Het kansspelkarakter van lootboxes in videogames |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over lootboxes en gokelementen in videogames?1 2 3 4
Ja.
Waarom geeft u in uw brief aan de Kamer van 29 juni 2020 wel aan dat een Nederlands verbod in een bij uitstek internationaal veld er niet voor zal zorgen dat jongeren in Nederland geen toegang meer hebben tot bepaalde games, maar pleit u niet om dit probleem dan internationaal aan de orde te stellen en aan te pakken, en bijvoorbeeld met België en het Verenigd Koninkrijk samen op te trekken?5 6 7
Loot boxes zijn zoals ik aangaf in de brief aan de Kamer van 29 juni 2020 een internationaal fenomeen. Een internationale juridische oplossing voor de problematiek rondom loot boxes ligt echter niet voor de hand, omdat de relevante wet- en regelgeving in elk land anders is. Wel wordt er vanuit mijn ministerie gekeken naar de ontwikkelingen in andere landen en is er contact met de Britse overheid over hun aanpak.
Ook heb ik het WODC gevraagd om onderzoek te doen naar games, waarbij het doel is om risico’s van games te identificeren die kunnen leiden tot bijvoorbeeld gameverslaving, kansspelverslaving of financiële problemen. Op mijn verzoek kijkt het WODC in dat onderzoek ook naar de best practices met betrekking tot de aanpak in andere landen. Ik verwacht uw Kamer in begin 2021, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, over de uitkomsten van dit onderzoek te informeren.
Daarnaast is de Kansspelautoriteit lid van het Gaming Regulators European Forum (GREF). Dit is een internationaal forum voor kansspeltoezichthouders. Deze samenwerking stelt de kansspeltoezichthouders in staat informatie uit te wisselen over de ervaringen met en aanpak van loot boxes en andere kanselementen in games.
Kan voor de websites uiteengezet worden hoeveel unieke bezoekers de website per maand hebben en kan tevens uiteengezet worden hoeveel mensen de Gamen Infolijn per jaar weten te vinden en hoeveel scholieren bereikt worden met het programma Helder op School, gelet op het feit dat u in de hierboven aangehaalde brief schrijft dat de overheid tevens inzet op preventie en voorlichting via de websites gameninfo.nl en gokkeninfo.nl, de Gamen Infolijn en het programma Helder op School?
Het Trimbos-instituut geeft aan dat de website gameninfo.nl in 2019 door 49.436 unieke bezoekers is bezocht. Dit is een stijging van 6% ten opzichte van het jaar daarvoor. De website gokkeninfo.nl is in 2019 door 33.590 unieke bezoekers bezocht. Dit is een stijging van 7% ten opzichte van 2018. In 2019 zijn via de gamen infolijn 122 vragen beantwoord, waarvan 46% via e-mail en 54% per telefoon.
Het bereik van het programma Helder op School wordt op schoolniveau gemonitord. Sinds twee jaar gebeurt dit door de registratie van regiocontactpersonen. In het schooljaar 2018–2019 zijn bijna 2.000 scholen geregistreerd. In de praktijk worden meer scholen bereikt met het programma Helder op School dan door de regiocontactpersoon geregistreerd zijn.
Vindt u dat het Europese PEGI systeem voldoende onafhankelijk is van de game-industrie? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen?
Het Europese PEGI systeem is een systeem van zelfregulering van de game-industrie en dus niet geheel onafhankelijk. Wel hebben in dit systeem experts, academici en specialisten op voor PEGI relevante terreinen, een belangrijke rol, zowel bij de classificaties als in de afhandeling van klachten.
In de voorlichting over de risico’s van games heeft de game-industrie een belangrijke rol. De classificaties van PEGI zijn een invulling van deze rol.
Hoe verklaart u dat PEGI in antwoord op een vraag waarom het spel FIFA 20 een PEGI 3 rating (geschikt voor kinderen ouder dan 3 jaar) heeft gekregen terwijl het gokelementen bevat, beschrijft dat voor een spel om als «kansspel» bestempeld te worden er alleen gekeken wordt of er (simulaties van) kansspelen in de videogame voorkomen die ook in een casino of gokhal gespeeld kunnen worden?8 Biedt deze zeer nauwe uitleg van wat een gokelement in een videogame kan zijn volgens u voldoende bescherming voor kwetsbare jongeren (vanaf 3 jaar oud) om niet verslaafd te raken aan gokken? Zo ja, waarom?
Zoals in antwoord op Kamervragen van september 2019 is aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 701) ben ik mij ervan bewust dat de FIFA-spellen een leeftijdsclassificatie van PEGI 3+ hebben. Deze classificatie hangt samen met het feit dat de loot boxes in FIFA niet worden gerekend tot de definitie van gokken die PEGI hanteert: het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen.
De zorgen die ik heb omtrent kanselementen in games reiken verder dan enkel het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen. Vandaar dat ik samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een beroep heb gedaan op PEGI om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het bestaande aanbod van pictogrammen uit te breiden met pictogrammen voor verslavende elementen in games. Een eerste stap heeft PEGI gezet door spelers door middel van een zin bij het pictogram voor in-game aankopen erop te attenderen dat de in-game aankopen in de betreffende game een vorm van loot boxes zijn. We hebben bij PEGI aangedrongen op een vervolgstap waarbij in-game aankopen in de vorm van loot boxes worden gekoppeld aan een leeftijdsclassificatie.
Naast zelfregulering houdt de Ksa ook toezicht op bepaalde loot boxes. Soms zijn loot boxes kansspelen in de zin van de Wet op de kansspelen (Wok). Op grond van de Wok mogen geen kansspelen worden aangeboden waarbij een prijs kan worden gewonnen, zonder hiervoor een vergunning te hebben verkregen van de Ksa. Het is aan de Ksa om individuele gevallen te beoordelen.
Met het oog op het beschermen van kwetsbare jongeren en om de kennis van mogelijke risico-elementen in games te vergroten heb ik, zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, ook het WODC gevraagd onderzoek te doen. Mochten de ontwikkelingen in de game-industrie of het WODC onderzoek daar aanleiding toe geven, dan zal ik mij samen met de Staatssecretaris van VWS beraden op vervolgstappen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat voormalig staatssecretaris Snel de ouders in juni 2019 al wilde compenseren |
|
Peter Kwint , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u verklaren waarom op de tijdlijn die naar de Auditdienst Rijk (ADR) is gegaan, alsmede naar de Kamer, geen melding is gemaakt van de poging van voormalig Staatssecretaris Snel om begin juni 2019 al een compensatieregeling aan te bieden aan de gedupeerden in de CAF 11-zaak?1
De tijdlijn is door de Belastingdienst opgesteld ten behoeve van het onderzoek van de ADR, onderzoeksvraag 9a. De onderzoeksvraag had tot doel in kaart te brengen wanneer de ambtelijke leiding en politieke top van Financiën op de hoogte waren van het onrechtmatig handelen door de Belastingdienst en andere problemen.
Welke analyse maakte de nieuwe programmamanager Toeslagen die diep in de ouderdossiers was gedoken? Hoe kunt u verklaren dat ánderen niet tot de slotsom kwamen dat er iets grandioos was misgegaan?
Ik wil geen uitspraken doen over de persoonlijke beleidsopvattingen van individuele ambtenaren. In die periode zijn meerdere signalen naar boven gekomen dat de aard en omvang van de problematiek ernstiger waren dan voorheen gedacht. De wens om te voldoen aan de maatschappelijke roep tot fraudebestrijding in combinatie met strikte regelgeving heeft daarin in het verleden mogelijk geleid tot tunnelvisie. Een andere reden dat dit niet eerder is opgemerkt valt mogelijk te vinden in de «cultuur en leiderschap» binnen de Belastingdienst waar ik over schreef in mijn reactie op het eindrapport van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, het rapport van de ADR en het Zwartboek2. Over het cultuurtraject heb ik uw Kamer in de Voortgangsrapportages van 28 april en 2 juli j.l. geïnformeerd.
Hoe is het mogelijk dat er begin juni wordt geconcludeerd dat het «systemisch» is misgegaan en dat het geen uitwassen waren, maar dat in het uiteindelijke advies van de commissie-Donner II toch weer gesproken wordt over de hardheid van het stelsel?
Vanaf juni 2019 zijn de inzichten in wat was misgegaan verder ontwikkeld, doordat ook over de andere CAF-zaken informatie gestructureerd is verzameld en ter beschikking is gesteld aan de AUT en de ADR. In de afgelopen periode heeft een grote groep ouders zich als gedupeerde bij Toeslagen gemeld. Veel van deze ouders zijn geconfronteerd met hoge terugvorderingen, waardoor zij in soms zeer schrijnende situaties beland zijn. De oorzaak van een groot deel van deze terugvorderingen ligt echter – anders dan bij de CAF-11 zaak en vergelijke zaken – veelal niet in vooringenomen fraudebestrijding maar in de voorschotsystematiek en het «alles-of-niets» karakter van het toeslagenstelsel. In haar eindadvies heeft AUT geconcludeerd dat er naast institutionele vooringenomenheid dus ook sprake was van hardheid van het stelsel en heeft de problematiek rond hardheid uiteengezet.
Waarom zijn de interne pogingen om de ministerraad te overtuigen na begin juni gestrand? Welke pogingen zijn er verder nog ondernomen, of is er gewacht op het advies van de commissie-Donner I?
Begin juni 2019, bij de voorbereiding op gesprekken met gedupeerde ouders, begon de omvang van de affaire bij mijn ambtsvoorganger duidelijk te worden. Zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen werd vanaf dat moment door het kabinet onderschreven. Hiervan heeft hij het kabinet op de hoogte gebracht, waarna hij in zijn brief van 11 juni 20193 uw Kamer heeft laten weten vastberaden te zijn de situatie zo snel mogelijk recht te zetten en dat hij de AUT heeft gevraagd hem daarbij te helpen.
Hoe vaak is er contact geweest met de commissie-Donner ten tijde van het onderzoek?
Aan de hand van de vragen van de AUT is via ruim 100 mails schriftelijke informatie verstrekt aan de commissie. Rondom dit proces is regelmatig ambtelijk contact geweest. Daarnaast hebben mijn ambtsvoorganger en ik enkele keren gesproken met (leden van) de adviescommissie.
Is er met de commissie-Donner gesproken over de hoogte van de schadevergoeding (à 500 euro per half jaar)? Zo ja, over welke bedragen is er gesproken? Zo neen, hoe kunt u het verschil tussen de 5.000 euro waarover in juni was gesproken en de 500 euro per half jaar verklaren?
De AUT is inderdaad geïnformeerd over de regeling van € 500 per halfjaar. De schadevergoeding van € 500 per halfjaar is in de rechtspraak het standaardbedrag bij vertraagde besluitvorming of rechtspraak. Dit is voor de CAF-11 ouders in november 2018 toegezegd4 De AUT heeft dit bedrag overgenomen als één van de elementen van de compensatieregeling (dus niet de totale compensatie). De huidige regeling is ruimer en biedt ouders daarnaast de mogelijkheid om een beroep te doen op de Commissie aanvullende compensatie werkelijke schade wanneer zij in de veronderstelling zijn dat de compensatie niet voldoende is voor hun situatie. Het bedrag van € 5.000 is rond juni 2019 genoemd als overkoepelende tegemoetkoming als erkenning van aangedaan leed, ongeacht de omvang van de werkelijke schade bij de ouder. De wens tot maatwerk en het feit dat al snel bleek dat de daadwerkelijke gemiddelde compensatie hoger zou liggen, hebben ertoe geleid dat dit voorstel geen voortgang heeft gevonden.
Is er overleg geweest tussen de commissie-Donner en de landsadvocaat over de lijst van gemaakte fouten die het artikel in NRC schetst?
Nee, er is geen contact geweest tussen de AUT en de Landsadvocaat over deze lijst. Wel zijn deze omstandigheden onderwerp van gesprek geweest tussen het ministerie en de AUT, alsmede genoemd in diverse brieven aan uw Kamer.
Kunt u de interne notities die zijn opgesteld ten behoeve van de ministerraad en de adviezen van de landsadvocaat over een compensatieregeling en de lijst gemaakte fouten zo snel mogelijk naar de Kamer sturen?
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, wanneer uw Kamer daar om verzoekt en ook uit eigen beweging. Het is echter staand kabinetsbreed beleid om persoonlijke beleidsopvattingen opgenomen in (juridische) documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van politiek debat. Onder intern beraad moeten ook de adviezen van door de staat geraadpleegde advocaten worden verstaan. De recent aangestelde Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, zal in haar onderzoek beschikbaarheid krijgen over de benodigde stukken voor het uitvoeren van hun onderzoek.
Erkent u dat de Kamer wederom geïnformeerd wordt door onderzoeksjournalisten over cruciale informatie en inzichten die de Kamer zijn onthouden, waarmee de controlerende taak van de Kamer ernstig in het gedrang komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in dit beeld. Uw Kamer is zeer intensief betrokken bij de vormgeving van de compensatie voor getroffen ouders en wordt zo niet alleen in staat gesteld de controlerende taak uit te voeren, maar is zelfs intensief betrokken bij de vormgeving van het te voeren beleid.
Het bericht dat een agent vervolging wil afdwingen van man die hem bedreigde met fysiek geweld |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een agent procedure aanspant op basis van artikel 12 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering om vervolging af te dwingen van een man die hem bedreigde met fysiek geweld?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedere vorm van agressie en geweld tegen politiemedewerkers volstrekt onacceptabel is?
Ja, iedere vorm van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is onacceptabel.
Kunt u bij het Openbaar Ministerie (OM) verifiëren waarom deze zaak is geseponeerd en niet zoals gebruikelijk de zaak is voorgelegd bij de rechter?
Het OM heeft mij laten weten dat het bedreigingen tegen personen met een publieke functie hoog opneemt. De aangifte van de politieambtenaar is dan ook met de hoogst mogelijke zorgvuldigheid door het OM bekeken en op strafbaarheid beoordeeld. De omstandigheid dat verdachte door aangever werd aangemerkt als vuurwapengevaarlijk is hierbij eveneens betrokken. Het OM heeft geconcludeerd dat een bedreiging met een kopstoot niet kan worden gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling (artikel 285 Sr). Het Openbaar Ministerie heeft de beoordeling gedaan mede op basis van de geldende jurisprudentie2 waaruit blijkt dat het geven van een kopstoot, waarmee in dit geval werd gedreigd, niet zonder meer voldoende is om (een poging tot) zware mishandeling aan te nemen. Het (mogelijke) vuurwapengebruik van verdachte in het verleden, maakt dit niet anders. Er is nog gekeken of de bedreiging van verdachte kan worden gekwalificeerd als een ander strafbaar feit dan het hiervoor genoemde bedreiging met geweldpleging, maar dat bleek niet het geval.
Heeft u contact gehad met de politievakbonden over deze zaak? Zo ja, wat heeft u besproken en kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u voert met de politievakbonden over het geweld tegen politiemedewerkers?
Ik heb regelmatig contact met de politievakbonden over verschillende onderwerpen die op dat moment actueel zijn. Op deze individuele casus, die thans aan de rechter is voorgelegd, kan ik verder niet ingaan. Ik vind agressie en geweld tegen politieambtenaren onacceptabel en werk met de politie samen om dit terug te dringen.
Deelt u de zorgen van de politievakbonden en de politiemedewerkers dat het seponeren van deze zaak een slecht signaal is richting politiemedewerkers, juist omdat veel agenten het gevoel hebben dat melding doen van een incident weinig zin heeft?
Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Het is voor de betrokkene teleurstellend wanneer dat het geval is, zeker na een belangrijke stap als het maken van een melding of het doen van aangifte. Voor die teleurstelling heb ik alle begrip maar daar is uiteindelijk toch de afweging door het OM – of in vóórkomend geval de rechter – beslissend. Melding doen van incidenten als deze is naar mijn oordeel overigens zeker altijd zinvol, zoals ik in antwoord op vraag 6 nader toelicht.
Klopt het dat agenten worden aangemoedigd om melding te maken van bedreigende situaties en geweldsincidenten en dat dit binnen de politie met prioriteit wordt opgepakt? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit beleid in de praktijk wordt vormgegeven?
Ja, agenten worden aangemoedigd melding te maken van bedreigende situaties en geweldsincidenten en zo mogelijk aangifte te doen. Hiervoor wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politie behandelt dit soort meldingen en aangiftes met prioriteit. Dat geldt zowel voor de opsporing en vervolging als voor de nazorg voor de medewerker die met agressie en geweld te maken heeft gehad (bijv. de leidinggevende en het Team Collegiale Ondersteuning voor de eerste ondersteuning). Meldingen en aangiftes van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, waaronder politieambtenaren, krijgen een speciale code zodat ze bij de behandeling van de zaak als zodanig herkenbaar zijn en ze worden behandeld overeenkomstig de Eenduidige Landelijke Afspraken. De casemanager heeft een belangrijke rol in de begeleiding na een incident. De casemanager ontlast de medewerker zoveel mogelijk in de administratieve zaken en ziet toe op de zaak.
