkers in slachthuizen te verbeteren?
Het is aan de werkgever om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer. Zowel de werkgever als de werknemers worden geacht te voldoen aan de Arbeidsomstandighedenwet en de richtlijnen van de RIVM zowel tijdens als buiten werktijd. Zo nodig kan Inspectie SZW handhaven als de Arbeidsomstandighedenwet niet wordt nageleefd.
Het kabinet heeft het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer gevraagd om onder meer aanbevelingen te doen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn. Deze maatregelen zullen ook betrekking hebben op de verbetering van de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten in het algemeen. Het kabinet zal in een kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam aangeven welke maatregelen het treft om de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten te verbeteren.
Hoe gaat u voorkomen dat medewerkers in volle busjes worden vervoerd naar slachthuizen, zoals dat gisteren in Apeldoorn het geval was?
De werkgever is verantwoordelijk voor het vervoer van werknemers conform de RIVM-richtlijnen. De veiligheidsregio ziet hier op toe. De Minister van LNV heeft de vleesverwerkende bedrijven meermaals aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid, ook richting uitzendbureaus.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Inspectie SZW over arbeidsomstandigheden in slachthuizen tijdens de coronacrisis?
De Inspectie SZW heeft tot en met 29 mei 2020 1586 Corona-gerelateerde meldingen ontvangen.
40 meldingen zijn gerelateerd aan de vleesverwerkende sector (2,5%).
Bij hoeveel slachthuizen heeft de Inspectie SZW onderzoek gedaan en het werk stilgelegd?
De Inspectie SZW heeft tot 1 juni 2020 bij 17 slachterijen onderzoek gedaan. De Inspectie SZW heeft geen slachthuizen stil gelegd.
Op welke manier wordt het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van de heer Roemer hierbij betrokken?
Zoals in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 20203 en 3 juni 20204 is aangegeven, werkt het Aanjaagteam onder leiding van de heer Roemer onder meer aan aanbevelingen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn om de problematiek van registratie, werk, huisvesting, vervoer, zorg en grenzen aan te pakken. Hierbij wordt ook de problematiek bij de slachthuizen meegenomen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat varkensstallen vol raken, indien er nog meer slachthuizen gesloten moeten worden?
In het Bestuurlijk Overleg met de Centrale Organisatie voor de vleessector (COV) en de vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (Nepluvi) op 26 mei jl. heeft de Minister van LNV afgesproken dat de sectoren scenario’s met korte termijn maatregelen gaan uitwerken om problemen met volle stallen en dierenwelzijn te voorkomen. Daarbij wordt onder andere bekeken wat de mogelijkheden zijn van het verstrekken van ander voer waardoor de varkens minder snel groeien. Een andere mogelijkheid is het tijdelijk verhogen van het aantal slachtdagen. De NVWA bekijkt welke verzoeken hiertoe gehonoreerd kunnen worden binnen de beschikbare capaciteit Ik blijf hierover in overleg met de sector.
Wat gaat u doen indien varkens te lang bij de boer blijven in plaats van naar de slacht te gaan en zij te zwaar worden voor hun stal? Bent u van plan meer ruimte te creëren en hoe waarborgt u het dierenwelzijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb aangegeven ben ik in overleg met de sectoren over de uitwerking door hen van scenario’s met korte termijnmaatregelen. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om problemen met dierwelzijn en volle stallen te voorkomen.
Hoeveel dieren worden uit het buitenland naar Nederland aangevoerd om hier geslacht te worden en bent u bereid de grenzen te sluiten voor buitenlandse dieren?
Sinds 2019 zijn er geen dieren uit derde landen in Nederland aangevoerd voor de slacht. In onderstaande tabel staat het aantal dieren dat vanuit andere EU-lidstaten in 2019 Nederland is binnengekomen voor de slacht.
Ik zie geen grond voor het sluiten van de grens voor dieren die uit het buitenland komen om hier geslacht te worden. De EU-regelgeving van het vrije verkeer van goederen staat lidstaten niet toe dat de grens wordt gesloten voor dieren die binnen de Europese interne markt naar Nederland worden vervoerd voor de slacht. Het vrije verkeer van goederen geldt zowel voor producten uit de lidstaten van de Unie als goederen afkomstig uit derde landen die zich in één van de lidstaten in het vrije verkeer bevinden. Het sluiten van de grens kan alleen op basis van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie plaatsvinden. Jurisprudentie (voetnoot) leert echter dat de mogelijkheden hiertoe beperkt zijn en dat een dergelijk besluit goed onderbouwd moet worden. Ook zou goed onderbouwd moeten worden dat het doel waarvoor je de grens sluit, niet op een minder handelsbelemmerende manier te bereiken is.
Over een eventuele sluiting van de buitengrens van de EU voor import van dieren vanuit derde landen beslist de Europese Commissie.
Diersoort
Dieren
Runderen
69.113
Varkens
15.963
Schapen
9.611
Geiten
3.962
Slachtkuikens/-kippen
258.050.322
Eenden
1.546.636
Bron: Traces
Voetnoot:
Wat bent u van plan te ondernemen als de vrieshuizen vol komen te liggen?
Vooralsnog is er nog ruimte in koel- en vrieshuizen in Nederland. De keuze voor de opslag van producten is aan marktdeelnemers. Mocht er in Nederland geen ruimte meer zijn dan kunnen marktdeelnemers uitwijken naar het buitenland. Om te voorkomen dat vrieshuizen vol komen te liggen kunnen bedrijven vrijwillig productiebeperkende maatregelen nemen. Er zijn al bedrijven die minder producten importeren, minder dieren opzetten of minder dieren aanbieden voor de slacht. Met het afbouwen van de lockdown maatregelen in Nederland en andere landen is de verwachting dat de vraag naar vleesproducten langzaam weer toeneemt.
Bent u bereid een fokverbod in te stellen wanneer nog meer slachthuizen hun deuren sluiten?
Een fokverbod is geen proportionele maatregel, omdat het niet effectief is om korte termijn knelpunten in de capaciteit van slachterijen op te lossen. Vanwege de lengte van de draagtijd en de zoog- en mestperiode heeft een fokverbod in bijvoorbeeld de varkenshouderij pas over circa 10 maanden effect op het aantal slachtrijpe dieren. Overigens heb ik, zoals ik in antwoord op Kamervragen van de Partij voor de Dieren op 28 april jl. heb aangegeven, onder de huidige omstandigheden geen wettelijke mogelijkheden om, behalve als crisismaatregel ter voorkoming van verspreiding van SARS-CoV-2 onder nertsen, aan andere dierlijke sectoren verplichte productiebeperkende maatregelen zoals een fokbeperking op te leggen. Mededingingsregels staan niet toe dat branche- en producentenorganisaties hun leden een bindend advies geven over beperking van de productie.
Denkt u dat de breedte van het werkgebied van de NVWA een effectieve en efficiënte organisatie verhindert?
Het werk van de NVWA richt zich op verschillende publieke belangen en ze organiseert het werk zo effectief en efficiënt mogelijk. In de brief van de Minister van LNV van 26 mei 2020 (kenmerk 2020Z09448) is het belang aangegeven van de balans tussen de verwachtingen die politiek en samenleving van het toezicht hebben en de taken van de NVWA en de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.
Het bericht dat vier van de vijf gemeenten niet weten of ‘tijdens de Tweede Wereldoorlog Joods vastgoed is onteigend en doorverkocht terwijl dat in hun gemeente wel is gebeurd’ |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een besmet pakhuis: zo kocht Lucas Bols geroofd Joods bezit tijdens WO II» en het onderliggende onderzoek?1
Ja.
De onteigening van Joods vastgoed in de Tweede Wereldoorlog (WOII) is bijzonder tragisch en een zwarte pagina in de geschiedenis. Het Nederlandse kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers. Dat is in twee perioden gebeurd: direct na WOII toen de anti-Joodse maatregelen met terugwerkende kracht ongedaan werden gemaakt in de herstelwetgeving, en vanaf 1997 met de instelling van een aantal commissies, waaronder de commissie Kordes, om onderzoek te doen naar de roof en recuperatie van bezittingen van oorlogsslachtoffers. Deze commissies hebben ook een historische analyse gemaakt van de periode van rechtsherstel direct na de Tweede Wereldoorlog.
Na WOII is overgegaan tot rechtsherstel en behandeling van claims van Joodse Nederlanders. De Nederlandse overheid heeft na WOII het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) in het leven geroepen om vermogens te beheren en eventueel af te nemen. Het betreft vermogens van onder andere gedeporteerde of ondergedoken Joden. Deze tijdelijke maatregel had als doel om het rechtsherstel en de afhandeling van claims in goede banen te leiden.
Na een internationale discussie in de jaren 90 over Joodse tegoeden gaf de rijksoverheid opdracht tot verschillende onderzoeken. De Commissie van Onderzoek Liro-archieven (de Commissie Kordes), ingesteld door de Minister van Financiën in 1997, heeft de opdracht gekregen het naoorlogs rechtsherstel van geroofde onroerende goederen te onderzoeken. Daaruit bleek dat rechtsherstel, onder andere van geroofde onroerende goederen, naar vermogen was uitgevoerd, maar dat het formalistisch was geweest, en vaak ook kil. De overheid en de samenleving waren onvoldoende doordrongen van wat Joden tijdens de oorlog was aangedaan.1
In een brief aan de Tweede Kamer van 21 maart 20002 heeft het kabinet een oordeel gegeven over conclusies van bovengenoemde commissies. Het kabinet onderschreef de conclusie dat hoewel direct na WOII naar vermogen is getracht om rechten van slachtoffers te herstellen, dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch had moeten worden uitgevoerd. Daarom heeft het kabinet toen besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». De uitkering werd als volgt verdeeld:
De Stichting Maror-gelden overheid (SMO) heeft deze € 159,7 miljoen verdeeld op basis van de door de Joodse gemeenschap vastgestelde uitkeringsreglementen. Tot eind 2005 was er overheidstoezicht op SMO. Rechtsopvolger Stichting afwikkeling Maror-gelden overheid had daarna de taak het afhandelen van lopende bezwaar- en beroepsprocedures en het financieel en bedrijfsmatig controleren van de nog lopende meerjarige trajecten. In het najaar van 2019 is de stichting ontbonden en is het overschot verdeeld onder de Stichting Collectieve Maror-gelden Nederland (COM) en Stichting Collectieve Maror-gelden Israël (SCMI).