Herinnert u zich dat u in februari 2020 de Kamer heeft toegezegd dat de Wet uitbreiding taakstrafverbod in maart/april zou worden gestuurd naar de afdeling Advisering van de Raad van State en dat u «alles op alles» zet om dit wetsvoorstel zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van alle stappen die zijn gezet sinds uw toezegging om dit te bewerkstelligen?
Na verwerking van de adviezen die in de consultatie zijn ingewonnen, is het wetsvoorstel conform de toezegging aan uw Kamer op 9 april aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Het advies van de afdeling is op 14 juni ontvangen. Het nader rapport dateert van 6 juli en het wetsvoorstel werd op 14 juli ingediend bij uw Kamer (Kamerstuk 35 528, nr. 1).
Kunt u het wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod tegen hulpverleners in september bij de Tweede Kamer indienen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ontvangen signalen over oneigenlijk gebruik van GIRFEC en de zogenoemde Kansencirkel. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat nog steeds ouders bevreesd zijn voor oneigenlijk gebruik van de zogenoemde Kansencirkel, die is voortgekomen uit het Schotse GIRFEC (Getting it Right for Every Child)?
Ik ben ermee bekend dat ouders zorgen hebben geuit over het oneigenlijke gebruik van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument.
Blijft u van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om de GIRFEC methode of specifieke elementen daaruit in Nederland te verspreiden? Bedoelt u met «de overheid» ook de lokale overheid?
Ik blijf van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om GIRFEC of elementen hieruit in Nederland te verspreiden, zoals ik ook heb laten weten per brief in januari 20201. Opvoeding is primair de verantwoordelijkheid van ouders. Het staat gemeenten wel vrij om al lerend te kijken welke elementen van GIRFEC, zoals de Kansencirkel, kunnen bijdragen aan betere gesprekken tussen kinderen, ouders en professionals en aan sterkere interprofessionele samenwerking. Daarbij is de Kansencirkel nadrukkelijk niet bedoeld als risicotaxatie-instrument om veiligheids- en ontwikkelproblematiek te signaleren.
Deelt u de zorg van de betreffende ouders, maar ook van deskundigen dat de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument ingezet kan worden en kan leiden tot daarmee samenhangende dossiervorming?
De inzet van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument is nadrukkelijk niet de bedoeling. De Kansencirkel is bedoeld als leidraad om een gesprek over het welbevinden van een kind te kunnen voeren met ouders, kinderen en professionals.
Hoe houdt u vinger aan de pols dat er geen oneigenlijk gebruik ontstaat van GIRFEC of de daarop gebaseerde Kansencirkel? Op welke wijze kunnen ouders en deskundigen signalen kwijt dat de zogenoemde Kansencirkel mogelijk gebruikt wordt als risicotaxatie-instrument?
Er zijn mij geen signalen bekend van oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel of andere elementen van GIRFEC. Wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierover meldingen ontvangt, zal zij hier onderzoek naar doen. Wanneer ouders of professionals signalen ontvangen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hiervan melding maken bij de IGJ. Bij klachten kunnen ouders en professionals daarnaast terecht bij de jeugdzorginstelling; voor informatie en advies, en voor ondersteuning bij het indienen van de klachten kunnen ouders terecht bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) wijst er verder bij de Nederlandse vertaling van de Kenniscirkel nadrukkelijk op dat deze niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Bent u bekend met de invulling van de verschillende pilots in gemeenten waar men al lerend kijkt wat werkt in de Nederlandse situatie waarbij de Schotse benaderingswijze leidend is? Op welke wijze wordt bij deze pilots in de gaten gehouden dat de Kansencirkel niet oneigenlijk wordt ingezet?
Ik ben ermee bekend dat er gemeenten zijn die lerend kijken wat werkt in de Nederlandse situatie om interprofessioneel samen te werken met vragen van ouders en kinderen als vertrekpunt. Het staat gemeenten vrij dit te doen. Ik zie momenteel geen aanleiding om dit als rijksoverheid preventief centraal te monitoren. Indien er meldingen binnen komen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, wordt daar onderzoek naar gedaan (zie beantwoording vraag 4 en 7).
Ondersteunt u op enigerlei wijze het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) dat het als zijn taak ziet het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument? Levert het NJI naar uw mening op dit punt voldoende inspanning en heeft het naar uw mening de gewenste uitwerking?
Het NJi is een onafhankelijk kennisinstituut dat actuele kennis en (internationale) ontwikkelingen over jeugd, vakmanschap en het jeugdveld verzamelt, duidt en deelt. Ik ondersteun het NJi financieel om deze rol uit te kunnen voeren. Ik ben van mening dat het NJi momenteel voldoende inspanning levert om het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) signalen bekend over oneigenlijke inzet van de Kansencirkel? Hoe houdt de IGJ toezicht op dit punt?
De IGJ houdt geen preventief toezicht om oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel tegen te gaan. De IGJ heeft los van de in de media uitgesproken zorgen geen aanwijzingen dat er in de praktijk werkelijk sprake is van oneigenlijk gebruik. Er zijn bij de IGJ geen meldingen binnen gekomen van concrete situaties waarin de Kansencirkel oneigenlijk is ingezet. Wanneer de IGJ zulke meldingen krijgt, doet zij daar onderzoek naar.
Wat kunt u verder nog doen om de angst bij ouders weg te nemen dat zij buitenspel worden gezet bij het opvoeden van hun kinderen? Ziet u wellicht aanleiding om met de vrees voor GIRFEC en de Kansencirkel in het achterhoofd er nog eens voor te pleiten jongeren en ouders te horen en te betrekken bij de zoektocht naar en implementatie van nieuwe methoden in de jeugdhulp?
Wanneer ouders signalen ontvangen of klachten hebben over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hier een melding van maken (zie beantwoording vraag 4). Meer algemeen geldt dat het betrekken van jongeren en ouders een belangrijk uitgangspunt is in de jeugdhulp. De gehele jeugdsector heeft het belang hiervan ook uitgesproken in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd.
Het onmiddellijk stopzetten van biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de uitspraak van VVD-klimaatactivist Nijpels «dat biomassa alleen uit het Klimaatakkoord geschrapt kan worden als er iets voor in de plaats komt wat evenveel «reductie» oplevert»?1
Voor het kabinet staat in alle gevallen voorop dat het reductiedoel uit het Klimaatakkoord gerealiseerd moet worden. In het Klimaatakkoord is vastgelegd dat biomassa een belangrijke rol speelt bij het realiseren van de klimaatdoelstellingen en het realiseren van een circulaire economie. Ik interpreteer de uitspraak van dhr. Nijpels zodanig dat hij oproept dat de keuzes die het kabinet in het duurzaamheidskader over het gebruik van biomassa maakt niet ten koste mogen gaan van het behalen van de doelen. Deze insteek deel ik.
Deelt u de conclusie dat biomassa helemaal geen «reductie» oplevert – sterker nog: dat hierbij netto juist méér uitstoot vrijkomt dan bij onze oude, vertrouwde energieopwekking middels kolen en gas? Deelt u voorts de conclusie dat de door dhr. Nijpels genoemde «reductie» niets anders is dan een boekhoudkundige klimaattruc, aangezien de uitstoot van biomassa niet wordt meegerekend in de nationale emissies, zoals bepaald door de Europese Commissie en slaafs door u uitgevoerd? Kortom, deelt u de mening dat dhr. Nijpels compleet uit zijn nek kletst?
Nee, ik deel de conclusies en de mening niet.
Staat u nog steeds achter de uitspraak in het Klimaatakkoord dat «het kabinet [...] ervan overtuigd [is] dat de inzet van biomassa nu en richting 2030 en 2050 noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave» en dat «biomassa [...] in alle klimaatsectoren [wordt] gebruikt als energiebron»?2
Ja, daar sta ik nog steeds achter.
Deelt u de conclusie dat biomassa een prominente rol in het Klimaatakkoord heeft gekregen, louter omdat de uitstoot hiervan, zoals gezegd, niet wordt meegerekend in de nationale emissies? Deelt u de mening dat dit klimaatbedrog is? Bent u ertoe bereid het Klimaatakkoord linea recta in de openhaard te gooien?
Nee, ik deel deze conclusie en mening niet.
Bent u ervan op de hoogte dat van de 8,6% duurzame energie in 2019 maar liefst 60% afkomstig is uit biomassa? Deelt u de conclusie dat er, als we het aandeel uit biomassa weglaten, bar weinig duurzame energie overblijft? Deelt u voorts de conclusie dat duurzame energie – zeker gezien de vele miljardensubsidies die hier door de jaren heen aan zijn verspild – één grote rampzalige, geldverslindende farce is?3
Ik ben er van op de hoogte dat een groot deel van de duurzame energie in Nederland op dit moment opgewekt wordt met duurzame biomassa. Belangrijk is daarbij de notie dat het daarbij gaat om het gebruik van zowel vaste (houtige), vloeibare als gasvormige biomassa voor elektriciteitsproductie, warmte en voor transport. Dit levert een belangrijke en noodzakelijke bijdrage aan de verduurzaming van de Nederlandse energievoorziening.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt? Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik deel die mening niet.
Wat zou er volgens u – zoals dhr. Nijpels aangeeft – «in de plaats moeten komen van biomassa»? Bent u ertoe bereid uw door klimaathysterie verblinde ogen te openen, te stoppen met het afbreken van onze vertrouwde gas- en kolengestookte energie-infrastructuur, te stoppen met het plaatsen van subsidieslurpende, horizonvervuilende wind- en zonneparken én aan de slag te gaan met kernenergie (waarbij overigens, zo u wilt, de uitstoot nihil is)?
Het kabinet zet zich ervoor in om de doelen uit het Klimaatakkoord te realiseren. In het duurzaamheidskader voor biomassa dat naar verwachting na de zomer aan Kamer zal worden aangeboden, zal het kabinet nader ingaan op de rol van duurzame biomassa om die doelen te bereiken. Daarop kan ik nu niet vooruitlopen.
De nieuwe coronabesmettingen bij twee nertsenfokkerijen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat dacht u toen u het nieuws hoorde dat er afgelopen weekend bij weer twee nertsenfokkerijen coronabesmettingen zijn vastgesteld, terwijl het aantal besmettingen onder mensen al weken stabiel zeer laag ligt, er een landelijk vervoersverbod is ingesteld voor nertsen en hun mest en er een bezoekersverbod en strenge hygiëneprotocollen gelden voor de stallen?1
Wij betreuren het dat er ondanks alle maatregelen toch nog infecties zijn opgetreden. Wij hebben de maatregelen aangescherpt zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 28 augustus jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1124). Zo is een vaste relatie tussen een nertsenbedrijf en werknemer door het wisselen van werknemers tussen bedrijven voortaan slechts mogelijk indien een wachtperiode van 10 dagen wordt nageleefd. Een andere maatregel is dat houders van nertsenbedrijven verplicht worden vooraf aan de NVWA te melden wie er wanneer op de bedrijven in de stallen werkt en de nertsen verzorgt.
Heeft u gelezen dat de heer Stegeman, vice-voorzitter van het Outbreak Management Team Zoönose en viroloog de heer Van der Poel van Wageningen University – allebei nauw betrokken bij dit dossier – verbaasd waren over de besmettingen en niet meer hadden verwacht dat er nog nieuwe besmettingen zouden opduiken?2
Ja.
Welke verklaring heeft u voor het opduiken van de nieuwe besmettingen?
Het Outbreak Management Team-Zoönosen(OMT-Z) geeft in zijn advies van 17 juli jl. aan het aannemelijk te achten dat de meeste introducties van het virus op de bedrijven door elders besmette mensen heeft plaatsgevonden. Het OMT-Z schrijft dat er een arbeidsintensieve periode met vaccineren (juni) en spenen (juli) van de dieren is geweest, waarbij veel nabij, direct contact is geweest tussen medewerkers en dieren, waarbij op veel bedrijven ook tijdelijke medewerkers werden ingezet. Het is niet zeker in welke mate de adviezen van goede hygiëne en triage (mensen met klachten komen niet in de stal) in alle situaties adequaat worden uitgevoerd, en het is niet uit te sluiten dat in ieder geval mensen met zeer milde of geen klachten maar wel een SARS-CoV-2- infectie, in de stal gewerkt hebben, aldus het OMT-Z.
In het advies van 24 augustus stelt het OMT-Z dat er geen aanwijzingen zijn voor een besmettingsroute via voer, voertuigen, huisdieren, wild, op bedrijven gebruikte materialen of via de lucht. Daarmee blijft de mens waarschijnlijk de belangrijkste verspreidingsbron tussen de bedrijven. Het OMT-Z constateert dat het lastig is om de contacten tussen de bedrijven goed in kaart te brengen door een onvolledige registratie van personen die op de bedrijven zijn geweest, het moeilijk bereiken van tijdelijke medewerkers en het vanwege privacyregels niet kunnen uitwisselen van persoonsgegevens. Omdat de continuering van nieuwe besmettingen op nertsenbedrijven ook na medio augustus aanblijft, zijn naar aanleiding van het advies van 24 augustus de maatregelen op de nertsenbedrijven om besmetting te voorkomen nog verder aangescherpt. Wij verwijzen hiervoor naar onze brief aan uw Kamer van 28 augustus jl.
Kunt u uitsluiten dat nertsen nog bevattelijker zijn voor COVID-19 of besmettelijker zijn dan gedacht? Zo ja, hoe dan?
Er is geen onderzoek geweest naar de gevoeligheid van nertsen voor SARS-CoV-2. We kunnen daarom niet beoordelen of nertsen nog bevattelijker zijn dan eerder gedacht.
Kunt u bevestigen dat de laatst bekende marktwaarde voor pelzen onder de kostprijs ligt, wat betekent dat een nertsenfokker meer geld kwijt is aan het houden en het voeden van een nerts dan wat een nertsenpels oplevert bij verkoop?
De laatst bekende marktwaarde dateert uit 2019. Deze ligt onder de kostprijs. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek van de WUR (https://edepot.wur.nl/498017).
Kunt u zich herinneren dat u aan de Kamer schreef dat de verkoop van pelzen nog verder is gedaald als gevolg van de coronamaatregelen en dat nertsenfokkers daardoor in liquiditeitsproblemen kunnen komen?3
Ja.
Kunt u bevestigen dat het vroegtijdig laten ruimen van nertsen financieel gunstiger is dan het wachten tot november wanneer de dieren standaard worden vergast, omdat het maar de vraag is welke prijs er op dat moment nog wordt betaald voor de pelzen en de nertsenfokker tot die tijd wel kosten heeft moeten maken voor voer en dergelijke?
De tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van de marktwaarde van de (gezonde) dieren op het moment van ruimen. Het is niet uit te sluiten dat de markt verandert in de periode na het ruimen. Hierdoor zou de prijs voor nertsenvellen in de toekomst hoger of lager kunnen liggen dan het bedrag dat bij ruiming is uitgekeerd. Bovendien kunnen pelsen ook langere tijd worden bewaard.
Kunt u uitsluiten dat bedrijven met opzet zijn besmet? Zo ja, hoe dan?
We hebben geen concrete aanwijzingen voor opzettelijke besmetting, de inlichtingen- en opsporingsdienst van de NVWA (IOD) doet daar de komende tijd extra onderzoek naar. De NVWA voert bij iedere nieuwe besmetting een traceringsonderzoek uit en onderzoekt zo alle mogelijke besmettingsroutes. De mogelijkheid dat dieren opzettelijk besmet zijn wordt hierin meegenomen. Daarnaast doet ook de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht uitgebreid(-er) traceringsonderzoek. In dit onderzoek wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid van opzettelijke besmetting.
Klopt het dat de Wageningen University & Research (WUR) nu onderzoekt wat de bron is van de besmettingen is?
Nee, de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht doet het uitgebreide traceringsonderzoek naar mogelijke besmettingsroutes.
Bent u bereid de resultaten van deze onderzoeken naar de Kamer sturen?
Ja. Zodra er een definitief onderzoeksverslag is opgesteld, zullen we de resultaten met uw Kamer delen.
Kunt u bevestigen dat er bij de twintig locaties in totaal – moederdieren en pups – nu al 850.000 tot 900.000 nertsen vroegtijdig zijn vergast? Zo nee, hoeveel zijn het er dan? Kunt u bevestigen dat hiermee nu al een vijfde tot een kwart van het totale aantal nertsen in Nederland is gedood vanwege de COVID-19 uitbraken?
De status op 7 september 2020 is 50 besmette bedrijven. Tot nu toe zijn 2.373 reuen, 306.118 teven en 1.755. 960 pups getaxeerd en geruimd. In totaal is ongeveer 35% van de bedrijven besmet en ongeveer de helft van het aantal moederdieren in Nederland geruimd.
Begrijpt u dat mensen het moreel volstrekt verwerpelijk vinden dat de kooien van al deze dieren die nu zijn vergast, weer opnieuw kunnen worden gevuld?
Op dit moment geldt er een vervoersverbod voor nertsen. Daarmee is het voor geruimde bedrijven niet mogelijk om nieuwe dieren aangeleverd te krijgen. Het feit dat stallen opnieuw kunnen worden gevuld is nu dus niet aan de orde.
Het kabinet stelt op dit moment een wetsvoorstel op dat voorziet in een verbod op het houden van nertsen op korte termijn. Streven is dat het wetsvoorstel, eenmaal wet, in elk geval voor het nieuwe fokseizoen (dat normaliter in maart begint) in werking treedt. Het ligt voor de hand dat pelsdierhouders de huidige productiecyclus, die omstreeks 1 december aanstaande eindigt, zullen afmaken. (Zie de brief van 28 augustus jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1124).
Vindt u dit zelf ook?
Zie hiervoor het antwoord op de vorige vraag. Het vullen van stallen van geruimde bedrijven is momenteel niet aan de orde. Daarnaast werkt het kabinet aan een verplichte stoppersregeling. In de brief aan uw Kamer van 28 augustus jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1124) is dit nader uiteengezet.
Hoe geeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de controles in de nertsenfokkerij vorm sinds de eerste besmettingen op 23 april 2020?
Tijdens surveillancewerkzaamheden door inspecteurs van de NVWA is gericht aandacht voor het verbod op het vervoer van nertsen en wordt gelet op activiteiten op of rondom het terrein van een nertsenbedrijf met betrekking tot bezoekers of vervoermiddelen. Bedrijven die mest willen afvoeren moeten dat vooraf melden en ook bij het signaleren van activiteiten worden deze bedrijven onderworpen aan een controle. Daarnaast worden nertsenbedrijven bezocht voor controles op onder andere het bezoekersregister. Sinds de inwerkingtreding van de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 10 juli 2020 tot wijziging van de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen in verband met de wijziging van het vervoersverbod voor nertsenmest, is er de mogelijkheid om, onder voorwaarden, nertsenmest af te voeren van niet-besmette bedrijven. Dit wordt gemonitord en waar nodig door de NVWA onderworpen aan een controle. Houders van nertsenbedrijven zijn verplicht vooraf aan de NVWA te melden wie er wanneer op de bedrijven in de stallen werkt en de nertsen verzorgt.
Hoeveel inspecteurs zijn er nodig om goed toezicht te houden op het verbod op het vervoeren van nertsen, materialen en mest, het verbod op bezoekers in de stallen, op het naleven van de veiligheidsvoorschriften en het hygiëneprotocol?
In de brief van 10 juli 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 28 286, nr. 1121) is door de ministers aangegeven dat de NVWA het toezicht op de naleving van de maatregelen ter voorkoming van infectie van nertsen met SARS-CoV-2 zal intensiveren. Het toezicht is hierop geïntensiveerd. De NVWA heeft tot 6 september dagelijks vier inspecteurs ingezet om toezicht te houden op het verbod op het vervoeren van nertsen, materialen en mest, het verbod op bezoekers in de stallen, op het naleven van de veiligheidsvoorschriften en het hygiëneprotocol. Met ingang van 7 september 2020 heeft een verdere intensivering plaatsgevonden. Op basis van vooraanmeldingen van verzorgers worden nu 6 tot 8 inspecteurs per dag ingezet en worden gerichte inspecties uitgevoerd.
Heeft u de beelden gezien die Animal Rights maakte van het ruimingsproces bij één van de bedrijven, waarop te zien was dat een medewerker een levende nerts met een netje uit de afvalcontainer viste?4
Ja.
Hoe lang zal dit dier in de vergassingskist hebben gezeten voordat hij of zij met een shovel samen met vele dode soortgenoten in de container werd gegooid?
Alvorens er dieren in de box geplaatst worden, is deze gevuld met koolmonoxide. De NVWA ziet erop toe dat er voldoende tijd wordt genomen om te garanderen dat dieren bewusteloos zijn voordat ze onder andere dieren bedekt raken. Dat is in deze concrete situatie helaas niet afdoende gebleken. Gemiddeld genomen duurt het laden van een vergassingskist een half uur. De duur van het laden is mede afhankelijk van de afmetingen van de vergassingskist.
Na het laden blijft de kist nog een kwartier gesloten voordat deze wordt geopend om de kadavers te verwijderen.
Hebben zowel de NVWA als de onafhankelijke Dierenwelzijnscommissie toezicht gehouden op de gang van zaken bij het doden van de dieren bij alle twintig locaties?5
Inmiddels (dd. 07-09-2020) zijn op 50 locaties de nertsen geruimd. De NVWA heeft op al deze locaties toezicht gehouden op het dodingsproces. De Welzijnscommissie dierziekten wordt door de NVWA van elke voorgenomen ruiming op de hoogte gebracht. De voorzitter bepaalt bij welke ruimingen leden van de commissie aanwezig zijn. De Welzijnscommissie Dierziekten is op twintig locaties aanwezig geweest.
Hoe hebben zij gecontroleerd of dieren daadwerkelijk dood waren voordat zij de container in werden gegooid?
Gedurende het laden wordt door middel van een steekproef gecontroleerd of de nertsen snel het bewustzijn verliezen en vervolgens overlijden. Voordat er gelost wordt, wordt nog een visuele inspectie uitgevoerd en tijdens het lossen wordt ook visueel gecontroleerd of de dieren dood zijn. Na het lossen van de bak in de container van het destructiebedrijf wordt er nogmaals gecontroleerd of er geen levende nertsen zijn.
Hebben zij nog andere misstanden geconstateerd? Zo ja, welke?
Er zijn geen andere misstanden geconstateerd. De Welzijnscommissie dierziekten rapporteert daarover in haar rapporten aan mijn ministerie. Ik verwijs ook naar de brief van 28 augustus jl. aan uw Kamer (Kamerstuk 28 286, nr. 1124).
Hoe lang duurt de doodsstrijd van een nerts in een vergassingskist bij de vergassing die standaard in november plaatsvindt?
Uit visuele waarnemingen van de Welzijnscommissie Dierziekten en de NVWA blijkt dat een nerts binnen 30 seconden buiten bewustzijn is na blootstelling aan koolstofmonoxide. In totaal blijft de kist drie kwartier gesloten. Het doden van nertsen gebeurt volgens de voorschriften van de Europese Verordening 1099/2009.
Hoe lang duurde de doodsstrijd van de nertsen die zijn vergast vanwege de coronabesmettingen, minimaal en maximaal?
Uit visuele waarnemingen van de Welzijnscommissie Dierziekten en de NVWA blijkt dat een nerts buiten bewustzijn is binnen 8 tot 30 seconden na blootstelling aan koolstofmonoxide. Het doden van nertsen gebeurt volgens de voorschriften van de Europese Verordening 1099/2009. De Welzijnscommissie Dierziekten wordt door de NVWA van elke voorgenomen ruiming op de hoogte gebracht. De Commissie ziet toe bij ruimingen en concludeert in haar rapport dat er geen onvolkomenheden of vermijdbaar ongerief zijn vastgesteld. Het eerste rapport is meegezonden met de brief aan uw Kamer van 20 juli jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1122).
De Welzijnscommissie heeft in de periode vanaf 9 juli (sinds het vorige verslag) tot en met 5 september 13 nertsenfokkerijen bezocht die werden geruimd. Het samenvattende verslag van de Welzijnscommissie dierziekten over deze periode sturen wij mee met deze brief. De Welzijnscommissie constateerde dat de NVWA constant toezicht hield op een juiste uitvoering van alle stappen in het proces en adequaat reageerde in situaties waarin aanpassing van de werkwijze wenselijk was. Tijdens de observaties van de Welzijnscommissie zijn geen onvolkomenheden of vermijdbaar ongerief vastgesteld. De ruimingsactiviteiten veroorzaakten weinig onrust bij de dieren die nog in de kooien aanwezig zijn. Het tempo van de werkzaamheden lag hoog, maar er werd vakbekwaam en respectvol met de dieren omgegaan. Zorgvuldigheid bij de uitvoering van de werkzaamheden weegt altijd zwaarder dan snelheid. De Welzijnscommissie zal ook toezicht houden bij eventueel toekomstige ruimingen en hierover rapporteren aan mijn ministerie.
Hoeveel nertsen werden er tegelijk in één vergassingskist vergast tijdens de ruimingen op de twintig bedrijven?
Het doden van nertsen gebeurt volgens de voorschriften van de Europese Verordening 1099/2009 (bescherming van dieren bij doden). Het aantal dieren in een kist hangt af van de grootte van de kist.
Heeft u gezien dat een NVWA-woordvoerder in reactie op de vondst van de levende nerts in de container heeft aangekondigd dat de werkinstructies zijn aangepast en dat er nu minder nertsen tegelijk in de vergassingskist gaan?
De aanpassing is dat de vergassingskist minder vol wordt gedaan; deze is nu voor driekwart vol in plaats van helemaal vol.
Kunt u bevestigen dat de dieren volgens de «Europese verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden» ieder afzonderlijk in de bedwelmingsruimte moeten worden binnengebracht, waarbij ervoor wordt gezorgd dat een dier pas wordt binnengebracht als het vorige dier bewusteloos of dood is?
Voor het bedwelmen en doden van dieren met koolmonoxide volgt de hoofdregel uit artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PB L 303), in samenhang met onderdeel 5 van tabel 3 van hoofdstuk I en onderdelen 9.2 en 9.3 van hoofdstuk II van bijlage I bij deze verordening:
Er wordt te allen tijde visueel toezicht op de dieren uitgeoefend.
De dieren worden afzonderlijk in de bedwelmingsruimte binnengebracht, waarbij ervoor wordt gezorgd dat een dier pas binnengebracht wordt als het vorige dier bewusteloos of dood is.
De dieren blijven in de bedwelmingsruimte totdat zij dood zijn. De dieren worden conform bovengenoemde voorschriften een voor een in de box geplaatst.
Artikel 1, tweede lid, van deze verordening bepaalt evenwel dat hoofdstuk II van de verordening, waar artikel 4 onderdeel van uitmaakt, niet van toepassing is op het doden van dieren in noodsituaties buiten een slachthuis of in situaties waarin de naleving van deze voorschriften een onmiddellijk en ernstig risico voor de gezondheid of veiligheid van mensen zou meebrengen. Het doden van nertsen ter bestrijding van Sars-CoV-2 is aan te merken als een dergelijke noodsituatie. Zou elke nerts individueel moeten worden gedood volgens de hoofdregel, dan zou het bestrijdingsproces aanzienlijk langer duren, wat niet wenselijk is met het oog op de bescherming van de volksgezondheid. Ook dan is het overigens zaak het welzijn van het dier zo min mogelijk te benadelen.
Erkent u dat de manier waarop de dieren zijn vergast dus strijdig was met de Europese verordening?
Nee, zie mijn antwoord op de vorige vraag.
Erkent u dat ook de aangepaste werkinstructie van de NVWA nog steeds in strijd is met de regels die onnodig extra lijden bij het doden van dieren moeten voorkomen?
Nee. De NVWA werkt volgens de voorschriften zoals opgenomen in verordening (EG) nr. 1099/2009.
Wat vindt u ervan dat de toezichthouder die moet toezien op het naleven van de wettelijke regels zelf met instructies komt die tegen de wet zijn?
DE NVWA werkt volgens verordening (EG) nr. 1099/2009. De NVWA neemt de voorschriften over in hun werkinstructies. De instructies zijn niet in strijd met deze verordening.
Doet de NVWA dit vaker? Zo ja, waar en wanneer? Zo nee, hoe weet u dat zo zeker?
Zie antwoord op vraag 28.
Gaat u de NVWA tot de orde roepen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen aanleiding voor. Zie ook mijn antwoord op de vragen 28 en 29.
Hoe gaat u er op toezien dat de regels vanaf nu wel worden nageleefd als u dat blijkbaar niet aan de NVWA kunt overlaten?
De NVWA leeft de regels na. Er is geen aanleiding om te denken dat de NVWA de regels niet naleeft. De Welzijnscommissie dierziekten ziet toe bij ruimingen en concludeert in haar rapport dat er geen onvolkomenheden of vermijdbaar ongerief zijn vastgesteld.
Heeft de NVWA een actieplan opgesteld voor de ruiming van de nertsenbedrijven? Zo ja, kunt u dat aan de Kamer sturen?
De NVWA heeft een werkinstructie die wordt gebruikt bij ruimingen van nertsenbedrijven. Deze werkinstructie is voor intern gebruik.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
We sturen de antwoorden zo snel mogelijk.
De gevaarlijke situaties als gevolg van ‘boerenprotesten’ |
|
Joost Sneller (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verschillende berichten over de recente boerenprotesten, waaronder «Landbouwprotest – Boeren met trekkers blokkeren urenlang A1»1 en «Jongen (17) opgepakt voor poging tot doodslag om inrijden op marechaussees»?2
Ja.
Hoeveel tractoren hebben sinds donderdag 1 juli jl. blokkades veroorzaakt bij snelwegen, vliegvelden en bedrijven?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar.
Hoeveel bestuurders hebben een boete gekregen? Zijn er aanhoudingen verricht? Zo ja, hoeveel en voor welk vergrijp?
Met betrekking tot de bovengenoemde stremming op de A1 is één boete opgelegd voor bellen achter het stuur. Er zijn geen aanhoudingen verricht. Uit de systemen valt niet te herleiden hoeveel aanhoudingen in totaliteit hebben plaatsgevonden en hoeveel boetes zijn opgelegd bij blokkades bij boerenprotesten sinds 1 juli 2020.
Benadrukt wordt echter dat de politie wel degelijk optreedt tegen demonstrerende boeren die zich schuldig maken aan strafbare gedragingen, waaronder het overtreden van de Wegenverkeerswet 1994.
Waarom worden tractoren niet direct van de snelweg afgeleid, eventueel op straffe van aanhouding?
De wijze waarop wordt opgetreden is afhankelijk van de concrete situatie en de afspraken die daarover voorafgaand in de lokale driehoek op basis van het grondwettelijke demonstratierecht en de geldende wettelijke kaders zijn gemaakt. Zie ook de beantwoording van de volgende vragen.
Wat vindt u ervan dat boeren snelwegen, vliegvelden en distributiecentra blokkeren met hun trekkers?
Het grondrecht op demonstreren is in Nederland een groot goed. Het is van wezenlijk belang dat de overheid dit recht beschermt en respecteert. Of blokkadeacties onder de bescherming van het demonstratierecht vallen, hangt af van de specifieke situatie en is primair ter beoordeling aan het lokale gezag. Acties waarbij de gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond raakt en waarbij andere elementen (gaan) overheersen, bijvoorbeeld acties die het karakter hebben van dwangmaatregelen tegen de overheid of tegen derden zijn geen (beschermde) demonstraties in de zin van de Wet openbare manifestaties (Wom). Dat kan aan de orde zijn bij blokkades van wegen. Voor zover wel sprake is van een demonstratie in de zin van de Wom geldt dat dit geen ongelimiteerd recht is. Op grond van de Wom kan het demonstratierecht door het bevoegde – lokale – gezag worden beperkt ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden of in het belang van het verkeer of ter bescherming van de gezondheid. De aard en schaal van demonstraties kan wel (enige) overlast veroorzaken, bijvoorbeeld voor het verkeer of van economische activiteiten. Maar het demonstratierecht is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten, zoals overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Het is aan het bevoegde gezag om binnen deze kaders en de (vooraf) vastgestelde tolerantiegrenzen te bepalen hoeveel ruimte er aan demonstranten wordt gelaten. Dit vergt maatwerk en een inschatting door het gezag en de politie op basis van hun kennis van de lokale situatie.
Klopt het dat de politie niet heeft ingegrepen toen demonstranten op vrijdag 3 juli jl.urenlang de A1 blokkeerden? Welke afweging is hieraan door de politie en door Rijkswaterstaat voorafgegaan?