Bent u bereid om samen met de Nederlandse gemeentes al het geroofde onroerend goed van Joden in kaart te brengen? Ook dat onroerend goed dat wel tijdens de oorlog onteigend is, maar niet werd doorverkocht? En ook bijvoorbeeld bedrijfsmatig onroerend goed dat geroofd werd door door de Nazis aangestelde «verwalters»?
De commissie Kordes heeft het naoorlogs rechtsherstel van geroofde onroerende goederen onderzocht. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek en de reactie van het kabinet is er geen aanleiding om opnieuw onderzoek te doen naar geroofd onroerend goed.
Recent is een groot deel van de transacties van onroerende goederen online in beeld gebracht door een samenwerking van het Nationaal Archief en het Kadaster door het verbinden van de administratie van Verkaufbücher met data van het Kadaster. Deze bevatten 7.107 vastgoedobjecten van de naar schatting 10.000 panden en stelt ons in staat om transacties per gemeente te zien. Helaas is veel van de oorspronkelijke administratie verloren gegaan, wat het onmogelijk maakt om de objecten die hierin niet zijn opgenomen verder in kaart te brengen.
Heeft de Nederlandse overheid, centraal en lokaal, onroerend goed waarvan de Joodse eigenaren of hun nabestaanden waren vermoord, zelf gehouden en/of in bezit genomen? Zo ja, bent u niet van mening dat deze panden aan de Joodse Gemeenschap gerestitueerd zouden moeten worden?
Zoals hierboven vermeld, heeft de Commissie Kordes onderzoek gedaan naar het naoorlogs rechtsherstel. De commissie concludeerde dat «niet gebleken [is] dat het rechtsherstel met betrekking tot Joodse onroerende goederen op incorrecte wijze heeft plaatsgevonden.» Wel had dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch moeten worden uitgevoerd, en heeft het kabinet destijds besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap. Er is geen aanleiding de conclusies van de Commissie Kordes te herzien.
Welke moeite hebben Joden, die de Shoa hadden overleefd, na de oorlog moeten doen en welke kosten hebben zij moeten maken om hun geroofde eigendom weer terug te krijgen?
De bovengenoemde Commissie Kordes, die onder meer onderzoek deed naar rechtsherstel van geroofde onroerende goederen van Joden, constateerde in haar rapport dat ten aanzien van onroerend goed, geen inzicht is te geven in het totale bedrag aan kosten dat gedupeerden in hun geschillen moesten maken. Wel is door het kabinet besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap, waarin ook de erkenning is begrepen van de moeite en kosten die Joden hebben moeten maken om hun geroofde eigendommen weer terug te krijgen.
Bent u van mening dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk is voor de handelwijze van foute notarissen, aangezien zij een cruciale schakel vormden bij de roof van het Joodse geroofde onroerend goed in en na de oorlog?
De rol van het notariaat in de gedwongen eigendomsoverdrachten tijdens WOII is indringend beschreven in het recente proefschrift van Raymund Schütz3. Ook deze beroepsgroep – die de rechtszekerheid, de rechtsbescherming en het juridische advies als kerntaak heeft – kreeg in de jaren 40–45 te maken met de uitvoering van discriminerende verordeningen van de bezetter, waarvan de naleving met geweld en intimidatie werd afgedwongen. Dit heeft tot ver na de oorlog tot veel discussie geleid binnen en buiten de beroepsgroep, in hoeverre men anders had kunnen en behoren te handelen, maar ook over beroepsethiek in oorlogstijden, en over het optreden van de beroepsorganisaties, het ministerie en de Hoge Raad.
De vraag naar de aansprakelijkheid voor beroepsfouten van de notaris is tot ontwikkeling gekomen in de rechtspraak van de jaren tachtig van de vorige eeuw. De notaris verricht naar huidig recht zijn ambtshandelingen weliswaar als openbaar ambtenaar en bestuursorgaan in de zin van de Awb, maar treedt niet op als een orgaan of vertegenwoordiger van de Staat (vgl. voor de gerechtsdeurwaarder HR 24 april 2009, NJ 2009, 488). Een algemene aansprakelijkheid van de Staat voor beroepsfouten voortvloeiend uit de wettelijke taken van de notaris kan dus niet uit de wet worden afgeleid. Uitgangspunt is dat de notaris het ambt, waaronder het beheer van het protocol dat onder hem berust, voor eigen rekening en risico uitoefent. Dit beginsel is neergelegd in artikel 2 lid 3 van de Wet op het Notarisambt en betekent dat de notaris primair een eigen (beroeps)aansprakelijkheid heeft. Dit is bevestigd in bijvoorbeeld HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288 en HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766.
Bij vraag 1 is het proces van rechtsherstel van vervolgingsslachtoffers door de overheid beschreven. Het Nederlandse kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij elke verkoop van het geroofde Joodse vastgoed 5% «registratierecht» inde? Zo ja, bent u bereid deze gelden alsnog te restitueren?
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd een registratierecht (recht van overdracht) geheven ter zake van de overdracht van onroerende zaken naar een tarief van 3% (tot en met 31 december 1941) respectievelijk 5% (vanaf 1 januari 1942).
Zoals eerder beschreven heeft rechtsherstel voor vervolgingsslachtoffers direct na WOII en als gevolg van onder meer het rapport van de Commissie Kordes plaatsgevonden. Als reactie op het rapport van de Commissie Kordes heeft het kabinet besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». Er is geen aanleiding dit te herzien.
Behoorde de restitutie van het geroofde Joodse onroerend goed tot de regeling die de overheid in 2000 met de Joodse Gemeenschap sloot?
Rechtsherstel van geroofde onroerende goederen is meegenomen in het onderzoek van de Commissie Kordes en de regeling die met de Joodse gemeenschap zijn gesloten. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 1.
Welke gemeentes hebben aan de terugkerende Joden erfpacht, straatbelasting en andere heffingen opgelegd?
De lokale belastingheffing betreft een autonome taak van gemeenten waarover bij het Rijk geen gegevens worden bijgehouden. Om die reden beschikt het Rijk niet over het overzicht over deze kwestie. Wel is bekend dat enkele gemeenten (Den Haag, Utrecht, Amsterdam) zich hebben toegelegd op schadevergoedingen aan gedupeerden en hun nabestaanden.
Deelt u de mening dat de tijd is aangebroken uit te zoeken welke onrechtmatigheden van de zijde van de overheid in WOII nog recht gezet kunnen worden? Zoals geïnde boetes en belastingen, leges voor Jodensterren, betaalde vervoerskosten door of namens weggevoerden?
Vanuit de zijde van de rijksoverheid heeft rechtsherstel plaatsgevonden. Zie voor een toelichting vraag 1.
Bent u ermee bekend dat veel informatie over het geroofd Joods bezit zich bevindt in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut? Vindt u het niet tijd om al deze archieven digitaal te ontsluiten en vrij toegankelijk te maken?
Het archief van het Nederlandse Beheersinstituut is reeds digitaal ontsloten en voor een belangrijk deel vrij toegankelijk. Sommige delen zijn niet toegankelijk vanwege de bescherming van persoonsgegevens.
Een belangrijk onderdeel van het archief, de Verkaufsbücher, (dat wil zeggen de administratie van door de Duitsers verkochte panden, waarvan de eigenaren veelal Joods waren) is echter al gedigitaliseerd en wordt door het Nationaal Archief aangeboden als (linked) open data.
Het bericht ‘lastig leden werven en geen evenementen, corona brengt studentenvereniging in problemen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lastig leden werven en geen evenementen, corona brengt studentenvereniging in problemen»?1
Ja.
Aan welke voorschriften moeten studenten- en studieverenigingen vanaf 1 juni voldoen, zowel voor binnen- als buitenactiviteiten, om weer bijeenkomsten te mogen organiseren?
Voor activiteiten van studenten- en studieverenigingen gelden de algemene regels uit de noodverordeningen en de RIVM-richtlijnen.
Tot 15 juni gold dat er in het hoger onderwijs geen onderwijsactiviteiten plaatsvonden op de locaties van hogeronderwijsinstellingen. Met de Vereniging van hogescholen (VH) en de Vereniging van universiteiten (VSNU) is hierover afgesproken dat activiteiten georganiseerd door studenten- en studieverenigingen tot 15 juni in principe werden afgeschaald, net als alle andere activiteiten die niet direct bijdroegen aan het georganiseerd onderwijs. Deze afspraken zijn vastgelegd in het servicedocument ho. De versoepelingen per 1 juli bieden meer ruimte voor de openstelling van allerlei activiteiten. Op hoofdlijnen wordt er een onderscheid gemaakt tussen basisregels voor activiteiten binnen en buiten. Voor meer informatie over deze verschillende basisregels en de voorwaarden die gelden zie de brief COVID-19 Update stand van zaken van het Ministerie van VWS.2 Uiteraard kunnen activiteiten alleen plaatsvinden wanneer dat past bij de bepalingen van de regionale (nood)verordening en de adviezen van de GDD en het RIVM. Daarom blijft gelden dat studenten- en studieverenigingen over de mogelijkheden voor activiteiten in nauw overleg moeten blijven met de instelling, gemeente en veiligheidsregio.
Klopt het dat voor studentenverenigingen, die beschikken over een horecavergunning, per 1 juni dezelfde verruiming van de corona-maatregelen geldt als voor de horeca? Zo nee, waarom niet?
De verruiming van de corona-maatregelen voor de horeca geldt ook voor studentenvereniging met daarin een eet- en drinkgelegenheid. Zij kunnen de deuren weer openen met inachtneming van de regels van de horeca. Vanaf 1 juli gelden er verschillende basisregels voor binnen en buiten activiteiten. Dat houdt in dat binnen per zelfstandige ruimte maximaal 100 personen zijn toegestaan (exclusief personeel), mits er sprake is van placering en als de personen 1,5 meter afstand van elkaar kunnen bewaren, de bijbehorende verkeersstromen zijn gescheiden en hygiënemaatregelen zijn getroffen. Deze voorwaarden gelden ook voor buitenterrassen met maximaal 250 personen. Binnen kunnen meer dan 100 en buiten meer dan 250 personen worden toegelaten als naast bovenstaande voorwaarden ook wordt gereserveerd en een gezondheidscheck plaatsvindt.
Waar kunnen studenten- en studieverenigingen zich melden over onduidelijkheden rondom de coronamaatregelen met betrekking tot het organiseren van activiteiten of de organisatie van de introductieweken?