De politie heeft, in overleg met het bevoegd gezag, bij deze onaangekondigde actie prioriteit gelegd bij het beëindigen van de stremming en het waarborgen van de verkeersveiligheid. In deze situatie is gehandeld in lijn met de toen geldende, en met het bevoegd gezag afgestemde, beleidsuitgangspunten.
Welke risico’s voor de verkeersveiligheid zijn er door deze situatie ontstaan?
Door de blokkade en de beperkte doorstroming van het verkeer is filevorming en beperkte doorstroming ontstaan. Door het beëindigen van die stremming zijn verdere risico’s op verkeersveiligheid voorkomen.
Bent u bereid de handelingskaders te delen op basis waarvan in deze situatie een risico inschatting is gemaakt? Kunt u daarbij ook delen welke tolerantiegrenzen hier van toepassing waren?
Zoals eerder vermeld kan bij vooraf aangemelde demonstraties op grond van de WOM het demonstratierecht door het bevoegde – (boven)lokale – gezag worden beperkt ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden of in het belang van het verkeer of ter bescherming van de gezondheid. Bij (onaangekondigde) demonstraties kan het bevoegde – (boven)lokale – gezag aanwijzingen geven of de demonstratie (terstond) beëindigen wanneer de vermelde belangen dat vereisen. De toepassing van tolerantiegrenzen kan gelet op de specifieke lokale en regionale omstandigheden per situatie verschillen.
Hoe had voorkomen kunnen worden dat de trekkers de snelweg opgingen en de ingang van Eindhoven Airport en andere locaties konden bereiken? Waarom is dat niet gebeurd? Bieden de afgekondigde maatregelen in Groningen, Friesland en Drenthe nu voldoende grond om direct handhavend op te treden?
Informatie over een aanstaande protestactie, waarbij trekkers de ingang van Eindhoven Airport wilden bereiken, was van tevoren niet bekend bij de politie en (eventuele) maatregelen tegen deze actie konden derhalve niet tijdig worden genomen.
De actievoerders hebben, zowel voorafgaand aan de actie, als na hun vertrek, geen gebruik gemaakt van snelwegen.
Het verbod op demonstraties met landbouwvoertuigen, dat op 7 juli 2020 voor de duur van een week door de voorzitters van de veiligheidsregio’s van Groningen, Friesland en Drenthe is ingesteld, is niet verlengd. Ook wanneer een dergelijk verbod van toepassing is, wordt gehandeld naar bevind van zaken in lijn met door bevoegd gezag vastgestelde beleidsuitgangspunten.
In hoeverre deelt u de mening van deskundigen die stellen dat de boerenprotesten een gevaar vormen voor het recht op demonstreren?3
Het vertrekpunt bij demonstraties is en blijft dat de overheid dit recht zoveel mogelijk dient te respecteren en beschermen. Als demonstranten zich (bij herhaling) niet houden aan de regels, kan dit bij latere demonstraties wel een rol spelen bij de ruimte die door het lokale gezag aan deze demonstranten wordt gelaten. In zoverre kunnen grensoverschrijdende acties tijdens de boerenprotesten wel van invloed zijn op hun (toekomstige) mogelijkheden tot uitoefening van het demonstratierecht.
In hoeverre bedreigt de manier van actie voeren, waarbij tractoren als dwangmiddel worden ingezet, het geweldsmonopolie van de staat?
Het geweldsmonopolie van de overheid is niet in het geding. Het aanwenden van geweld is alleen toegestaan door daartoe aangewezen ambtenaren. Van belang is dat boeren het recht hebben om te demonstreren. Voor zover daarbij de grenzen van het toelaatbare worden overschreden, wordt daarop in beginsel gehandhaafd, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 3.
Herkent u het beeld dat bij sommige inwoners leeft dat bij demonstraties met twee maten wordt gemeten? Waarom was het bij de klimaatprotesten in Amsterdam bijvoorbeeld wel mogelijk demonstranten aan te houden of te verplaatsen en bij de boerenprotesten niet?4
Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat sprake is van rechtsongelijkheid bij de wijze waarop is opgetreden bij de acties van boeren- en klimaatdemonstranten, omdat de verschillende situaties zich niet laten vergelijken. Het (boven)lokaal gezag maakt afwegingen op basis van de lokale situatie. Verwezen wordt naar de brief van 5 november 2019 aan de Kamer over het handhaven van de rechtsorde tijdens acties door boeren- en klimaatdemonstranten.5
Het belang van ventilatie tegen de verspreiding van het coronavirus |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA), Antje Diertens (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de open brief van 239 wetenschappers waarin de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en nationale gezondheidsinstituties worden opgeroepen de mogelijke verspreiding van het coronavirus via aerosolen serieus te nemen en naast de huidige adviezen (handen wassen, afstand houden, thuis blijven bij klachten) ook meer te wijzen op goede ventilatie van binnenruimtes?123
Ik heb het RIVM een aantal vragen gesteld over het belang van ventilatie en het risico van de verspreiding van het SARS-CoV-2 via aerosolen. Op basis van de antwoorden van het RIVM heb ik op rijksoverheid.nl publieksinformatie laten plaatsen over het belang van goede ventilatie. Ook zijn op deze website voor specifieke sectoren zoals verpleeghuizen handreikingen te vinden.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat er meer aandacht moet zijn voor goede ventilatie en hoe relateert u dit aan het recente onderzoek van het RIVM dat 1 op de 20 besmette mensen aantoonbare hoeveelheden virusdeeltjes in aerosolen verspreidt in slecht geventileerde ruimtes?4
Ik deel deze mening. Het recente onderzoek van het RIVM betrof een theoretisch model waarbij, op basis van aannames, de verspreiding van virusdeeltjes via aerosolen onder verschillende omstandigheden is berekend. Een aanname was dat de aerosolen een constante verdeling in de ruimte vertonen. Het model toont hoe de verspreiding van aerosolen verloopt in een ruimte als er niet wordt geventileerd.
Het is echter onzeker of aerosolen voldoende infectieus zijn om tot een infectie via aerogene transmissie (> 1,5 meter) te leiden. De auteurs van het RIVM-onderzoek stellen dat zo lang het onduidelijk is hoeveel infectieus virus aanwezig is in de verschillende druppels (dit is een functie van meerdere variabelen w.o. viruseigenschappen, host eigenschappen, ernst ziekte, locatie van infectie, tijd, temperatuur, UV licht etc.), en het ook nog onbekend is wat de minimale infectieuze dosis van SARS-COV-2 is, voorzichtigheid geboden blijft met het trekken van conclusies over de kans op infectie.
Het RIVM volgt de ontwikkelingen over aerosolen en aerogene transmissie nauwgezet en neemt deze inzichten mee in de afweging of aanvullende adviezen een wezenlijke bijdrage leveren aan het voorkomen van COVID-19. Hierbij wordt behalve naar (kwalitatief goede) wetenschappelijke publicaties, ook gekeken of er uit de beschikbare epidemiologische gegevens een duidelijke rol voor aerosolen (aerogene transmissie) blijkt. Vooralsnog lijkt dit niet het geval.
Verder wordt gekeken of al geldende maatregelen effectief zijn in het voorkomen van mogelijke verspreiding van aerosolen > 1,5 meter.
Welke aanvullende maatregelen nodig zijn om aerogene transmissie te voorkomen of verminderen (buiten de extra persoonlijk beschermingsmaatregelen zoals FFP2 maskers tijdens/na medische aerosolvormende handelingen) is nog onbekend. Het is onzeker of een bepaalde ventilatie(drempel) als aanvullende maatregel een daadwerkelijk bijdrage levert aan het voorkomen of verminderen van SARS-CoV-2-transmissie (zie ook vraag5. Voldoende luchtverversing is wel belangrijk omdat dit de gezondheid bevordert, noodzakelijk is voor een prettig en gezond binnenklimaat en de verspreiding van ziekteverwekkers die luchtweginfecties veroorzaken helpt te verkleinen.
Wat is uw reactie op de stelling van de wetenschappers dat de kritiek op de WHO terecht is omdat ze te weinig rekening zouden houden met nieuwe inzichten?
Het RIVM volgt de wetenschappelijke en maatschappelijke discussie over de transmissie en besmettelijkheid van SARS-CoV-2 op de voet. Sinds de stellingname waaraan u refereert heeft de WHO een review verricht met beschikbare evidence en een update gepubliceerd (https://www.who.int/news-room/commentaries/detail/transmission-of-sars-cov-2-implications-for-infection-prevention-precautions). De wetenschappelijke discussie zal voortduren zolang de vele onderzoeks- en kennisvragen rond COVID-19 nog niet of onvoldoende beantwoord zijn.
Welke overige onderzoeken worden momenteel gedaan naar de mogelijke overdracht van het coronavirus door middel van aerosolen? Welke onderzoeken worden uitgevoerd naar de rol van ventilatie hierin?
Zoals beschreven bij vraag 2 verricht het RIVM enkele theoretische modelstudies. Hierbij wordt ook naar ventilatie gekeken. Onderzoek naar de overdracht van het coronavirus door middel van aerosolen is lastig, omdat het altijd een theoretisch in vitro-onderzoek betreft waarbij een aantal in vivo variabelen die van invloed zijn op de kans op transmissie en infectiviteit niet gemeten kan worden. Tevens heeft ventilatie als variabele ook invloed op grotere druppels en infectiviteit en overleving van het virus op oppervlakten e.d. wat het moeilijk maakt de directe relatie tussen besmettelijkheid en alleen aerosolen te onderzoeken.
De TU Eindhoven heeft onderzoek gedaan naar ventilatie en luchtfiltering in sportscholen om aerosolenconcentraties te reduceren. Het doel van dit onderzoek was echter nadrukkelijk niet om te analyseren in welke mate aerosolen al dan niet een transmissierisico voor SARS-CoV-2 inhouden. De virologische en microbiologische aspecten van SARS-CoV-2 vallen buiten de expertise van het betreffende onderzoeksconsortium.
Deelt u onze mening dat er zo spoedig mogelijk helderheid moet zijn over de wijze van ventilatie om overdracht van het coronavirus te voorkomen? Zo ja, wanneer kunt u deze helderheid verschaffen aan gebouweigenaren van onder andere restaurants, verpleeghuizen, concertzalen, bioscopen etc. gegeven het feit dat het nu het moment is om eventuele voorbereidingen te treffen voor de aanstaande herfstperiode?
De adviezen van het RIVM zijn heel helder: er zijn onvoldoende aanwijzingen om aanvullende maatregelen te adviseren ter voorkoming van aerogene transmissie. Volg daarom de bestaande regelgeving en richtlijnen op gebied van ventilatie zoals: zorg dat een ventilatiesysteem in ieder geval voldoet aan de minimale regelgeving voor luchtverversing zoals genoemd in het Bouwbesluit, zorg dat het ventilatiesysteem wordt gecontroleerd en wordt onderhouden, en zorg dat er 10 à 15 minuten wordt gelucht na een bijeenkomst, bijvoorbeeld na een vergadering.
Het is echter niet mogelijk te stellen dat enige vorm van ventilatie de overdracht van COVID-19 kan voorkomen, en het is ook onmogelijk te meten welke mate van ventilatie bijdraagt aan de preventie van COVID-19. Dit geldt overigens ook voor locaties met hogere ventilatiehoeveelheden (zie vraag 2 en 3).
In hoeverre komen de eisen uit het Bouwbesluit 2012 overeen met de richtlijnen die de REHVA (Federation of European Heating, Ventilation and Air Conditioning Associations) voor mechanische ventilatie heeft opgesteld?5
Het Bouwbesluit omvat minimale eisen waar gebouwen aan moeten voldoen, onder meer op het punt van luchtverversing. Het RIVM adviseert de bestaande regelgeving en richtlijnen op gebied van ventilatie te volgen: te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit, het ventilatiesysteem goed te onderhouden, 10 à 15 minuten te luchten na bijeenkomsten en zo mogelijk geen recirculatie binnen één ruimte toe te passen. Het RIVM heeft onvoldoende aanwijzingen om aanvullende maatregelen te adviseren ter voorkoming van aerogene transmissie. REHVA heeft een eigen advies opgesteld waarbij wordt uitgegaan van een grotere rol van aerogene tansmissie bij de verspreiding van Covid-19 en een grotere rol van ventilatie om dit te voorkomen.
Wanneer levert het RIVM de tijdens het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirusdebat van 25 juni jl. toegezegde eenvoudige ventilatieinstructies voor burgers en bedrijven? Worden hier de praktische adviezen van de REHVA in meegenomen?6
Het RIVM heeft na het debat van 25 juni jl. de volgende informatie over ventilatie gepubliceerd:
Het is echter niet per se de rol van het RIVM om die publieksinformatie te geven: publiekscommunicatie over COVID-19 is belegd bij de rijksoverheid. Het toegankelijk uitleggen wat het Bouwbesluit inhoudt is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van BZK. Op rijksoverheid.nl staat overigens ook al informatie zoals de instructie voor bedrijven (meer specifiek: gebouweneigenaren), hier heeft het RIVM aan meegewerkt: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/ventilatie-in-gebouwen.
Klopt het dat de normen in het Bouwbesluit 2012 slechts minimumeisen zijn, die niet gericht zijn op gezondheid en waarbij geen rekening is gehouden met infectieziekten? Zo niet, kunt u daar een onderbouwing van geven?
Het Bouwbesluit stelt eisen aan luchtverversing. Deze zijn niet primair gericht op het bestrijden van infectieziekten. Wel is in gebouwen altijd voldoende luchtverversing nodig. Voldoende verse lucht bevordert de gezondheid en helpt ook de verspreiding van ziekteverwekkers die luchtweginfecties veroorzaken te verkleinen, bijvoorbeeld het coronavirus.
Wat is uw reactie op de stelling dat de controle op naleving van de ventilatieregels die in het Bouwbesluit 2012 staan allesbehalve waterdicht zijn?
Gemeenten zijn belast met de handhaving van het Bouwbesluit (bouw- en woningtoezicht). Bij bestaande bouw is echter allereerst de gebouweigenaar verantwoordelijk voor het voldoen aan de regelgeving. Het is dus aan gebouweigenaren en -beheerders om hun gebouwen en installaties daarop te controleren en zo nodig aan te passen.
Als het gaat om verpleeghuizen heb ik Actiz gewezen op de adviezen van het RIVM en hen gevraagd deze onder de aandacht te brengen van hun leden.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs heeft opgeroepen om de ventilatiesystemen op alle scholen te controleren. Om schoolbesturen te ondersteunen bij deze verantwoordelijkheid is er een Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen opgericht. De Tweede Kamer is hierover per brief op 17 augustus jl. geïnformeerd. Ook hebben de sectorraden een handreiking voor scholen opgesteld. Tot slot is op de website www.weeropschool.nl informatie ten behoeve van scholen gepubliceerd en is een helpdesk ter beschikking gesteld.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van het Amsterdam UMC en enkele GGD-en naar de verspreiding van het virus in verpleeghuizen? Wordt bij dat onderzoek ook gekeken naar de rol van ventilatie en recirculatie in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van dit onderzoek zijn onlangs bekend gemaakt. Het OMT heeft advies uitgebracht over de aanbevelingen van de onderzoekers en het kabinet heeft het OMT-advies overgenomen (Kamerstukken 25 295, nr. 509) In dit onderzoek is geen aandacht besteed aan ventilatie; het onderzoek is in april 2020 gestart en de hoofdvraag was wat de rol is van personen zonder (herkenbare) klachten bij een coronavirusuitbraak in een verpleeghuis, zie: https://www.vumc.nl/nieuws/nieuwsdetail/bij-nieuwe-corona-uitbraak-in-verpleeghuis-is-snelle-diagnose-essentieel.htm
Bij clusters van COVID-19 zijn de GGD’en wel geïnstrueerd om de ventilatie aspecten in het uitbraakonderzoek mee te nemen. Zie https://lci.rivm.nl/covid-19/clusters-regionale-verspreiding.
Non-consensuele naaktbeelden en pornografie, kinder- en wraakporno op pornosites |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kritiek op pornogigant neemt toe: «Ze doen te weinig tegen kinder- en wraakporno»»?1
Ja.
Herkent u de klachten in het artikel over de laksheid van pornosites jegens het aanpakken van kinder- en wraakporno, al dan niet vanwege de enorme omvang van het aanbod van pornografisch materiaal?
Slachtoffers van online seksueel geweld zijn gebaat bij het tijdig offline halen van onrechtmatig beeldmateriaal. Bij het offline halen is snelheid geboden, aangezien de verspreiding van materiaal na online plaatsing vlug kan gaan. Dit is de reden dat het kabinet opdracht heeft gegeven tot een onderzoek naar een laagdrempelige voorziening om onrechtmatige content verwijderd te krijgen.