Studenten- en studieverenigingen kunnen zich met vragen omtrent de coronamaatregelen richten tot de instelling, de gemeente of de veiligheidsregio.
Bent u in overleg met de VSNU, de Vereniging van Hogescholen en de Landelijke Kamer van Verenigingen over de gevolgen van de coronamaatregelen op de introductieweken van aankomende studenten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen? Zo ja, wat zijn de afspraken die hieruit zijn voortgekomen?
Met regelmaat vindt er overleg plaats met o.a. de VSNU en de VH over de gevolgen van de coronamaatregelen voor het hoger onderwijs en de activiteiten die binnen en buiten de instelling plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor overleg met de studentenorganisaties, ISO en LSVb. Met de LKvV hebben we nog geen overleg gevoerd. Zij houden onder meer met de instellingen en andere stakeholders in de regio contact.
Ik vind het belangrijk dat eerstejaarsstudenten op een goede manier kennis kunnen maken met hun studentenstad, hun studie en hun medestudenten. De gebruikelijke grootschalige introductieweken vlak voor aanvang van het nieuwe collegejaar voor nieuwe studenten kunnen niet in de gebruikelijke vorm plaatsvinden. In overleg met de instelling, gemeente en veiligheidsregio kunnen er mogelijk fysieke activiteiten op beperkte schaal plaatsvinden, uiteraard met inachtneming van de algemene voorschriften van het RIVM. Verder zal ook van digitale middelen gebruik gemaakt moeten worden. De organisatie van deze introductieactiviteiten vraagt om flexibiliteit van alle betrokkenen. Ik heb begrepen dat hier ook al goede ideeën voor ontstaan. Ik verwacht dat instellingen over wat er wel en niet kan communiceren richting studenten en studenten- en studieverenigingen en dat de verenigingen hierover ook contact onderhouden met de gemeente en veiligheidsregio.
Chinese censuur op niet-Chinese video’s en commentaren op Youtube |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de signalen dat commentaren en video’s over China en over de situatie rondom het coronavirus in China op Youtube worden gecensureerd?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat entiteiten uit China er via YouTube in slagen om de commentaren en de video’s die zijn geplaatst door gebruikers uit andere landen, waaronder Nederland, te censureren of te verwijderen?
De in vraag 1 aangehaalde berichtgeving spreekt van automatische verwijdering door YouTube van commentaren waarin twee specifieke Chinese termen voorkomen. Volgens recentere berichtgeving spreekt YouTube van een softwarefout en doet het onderzoek naar de oorzaak van de verwijdering van deze berichten.2
Wat vindt u ervan dat moederbedrijf Google kennelijk toestemming heeft gegeven voor censuur van Amerikaanse en Europese burgers op een van haar platforms?
Wereldwijd staat er druk op platforms om een rol te spelen bij het beoordelen en modereren van illegale, onrechtmatige of schadelijke inhoud op hun netwerken. Platforms hebben zich immers ook aan de nationale wetgeving te houden als zij hun diensten aanbieden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de handhaving van private rechten, zoals auteursrecht, maar ook om de bestrijding van terrorisme of kinderpornografie. Hoe ver die verantwoordelijkheid reikt is al jaren onderwerp van discussie, ook in Europa, al geldt hier het uitgangspunt dat deze verantwoordelijkheid altijd moet worden afgewogen met de vrijheid van meningsuiting, en in het bijzonder de positie die platforms hebben om burgers de mogelijkheid te bieden van hun vrijheden gebruik te maken.
Wat betreft de verwijdering van YouTube van commentaar met daarin bepaalde Chinese termen spreekt YouTube van een softwarefout en doet het onderzoek naar de oorzaak van de verwijdering van deze berichten. Het is goed dat YouTube op deze manier toelichting gegeven heeft. Deze casus toont aan hoe belangrijk het is dat dit soort bedrijven transparantie betrachten over hun content moderatie beleid.
Bent u bereid om met enkele ambtenaren de proef op de som te nemen zodat de toenemende en overtuigende signalen over de genoemde censuur worden omgezet in politieke bevestiging?
Antwoord op vraag 4 en 5: Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 2 en 3 spreekt YouTube van een softwarefout en doet het onderzoek naar de oorzaak van de verwijdering van deze berichten. YouTube geeft tevens aan dat de verwijdering van berichten niet het gevolg is geweest van beïnvloeding van buitenaf.3 Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om actie te ondernemen.
Bent u bereid om, na bevestiging van openlijke censuur, actie te ondernemen richting het moederbedrijf van Youtube en uiteraard ook richting de Chinese overheid?
Zie antwoord vraag 4.
Welke tegenmaatregelen kunnen er worden overwogen om aan het moederbedrijf van Youtube en aan de Chinese overheid duidelijk te maken dat het censureren van de vrijheid van meningsuiting van westerse burgers op een westers platform onacceptabel is?
Zie het antwoord op vraag 5. In aanvulling daarop wil ik benadrukken dat Nederland staat voor een open, vrij en veilig internet. Het beschermen en bevorderen van mensenrechten online en vrijheid van meningsuiting online is verankerd binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid en het internationale cyberbeleid. Nederland draagt deze visie uit bij de EU, de Raad van Europa en de VN. Ook zet NL zich hiervoor in middels de Freedom Online Coalitie; met deze Coalitie van 32 landen brengt Nederland regelmatig gezamenlijke verklaringen uit op dit vlak.
De bestrijding van mensenhandel |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat de politie er niet in is geslaagd de doelstelling voor 2019 te realiseren van 190 OM-verdachten mensenhandel, en dat er met 145 zaken zelfs sprake is van een daling? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. In 2019 werden niet de afgesproken 190, maar 145 verdachten ter vervolging ingeschreven bij het OM. Dit is onwenselijk en wij hebben er vertrouwen in dat dit beter gaat worden. Het komende jaar wordt gebruikt om aan een sterker fundament te bouwen voor de opsporing en vervolging op het domein van mensenhandel. De verbeterlijnen van deze ontwikkeling zijn eerder uitgezet in de brief die uw Kamer op 19 november 2019 van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft ontvangen.2 Hierbij is de inzet om het aantal OM-verdachten voor 2020 te realiseren, waarbij wel de kanttekening geldt dat nog niet bekend is wat de impact van corona hierop is.
Daarnaast hechten wij eraan te benadrukken dat het aantal OM-verdachten niet een volledig beeld geeft van de inspanningen die er op de aanpak van mensenhandel worden verricht. Naast vele andere inspanningen in de aanpak van mensenhandel, waren de meeste aangiften mensenhandel in 2019 aangiften van buitenlandse slachtoffers, veelal Dublinclaimanten (die door een gebrek aan opsporingsindicaties en/of rechtsmacht in Nederland niet konden leiden tot OM-verdachten).
Bent u tevens bekend met het feit dat de oorspronkelijke ambitie van 190 OM-verdachten mensenhandel door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en het maatschappelijk middenveld al als onvoldoende werd beschouwd?
Ja. De door hen geuite zorgen hebben er mede toe geleid dat het thema in de Veiligheidsagenda is opgenomen en dat er, gezien de resultaten in de jaren daarvoor, een ambitieuze doelstelling aan verbonden is. In de uitwerking van de Veiligheidsagenda, naar uw Kamer gezonden op 4 juli 2019, is beschreven hoe de streefcijfers tot stand zijn gekomen3.
Wat is de doelstelling van het aantal OM-verdachten mensenhandel voor 2020? Hoeveel zaken zijn er tot op heden aangemeld? Is de doelstelling van 240 zaken voor 2020 met de huidige inzet nog haalbaar? In hoeverre bieden de middelen uit de motie-Segers/Asscher hiervoor afdoende ruimte?2
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) is afgesproken om de Veiligheidsagenda voor 2020 te herijken. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 17 december 20195. Dit proces is in gang gezet. Ik verwacht u in de zomer nader over de uitkomst te kunnen informeren.
In beginsel wordt uw Kamer pas weer over de voortgang van de afspraken van de Veiligheidsagenda geïnformeerd middels het jaarverslag van de politie over 2020. Ik zal evenwel bezien of er een tussentijds moment mogelijk is, bijvoorbeeld in het najaar, om u hierover te informeren.
In het halfjaarbericht politie dat op 29 mei jl. aan uw kamer is gezonden is vermeld dat het eerste deel van de gelden naar aanleiding van de motie Segers-Asscher inmiddels overgeschreven is naar de politie6. De politie bereidt zich voor op de werving van de benodigde capaciteit die is gepland voor 2020, om de Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) verder op sterkte te brengen in de strijd tegen mensenhandel. Zoals ook aangegeven in de eerdergenoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 november 2019 gebeurt dit door het geld aan te wenden voor de versterking met in eerste instantie specialistische en later ook tactische opsporingscapaciteit. De inzet is dat dit jaar ongeveer 12 fte geworven zijn voor de opsporing, naast ongeveer 6 fte voor de Identificatie- en Registratiestraten. De werving krijgt de komende jaren een vervolg. In samenspel met andere ontwikkelingen zal dit moeten leiden tot een versterkte aanpak van mensenhandel. Het is daarmee te vroeg om aan te geven of deze middelen toereikend zijn.
In hoeverre is het uitblijven van groei een gevolg van de toename van het aantal Dublinclaimanten en in hoeverre ziet u ook andere factoren? Kunt u aangeven in hoeverre de bezetting en inzetbaarheid van de medewerkers van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) meer/minder onder druk staat vergeleken met andere politie-eenheden vanwege ziekteverzuim, opleidingen en deelname aan de Regeling Partieel Uittreden (RPU)?
Bij de mogelijke verklaringen voor het niet behalen van het streefcijfer van OM-verdachten zijn in de jaarverantwoording van politie verschillende factoren genoemd. Hiervan haalt u een aantal voorbeelden aan in uw vraag. Een belangrijke factor is de enorme toestroom van verzoeken tot het opnemen van een aangifte mensenhandel door migranten van buiten de EU, veelal Dublin-claimanten. Deze aangiften hebben in 2019 een groot deel van de AVIM-capaciteit in beslag genomen, maar hebben door een gebrek aan opsporingsindicaties en/of rechtsmacht in Nederland niet tot verdachten geleid. Met als gevolg dat de opsporing en vervolging van mensenhandelaren in het geding komen. Met de werkwijze om deze toestroom landelijk gecontroleerd in goede banen te leiden als ook met de aanpassing van de verblijfsregeling, lijkt deze toestroom beheersbaarder te worden, maar vormt deze nog steeds het grootste aandeel binnen de aangiften mensenhandel.
In de jaarverantwoording over 2019 is ook gemeld dat de bezetting en inzetbaarheid van de medewerkers van AVIM onder druk staat vanwege onder meer ziekteverzuim, opleidingen, deelname aan de Regeling Partieel Uittreden. Er is inderdaad sprake van een hogere gemiddelde leeftijd bij AVIM, waardoor er ook meer aanspraak wordt gemaakt op RPU. Daarnaast ligt het ziekteverzuim bij AVIM aanmerkelijk hoger ten opzichte van de hele politie. Ook geven opleidingen binnen AVIM extra druk, vanwege verplichte certificering en specifieke kennisbehoefte. Met de gelden naar aanleiding van de motie-Segers/Asscher wordt evenwel de komende jaren verlichting verwacht.
Hoe staat het met het aangekondigde fenomeenonderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar aanleiding van de motie- Segers/Buitenweg? Vinden er momenteel, in het licht van de coronacrisis, nog uitzettingen plaats onder mensen uit deze groep?3
Zoals kenbaar gemaakt in de voortgangsbrief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 november 2019 is in het najaar een verzoek bij het WODC ingediend8. Er zijn inmiddels gesprekken gevoerd over de mogelijkheden om deze verkenning vorm te geven. De Staatssecretaris verwacht u hierover voor het zomerreces nader te kunnen informeren.
Op 18 maart jl. is vanwege de coronacrisis door de Staatssecretaris besloten alle overdrachten op basis van de Dublinverordening op te schorten. Dit besluit is tot op heden nog van kracht. Er wordt momenteel bezien welke mogelijkheden bestaan om Dublinoverdrachten de komende periode weer te hervatten.
Is er zicht op de ontwikkeling van het aantal aangiftes van minderjarigen? Hoeveel minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben er vorig jaar aangifte gedaan? Hoeveel slachtoffers mensenhandel hebben er na het informatieve gesprek geen aangifte gedaan? Kunt u beide cijfers uitsplitsen per regio? In hoeverre draagt de proeftuin aangiftebereidheid bij aan het vergroten van de contactbereidheid tussen slachtoffers en de politie?
Het is niet mogelijk om aangiftes zoals ze worden geregistreerd in de politiesystemen te splitsen in meerderjarigheid en minderjarigheid. Ook is niet uit het systeem te halen of de intakes en aangiftes hetzelfde slachtoffer of zaak betreffen. Met de proeftuin aangiftebereidheid van Nederlandse minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting, waarvoor de Staatssecretaris eind vorig jaar het formele startsein heeft gegeven, zal hier meer zicht op komen. Het is op dit moment evenwel nog te vroeg om resultaten mee te geven, omdat de proeftuin nog aan haar start staat. De verwachting is dat de proeftuin gaat bijdragen aan de contactbereidheid tussen slachtoffers en de politie.
Hoe vaak is het afgelopen jaar in de opsporing bij mensenhandelzaken gebruik gemaakt van de webcrawler? Kunt u in de beantwoording concreet het aantal zaken vermelden, in tegenstelling tot de beantwoording zoals is gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg over onder andere het overzicht op hoofdlijnen Citrix-kwetsbaarheden?4
De webcrawler wordt ontwikkeld en de technische werking ervan wordt binnen de pilot getest, maar wordt nog niet gebruikt in opsporingsonderzoeken. Voorwaarde voor operationeel gebruik is het opstellen van een toegespitst operationeel juridische handelingskader voor inzet bij de opsporing van mensenhandel. Dit kader is nog in ontwikkeling bij het OM en de politie. Deze uitwerking van het handelingskader is juridisch complexer gebleken dan gedacht. Gekeken wordt op welke wijze uw kamer geïnformeerd kan worden op het moment dat het handelingskader gereed is.
Is het juridisch kader voor de webcrawler, die volgens het jaarverslag van de politie begin 2020 gefinaliseerd zou zijn, inmiddels formeel vastgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het afgelopen jaar in de opsporing gebruik gemaakt van lokprofielen?
De politie en het OM hebben de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in de opsporing en vervolging van daders van online seksueel (kinder-)misbruik. Sinds 2015 is de bestrijding van kinderporno en kindersekstoerisme expliciet in de Veiligheidsagenda opgenomen. Bovendien zijn in het regeerakkoord middelen vrijgemaakt waarmee in 2018 de capaciteit en expertise in het digitale domein van de politie zijn versterkt. Nieuwe digitale experts en tools worden ingezet voor meerdere criminogene fenomenen, waaronder kinderpornozaken en zeden, met inbegrip van nepcoaches die zedendelicten plegen op pro-ana websites.
Lokprofielen zijn het afgelopen jaar (nog) niet ingezet binnen de opsporing, ook niet in onderzoeken naar zogenaamde pro-ana coaches. Op korte termijn ontvangt uw Kamer een brief waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid nader in gaan op de aanbevelingen – onder meer op opsporing – van een recent onderzoek door het Centrum tegen kinderhandel en Mensenhandel (CKM) naar de wereld van pro-ana coaches.
Worden lokprofielen ook ingezet in onderzoeken naar zogenaamde pro-ana coaches? Zo ja, hoeveel zaken zijn er überhaupt opgestart naar deze coaches in de afgelopen twee jaar?
Zie antwoord vraag 9.
Is het aantal van 39 complexe zaken een toename of afname ten opzichte van eerdere jaren? Hoe verhoudt dit zich tot de constatering van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel in de Dadermonitor 2013–2017 waarin wordt gesteld dat het aantal betrokkenen per strafzaak de laatste jaren is verminderd hetgeen verklaard kan worden doordat de politie minder complexe mensenhandelzaken op zich neemt?
In de Veiligheidsagenda is afgesproken dat 2019 het referentiejaar zal zijn voor de doelstelling op complexe mensenhandel-onderzoeken. Dit betekent dat in 2019 is begonnen met het in kaart brengen hiervan. De aantallen complexe onderzoeken in 2020 kunnen straks dus vergeleken worden met de 39 onderzoeken uit 2019.
Bent u voorts bekend met het bericht «Nieuwe aanpak Tilburg leidt naar vijftig slachtoffers mensenhandel»?5
Ja.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de betrokkenen om te bezien of de (bewustwordings)campagne ook in andere gemeenten of zelfs landelijk kan worden uitgerold?
Ja, de betrokkenen zijn ook al op ons ministerie bekend. De campagne heeft inderdaad mooie resultaten opgeleverd. In het kader van het programma «Samen tegen mensenhandel» vindt uitwisseling plaats van ideeën tussen een groot aantal partijen die een rol hebben bij de aanpak, opsporing en nazorg van mensenhandel. Het gesprek waarom u vraagt en het verwerken van good practices in de structurele integrale aanpak vindt daarbij dus al regelmatig plaats.
Bent u tevens bereid in gesprek te gaan met betrokkenen om te zien of onderdelen van de Tilburgse aanpak ook in de structurele aanpak, opsporing en nazorg van mensenhandel kunnen worden verwerkt?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Notaoverleg Veiligheid van 8 juni aanstaande?
Ja.
Het rapport ‘Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020» over de kinderrechtensituatie op Sint Maarten?1
Ja.
Onderkent u dat de situatie van kinderen op Sint Maarten is verslechterd als gevolg van de orkanen in 2017 en de huidige coronacrisis?
In zijn algemeenheid zijn er niet voldoende data en studies beschikbaar die een objectief vergelijkend beeld kunnen geven van de situatie van kinderen vóór en na de orkanen. Ook het effect van de coronacrisis is daardoor lastig te meten. Los daarvan is het evident dat de omstandigheden waarin kinderen opgroeien na de orkaan en met de coronacrisis niet verbeterd zijn.
Klopt het dat de kinderopvangsector en de voorschoolse educatie nauwelijks zijn gereguleerd en dat veel kinderen, met name kinderen uit kwetsbare gezinnen, geen toegang hebben?
Kinderdagverblijven zijn private organisaties op Sint Maarten. Er is regelgeving voor de kinderopvang2. Gastouderopvang aan huis is niet gereguleerd. De sector wordt niet gesubsidieerd. De ouders betalen zelf de kostprijs van de kinderopvang. Dit betekent voor gezinnen met een laag inkomen dat de kosten een barrière kunnen vormen voor de toegang tot kinderopvang.
Klopt het dat de pleegzorg niet voldoet aan internationale standaarden en dat de huidige capaciteit om kinderen op te nemen zeer fragiel is?
Er is op Sint Maarten een gebrek aan pleeggezinnen en crisisopvang. Een belangrijke factor hierin is dat de financiële tegemoetkoming voor het opvangen van een pleegkind slechts Naf 500,– per maand bedraagt voor een instelling. Voor een pleeggezin is dit bedrag lager, namelijk Naf 225,– wat bij lange na niet voldoende is om te voorzien in alle onderhoudskosten.
Het merendeel van de kinderen dat uit huis geplaatst moet worden, woont in een groepsaccommodatie van een private partij, een individu of echtpaar. Eén van deze accommodaties heeft eind 2019 de deuren moeten sluiten na constatering van diverse onregelmatigheden waardoor de kwaliteit van de pleegzorg en de veiligheid van de minderjarigen niet kon worden gewaarborgd. Het andere en thans enige kindertehuis op Sint Maarten is vanwege beperkte middelen niet in staat nieuwe kinderen op te vangen.
Momenteel wordt de oprichting van een nieuwe residentiële zorginstelling op Sint Maarten onderzocht die voldoet aan lokale en internationale standaarden voor pleegzorg. De financiering voor deze nieuwe instelling wordt voorzien uit het Sint Maarten Development Fund (SMDF) en de overheid. Hieromtrent worden reeds gesprekken gevoerd.
Klopt het dat er de laatste jaren vooruitgang is geboekt op het gebied van kinderrechten, maar dat de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen op belangrijke thema’s door de orkanen en politieke instabiliteit is vertraagd?
Het ligt voor de hand dat door de orkanen en politieke instabiliteit de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen is vertraagd. Belangrijke stappen die wel zijn gezet zijn het invoeren van de meldcode kindermishandeling, de strafbaarheid van kindermisbruik en de herziening van het jeugdstrafrecht.
Hoe zijn taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de bescherming van kinderrechten verdeeld tussen Nederland, Sint Maarten en het Koninkrijk, mede in het licht van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk»?