Op dit moment hebben slachtoffers drie handelingsperspectieven. Gedupeerden kunnen altijd een verwijderverzoek doen bij de eigenaar van een website en het platform dat de content host, of bij de provider van een dergelijke hoster. Over het verloop van verwijderverzoeken die specifiek zijn gericht op het offline halen van seksueel getint beeldmateriaal is geen informatie beschikbaar. In de praktijk kunnen slachtoffers tegen verschillende obstakels aanlopen bij het gerealiseerd krijgen van een verwijderverzoek, met name wanneer de website of het platform waar het ongewenste seksueel getinte beeldmateriaal wordt vertoond niet onder Nederlandse jurisdictie valt.
Naast een verwijderverzoek via de eigenaar van de website of het platform, kan een dergelijk verzoek ook worden gedaan via een meldpunt. De website Helpwanted.nl kan een belangrijke rol spelen bij het offline halen van ongewenst seksueel getint beeldmateriaal. Kinderporno kan worden gemeld bij het Meldpunt Kinderporno. Deze meldpunten richten zich op het verwijderd krijgen van de illegale content en onderhouden nauwe banden met de rechtshandhavingsautoriteiten.
Tenslotte kan een slachtoffer die online content verwijderd wenst te zien zich wenden tot een toezichthouder of de rechter.
Heeft u enig inzicht in het aantal gevallen van naaktbeelden en pornografische beelden waarin personen verschijnen zonder dat ze daarvoor toestemming hebben gegeven, het aantal gevallen van kinderporno en het aantal gevallen van wraakporno op populaire pornosites?
Vooropgesteld is elk slachtoffer dat wordt geconfronteerd met het zonder toestemming plaatsen van naaktfoto’s of van andere vormen van online seksueel geweld er één te veel. Vooral minderjarigen zijn kwetsbaar; de aanpak van online seksueel geweld gericht tegen minderjarigen heeft daarom mijn onverdeelde aandacht.
Het kabinet heeft geen inzicht in het absolute aantal slachtoffers van online seksueel geweld. Wel zijn er onderzoeken naar ervaren slachtofferschap, zoals het onderzoek naar het fenomeen online seksueel geweld dat op 14 juli aan u is aangeboden als bijlage bij de brief over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.2 Op 7 juli 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak online seksueel kindermisbruik.3 Hierin worden concrete maatregelen aangekondigd die aansluiten bij de aanbevelingen in dit onderzoek. Daarnaast zijn er cijfers beschikbaar van de verschillende meldpunten waarbij online seksueel geweld kan worden gemeld.
Wat vindt u er van dat deze populaire pornosites geld verdienen aan slachtoffers van deze ernstige misdrijven met vaak verstrekkende gevolgen voor deze slachtoffers?
Misdaad mag nooit lonen. Het is mij een doorn in het oog dat het verdienmodel van dergelijke internetplatformen vaak onvoldoende rekening houdt met schadelijke neveneffecten voor individuen, waaronder niet zelden minderjarigen en mensen die onderdeel vormen van een kwetsbare groep.
Hoe beoordeelt u de verantwoordelijkheid van pornosites bij de aanpak van non-consensuele naaktbeelden en pornografie, kinder- en wraakporno? Vindt u dat naast internethosts, waar u al een felle strijd mee voert, ook deze pornosites een morele plicht hebben bij te dragen aan deze strijd tegen foute porno?
Mijn beleid is erop gericht om onrechtmatigheden zo snel mogelijk weer ongedaan te maken. De medewerking van internetplatformen is daarbij essentieel. Daar waar deze samenwerking uitblijft, zet ik zowel op Europees als op nationaal niveau in op implementatie en naleving van bestaande maatregelen en – waar nodig – op aanvullende maatregelen, waaronder het aanscherpen van het wettelijk kader. In dit kader verwijs ik graag naar het wetgevingstraject om bestuursrechtelijk te kunnen gaan ingrijpen bij internetbedrijven die zich onvoldoende inzetten om kinderporno aan te pakken.
In uw brief van 7 juli 20202 spreekt u over een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid onder hostingbedrijven, geldt dat volgens u ook voor pornosites?
De publiek-private samenwerking die ik met de internetsector heb, heeft mede als doel om bij te dragen aan een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid. De actiegerichtheid die ik van hostingbedrijven verwacht en zie toenemen, zal ook doorwerken naar pornosites, die hun online content hosten bij deze bedrijven.
In eerdere nieuwsberichten werd ook al vergelijkbare kritiek geuit3, wat zegt deze toenemende kritiek op de rol van pornosites volgens u?
De toenemende kritiek past binnen een maatschappelijke beweging die bij de groei van het internet ook aandacht vraagt voor de negatieve gevolgen hiervan. Deze aandacht is terecht. Zo constateer ik dat politie en Openbaar Ministerie worden geconfronteerd met een nog steeds groeiend aanbod van beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik. Achter dit beeldmateriaal zit veel leed van slachtoffers. De toenemende kritiek op de rol van pornosites toont (het begin van) een ontwikkeling, waarbij de internetsector van een passieve houding naar een proactieve houding moet transformeren. Een toekomstbestendig internetbedrijf neemt verantwoordelijkheid voor wat er op servers staat, wat een site toont en of materiaal kan worden gedeeld. Dit zal in veel gevallen gevolgen hebben voor het verdienmodel.
Is hier ook sprake van een gebrek aan verantwoordelijkheid van pornosites voor het aanpakken van «rondslingerend kinderpornografisch materiaal»4?
De huidige Richtlijn voor elektronische handel bepaalt dat aanbieders van hostingdiensten niet aansprakelijk zijn voor de informatie die zij hosten, behalve als zij er kennis van hebben of redelijkerwijs behoren dat zij illegaal of onrechtmatige informatie hosten. Zodra een melding van onrechtmatige beelden is gedaan, mag in het algemeen worden aangenomen dat de aanbieder dit redelijkerwijs behoort te weten. In dat geval moeten zij prompt handelen om die informatie ontoegankelijk te maken of te verwijderen. De stellingname van veel pornosites is juridisch dus maar beperkt houdbaar: indien zij weten of behoren te weten dat het geüploade materiaal onrechtmatig is, dienen zij wel degelijk zelf maatregelen te nemen. Aanvullend daarop vind ik dat platformen ook een morele verantwoordelijkheid hebben om hun platform schoon te houden van illegale en onrechtmatige content. De richtlijn elektronische handel staat niet in de weg dat zij zelf aanvullend onderzoek verrichten naar geüploade content die zij hosten.
Vindt u dat pornosites waarop gebruikers zelf video’s en/of afbeeldingen kunnen uploaden voor openbaar gebruik onder hun verantwoordelijkheid uitkomen door op de website te melden dat deze gebruikers zelf verantwoordelijk zijn voor het geüploade materiaal5?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u ook dat pornosites de plicht hebben foute porno te verwijderen, in plaats van het recht zoals in een nieuwsartikel wordt beweerd6, om het materiaal van gebruikers te verwijderen?
Seksueel misbruik en seksueel grensoverschrijdend gedrag, zowel online als offline, zijn onaanvaardbaar. Het kabinet hecht eraan dat platformen hun verantwoordelijkheid nemen in het tegengaan van onrechtmatige content, ook in relatie tot pornografische content. Privaatrechtelijk hebben internetplatformen al een zekere verantwoordelijkheid om uit eigen beweging onrechtmatige content te verwijderen. Bij het opnieuw vorm geven van de wet- en regelgeving ten aanzien van het elektronisch handelsverkeer in Europees verband bekijken we of het wenselijk is om de verantwoordelijkheid van internetplatformen aan te scherpen.
Wat zegt het volgens u dat de Stichting Stop Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik gezamenlijk een proces zijn gestart tegen de eigenaar van vagina.nl omdat er naaktbeelden zijn verschenen van personen die daarvoor geen toestemming hebben gegeven? Kunt u andere wegen bedenken die de voorkeur verdienen om het materiaal te laten verwijderen van dergelijke sites?
De grens tussen wat onrechtmatig is en wat niet, is niet altijd scherp te trekken. Ik juich het toe dat de Stichting Stop Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik opkomen voor het belang van slachtoffers door platformen civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de schade die zij veroorzaken. Bij de herziening van de richtlijn elektronische handel is het streven van het kabinet om ook op Europees niveau de teugels richting de internetplatformen worden aangetrokken.
Welk wettelijk kader bestaat er om te voorkomen dat non-consensuele naaktbeelden, kinder- en wraakporno op pornosites verschijnen?
Via het strafrecht zijn strafwaardige handelingen als kinderpornografie en misbruik van seksueel naaktmateriaal (ongeacht leeftijd) strafbaar gesteld. Verder bieden algemene strafbepalingen, zoals afpersing, bedreiging, smaad en laster ook bescherming op het moment dat misbruik van seksueel beeldmateriaal plaatsvindt.
In zowel het privaatrecht als het publiekrecht zijn er normen die ertoe strekken dat platformen bepaalde onrechtmatige content verwijderen en, afhankelijk van de content in kwestie, ook zelf opsporen. Platformen kunnen ook zelf op grond van een gebruikersovereenkomst (terms of service) paal en perk stellen aan de verspreiding van onwenselijke of onrechtmatige content op het platform. De typen content die door platformen niet zijn toegestaan komen in grote lijnen overeen met de typen content die ook juridisch gezien onrechtmatig zijn.
Hoe is het toezicht georganiseerd om te voorkomen dat deze foute pornobeelden online komen en het achteraf aan te pakken?
Het vormgeven van toezicht op online content is zowel in Europees verband als op nationaal niveau onderwerp van gesprek. Voor de aanpak van kinderpornografisch beeldmateriaal ben ik inmiddels een wetgevingstraject gestart om een toezicht constructie in te richten waarmee internetbedrijven bestuursrechtelijk aangepakt kunnen worden.
Waarom geldt er geen vergewisplicht voor dit soort sites waarbij deze sites zich dienen laten overtuigen dat de afgebeelde personen toestemming hebben verleend voor het openbaar maken van die beelden op die site en dat deze personen de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt?
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan met het zonder toestemming plaatsen van seksueel getinte content een strafbaar feit of een onrechtmatige daad worden gepleegd. In het geval een dergelijke openbaarmaking wordt voorzien, kan het (potentiële) slachtoffer rechtsmiddelen aanwenden om publicatie te voorkomen.
Zou u voorstander zijn van een dergelijke vergewisplicht in het kader van de strijd tegen deze vormen van foute pornografie? Waarom wel c.q. niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s. Ik ben daarom geen voorstander van een separate wettelijke vergewisplicht. Ik zie wel meerwaarde in het beter informeren van mensen over hun rechten in relatie tot het gebruik van afbeeldingen, gecombineerd met een snelle toegankelijke procedure om onrechtmatige content zo snel mogelijk verwijderd te krijgen. Ook zie ik mogelijkheden om het gesprek met internetplatformen aan te gaan inzake hun algemene voorwaarden en terms of servicein relatie tot onrechtmatige content. Daarbij zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau.
Wat zouden volgens u de voor- en nadelen zijn van een dergelijke vergewisplicht?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 14 en 15.
Op welke wijze zou een dergelijke vergewisplicht juridisch vormgegeven kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s.
Bent u bereid om een vergewisplicht vorm te geven in een wet? Zou u dit eventueel in kunnen passen in het wetgevingstraject om het ontoegankelijk maken van online kinderpornografisch materiaal middels het bestuursrecht af te dwingen7 of in het wetsvoorstel regulering sekswerk8? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s. Daarnaast laat het kabinet een studie uitvoeren naar een laagdrempelige voorziening voor burgers om onrechtmatige content verwijderd te kunnen krijgen.
Denkt u dat het meerwaarde heeft hier op Europees niveau voor te pleiten, zo ja, bent u daartoe bereid? Waarom wel c.q. niet?
Naast het beter informeren van mensen over hun rechten en het opzetten van een snelle en laagdrempelige meldprocedure, zie ik meerwaarde in afspraken met internetplatformen ten aanzien van hetgeen kan worden vastgelegd in algemene voorwaarden en terms of service in relatie tot onrechtmatige content. Daarbij zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Behoudens de vragen 8 en 9, die beide de aansprakelijkheid van platformen voor onrechtmatig materiaal betreffen, en enkele verwijzingen naar eerdere antwoorden in de beantwoording van de vragen over de vergewisplicht, heb ik alle vragen separaat beantwoord.
Het bericht dat het Pax Christi College in Druten voornemens is om de huidige techniekprofielen vanaf het schooljaar 2021 te laten vervallen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen omtrent toekomst techniekonderwijs Pax»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat de Stichting Alliantie Voortgezet Onderwijs voornemens is op het Pax Christi College te Druten de vmbo-uitstroomprofielen Bouw, Wonen en Interieur(BWI), Produceren, Installeren en Energie (PIE) en Economie en Ondernemen te vervangen door één profiel Dienstverlening en Producten en dat daarmee het specifieke techniekgerichte onderwijs komt te vervallen?
Ik heb begrepen dat de medezeggenschapsraad (MR) van het Pax Christi College onlangs heeft ingestemd met een plan van het bevoegd gezag om op termijn de vier vmbo-profielen die de school nu aanbiedt – Zorg & Welzijn (Z&W), E&O, PIE en BWI – te vervangen voor twee profielen, te weten Z&W en D&P. Het plan van de school is om deze verandering over twee of drie jaar in te laten gaan, zodat de huidige leerlingen in de derde en vierde klas de kans krijgen het door hen gekozen uitstroomprofiel te kunnen afronden.
Techniekgericht onderwijs kan binnen het profiel D&P – in de vorm van technische keuzevakken – voor leerlingen beschikbaar blijven. Dit vergt welbewuste keuzes van de school en het bevoegd gezag, die in goed overleg met de lokale en regionale behoeften van het vervolgonderwijs en de lokale werkgelegenheid kunnen worden afgestemd.
In het geval van de plannen van het Pax Christi College hangt een en ander dus af van de keuzes die gemaakt worden. De bestuurder van de Alliantie Voortgezet Onderwijs, het bevoegd gezag in deze, heeft in een nadere toelichting aangegeven een sterk op techniek gerichte invulling van het toekomstige D&P-profiel voor te staan. De ambitie van de school is om samen met het bedrijfsleven een «techniekhotspot» te vormen binnen het bredere regionale plan voor Sterk Techniekonderwijs.
Hoe rijmt dit met het regeerakkoord waarin structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar is gesteld voor een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het techniekonderwijs op het vmbo?
In mijn brief van 17 december 2019 heb ik u bericht over de uitwerking van deze afspraken in het regeerakkoord.2 Per 1 augustus jl. heb ik van in totaal 77 regio’s voor Sterk Techniekonderwijs plannen goedgekeurd in het kader van de Subsidieregeling Sterk techniekonderwijs 2020–2023. Op basis van deze plannen zijn de regio’s de komende 3,5 jaar aan de slag om kwalitatief hoogstaand, innovatief en toekomstbestendig technisch onderwijs binnen hun regio te verankeren. De subsidieregeling richt zich specifiek op technisch vmbo.
De kern van de aanpak binnen de regeling is gelegen in regionale afstemming binnen de planvorming en uitvoering. In de regio wordt tussen de verschillende onderwijsaanbieders in het po, vo & mbo, samengewerkt met het bedrijfslevens om goede doorlopende leerlijnen en een doelmatig technisch onderwijs vorm te geven. Voorwaarde voor subsidiering is cofinanciering door het bedrijfsleven.
Ook het Pax Christi College participeert in een van de regio’s waarvoor subsidie beschikbaar is gesteld en verbindt zich zodoende aan het blijvend vormgeven van sterk technisch onderwijs. Om aan de subsidievoorwaarden te kunnen blijven voldoen zal er dus sprake moeten zijn van toegankelijk technisch vmbo in de regio en samenwerking met – en cofinanciering door -het lokale bedrijfsleven.
Klopt het dat er juist recent geïnvesteerd is in infrastructuur voor de techniekprofielen? 5. Kunt u aangeven, rekening houdend met andere vmbo’s in de regio, op welke wijze er een «witte vlek» ontstaat wanneer in Druten de techniekprofielen niet meer worden aangeboden? Wat is voor jongeren in Druten, Beuningen, West Maas en Waal en Wijchen dan de dichtstbijzijnde vmbo met een «hard» techniekprofiel?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3. Investeringen in concrete infrastructuur voor technisch vmbo kunnen onderdeel uitmaken van regionale plannen indien hier regionaal behoefte aan is.
Bent u bekend met de zorgen van de ondernemers in de regio? Wat is er nodig om de techniekprofielen wél in stand te houden bij het Pax Christi College en hoe kunt u daarbij helpen?