Als autonoom land is de regering van Sint Maarten verantwoordelijk voor het welzijn van de bevolking, inclusief kinderen en jongeren. Sinds de orkanen in 2017 ondersteunt UNICEF Nederland met budget van zowel het Ministerie van BZK als het Rode Kruis de regering van Sint Maarten op het gebied van psychosociale steun, rampenvoorbereiding in het onderwijs, het versterken van de kinderbescherming en met publiekscampagnes, onderzoek en beleidsadvies op het gebied van kinderrechten.
Sinds 2014 werken de landen en de openbare lichamen samen in een ambtelijke Taskforce kinderrechten. Voor Nederland nemen de ministeries van BZK en VWS hier op ambtelijk niveau aan deel. De Taskforce kinderrechten heeft een adviserende, stimulerende en verbindende rol. Partijen spreken elkaar maandelijks via een videovergadering en jaarlijks wordt er, in samenweking met UNICEF Nederland, een conferentie georganiseerd rondom een specifiek thema. Vorig jaar stond de conferentie op Sint Maarten in het teken van child protection. Eind dit jaar zal de, grotendeels digitale, conferentie in het teken staan van de gevolgen van de coronacrisis voor kinderen.
In het kader van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk» is door de landen van het Koninkrijk voorts besloten tot de instelling van een ambtelijke commissie die zich gaat bezighouden met de implementatie van mensenrechtenverdragen. Voor zover verdragen op het gebied van kinderrechten nog implementatie behoeven in wetgeving van de Caribische landen van het Koninkrijk, zullen deze verdragen zeker aan de orde komen in de commissie.
Bent u bereid om in samenwerking met UNICEF Nederland stappen te zetten om de bijna zestig aanbevelingen op het gebied van kinderbescherming, onderwijs en gezondheid uit te voeren?
Het is aan het land Sint Maarten opvolging te geven aan de aanbevelingen. Nederland is bereid om in samenwerking met UNICEF ondersteuning te bieden.
UNICEF Nederland heeft het «Child Development and Protection Project» voorbereid als opvolging van de activiteiten die zij na de orkanen in 2017 hebben ontplooid. Het project richt zich op de continuering van onderwijs bij rampen, het geven van psychosociale hulp aan kinderen en leerkrachten en zorgen dat kinderen beschermd zijn onder de moeilijke omstandigheden bij een ramp. Daarnaast wordt gewerkt aan het verbeteren van de kinderbescherming op Sint Maarten, met name voor kinderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld en misbruik. Hiermee wordt aan een deel van de aanbevelingen tegemoet gekomen. Ook de participatie van jongeren en hun mogelijkheden om hun rechten te kennen en bij te dragen aan de samenleving is onderdeel van het programma.
Financiering voor dit vier jarige project wordt beschikbaar gesteld vanuit het Trustfonds voor de wederopbouw van Sint Maarten. Naar verwachting wordt de overeenkomst voor de uitvoering op korte termijn ondertekend, waarna UNCIEF Nederland aan de uitvoering kan beginnen.
Het bericht dat het bellenscherm tegen plastic zwerfafval te duur zou zijn |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bellenscherm in IJssel te duur»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het budget voor dit project was? Kunt u aangeven hoe groot het tekort is?
Er was 400.000 begroot voor deze pilot als onderdeel van de gezamenlijke aanpak plastic zwerfafval in rivieren (Kamerstuk 30 872, nr. 222). Om deze pilot in de IJssel bij Kampen te realiseren is intensief samengewerkt met The Great Bubble Barrier, CLEAR RIVERS, Deltares en combinatie BAM van den Herik. Gedurende de voorbereiding van de pilot is geconstateerd dat er voor de realisatie hiervan, inclusief verwerking en monitoring, significant meer financiering noodzakelijk was dan de begrote 400.000. Zo zou het vangsysteem toegepast worden op de hele breedte van een dynamische rivier gedurende een jaar onder verschillende omstandigheden. Dit vroeg om een robuuster systeem en extra engineering. Ook bleken er meer middelen nodig te zijn voor de monitoring van de effectiviteit en de effecten van het vangsysteem op bijvoorbeeld vismigratie. Er kunnen geen eenduidige uitspraken gedaan worden over het afnemen van de kosten op termijn, omdat de pilot niet tot uitvoering is gebracht.
Heeft u bij de kosten-baten afweging ook de milieukosten die veroorzaakt worden door plastic dat in de oceaan terechtkomt, meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Veel is nog onbekend over het effect van (micro)plastics in het milieu. Daarom is het bijvoorbeeld nog niet eenduidig te zeggen wat de precieze milieukosten hiervan zijn. Het staat echter buiten kijf dat plastic niet thuis hoort in het milieu en dus ook niet in het water. Daarom zet het kabinet in op het sluiten en verduurzamen van de kunststofketen en specifiek met het beleidsprogramma microplastics op onder andere het voorkomen van zwerfafval in rivieren. Op land richt het beleid zich op preventie van zwerfafval, bijvoorbeeld door de implementatie van de Single Use Plastics-richtlijn en de invoering van statiegeld op kleine plastic flesjes. Ook het verbod op gratis plastic tasjes draagt bij aan het voorkomen van de milieuvervuiling die ontstaat door zwerfafval.
Ook zet het kabinet in op het verminderen van marien zwerfvuil in de uitvoering van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM), en lopen er verschillende Green Deals met stakeholders om dit doel ook te bereiken.
Kunt u aangeven of het tekort veroorzaakt werd door structurele kosten waarvan ook niet aannemelijk is dat deze op termijn afnemen of door kosten die te verwachten zijn bij een innovatieve startup?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u overwogen om belangrijke veroorzakers van zwerfafval, zoals de verpakkingsindustrie en de drankproducenten te vragen het tekort op te vangen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze pilot is een initiatief van het Rijk geweest om inzicht te krijgen in de mogelijkheden om plastics op te ruimen en te verwerken als beheerder van de Rijkswateren.
Heeft u vanuit het Rijk overwogen het tekort op te vangen? Zo ja, waarom heeft u daartoe niet besloten? Zo nee, bent u daartoe bereid?
Ja. Gedurende de voorbereiding van de pilot is geconstateerd dat er voor de realisatie van het systeem, inclusief verwerking en monitoring, significant meer financiering noodzakelijk is dan er beschikbaar is. Gezamenlijk is vervolgens gezocht naar extra financieringsbronnen en manieren om de kosten te drukken. Zo is gekeken of de duur van de pilot korter kon, en zijn de mogelijkheden verkend bij het ministerie, Rijkswaterstaat en de Provincie Overijssel. Helaas hebben deze inspanningen niet tot een oplossing voor het tekort geleid. Er is daarom besloten deze pilot niet te starten. Wij verwijzen u ook naar het nieuwsbericht op de website van Rijkswaterstaat (https://zwerfafval.rijkswaterstaat.nl/actueel/nieuws/nieuws/2020/pilot-plastic-afvangen-verwerken-ijssel-stopt/).
Hoe is het stopzetten van deze proef te rijmen met uw ambitie om de plastic soep te bestrijden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid het stopzetten van deze proef te heroverwegen?
Het besluit om de pilot niet uit te voeren is met zorgvuldigheid genomen en er is geen aanleiding tot een andere afweging te komen. Tijdens de voorbereiding van de pilot zijn waardevolle inzichten opgedaan over de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het afvangen en verwerken van plastic uit een rivier als de IJssel. Partijen werken momenteel samen om de belangrijkste lessons learned te rapporteren. De rapportage wordt binnenkort beschikbaar gesteld. Wij zullen de Kamer hierover nader informeren.
Naast de pilot in de IJssel worden onder de gezamenlijke aanpak van plastic zwerfafval in de rivieren (Kamerstuk 30 872, nr. 222) meerdere pilots met vangsystemen en circulaire verwerking van het afgevangen plastic zwerfafval uitgevoerd, waarmee we inzicht krijgen in de potentie van deze aanpak. Zoals aangegeven in de kamerbrief is de aanpak erop gericht om verdere verspreiding van macro- en microplastics in het milieu te voorkomen. Hiervoor is het nodig de problematiek van macro- en microplastics in de rivieren in kaart te brengen (monitoringmethodiek), welke technologieën voorhanden zijn om het op te ruimen en andere interventiestrategieën te ontwikkelen. Naast de pilot met vangsystemen wordt ingezet op een bronaanpak gericht op gedragsbeïnvloeding van de gebruikers van de rivieren en op de ontwikkeling van een monitoringsystematiek.
Beperkingen begrafenissen en kerkdiensten in het licht van de Grondwettelijke vrijheden |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen over begrafenissen en kerkdiensten in het licht van grote aantallen bezoekers van warenhuizen en bouwmarkten?1
Ja.
Bent u tevens bekend met de door de Afdeling advisering van de Raad van State gegeven voorlichting over de grondrechtelijke aspecten van de coronamaatregelen?2
Ja.
Zou u aan kunnen geven hoe de zeer vergaande beperking van het aantal deelnemers aan kerkdiensten en begrafenisplechtigheden zich verhoudt tot de grondrechten, in het bijzonder de vrijheid van godsdienst?
Op grond van de op basis van artikel 7, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid door de Minister van VWS aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s gegeven opdrachten en de ter uitvoering daarvan door de voorzitters van de veiligheidsregio’s vastgestelde noodverordeningen, geldt een verbod op samenkomsten. Onder meer voor samenkomsten tot belijdenis van godsdienst en levensovertuiging en uitvaarten bestaat een uitzondering op dit verbod, mede met het oog op de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Deze bijeenkomsten zijn mogelijk, mits de hygiënevoorschriften in acht worden genomen, men steeds anderhalve meter afstand houdt en niet meer dan dertig personen aanwezig zijn. Met deze maatregelen blijft een betekenisvolle uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging behouden, omdat kleinschalige bijeenkomsten mogelijk zijn en door het live uitzenden van de diensten (streamen via de website van de betreffende religieuze organisatie of via YouTube) de mogelijkheid wordt geboden om op afstand deel te nemen aan de dienst. Uit de praktijk blijkt dat het overgrote deel van de kerkgenootschappen gebruikmaakt van deze mogelijkheid en er zelfs vaak voor kiest om helemaal af te zien van fysieke diensten en deze uitsluitend online aanbieden. Hiervoor verwijs ik naar het communiqué van 26 maart van de religieuze koepelorganisaties waarin zij hun achterban oproepen om fysieke aanwezigheid bij alle religieuze samenkomsten zoveel mogelijk te beperken en de diensten zoveel mogelijk digitaal te laten plaatsvinden, dan wel uit te stellen. De religieuze koepelorganisaties hebben, in goed overleg met mij, op 29 mei in een gemeenschappelijke verklaring aangegeven hoe ze de komende tijd hun geloof op een veilige manier kunnen beleven met hun gemeenschap. Zij hebben uitgesproken dat behoedzaam vieren van het geloof het nieuwe uitgangspunt is nu de maatregelen per 1 juni versoepeld zijn. Ik heb waardering voor de wijze waarop de geloofsgemeenschappen de afgelopen tijd hun inventiviteit hebben getoond en allerlei nieuwe manieren hebben gevonden om gezamenlijk het geloof te vieren en hier hoop uit te putten.
In de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State aan uw Kamer is aangegeven dat bijeenkomsten inzake belijdenis van godsdienst en levensovertuiging binnen gebouwen, uitsluitend bij wet in formele zin, kunnen worden beperkt. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft ook aan dat de spanning met artikel 6, eerste lid, van de Grondwet voor een korte periode wellicht kan worden weggenomen met de methode van de redelijke uitleg. Ik volg deze lijn, die inhoudt dat de op grond van de noodverordeningen geldende maximering van het aantal deelnemers voor samenkomsten tot belijdenis van godsdienst en levensovertuiging binnen gebouwen geen beperking zou zijn van de vrijheid van godsdienst voor de beperkte duur van deze crisisperiode waarin de noodverordeningen noodzakelijk zijn. Een redelijke uitleg van de vrijheid van godsdienst brengt dan met zich dat dit recht niet zó ver reikt dat het onder de huidige omstandigheden een onbeperkt aantal deelnemers aan religieuze bijeenkomsten omvat, zelfs indien het samenkomsten binnen gebouwen en besloten plaatsen betreft. Met de door het kabinet genomen maatregelen blijft een betekenisvolle uitoefening van de vrijheid van godsdienst mogelijk; kleinschalige bijeenkomsten (maximaal dertig personen) zijn mogelijk evenals de mogelijkheid om online deel te nemen aan de diensten. De noodverordeningen vormen een, voor de beheersing van de ontstane crisissituatie, belangrijk en noodzakelijk juridisch kader. Noodverordeningen dienen in een rechtsstaat niet al te lang te duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Zoals aangekondigd in mijn brief van 1 mei 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 35 300 VI, nr. 124), is een wetsvoorstel in voorbereiding met daarin onder andere bepalingen over maatregelen voor zover die grondrechten van burgers beperken.
Hoe oordeelt u in dit licht over de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de noodverordeningen in principe ongeschikt zijn om de grondrechten te beperken, met name ook met betrekking tot het recht op de vrijheid van godsdienst binnen gebouwen en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de genomen maatregelen spanning opleveren met artikel 6, eerste lid, van de Grondwet? Welke consequentie verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat noodverordeningen geen geschikt en toegestaan middel zijn om vergaande en langdurige beperkingen aan te brengen op de vrijheidsrechten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ook wie terecht uitgaat van het uitgangspunt van behoedzaamheid zich er steeds van moet vergewissen of de al dan niet voorgeschreven maatregelen zich wel op een logische en verklaarbare manier tot elkaar verhouden?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het antwoord op vraag 2 in de eerder genoemde vragen weliswaar feitelijk correct is, omdat er inderdaad geen maatregelen gelden voor commerciële activiteiten, maar dat dit feit als zodanig géén argument is om het onderscheid te maken tussen commerciële activiteiten en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten?
Nee, die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op de volgende vraag.
Kunt u aangeven wat de precieze dragende gedachte erachter is dat het voor bijvoorbeeld warenhuizen en bouwmarkten mogelijk is om honderden personen tegelijkertijd te ontvangen, terwijl vergelijkbare aantallen binnen grote gebouwen ongewenst zouden zijn? Wat is de precieze motivering hiervoor en op welke wijze is hierbij afgewogen of op de minst vergaande manier inbreuk is gedaan op de grondrechten en ook op de meest proportionele manier?
Voor warenhuizen en bouwmarkten geldt dat deze niet van overheidswege zijn gesloten. Het is in beginsel aan deze sectoren om te besluiten om open te gaan en om daarbij een beleid te voeren waarbij de beperkende maatregel met betrekking tot het houden van anderhalve meter afstand tussen daar aanwezige personen in acht wordt genomen. De voorzitters van de veiligheidsregio’s kunnen warenhuizen en bouwmarkten sluiten als deze onvoldoende maatregelen nemen om de anderhalve meter te borgen. Voor samenkomsten in grote gebouwen (zoals in kerkgebouwen die plaatsen kunnen bieden aan 1500 personen) geldt dat die vaak gepaard gaan met reisbewegingen op gezette tijden. Men zit bovendien gedurende langere tijd in een besloten ruimte (dicht) bij elkaar. Er is bovendien vaak sprake van een hechte gemeenschap met leden die elkaar voor of na een dienst ook willen treffen. Deze afwegingen hebben meegeteld bij het genomen besluit.
Kunt u tevens aangeven wat de argumentatie is tussen het (voorgenomen) onderscheid tussen bioscopen waar het aantal van 30 geldt per zaal, terwijl dit bij kerkgebouwen waar meerdere grote vergaderzalen aanwezig zijn, niet het geval is?
Zoals bij de beantwoording van vraag 9 aangegeven, is hierbij onder meer de overweging geweest dat samenkomsten in (grote) kerkgebouwen vaak gepaard gaan met reisbewegingen op gezette tijden, terwijl bioscopen door de regulering van aanvangs- en eindtijden beter in staat zijn bezoekersstromen te reguleren.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn te komen tot maatwerk (bijvoorbeeld door het stellen van een afstandsnorm en hygiënevoorschriften) in plaats van uniforme getalsmatige regels die gelden ongeacht de regio, de concrete situatie ten aanzien van de gezondheidszorg of de grootte van het gebouw? Is het uw voornemen om op zo kort mogelijke termijn te komen tot proportionele maatregelen die kunnen variëren naar de grootte van een gebouw en het aantal zitplaatsen per gebouw, eventueel in relatie tot de mate waarin een bepaalde regio getroffen is door een uitbraak van corona?
Ik onderhoud uit hoofde van mijn verantwoordelijkheid voor de erediensten en conform mijn toezegging, sinds het begin van deze crisis nauw contact met verschillende kerkgenootschappen, religieuze koepelorganisaties en kerkelijke vertegenwoordigers. Ik spreek hen minstens wekelijks en heb de afgelopen weken verschillende erediensten bezocht. Dit doe ik onder andere om toe te lichten waarom deze voor hen ingrijpende beslissing (diensten beperken tot 30 personen) genomen moest worden. In de gesprekken heb ik de religieuze koepelorganisaties opgeroepen na te denken over het intelligent opstarten van de erediensten, zodra het kabinet aangeeft dat daar weer ruimte voor is.
Mijn oproep om na te denken over het opstarten van de erediensten is voortvarend opgepakt door de religieuze koepelorganisaties. De Boeddhistische Unie, het Contactorgaan Moslims en Overheid, het Interkerkelijk Contactorgaan Overheid en de Hindoeraad (en veel van de bij hen aangesloten kerkgenootschappen) hebben protocollen opgesteld waarin wordt aangeven op welke wijze erediensten kunnen opstarten en kunnen worden hervat in de anderhalvemetersamenleving. Daarbij juist rekening houdend met het bijzondere karakter van hun diensten en de gebedshuizen waar deze plaatsvinden. Dit biedt bij uitstek de mogelijkheid tot het gewenste maatwerk, omdat de betreffende kerk zelf verantwoordelijk is voor het opstellen, uitvoeren en naleven van het eigen protocol. De kerk kan een protocol opstellen en eventueel bijstellen op basis van nieuwe inzichten, aangepaste normen en veranderingen in de omgeving.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van de protocollen ligt bij de kerken. Het past ook niet bij onze kerk-staat-relatie om als overheid inhoudelijk te sturen op de protocollen die door de kerken zijn opgesteld; vrijheid van godsdienst houdt ook in dat de overheid zich zoveel mogelijk onthoudt van ingrijpen in de interne organisaties van kerkgenootschappen.
Op 24 juni heeft besluitvorming over verdere versoepeling van de maatregelen vanaf 1 juli plaatsgevonden. Nu we per 1 juli weer een stap vooruit kunnen zetten in de corona-aanpak kunnen we – met het in acht nemen van de basisregels die onder andere zien op anderhalve meter afstand houden en de hygiënevoorschriften – nieuwe maatregelen voor activiteiten binnen vaststellen. Voor bijeenkomsten binnen kan er worden gevarieerd: (1) maximaal 100 personen per ruimte met vaste zitplaatsen en (2) geen maximumaantal personen onder de voorwaarden: vaste zitplaatsen, reservering en gezondheidscheck vooraf. Hiermee wordt het mogelijk om het bezoekersaantal te laten variëren naar de grootte van een gebouw en het aantal zitplaatsen per gebouw.
Het is ten slotte het voornemen van het kabinet om ook het in de eerdergenoemde brief van 1 mei 2020 aangekondigde wetsvoorstel bijzondere aandacht te schenken aan religieuze en levensbeschouwelijke situaties.
Overweegt u ook, net als bij de bezoekregelingen bij zorginstellingen, met pilots te werken?
Nee, zie het antwoord op de vorige vraag.
Deelt u de mening dat ook in een zogenoemde anderhalvemetersamenleving het de voorkeur verdient om ruimte te bieden voor eigen verantwoordelijkheid zoals de kerken die net als veel andere sectoren in de samenleving laten zien boven allerlei voorschriften die precies voorschrijven wat wel en niet gewenst zou zijn en tevens dat overleg de voorkeur verdient boven allerlei opgelegde regels? Op welke wijze en op welke termijn biedt u perspectief op het nemen van de eigen verantwoordelijkheid binnen de geldende regels van het RIVM?
Zie antwoord op vraag 11.
Welke empirische onderzoeken kent u over situaties waarin kerkdiensten, trouwdiensten en uitvaartbijeenkomsten na het instellen van de maatregelen van respectievelijk 13 en 23 maart jl. zouden hebben bijgedragen aan de verspreiding van het virus? Waar zijn de resultaten van deze onderzoeken te vinden?