Het Mondial College in Nijmegen biedt de profielen PIE en BWI aan. Deze school bevindt zich in dezelfde regio voor sterk techniekonderwijs als het Pax Christi College. Ten westen van deze regio ligt Het Linge College in Tiel, ook deze school biedt het profiel PIE aan. Als de plannen van het Pax Christi doorgang zouden vinden, blijft het hiermee mogelijk- voor leerlingen die dit wensen – om, in aanvulling op een meer technisch ingericht D&P-profiel in Druten, ook hard technisch vmbo te blijven volgen binnen de eigen regio.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die heeft gezegd dat hij het eens was dat ieder kind op fietsafstand (van een uur) vmbo-techniek moet kunnen kiezen? Ten tijde van die uitspraak (2016) was dat een probleem in o.a. de regio’s Leeuwarden, de gehele provincie Drenthe, Deventer, een deel van de Betuwe, Utrecht, Haarlem, Zeeland en de kop van Noord-Holland. Is de situatie sindsdien verbeterd?
Ik ben bekend met deze zorgen. In de eerste plaats wil ik aangeven dat het geven van onderwijs vrij is. In beginsel betekent dit, dat voor het vmbo een bevoegd gezag zelf kan kiezen welke profielen het aanbiedt. Dit gaat in afstemming met het Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen (RPO) en op basis van de vereisten die de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) daaraan verbindt. Een keuze voor het wel of niet aanbieden van de «harde» techniekprofielen op het Pax Christi College is daarom ook een lokale en regionale afweging.
Ik heb begrepen dat – alhoewel het plan voor de wijzigingen reeds door de MR van het Pax Christi College is goedgekeurd – regionaal nog overleg gevoerd wordt tussen bevoegd gezag, gemeente en het bedrijfsleven over de uitvoering en verschillende scenario’s. Voor de zomervakantie zijn hierover nog geen concrete afspraken gemaakt. Het overleg zal na de zomer worden voortgezet.
Dat gezegd hebbende – de bestuurder van het Pax Christi College geeft aan dat de plannen voor het terugbrengen van het aantal vmbo-profielen zijn ingeven door de effecten van demografische krimp. Met name in de gemeente West Maas en Waal is de krimp in het voortgezet onderwijs sterk. Om scholen bij het zoeken naar oplossingen voor de gevolgen van leerlingendaling te ondersteunen heb ik een accountteam leerlingendaling. Ik zal mijn accountteam vragen zich actief in te zetten voor extra ondersteuning in deze regio. Op deze wijze kan verder onderzocht worden welke mogelijkheden er bestaan om een gevarieerd onderwijsaanbod in stand te houden.
Bent u bereid een «omgekeerde macrodoelmatigheidstoets» te ontwikkelen, die gebruikt kan worden bij het voornemen van een school tot het stoppen met aanbieden van een (technisch) profiel?
Als met deze uitspraak wordt verwezen naar het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over «Herkenbaar vmbo met sterk vakmanschap» van 9 juni 2016, dan ben ik hiermee bekend. Mijn voorganger Staatssecretaris Dekker heeft hierin op vragen van het lid Bruins aangegeven mee te kunnen gaan met de uitspraak van dhr. Bruins dat «als een kind niet op de fiets binnen een uur naar zijn opleiding kan, de opleiding er in die regio niet meer is.»3
In hetzelfde overleg heeft de voormalig Staatssecretaris aangegeven dat er in het kader van krimp keuzes gemaakt zullen moeten worden om het onderwijsaanbod doelmatig te verdelen in een regio. Hij gaf daarbij aan dat niet elke school een klein beetje kan aanbieden. Ik ben het hiermee eens.
Juist hierom zijn sinds 2019 in de regio’s voor Sterk Techniekonderwijs de scholen samen met het bedrijfsleven aan de slag gegaan om een toekomstbestendig technisch onderwijs binnen elke regio te verankeren. Dat gaat niet over één nacht ijs. In 2021 zal de voortgang van de plannen tussentijds worden geëvalueerd. De uitkomsten hiervan zal ik delen met uw Kamer.
Het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel»?1
Ja.
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt, én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven, bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?
Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf uitgesloten kan worden.
Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI). Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld. Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?
Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen, omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen «van buiten»?
Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat, vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.
Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.
Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale veiligheidsaspecten.
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten. Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.
Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen, zoals sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde «level playing field instrument» en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen detecteren en elimineren?
Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan. Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.
Het bericht 'PGB 2.0 loopt half jaar vertraging op' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waaruit de verwachte extra kosten van 12,5 miljoen euro voor het PGB2.0-systeem precies bestaan?1
De additionele kosten van € 12,5 miljoen zijn nodig voor het realiseren van technisch noodzakelijke aanpassingen. Het voldoen aan de zwaardere eisen van de overheid vereiste een grotere mate van technische aanpassing dan verwacht. Daarbij bleken er additionele technische aanpassingen noodzakelijk om een stabiele werking van het systeem bij grotere aantallen gebruikers te garanderen. Een deel van deze technische aanpassingen is inmiddels gerealiseerd.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat het naast elkaar bestaan van twee systemen zorgt voor een dubbele inspanning, dat er meer middelen nodig zijn om noodzakelijk beheer uit te voeren en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en verstrekkers langer in beide systemen moeten werken, of deze kosten zijn meegenomen in de verwachte extra kosten? Wat is de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken in twee verschillende systemen?2
Nee, de beheerkosten van het langer werken in beide systemen is geen onderdeel van de verwachte extra kosten van € 12,5 mln. De beheerkosten van beide systemen zijn onderdeel van het reguliere begrotingsproces.
Wat betreft de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken met twee verschillende systemen, kies ik samen met de ketenpartijen kies ik bewust voor een zorgvuldige stapsgewijze aanpak. Dit is van belang om de continuïteit van de dienstverlening aan budgethouders en zorgverleners te kunnen borgen. Dit betekent dat zolang nog niet alle budgethouders en zorgverleners gebruik kunnen maken van PGB2.0, een deel van hen kan blijven rekenen op de ondersteuning en het gebruik van PGB1.0. De strategie van de doorontwikkeling en invoering van PGB2.0, met de daarbij te nemen stappen, wordt ketenbreed met verstrekkers en betrokken partijen vastgesteld en ondersteund.
Hoe kan het dat de kosten voor het PGB2.0-systeem 60% te laag zijn ingeschat? Ten laste van welke partijen komen deze extra kosten?
Op basis van het onderzoek dat het externe onderzoeksbureau Software Improvement Group in het najaar 2018 heeft uitgevoerd en een analyse van de Landsadvocaat, was de verwachting dat de ontwikkeling en implementatie van het PGB2.0-systeem € 39,5 miljoen zou gaan kosten. In 2019 werd bij de overdracht van het systeem naar VWS zichtbaar dat het geschikt maken van het Zorgdomein voor de publieke omgeving een grotere mate van technische aanpassing en doorontwikkeling vereiste dan was voorzien. Ook bleken additionele technische aanpassingen noodzakelijk om grotere aantallen verstrekkers, en daarmee budgethouders en zorgverleners, aan te sluiten. De hiermee gepaard gaande kosten worden gedragen door VWS.
Op welke wijze wordt geïnventariseerd welke aanpassingen noodzakelijk zijn?3
Samen met de ketenpartijen en de ontwikkelpartners heeft mijn departement alle noodzakelijke technische en functionele aanpassingen geïnventariseerd en gedetailleerd in kaart gebracht. Tevens is daarbij in kaart gebracht wanneer deze aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
Hoe wordt voorkomen dat de kosten voor het PGB2.0-systeem nog verder zullen stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bewaken van de kosten is een doorlopend punt van aandacht. De programmaraad PGB2.0, waarin naast de ketenpartijen ook Per Saldo en BVKZ vertegenwoordigd zijn, hanteert een formele wijzigingsprocedure waarbij voorgestelde wijzigingen (bijvoorbeeld naar aanleiding van een wetswijziging), vergezeld van een businesscase, ter besluitvorming aan de programmaraad worden voorgelegd. Zo wordt voorkomen dat de kosten onnodig stijgen.
Wat betekent de extra tijd die nodig is voor de uitrol van het PGB2.0-systeem voor de groepen mensen die daardoor later dan verwacht kunnen worden aangesloten op het nieuwe systeem?
Dit betekent dat sommige budgethouders en zorgverleners helaas later dan oorspronkelijk verwacht gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het PGB2.0-systeem. Het borgen van de continuïteit van de pgb dienstverlening en de betalingen door de SVB staat echter voorop en daarom is het van belang om de strategie van zorgvuldigheid boven snelheid te continueren. Voor de planning van de invoering van PGB2.0 verwijs ik u graag naar mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB.
Per wanneer zal het PGB2.0-systeem naar verwachting volledig uitgerold zijn? Wat is precies de huidige stand van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welk moment zullen naar verwachting de kosten en baten van het PGB2.0-systeem met elkaar in verhouding zijn?
Naarmate er meer budgethouders gebruik gaan maken van het PGB2.0-systeem, dalen allereerst de uitvoeringskosten bij de SVB. PGB2.0 zorgt daarnaast voor een hogere rechtmatigheid en meer gebruikersgemak voor de budgethouders, zorgverleners en verstrekkers. De kosten van doorontwikkeling en invoering betreffen een incidentele investering en de baten zijn structureel van aard.
Hoe verhouden de totale kosten voor het PGB2.0-systeem zich tot het aantal gebruikers? Hoeveel kost het project naar verwachting in totaal, hoeveel mensen gaan er uiteindelijk gebruikmaken van dit systeem en hoeveel kost het systeem dus per persoon?
De gebruikers van het PGB2.0-systeem bestaan uit budgethouders, wettelijke vertegenwoordigers, zorgverleners, medewerkers van gemeenten, medewerkers van zorgverzekeraars, medewerkers zorgkantoren en de SVB. Naar schatting zullen dit ongeveer 400.000 gebruikers zijn. De kosten van het systeem per gebruiker zal uiteindelijk het resultaat zijn van een algehele weging van initiële investeringen voor doorontwikkeling en invoering enerzijds en van structurele besparingen (zoals de reductie van uitvoeringskosten bij de SVB en het bijdragen aan een hogere rechtmatigheid) anderzijds. Uiteraard zorgt het systeem allereerst voor een betere ondersteuning van budgethouders, zorgverleners en de ketenpartners.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat er per release een besluitvormingsmoment ingebouwd zou worden om te bepalen of de voorziene release bijdraagt aan de gestelde kwalitatieve en/of kwantitatieve baten, welke rol kosten spelen in deze afweging? Wanneer worden de kosten voor het nieuwe systeem te hoog?
Afweging voor het realiseren van nieuwe of aangepaste functionaliteit wordt gedaan, samen met de gebruikers van het systeem (hun stakeholders) op basis van «business waarde»; er wordt dus voor elke (majeure) wijziging een afweging gemaakt op basis van de waarde die de wijziging heeft voor de gebruikers, het systeem of het proces. Op basis daarvan wordt bepaald of de wijziging ook daadwerkelijk wordt doorgevoerd en tevens bepalen we daarmee de prioriteit die een dergelijke aanvulling of wijziging krijgt in het realisatieproces.
Kan de Kamer een aangepaste begroting voor het PGB2.0-systeem ontvangen?
Nu helder is welke technische aanpassingen en functionaliteiten gerealiseerd moeten worden en wanneer deze beschikbaar zijn, heb ik met de betrokken partijen kunnen vaststellen wanneer grotere aantallen budgethouders gebruik kunnen maken van PGB2.0. In mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB heb ik u daarover geïnformeerd. Deze invoeringsplanning wordt financieel doorgerekend, zodra de begroting hiervan is vastgesteld zal ik u een aangepaste begroting verstrekken.
Het bericht dat een problematische gokker veel te lang zijn gang kon gaan in het casino |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een gokverslaafde een kwart miljoen euro kon verspelen in Holland Casino?1
Ja.
Wordt op dit moment door Holland Casino bijgehouden wat iemand vergokt tijdens een bezoek? Zo nee, waarom niet en vindt u dat wenselijk?
Holland Casino heeft mij desgevraagd medegedeeld dat ze, gelet op de aard van bedrijfsprocessen, niet op structurele basis de gewonnen en verloren bedragen van spelers registreert. Het is daarom niet mogelijk een speler na een speelsessie een uitdraai te geven van die bedragen.
Het preventiebeleid van Holland Casino is gericht op vroegsignalering van risico- en probleemgedrag. Ze maakt voor haar risicoanalyse gebruik van diverse indicatoren, de bezoekfrequentie wordt automatisch geregistreerd. Indien bij een speler risico’s op kansspelverslaving wordt gedetecteerd, wordt het speelgedrag meer nauwkeurig gemonitord. Ook dan kan geen exacte balans worden opgemaakt van de gewonnen en verloren bedragen. Het verzamelen van (bijzondere) persoonsgegevens dient namelijk gelijke tred te houden met de risico’s die zich voordoen, dit volgt uit de wettelijke zorgplicht wat inhoudt dat vergunninghouders maatregelen en voorzieningen treffen die nodig zijn om kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen.2
De vraag of Holland Casino met haar verslavingspreventiebeleid aan relevante wet- en regelgeving voldoet is aan de Kansspelautoriteit als toezichthouder op dit terrein.
Wordt op dit moment door Holland Casino bijgehouden wat iemand gedurende een maand of een jaar vergokt bij Holland Casino? Zo nee, waarom niet en vindt u dat wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Holland Casino van belangrijke klanten bijhoudt wat iemand zijn favoriete drankje is, zodat dit bij binnenkomst van die klant gelijk aangeboden kan worden?
Uw vraag over het aanbieden van drankjes heb ik aan Holland Casino voorgelegd, aangezien de vraag op het terrein van de bedrijfsvoering van de onderneming ligt. Desgevraagd geeft Holland Casino aan dat zij van een beperkt aantal spelers dat deelneemt aan het VIP-programma zaken als de favoriete consumptie bijhoudt. Hiervoor moeten spelers toestemming geven. Holland Casino geeft aan dat deze consumptie niet bij binnenkomst van de speler aangeboden wordt. Een speler die deelneemt aan het VIP-programma kan, net als andere spelers, een consumptie bestellen. In zulke gevallen weet Holland Casino wat de favoriete consumptie is van de desbetreffende speler.
Is het mogelijk dat Holland Casino na een speelsessie een uitdraai geeft aan de klant van de gewonnen dan wel vergokte bedragen? Zo ja, gebeurt dit ook om klanten er op te wijzen dat het misschien verstandig is om minder te vergokken? Zo nee, waarom niet? Welke juridische obstakels staan hieraan in de weg?
Zie antwoord vraag 2.
Wie ziet er op toe dat Holland Casino haar verslavingspreventiebeleid niet alleen mooi op papier heeft staan, maar in de praktijk ook goed uitvoert? Hoe regelmatig wordt dit gecontroleerd en hoe wordt dit gecontroleerd?
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op Holland Casino en controleert daarbij of het voldoende maatregelen en voorzieningen treft om kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. In de Toezichtagenda 2020 is opgenomen dat de Kansspelautoriteit in 2020 het onderzoek naar het verslavingspreventiebeleid van Holland Casino afrondt en dat zij ook in 2020 actief toezicht houdt op de naleving van de zorgplicht door Holland Casino. Over onderzoeken naar individuele ondertoezichtgestelden kan de Kansspelautoriteit geen uitspraken doen.
Heeft Holland Casino volgens u voldoende middelen om adequaat op te treden tegen problematische/verslaafde gokkers? Worden die middelen naar uw mening ook voldoende ingezet? Zou het helpen als Holland Casino bij een bewustwordingsgesprek de klant kan verplichten een naaste mee te nemen naar dat gesprek?