Mij zijn geen empirische onderzoeken hierover bekend.
Het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen in Follow the Money van 23 en 29 mei 2020. Het aangehaalde artikel van 24 mei is op 23 mei verschenen.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Deze zaak moet nu eerst worden onderzocht. Maar als het bericht juist is, is dat natuurlijk verontrustend.
Kunt u het bestaan van tenminste vier zogenaamde «side letters» bevestigen, waarin geheime afspraken staan met Chinese busleveranciers BYD en Ginaf die niet in de officiële contracten van de aanbesteding zijn opgenomen? Was het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vóór het weekend van 23-24 mei 2020 van het bestaan van deze afspraken op de hoogte?
Ik beschik niet over side letters en kan de inhoud daarvan dan ook niet bevestigen, beoordelen of delen. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af. Mijn ministerie is in het weekend van 23-24 mei 2020 door Keolis op de hoogte gesteld van het feit dat zij deze zaak onderzoeken. Keolis heeft op 3 juni jl. een vervolgstatement uitgebracht waarin ze ontkrachten dat het zou gaan om een verklaring die ziet op de tijdige levering van de emissievrije bussen die nodig zijn voor de concessie IJssel-Vecht. Volgens Keolis zou het gaan om twee verklaringen die zien op het onderwerp circulariteit en één verklaring die gaat over de levering van de buurtbussen.
Wat is de precieze inhoud van de afspraken in de «side letters»? Kunt u deze (desnoods vertrouwelijk) met de Kamer delen? Klopt het dat de betreffende bedrijven bij het niet nakomen van hun leveringsgaranties gevrijwaard zijn van rechtszaken en boetes? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit na te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien dit het geval is (side-letters inhoudende vrijwaring van leveringsgaranties), hoe beoordeelt u dan de uitkomst van de selectie van de busleverancier door Keolis nu zij zelf desgevraagd aangaven dat garanties op tijdige levering juist mede de doorslag hadden gegeven om te kiezen voor BYD en andere partijen afvielen?
Zie antwoord vraag 3.
Plaatst de informatie die nu naar buiten komt de aanbesteding door streekvervoerder Keolis volgens u in een ander daglicht? Kan, anders dan uw conclusie luidde na eerdere Kamervragen, gesteld worden dat deze aanbesteding niet volgens de regels is verlopen?2 Zo ja, wat zouden hiervan de gevolgen kunnen zijn? Kunt u de verschillende (juridische) scenario’s op een rij zetten?
Uiteraard moet eerst de uitkomst van het onderzoek afgewacht worden. Maar indien de berichtgeving waar blijkt, dan betekent dat dat Keolis onjuiste informatie heeft overlegd aan de provincies en hierdoor de aanbesteding mogelijk onterecht heeft gewonnen. Afhankelijk van de eisen die de provincies in de aanbestedingsprocedure hebben gesteld, kunnen de provincies de concessieverlening intrekken. In dat geval hebben de provincies de mogelijkheid de concessie aan een andere vervoerder te verlenen, waarvan de inschrijving wel voldoet aan de gestelde eisen, maar ze zijn daartoe niet verplicht. Een alternatief is dat de vervoersconcessie opnieuw wordt aanbesteed. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden en is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Een andere optie is dat nietigheid of vernietigbaarheid wordt gevorderd bij de rechter, door de aanbestedende dienst zelf of door andere inschrijvers.
Bent u bereid om, naast het juridische onderzoek dat de provincie Overijssel nu laat uitvoeren, op zeer korte termijn ook zelf onderzoek in te stellen naar hoe deze aanbesteding is gegaan, of sprake is van frauduleus handelen (en door wie) en of de gegunde aanbesteding geldig is dan wel moet worden overgedaan, opdat overheden en ook OV-vervoerders lessen kunnen trekken voor de toekomst?
Nee, dit is in de eerste plaats aan de drie provincies of – indien er sprake zou zijn van strafbare feiten – het openbaar ministerie. Wel ben ik bereid om in samenspraak met de provincies te bezien of er lessen voor de toekomst te trekken zijn uit deze casus. Maar dan moeten eerst de lopende onderzoeken zijn afgerond.
Bieden de bestaande Europese richtlijnen en nationale wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden om, indien blijkt dat inderdaad frauduleus en niet volgens de regels is gehandeld, bedrijven die zich van dergelijke frauduleuze praktijken bedienen uit te sluiten van vervolg-, her- en/of andere aanbestedingen en concessieverleningen?
Ja, de Aanbestedingswet bevat een bepaling op basis waarvan inschrijvers die zijn veroordeeld voor bepaalde delicten (bijvoorbeeld omkoping en witwassen) moeten worden uitgesloten. Tevens kent de Aanbestedingswet een aantal andere gronden waarop de aanbestedende dienst een inschrijver of gegadigde kan uitsluiten van de aanbestedingsprocedure. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van ernstige beroepsfouten waardoor de integriteit van de inschrijver in twijfel kan worden getrokken. Dit kan ook wanneer de inschrijver zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de informatie (die nodig is voor de controle op het ontbreken van gronden voor uitsluiting of het voldoen aan de geschiktheidseisen) of wanneer de inschrijver die informatie heeft achtergehouden. Deze uitsluitingsgronden moeten wel door de aanbestedende dienst van toepassing worden verklaard op de opdracht. Of dergelijke facultatieve uitsluitingsgronden op een opdracht van toepassing worden verklaard, is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Aan deze facultatieve uitsluitingsgronden zitten overigens wel beperkingen: ten eerste gelden deze uitsluitingsgronden niet voor altijd (maar voor drie jaar) en ten tweede kan het bedrijf zichzelf door maatregelen zuiveren en zo eerder onder de uitsluiting uitkomen.
Bent u het ermee eens dat de onderhavige concessieverlening, die gezamenlijk is uitgezet door drie provincies, van een zeer forse omvang (ca. 900 miljoen) is, waarmee ook de belangen voor de (enkele) marktpartijen voor het binnenhalen van een dergelijke opdracht en concessieverlening en de afhankelijkheid ervan heel groot zijn? Hoe kijkt u aan tegen de omvang van dit soort mega opdrachten, mede in relatie tot de uitgangspunten in de aanbestedingsregelgeving om niet onnodig te clusteren en waar mogelijk percelen te hanteren?
Ja, ik deel uw inschatting dat de belangen en afhankelijkheid van marktpartijen bij dergelijke opdrachten groot zijn. Dat is een aspect dat door aanbestedende diensten wordt meegenomen in hun afweging omtrent de vormgeving van de opdracht. Bij het bepalen van de grootte kijken aanbestedende diensten tevens naar de samenhang van de aan te bieden vervoersdiensten en de kwaliteit van de dienstverlening aan de reiziger. Deze concessie betreft een groot vervoerscontract, maar is niet uitzonderlijk groot. Ik wijs er wel op dat het handelen van aanbestedende diensten in mijn ogen nooit frauduleus handelen door een ondernemer kan rechtvaardigen.
Welke mogelijkheden zijn er om nadere eisen te stellen door de concessieverlener aan de concessiehouder voor zijn (die van de concessiehouder) keuze voor het busmateriaal? Herinnert u zich dat u in de eerdere beantwoording heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om in de technische specificaties naar een bepaalde herkomst te verwijzen? Deelt u de mening dat het wel mogelijk is om eisen te stellen aan de concessiehouder op welke wijze (met welke technische gronden, garanties, criteria – allen uiteraard non-discriminatoir) deze tot zijn -transparante- afweging zou moeten komen voor de keuze van een busleverancier?
Er zijn inderdaad mogelijkheden om nadere eisen te stellen, zoals ik aangegeven heb in de beantwoording van de eerdere vragen over dit traject (Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 2582). In dit geval hebben de provincies inderdaad eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen en moesten inschrijvers onder meer beschrijven hoe zij bij de start van de concessie over voldoende materieel konden beschikken. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Hoe kijkt u aan tegen het splitsen van de concessieverlening van het busvervoer en de aanschaf van het busmateriaal, dus dat de aanbesteding van het busmateriaal ook zelf door de opdrachtgever c.q. concessieverlener wordt uitgevoerd?
Dat is een keuze die de aanbestedende dienst zelf moet maken en waarbij verschillende factoren worden meegewogen. Door een dergelijke keuze verkrijgt de opdrachtgever meer sturingsmogelijkheden als het gaat om, bijvoorbeeld, de herkomst van het materieel. Een dergelijke keuze vergt wel marktkennis op dit terrein van de concessieverlener én betekent dat de concessieverlener eigenaar wordt van de bussen en daarmee eerstverantwoordelijk voor beheer en onderhoud (al kan dit uiteraard op de markt gezet worden). Ook verandert de rolverdeling tussen concessieverlener en vervoerder, omdat de concessieverlener niet alleen opdrachtgever maar in feite ook leverancier aan de vervoerder wordt. Of dat haalbaar en wenselijk is, is een afweging van de opdrachtgever.
Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen over uw inzet in Europa voor nieuwe toezichtsbevoegdheden als het gaat om bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen (en hier tegen op te treden indien dat het geval blijkt), tegemoet zien?
Middels mijn brief aan uw Kamer over de kabinetsinzet voor het realiseren van een gelijk speelveld voor alle ondernemingen (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470) heb ik aangegeven welke concrete voorstellen het kabinet doet om de toezichtsbevoegdheden te versterken. Specifiek gaat het in dit kader om het voorstel van het kabinet voor een level playing field instrument (LPFI).
Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over buitenlandse subsidie op de interne markt. Het witboek bevat enkele voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek zal mogelijkerwijs een voorloper zal zijn van een (wetgevend) voorstel van de Europese Commissie dat het gelijke speelveld op de interne markt beter moet helpen bewaken. Zoals ik ook in mijn publieke reactie op het witboek heb aangegeven, sluit de probleemanalyse van de Europese Commissie aan bij die van Nederland en bevat het plan elementen van het Nederlandse kabinetsvoorstel voor het LPFI, zoals dat afgelopen december aan de Europese Commissie is gestuurd. Wel zien we nog ruimte voor verbetering. Ik ga de komende tijd daarom graag in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten. De Tweede Kamer ontvangt spoedig een brief met appreciatie van de voorstellen in het witboek.
Hoe vaak is in de afgelopen jaren binnen Europa de aanschaf van (bus)vervoersmateriaal toegekend aan BYD en/of Ginaf? Was in alle gevallen sprake van een aanbestedingsprocedure? Zijn daarbij onrechtmatigheden geconstateerd?
In de casus waar deze vragen betrekking op heeft was – zoals bij de meeste openbaar vervoersconcessies – geen sprake van aanbesteding van busmaterieel, maar aanbesteding van vervoersdiensten. De inkoop van het busmaterieel dat daarvoor gebruikt wordt, wordt niet centraal geregistreerd. Het is daarom voor mij niet mogelijk om deze informatie te achterhalen.
Wanneer verwacht u dat het nieuwe aanbestedingsinstrument van de Europese Commissie (het «International Procurement Instrument») en het Nederlandse voorstel voor een «level playing field instrument» dat het gelijke speelveld moeten bevorderen, inzetbaar zullen zijn? Deelt u de mening dat hierbij haast geboden is, te meer daar de coronacrisis en de kwetsbare positie waarin sommige economieën zich momenteel bevinden voor bepaalde landen, en voor bedrijven uit die landen, strategische aanleiding kan zijn te proberen een groter aandeel te verwerven in Europa’s economie, wat onwenselijk is?
De onderhandelingen over het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI), die door de COVID-19-crisis waren onderbroken, zijn inmiddels op een informele wijze via videoconferencing hervat. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de formele onderhandelingen weer kunnen beginnen, hoeveel tijd de onderhandelingen in beslag zullen nemen en wanneer het instrument vervolgens inzetbaar zal zijn. Nederland zet zich in deze onderhandelingen onverkort in voor een spoedige totstandkoming (zoals reeds aangegeven in Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 1263) en voor een stevig en effectief IPI, conform het standpunt dat in december 2019 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 over het LPFI heeft de Europese Commissie inmiddels een witboek uitgebracht met daarin voorstellen voor instrumenten om op te treden tegen marktverstorende staatssteun. Ik ben verheugd dat de Europese Commissie zo snel na het Nederlandse initiatief actie heeft ondernomen. Een uitgewerkt wetgevend voorstel van de Europese Commissie wordt in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Een dergelijk instrument zal dus niet op korte termijn inzetbaar zijn.
Ik ben het met u eens dat het van belang is om snel voortgang te maken op deze punten. Daarom heb ik ook een concreet voorstel uitgewerkt voor een LPFI, waarmee de discussie op Europees niveau is versneld. Het is wel van belang dat wetgevende voorstellen van de Europese Commissie op dit terrein zorgvuldig worden voorbereid. Ook de onderhandelingen over een IPI dienen zorgvuldig te verlopen.
Naast het IPI en een LPFI zijn ook andere instrumenten in dit kader van belang. Het gaat dan bijvoorbeeld om de al bestaande sectorale investeringstoetsen voor de gas-, elektriciteits-, IT- en telecommunicatiesector en het wetsvoorstel voor de brede investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid die naar verwachting eind 2020 aan uw Kamer wordt aangeboden (Kamerstuk 30 821, nr. 97). Met het stelsel van investeringstoetsing worden nationale veiligheidsbelangen bij buitenlandse overnames en investeringen beter beschermd.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat we als EU een Europese industriepolitiek voeren, zodat Nederlandse en Europese bedrijven kansen pakken en we voorkomen dat landen als China onze markt gaan domineren?
Zoals aangegeven in de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) is een modern Europees innovatie- en industriebeleid van belang om de Europese concurrentiekracht te behouden en vergroten. Bij effectief Europees beleid kan de transitie naar een duurzame en digitale economie versneld worden gemaakt en het toekomstige verdienvermogen van de EU worden versterkt. Dit vraagt volgens het kabinet o.a. om een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie en een focus op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën in het Europees beleid. Ook het inzetten op een gelijk speelveld is hierbij van belang. De Europese industriestrategie, gepresenteerd in maart, biedt hiervoor goede aanknopingspunten. De appreciatie hiervan vindt u in het desbetreffende BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2862).
De voorgenomen aanwijzing omtrent de beschikbaarheidbijdrage voor postmortale orgaanuitname bij donoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw voornemen dat de projectsubsidie als «leidraad»1 zal fungeren voor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) voor de aanvulling van de beschikbaarheidbijdrage?
De aanvulling van de beschikbaarheidsbijdrage voor postmortale orgaanuitname bij donoren betreft de kosten van perfusie van nieren. Direct na uitname worden de nieren aangesloten op een perfusiemachine door een perfusiemedewerker. Op dit moment worden de kosten van nierperfusie door de zorgverzekeraars betaald via een projectsubsidie. Dat de projectsubsidie «leidraad» kan zijn, betekent dat het bedrag van de projectsubsidie gebruikt wordt om de hoogte van de aanvulling per 1 januari 2021 vast te stellen. In 2021 zal de NZa 2021 weer een kostenonderzoek uitvoeren om de hoogte van de beschikbaarheidsbijdrage opnieuw te herijken, waarbij ook deze nieuwe post zal worden meegenomen.
Wat betekent het hanteren van de huidige financiële middelen als «leidraad» voor de continuïteit voor het aanbieden van de post mortem orgaanuitname bij donoren vanaf 1 januari 2021, zowel kijkend naar personele als financiële consequenties?
De continuïteit van het aanbieden van post mortem orgaanuitname is en blijft hiermee geborgd, zowel qua personeel als qua financiële middelen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor dinsdag 9 juni 2020?
Ja.
Het bericht dat de minister geen haast heeft met het aanpakken van de N35 |
|
Jan de Graaf (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Minister heeft geen haast met aanpakken N35: «Dat baart zorgen»1 en «Onderzoek toont aan: het wordt alleen maar drukker op de N35»?2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat u nog geen concrete afspraak met de provincie Overijssel heeft gemaakt over de planning en financiering van het project?
Het klopt dat dit aparte bestuurlijke overleg niet in het eerste kwartaal van 2020 heeft plaatsgevonden. Om voortgang te houden wordt ambtelijk alvast het gesprek gevoerd over mogelijke vervolgafspraken over de N35. Op het BO MIRT van dit najaar bespreek ik dan de uitkomsten, waarna ik u informeer over de uitkomst.
Kunt u aangeven of er in het eerste kwartaal van 2020 een apart bestuurlijk overleg is geweest? Zo nee, kunt u toezeggen dat dit zo spoedig mogelijk wordt ingepland, in ieder geval voor het algemeen overleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) van 25 juni 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het klopt dat u de afspraak wilt verschuiven naar na de zomer en dus na het MIRT-overleg van juni 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds voornemens om conform de motie Postma c.s. (Kamerstuk 35 300 A, nr. 34) het aanbod van de provincie Overijssel zeer serieus te nemen en in het aparte bestuurlijk overleg een gezamenlijk einddoel af te spreken voor de verdere MIRT-planning van de N35 en aan te geven onder welke condities (tijd, geld, oplossingsrichtingen) de N35 op de MIRT-agenda kan komen? Kunt u bevestigen dat hier duidelijkheid over komt voor het algemeen overleg MIRT van 25 juni 2020?
Ik neem het aanbod van de provincie Overijssel zeker serieus. Cofinanciering is echter niet het enige criterium waar ik mijn financieringsafweging op baseer. Ook het Regeerakkoord en de NMCA zijn criteria die ik bij mijn keuze betrek om een project op te nemen in het MIRT. Tijdens het recent afgeronde verkeersonderzoek is een nadere analyse naar de weg uitgevoerd, waarbij ook gekeken is naar oplossingsrichtingen gericht op verbetering van de verkeersveiligheid en doorstroming, zowel voor de korte als lange termijn. De uitkomsten van het onderzoek zijn het vertrekpunt voor het verdere gesprek met de provincie.
Wat is uw reactie op het verkeersonderzoek dat de N35 de afgelopen jaren drukker is geworden en die drukte alsmaar toe zal nemen?
Het rapport trekt meerdere conclusies over de groei van het verkeer op de N35. De prognoses verschillen per gehanteerd economisch groeiscenario. Net als op de meeste andere wegen is sprake van een toename van de hoeveelheid verkeer op de N35.
Bent u het eens met de constatering van de provincie Overijssel dat de knelpunten op de N35 op het gebied van veiligheid, doorstroming en leefbaarheid nog groter zijn dan gedacht?
Uit het afgeronde verkeersonderzoek blijkt dat de intensiteiten op de N35 zijn toegenomen. Deze toegenomen intensiteiten hebben ook effect op de doorstroming en verkeersveiligheid op het traject. Desondanks toont het onderzoek aan dat de reistijd op het traject nog steeds acceptabel is zowel in de spits als gedurende de rest van de dag.3 Er is dus geen sprake van een groot doorstromingsknelpunt. Ook is het relatieve ongevalsrisico voor de N35 lager dan het landelijke gemiddelde voor niet auto-snelwegen. In het verleden heb ik € 5 mln. beschikbaar gesteld uit het Programma Meer Veilig om samen met de regio een pakket aan veiligheidsmaatregelen te realiseren op dit traject. Met dit pakket aan maatregelen zal de verkeersveiligheid worden verbeterd, o.a. door het opheffen van erfaansluitingen die direct op de N35 uitkomen en de aanleg van parallelvoorzieningen. Deze maatregelen zullen daarbij ook een positief effect teweegbrengen op de doorstroming aangezien de kans op ongelukken ook aanzienlijk verkleind wordt. Naar verwachting zullen deze maatregelen in 2021 gerealiseerd worden.
Bent u het eens met de provincie Overijssel dat er genoeg onderzoek is gedaan en de uitkomsten helder zijn? Hoe kijkt u naar de wens van de provincie om twee keer twee rijbanen aan te leggen tussen Wijthmen en Nijverdal met een maximumsnelheid van 100 km/u en ongelijkvloerse kruisingen?3
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek ga ik de komende maanden het gesprek met de provincie aan om de conclusies te bespreken en om te zien wat er eventueel voor vervolgstappen mogelijk zijn. Ik zal uiteindelijk een landelijke afweging maken of en in welke trajecten er door het Rijk wordt geïnvesteerd. Daarbij is ook in het huidige onderzoek geconcludeerd dat het voorstel van de provincie om de weg naar 2x2 rijstroken te verbreden niet op voorhand de meest doelmatige oplossing is. Deze conclusie zal ik nog nader met de provincie bespreken.
Kunt u de antwoorden op deze vragen tijdig voor het algemeen overleg MIRT van 25 juni 2020 naar de Kamer sturen?
Ja.