Het verslavingspreventiebeleid van Holland Casino is risico-georiënteerd. Na signalering van (potentieel) risicogedrag beschikt Holland Casino over diverse middelen om te interveniëren in de vorm van bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, monitoring, toeleiding naar zorg, entreebeperkingen en in het uiterste geval entreeverboden. Ik heb geen aanwijzingen dat kansspelverslaving meer effectief wordt bestreden als Holland Casino de speler verplicht om bij een persoonlijk onderhoud een naaste mee te nemen. Holland Casino geeft aan positief te staan tegenover de mogelijkheid om een naaste mee te brengen bij een gesprek en attendeert spelers hier ook op, maar ze acht het niet wenselijk om dit te verplichten. Volgens Holland Casino zou een dergelijke verplichting voor een speler een drempel kunnen zijn voor het aangaan van een persoonlijk onderhoud en om vrij te spreken. Het is aan de Kansspelautoriteit om in het kader van het toezicht op de zorgplicht van Holland Casino te oordelen of het voldoende doet om kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Ook vanuit het aandeelhouderschap van het Ministerie van Financiën in Holland Casino wordt een beroep gedaan op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Holland Casino en wordt het thema «verantwoord aanbieden» actief onder de aandacht gebracht.3
In algemene zin meen ik dat er ruimte is voor verdere verbetering van de borging van verslavingspreventie door landgebonden aanbieders van risicovolle kansspelen. Daarom bevat de Wet kansspelen op afstand (Wet Koa) een aangescherpt pakket aan eisen op het terrein van verslavingspreventie voor alle vergunninghouders die risicovolle kansspelen (kansspelen op afstand, in speelcasino’s en in speelautomatenhallen) aanbieden. Daarbij dient gewerkt te worden met een getrapt interventiemodel, met als sluitstuk een eventuele onvrijwillige opname van de speler in het Centraal Register Uitsluiting Kansspelen (CRUKS), waarmee de speler wordt uitgesloten van deelname aan het aanbod van alle vergunde aanbieders van risicovolle kansspelen. Ook worden vergunninghouders op grond van de Wet Koa verplicht om zich bij het ontwikkelen, implementeren en onderhouden van het verslavingspreventiebeleid te laten adviseren door verslavingsdeskundigen en ervaringsdeskundigen.
Klopt het dat Holland Casino klanten niet verplicht door kan verwijzen naar verslavingszorg? Zo ja, waarom niet?
Holland Casino geeft desgevraagd aan dat zij spelers uitgebreid informeert over verslavingszorg. De speler wordt in nagenoeg alle persoonlijke gesprekken op de mogelijkheid van contact met de verslavingszorg gewezen. Dat varieert van het verstrekken van voorlichtingsmateriaal voor bewustwording tot gerichte toeleiding. Hoewel Holland Casino niet kan afdwingen dat een speler ook daadwerkelijk gebruik maakt van verslavingszorg, kan zij de speler wel tegen zichzelf in bescherming nemen door de speler aan te moedigen tot een vrijwillig entreeverbod of de speler een entreeverbod op te leggen. Bij een entreeverbod wordt de speler te allen tijden gestimuleerd om in contact te treden met hulpinstanties. Dit gebeurt door bijvoorbeeld gezamenlijk contact op te nemen met de verslavingszorg of toestemming te vragen aan de speler dat de hulpinstantie zelf contact opneemt met de speler.
Klopt het dat er in vestigingen van Holland Casino pinautomaten zijn die geen daglimiet hebben, zoals bij gewone pinautomaten wel gebruikelijk is? Zo ja, acht u dit in het licht van het gevaar op verslaving verstandig? Bent u bereid dit beleid eens onder de loep te nemen?
Holland Casino geeft desgevraagd aan dat de bezoekers bij het pinnen in de casino’s dezelfde daglimieten kennen als de daglimieten van hun eigen bank of een andere kaartuitgevende instantie. Deze limiet betreft een aangelegenheid tussen bank en consument.
Het is aan de Kansspelautoriteit om er op toe te zien of Holland Casino over het geheel genomen voldoende maatregelen en voorzieningen treft en zo conform relevante wet- en regelgeving handelt.
Klopt het dat er naast de Black card, Platinum card en Diamond card nóg een kaart bestaat, de zogeheten VIP card? Zo ja, hoe bepaalt Holland Casino wie in aanmerking komt voor deze VIP card?
Het verstrekken van dit soort kaarten ligt op het terrein van bedrijfsvoering van de onderneming. Holland Casino heeft desgevraagd medegedeeld dat er een Diamond VIP card bestaat, bedoeld voor een uiterst kleine groep bezoekers. Holland Casino hanteert interne criteria waaraan wordt getoetst of het veilig en verantwoord is een speler een dergelijke kaart toe te kennen. Hierbij betrekt Holland Casino onder meer beschikbare informatie over het (speel)gedrag en verkregen informatie in het kader van verslavingspreventie en de Wwft.
Het bericht ‘Hoe een PGP-hack narcostaat Nederland feilloos blootlegt’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe een PGP-hack narcostaat Nederland feilloos blootlegt?1
Ja.
Hoeveel contant crimineel geld is er in 2020 tot nu onderschept door de politie? Welk deel van dit bedrag hiervan was het gevolg van de recente hack van de Encroservers?
Het OM heeft mij geïnformeerd dat tot en met juni 2020 door de politie en overige opsporingsdiensten voor een waarde van 132 miljoen euro aan geld en goederen in beslag is genomen. Zoals u weet, kan ik mij over individuele zaken niet uitlaten. Dat geldt ook voor eventuele inbeslagnames die voortkomen uit de recente hack van de Encroservers.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en tevens onwenselijk is dat Nederland voor criminelen de ultieme drugseconomie is met haar grondstoffen, laboratoria en logistiek? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om het verdienmodel van deze drugscriminelen onderuit te halen? Zo nee, waarom niet?
De omvang van de drugscriminaliteit in Nederland baart ook mij zorgen. In mijn brief van 18 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd op welke wijze het kabinet in de aanpak van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit investeert.2 Verder heb ik uw Kamer eerder toegezegd na te gaan op welke wijze kan worden onderzocht welke overwegingen voor drugscriminelen bepalend zijn voor de keuze hun waar in Nederland te produceren, zodat maatregelen kunnen worden voorgesteld die de aantrekkingskracht van Nederland op drugscriminelen verminderen. Uw Kamer wordt hierover in het najaar nader geïnformeerd.3
Hoeveel cyberrechercheurs telt de politie op dit moment? Hoeveel agenten en specifiek cyberrechercheurs zijn de afgelopen jaren belast geweest met de hack van PGP-netwerken en het verwerken van PGP-berichten?
De politie kent op dit moment 120 fte die werkzaam zijn voor diverse Teams High Tech Crime. Daarnaast heeft iedere regionale eenheid ongeveer 10 fte tactische cybercrime capaciteit. Dat is echter geen volledig beeld; ook buiten die teams zijn rechercheurs werkzaam die een expertise op het gebied van cyber hebben.
Het verwerken van PGP-berichten is een taak die binnen de recherche breed is belegd. Het is niet mogelijk vast te stellen hoeveel rechercheurs zich daar mee bezig houden of hebben gehouden.
Is er voldoende capaciteit bij de politie en het openbaar ministerie (OM) voor het verwerken van de miljoenen ontsleutelde berichten? Is er vervolgens voldoende capaciteit om de toename van het aantal verdachten als gevolg van de PGP-hack te vervolgen? Zo nee, bent u bereid er alles aan te doen om de capaciteit toereikend te maken zodat deze verdachten berecht kunnen worden?
De vele ontsleutelde berichten bevatten informatie die niet direct gekoppeld is aan specifieke personen. Ontsleuteling is een belangrijke en cruciale stap, maar vervolgens is nader onderzoek en analyse nodig om deze informatie te koppelen aan verdachten en bruikbaar te maken voor Nederlandse onderzoeken. Daarvoor is niet alleen politiële en justitiële informatie van belang.
De capaciteit van politie is per definitie schaars. Dat betekent dat door het gezag keuzes dienen te worden gemaakt in lijn met de Veiligheidsagenda. Daarin de is de aanpak van ondermijning als landelijke prioriteit voor politie en openbaar ministerie aangemerkt. Die aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit krijgt niet alleen via de strafrechtelijke weg vorm. Een succesvolle aanpak is immers integraal en van lange adem. Dus ook andere bevoegdheden (zoals de fiscaal- en bestuursrechtelijk) dienen te worden ingezet door de overheid en haar partners ten behoeve van een weerbare samenleving. In het kader het breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit is een landelijk multidisciplinair interventieteam (MIT) opgericht ter versterking van de (inter)nationale slagkracht. Dit team bestaat zowel uit toezicht, handhaving als opsporingsteams van politie, FIOD, KMar, OM, douane en belastingdienst. Het MIT werkt data-gedreven en is gericht op het duurzaam verstoren van de georganiseerde, ondermijnende criminele bedrijfsprocessen. Daarbij ligt de focus van het MIT op de aanpak van sleutelfiguren, het blootleggen van criminele processen en afpakken van crimineel vermogen en het (met parners) verstoren van deze criminaliteit door het opwerpen van barrières voor crimineel handelen. Kortom: oprollen, afpakken en voorkomen. De informatie die is verkregen uit de ontsleutelde berichten kan ook door MIT worden gebruikt. De focus zal daarbij liggen op het completeren van het beeld van bedrijfsprocessen verdienmodellen en netwerken. Internationale samenwerking zal daarbij ook voor het MIT een belangrijke rol spelen.
Bent u gelet op de tijdelijke grotere benodigde capaciteit bereid om vaker een beroep te doen op politievrijwilligers en politiemedewerkers die gebruik maken van de Regeling vervroegd uittreden?
Politievrijwilligers vormen een belangrijke aanvulling op het beroepspersoneel, maar zij worden niet ingezet om capaciteitstekorten op te vangen. Wel wil de politie een groter beroep doen op vrijwilligers met specialistische kennis. Nu het Besluit algemene rechtspositie is aangepast, is het mogelijk om specialisten van buiten de politieorganisatie sneller in te zetten in een executieve functie. Tevens verkent de politie de mogelijkheid om politievrijwilligers in de periode 2021–2025 tijdelijk in (beroeps)dienst te nemen voor de uitvoering van de politietaak om tijdelijk meer beroepscapaciteit te realiseren.
Politiemedewerkers die gebruik maken van de Regeling Vervroegd Uittreden kunnen niet terugkeren bij de politie. Deze regeling is immers ingesteld om medewerkers tegemoet te komen die niet konden anticiperen op de verhoging van de AOW-leeftijd en niet gezond kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd.
Bent u bereid om de internationale samenwerking van de Nederlandse politie in de strijd tegen de georganiseerde misdaad te intensiveren en informatiedeling te vergemakkelijken, gezien de zeer succesvolle en vruchtbare internationale samenwerking van de Nederlandse politie bij de PGP-hack en het Encro onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen bent u voornemens te treffen?
De Nederlandse politie werkt veel en goed samen met andere landen, ook op het gebied van het tegengaan van georganiseerde misdaad. Het intensiveren van internationale samenwerking is al jaren een van de prioriteiten van politie en andere opsporingsdiensten zoals de KMar en de FIOD. Regimes voor internationale deling van politiegegevens zijn daarbij van groot belang maar voor het overgrote deel geen nationale aangelegenheid meer, integendeel. Dat neemt niet weg dat ik in het kader van het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit (BOTOC) door alle betrokken partners, waaronder specifiek het MIT, laat bezien welke behoefte en wensen zij hebben en welke knelpunten er zijn bij de aanpak van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit in relatie tot informatiedeling.
Geen beroeps- en bezwaarprocedure compensatie eigen bijdrage kinderopvang |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat er ouders zijn die te weinig (soms wel honderden euro’s) compensatie krijgen voor de door hen doorbetaalde kinderopvang tijdens de coronacrisis?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel ouders dit zijn en wat de bedragen zijn die zij te weinig uitgekeerd hebben gekregen?
Zoals in eerdere brieven aan uw Kamer aangegeven, betreft de tegemoetkoming die ouders met kinderopvangtoeslag ontvangen, een benadering van de daadwerkelijke eigen bijdrage.1 Net als bij andere noodmaatregelen waren ook bij de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling KO een aantal versimpelingen nodig om snel tot vergoeding over te kunnen gaan en te komen tot een sluitend systeem zonder grote uitvoeringslasten voor ouders en kinderopvangorganisaties. Bovendien is door te kiezen voor de peildatum van 6 april 2020 de kans op strategisch gedrag van ouders, alleen om een zo hoog mogelijke tegemoetkoming te ontvangen, geminimaliseerd.
Door de versimpelingen kan de hoogte van de vergoeding afwijken van de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. In eerdere Kamerbrieven en communicatie is hiervoor begrip gevraagd.
Er is bij de vergoeding gekozen voor een regeling op basis van beschikbare gegevens over het aantal kinderen, het aantal opvanguren en het geschat gezamenlijk inkomen die bij de Belastingdienst/Toeslagen verwerkt waren op de peildatum 6 april 2020. Ouders hoeven geen formulieren in te vullen of aparte aanvragen te doen. De Belastingdienst heeft deze informatie over de vergoeding doorgegeven aan de SVB en die heeft het bedrag op 8 juli rechtstreeks aan 570.000 huishoudens uitgekeerd. De kinderopvangtoeslag is gedurende de (gedeeltelijke) sluitingsperiode doorgelopen.
De vergoeding kan om verschillende redenen afwijken van de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. Een lagere vergoeding dan de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage kan ontstaan doordat ouders voor de peildatum bijvoorbeeld wel al meer uren kinderopvang af waren gaan nemen, maar dit nog niet hadden doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Een hogere vergoeding dan de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage kan bijvoorbeeld ontstaan doordat ouders per uur minder betalen dan de maximum uurprijs terwijl bij de vergoeding automatisch gerekend wordt met de maximum uurprijs, of doordat ouders een inkomensdaling nog niet hadden doorgegeven. Het is niet te zeggen hoeveel ouders te veel of te weinig hebben ontvangen en voor welk bedrag.
Het is belangrijk hierbij het verschil tussen de vergoeding voor de eigen bijdrage en de hoogte van de kinderopvangtoeslag in het oog te houden. De eigen bijdrage waarvoor ouders in het kader van deze tijdelijke tegemoetkomingsregeling vergoeding ontvangen betreft het bedrag tot aan de maximum uurprijs dat zij betalen voor de kinderopvang na aftrek van de kinderopvangtoeslag. Voor de vergoeding geldt dat deze in principe eenmalig wordt uitgekeerd op basis van de gegevens van 6 april 2020. De kinderopvangtoeslag ontvangen ouders zoals gewoonlijk maandelijks van de Belastingdienst/Toeslagen. Deze is gewoon door blijven lopen. Voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag is het wel belangrijk om wijzigingen door te blijven geven. De kinderopvangtoeslag wordt hier dan op aangepast.
Ook is het goed in ogenschouw te nemen dat bij de vergoeding is uitgegaan van een relatief lange compensatieperiode. Ouders ontvangen een vergoeding voor de periode van 16 maart t/m 7 juni, terwijl de kinderopvang en gastouderopvang vanaf 11 mei al weer geheel open waren en de buitenschoolse opvang vanaf die datum weer gedeeltelijk gebruikt kon worden. Vanuit de sector zijn ouders grotendeels gecompenseerd voor het eventuele deel boven de maximum uurprijs. Tot slot is het goed nog te vermelden dat gebruik van noodopvang in de periode van (gedeeltelijke) sluiting vanwege de uitoefening van een cruciaal beroep voor ouders gratis was.
Voor kinderen waar voor de peildatum van 6 april 2020 nog geen kinderopvangtoeslag was aangevraagd, is er een herzieningsregeling. Ouders die kinderopvangkosten hebben gemaakt voor een nieuw kind met kinderopvang en dat hebben doorgegeven in de periode van 6 april tot 4 september ontvangen omstreeks 8 oktober de vergoeding.
Ouders die een eigen bijdrage betalen via de gemeente, in het kader van voorschoolse educatie, peuteraanbod vanuit de gemeente of vanwege een sociaal-medische indicatie, ontvangen de vergoeding via de gemeente. Tot slot is er nog een groep ouders die geheel zonder vergoeding gebruik maakt van kinderopvang, ook ten tijde van de sluiting van de kinderopvang, zie hiervoor ook vraag 9.
Klopt het dat in de compensatieregeling kinderopvangtoeslag geen hardheidsclausule (meer) staat, met andere woorden dat ouders geen bezwaar- of beroepsprocedure kunnen starten bij onvolledige compensatie?
Ouders kunnen binnen de gebruikelijke termijnen altijd in bezwaar gaan als zij het niet eens zijn met de vergoeding.
Waarom wordt op de website van de Sociale Verzekeringsbank gesteld dat een bezwaar bij een te lage compensatie bij de Belastingdienst/Toeslagen wordt afgewezen?1
Op de website van de SVB wordt toegelicht op basis van welke criteria ouders in aanmerking komen voor een herziening van de vergoeding. In de ministeriële regeling is opgenomen dat ouders in aanmerking komen voor herberekening van de vergoeding indien ouders voor de peildatum van 6 april 2020 voor een (van de) kind(eren) nog geen kinderopvangtoeslag hadden aangevraagd.3 Andere afwijkingen, zoals een te laag doorgegeven aantal uren of inkomenswijzigingen zijn geen grond voor herberekening van de vergoeding. De wijzigingen zijn overigens vanzelfsprekend wel van belang om door te blijven geven aan de Belastingdienst/Toeslagen, omdat dit leidt tot een aangepaste hoogte van de kinderopvangtoeslag.
Er is een verschil tussen het recht op bezwaar maken, en de vraag of er aanleiding is om een bezwaar gegrond te verklaren. Ouders hebben het recht bezwaar te maken tegen de toegekende vergoeding. Vanuit de bedoeling transparant te zijn over het bezwaarproces, stonden voorbeelden van situaties die er op zichzelf niet toe kunnen leiden voor het gegrond verklaren van het bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen. Dit werd onbedoeld geïnterpreteerd als het ontbreken van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Daarom is de betreffende zin van de website verwijderd.
Waarom is er geen mogelijkheid voor ouders om een bezwaar- of beroepsprocedure te voeren wanneer zij te weinig compensatie voor de eigen bijdrage van de kinderopvang ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Vindt u het onrechtvaardig dat ouders, vanwege de overheidsoproep om de kinderopvang door te betalen, nu te maken krijgen met een te lage compensatie?
Zie het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Welke maatregelen kunnen ouders nemen, nu er geen beroep- en bezwaarprocedure is, als zij een te laag compensatiebedrag ontvangen en toch het volledige compensatiebedrag willen ontvangen voor de eigen bijdrage kinderopvang?
Zie het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Bent u bereid om toch een hardheidsclausule toe te voegen in de compensatieregeling?
De huidige, moeilijke periode vraagt van ons allemaal iets. De tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO is erop gericht geweest ouders te vergoeden voor het feit dat zij de kinderopvang zijn blijven doorbetalen in deze periode ondanks dat zij hier niet of slechts gedeeltelijk gebruik van konden maken. Op deze manier behielden ouders hun plek op de kinderopvang voor wanneer deze weer regulier open kon gaan, kon de kinderopvangtoeslag door blijven lopen en hoefde niet te worden ingegrepen in het toeslagensysteem, en bleef de voor de maatschappij zo belangrijke kinderopvangsector stabiel gefinancierd en werden zij in staat gesteld noodopvang te verzorgen. De vergoeding is zoals toegelicht een benadering van de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. Zoals eerder aangegeven bestaat voor ouders die voor een (van de) kind(eren) nog geen kinderopvangtoeslag hadden aangevraagd, een mogelijkheid tot herziening. Als deze ouders tijdig kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd, dan ontvangen zij omstreeks 8 oktober een vergoeding.
Klopt het bovendien dat er nog steeds een groep ouders is die niet volledig worden gecompenseerd, ondanks dat zij wel kosten hebben bij het doorbetalen van de kinderopvang?
Voor de groep ouders die niet onder de kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke regeling valt, was inderdaad tot nu toe nog geen voorziening getroffen. Ik kan u inmiddels melden dat er ook voor deze groep ouders een vergoeding van de eigen bijdrage komt. Ook deze ouders hebben kosten gemaakt zonder gebruik te kunnen maken van de opvang. Op dit moment wordt de precieze vormgeving, waaronder de nadere voorwaarden en de wijze van uitvoering, verder uitgewerkt.
Hoe kan het zo zijn dat, ondanks de toezegging, iedereen die de kinderopvang bleef doorbetalen een compensatie zou krijgen, dit in bepaalde gevallen niet het geval is?
Zie antwoord 9.
Kunt u aangeven hoe groot die groep is? Klopt het dat het hier vaak om alleenverdieners gaat, waarbij de werkende ouder vaak een zeer veeleisend beroep heeft en/of veel afwezig is?
Zoals eerder aangegeven staan deze ouders nergens geregistreerd waardoor niet bekend is hoe groot deze groep precies is. Wel zijn er enige indicaties. Eerder schatte de sector dat het tussen de 5.000 en 10.000 kinderen betreft. Verder heeft BOinK een meldpunt geopend voor deze groep ouders. Hierop zijn meldingen voor ruim 3.700 kinderen binnengekomen.
BOinK geeft aan dat de grootste groep die zich bij BOinK heeft gemeld eenverdieners betreft (circa 55%). Verder is de samenstelling van de groep divers. Het gaat bijvoorbeeld ook om ouders die geen baan hebben, om expats, of mensen die geen kinderopvangtoeslag willen (maar hier wel recht op hebben). Of het bij de eenverdieners gaat om mensen die een relatief zeer veeleisend beroep hebben en/of veel afwezig zijn kan ik niet inschatten.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat ook deze groep ouders gecompenseerd gaan worden voor het doorbetalen van de kinderopvang?
Zie antwoord 9.
Vindt u het ook van groot belang dat gedane toezeggingen met betrekking tot compensatie eigen bijdrage kinderopvang daadwerkelijk voor alle ouders uitgevoerd moet worden?
Zie antwoord vraag 12.
De oproep voor meer geld voor het Europees Openbaar Ministerie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat u tijdens de JBZ-Raad van 7 juli 2020 heeft gepleit voor meer geld voor het Europees Openbaar Ministerie (EOM)?1
Nee, het EOM stond niet geagendeerd en is ook niet besproken op de JBZ-raad van 7 juli 2020. Zie ook het verslag van de JBZ-Raad dat u op 17 juli heeft ontvangen2.Wel heb ik na afloop van de JBZ-Raad van 7 juli 2020 in antwoord op een vraag van het ANP aangegeven dat wat mij betreft Europol, Eurojust en het EOM adequaat worden toegerust.
Wanneer heeft u de Kamer hierover geïnformeerd? Als u de Kamer niet heeft geïnformeerd hierover, waarom niet?
Uw Kamer is geïnformeerd over de kabinetsinzet ten aanzien van de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 (MFK) en de Covid-19 herstelstrategie. In de brief aan uw Kamer van 9 juni jl. met betrekking tot de kabinetsappreciatie van de Commissievoorstellen voor het MFK en de Covid-19 herstelstrategie stelt het kabinet dat het de naleving van rechtsstatelijkheidsbeginselen en grondrechten en de bestrijding van fraude, inclusief sterke betrokkenheid van de relevante EU instituties, van belang vindt. Deze inzet is ook verwoord in het non-paper dat Nederland samen met Denemarken, Oostenrijk en Zweden heeft opgesteld. In dezelfde brief benoemt het kabinet zijn ambitie om fraude en georganiseerde criminaliteit in lidstaten te voorkomen en te bestrijden. Het kabinet bepleit in dit verband dat, ingepast binnen de kabinetsinzet voor een modern en financieel houdbaar MFK, Europol, Eurojust en het EOM adequaat zijn toegerust3.
In de brief aan uw Kamer van 13 juli jl. met betrekking tot de kabinetsappreciatie van het onderhandelingsdocument over het MFK en de Covid-19 herstelstrategie van 10 juli jl. signaleert het kabinet dat, conform Nederlandse inzet, in het onderhandelingsdocument een paragraaf is toegevoegd waarmee het belang van actieve fraudebestrijding wordt erkend; de Commissie wordt uitgenodigd om aanvullende maatregelen te presenteren die bijdragen aan de bescherming van de EU-begroting tegen fraude en onregelmatigheid. Daarnaast is in deze brief aan uw Kamer aangegeven dat uit het onderhandelingsdocument blijkt dat de JBZ-agentschappen Europol en Eurojust adequaat worden toegerust en de Commissie stelt dat hetzelfde ook voor het EOM en OLAF zal gelden4.
In de conclusies van de Europese Raad van 21 juli jl. is opgenomen (onder nummer 83) dat het Europees Openbaar Ministerie voldoende middelen zal ontvangen om de bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen5. Dit is in lijn met de kabinetsinzet. Uw kamer is hierover per brief d.d. 24 juli met betrekking tot het verslag van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli geïnformeerd6.
Waarom vindt u het nodig om meer geld voor het EOM uit te trekken terwijl het EOM nog niet eens actief is? Kunt u heel precies onderbouwen wat er met dat extra geld precies zou moeten gebeuren volgens u?
Het EOM is een belangrijke speler om de financiële belangen van de EU te beschermen en fraude en corruptie met EU gelden te vervolgen, mede indachtig het verwachte Covid 19 herstelpakket. Het kabinet bepleit in dit verband dat, ingepast binnen de kabinetsinzet voor een modern en financieel houdbaar MFK, onder meer het EOM adequaat is toegerust. De intentie van de Commissie is nog steeds dat het EOM eind 2020 van start gaat. Op basis van een nieuwe inschatting van de verwachte werklast voor het EOM bij aanvang van zijn werkzaamheden heeft het EOM de Commissie om meer middelen voor 2021 gevraagd, met name voor de werving van meer gedelegeerde Europese aanklagers dan de 32,25 fte die de Commissie aanvankelijk had voorzien. De Commissie heeft op 24 juni jl. voor het EOM een ontwerpbegroting van EURO 37,7 miljoen (lopende prijzen) voor het jaar 2021 voorgesteld7. In de conclusies van de Europese Raad van 21 juli jl. is opgenomen (onder nummer 83) dat het EOM voldoende middelen zal ontvangen om de bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen8. Dit is in lijn met de kabinetsinzet. De bij de conclusies van de Europese Raad behorende bedragen voor het EOM voor 2021–2027 zijn nog niet verschenen. Het kabinet heeft hier navraag naar gedaan.
Waarom houdt u dit pleidooi precies op dit moment? Is hier om verzocht? Zo ja, door wie en wanneer? Zijn daar openbare documenten van en met welke onderbouwing?
Ik heb antwoord gegeven op een vraag van het ANP na afloop van de JBZ Raad van 7 juli jl.
Hoeveel budget is er oorspronkelijk aan het EOM toegezegd door de Europese Unie en hoeveel zou dit moeten worden volgens u?
In haar MFK-voorstel uit 2018 heeft de Commissie EURO 143 miljoen (prijzen 2018) toebedeeld aan het EOM voor de periode 2021–2027. Uit het voorstel voor het MFK van 27 mei jl. kon het voorgestelde budget voor het EOM niet worden opgemaakt. In de conclusies van de Europese Raad van 21 juli is opgenomen (onder nummer 83) dat het Europees Openbaar Ministerie voldoende middelen zal ontvangen om de bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen9. Dit is in lijn met de kabinetsinzet. Uw Kamer is hierover per brief d.d. 24 juli jl. met betrekking tot het verslag van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli geïnformeerd10. De bij de conclusies van de Europese Raad behorende bedragen zijn nog niet verschenen. Het kabinet heeft hier bij de Commissie navraag naar gedaan.
Welke gevolgen zal dit hebben voor de Nederlandse afdracht aan Brussel?
De begroting van het EOM maakt onderdeel uit van het Meerjarig Financieel Kader. Over de afdrachten ten gevolge van het MFK bent u geïnformeerd bij brief d.d. 24 juli jl. met betrekking tot het verslag van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli11.
Hoeveel meer geld zou u uit willen geven aan Europol en Eurojust?
Voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en fraude is het noodzakelijk dat, binnen de kabinetsinzet voor een modern en financieel houdbaar MFK, ook Europol en Eurojust adequaat zijn toegerust. In de kamerbrief van 13 juli jl. met betrekking tot de kabinetsappreciatie van het onderhandelingsdocument over het MFK en de Covid-19 herstelstrategie van 10 juli jl., concludeert het kabinet dat met de in dit onderhandelingsdocument voorgestelde budgetten voor Europol en Eurojust aan deze inzet wordt voldaan12. De in de conclusies van de Europese Raad van 21 juli (onder respectievelijk nummers 8 en 114) genoemde budgetten komen hiermee overeen13.
Waarom heeft u deze oproep gedaan tijdens de JBZ-Raad terwijl dit niet geagendeerd stond, althans niet op de geannoteerde agenda die de Kamer voorafgaand ontving? Welke gevolgen heeft dit volgens u voor de invloed van de Kamer op de JBZ-Raden?
Hier lijkt sprake van een misverstand; het EOM stond niet geagendeerd en is ook niet besproken op de JBZ-raad van 7 juli 2020. Zie ook het verslag van de JBZ- Raad dat u op 17 juli heeft ontvangen14. Ik heb in antwoord op vragen van de pers het standpunt van het kabinet toegelicht zoals dat ook met de Kamer in een eerder stadium was gedeeld.
Vindt u het handig om te pleiten voor meer geld voor het EOM terwijl de regering in de discussie over de meerjarenbegroting en het herstelfonds juist pleit voor zuinig beleid? Op welke wijze is uw pleidooi voor meer geld afgestemd in de regering?
Zie het antwoord op vragen 2, 3 en 5.
Het bericht ‘Consument merkt niks van lagere btw op e-books’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Consument merkt niks van lagere btw op e-books»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de btw-verlaging van 21% naar 9% op elektronische (studie-)boeken, kranten en tijdschriften, bedoeld om het onderscheid tussen belasting op fysieke en elektronische (studie-) boeken, kranten en tijdschriften weg te nemen, zou moeten leiden tot een prijsverlaging voor de consument? Zo nee, waarom niet?
Met de introductie van het verlaagde btw-tarief op elektronische uitgaven beoogt het kabinet een wat de btw-heffing betreft gelijk speelveld tussen fysieke boeken, kranten en tijdschriften en het via elektronische weg leveren van de gedigitaliseerde inhoud daarvan. Het doel van de maatregel is dus primair het creëren van een gelijk speelveld.
Herinnert u zich de woorden van uw voorganger tijdens de behandeling van het Belastingplan; «Als je bepaalde belasting verlaagt, doe je dat ook met een bepaalde reden. Normaal gesproken hebben de mensen die de betreffende producten gebruiken daar dan voordeel van»2 en «Iedereen, inclusief ikzelf en natuurlijk ook de consument, zou graag willen dat je een btw-verlaging terugziet in de prijs. Dat deel ik volledig»?3 Deelt u deze woorden van uw voorganger nog altijd?
Ja.
Herinnert u zich het doel van de btw-verlaging welke een aantal politieke partijen voor ogen had, namelijk een prijsverlaging voor de consument?
Ja.
Is het voordeel voor de consument nog altijd het belangrijkste doel? Kunt u aangeven waarom u nu lijkt te zeggen dat het primaire doel van de btw-verlaging een andere was?4
Het doel van de maatregel is primair het creëren van een gelijk speelveld in de btw-behandeling van fysieke boeken, kranten en tijdschriften en het via elektronische weg leveren van de gedigitaliseerde inhoud daarvan. In het ideale geval leidt dit tot een prijsverlaging voor de consument. Echter, zoals ook eerder benoemd gaan bedrijven zelf over het bepalen van hun prijsbeleid en heeft de overheid geen instrumenten om een verlaging van de consumentenprijs af te dwingen.
Deelt u de mening dat een evaluatiedatum in 2023 te laat is om in de bres te springen voor de consument, omdat nu al blijkt dat de verlaging niet leidt tot lagere prijzen voor de consument? Zo nee, waarom niet?
De prijzen van elektronische uitgaven worden bepaald in een vrije markt. Doordat de markt voor elektronische publicaties relatief nieuw is, werkt het marktmechanisme mogelijk nog niet optimaal. Komende jaren zouden de prijzen alsnog kunnen dalen. De uitkomsten van de prijsmeting van het CBS zetten wel vraagtekens bij nut en noodzaak van het verlaagde btw-tarief voor elektronische uitgaven. Dit is daarom aanleiding om de geplande evaluatie een jaar te vervroegen. Ik zal in 2022 een evaluatie laten uitvoeren naar doeltreffendheid en doelmatigheid van het verlaagde btw-tarief voor boeken en dergelijke (fysiek en elektronisch). De prijsontwikkeling van elektronische publicaties zal tot die tijd worden gemonitord door het CBS.
Kunt u aangeven of u een verzoek heeft gedaan aan de Autoriteit Consument en Markt om de prijsontwikkeling van elektronische (studie-)boeken, kranten en tijdschriften met name in relatie tot de btw-verlaging te onderzoeken? Zo nee, waarom niet, gezien ook de toezegging van uw voorganger tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020?
Er is contact gezocht met de ACM. Net als de andere benaderde partijen, beschikken zij niet over de juiste marktinformatie. Vervolgens is contact gezocht met het CBS. Zij beschikken wel over de juiste informatie, maar op macroniveau.
Wat vindt u van de houding van de Mediafederatie, die jarenlang gelobbyd heeft voor de btw-verlaging, maar dit blijkbaar niet doorvertaalt naar de consument?
Om die reden is het rapport gelijktijdig met de Kamerbrief van 3 juli 2020 naar de sector verzonden, met het verzoek inhoudelijk te reageren op het rapport van het CBS. Op dit moment hebben wij nog geen inhoudelijke reactie ontvangen.
Bent u bereid om actief op de bres te staan om de btw-verlaging op elektronische (studie-) boeken, kranten en tijdschriften alsnog plaats te laten vinden voor leerlingen die nu hun elektronische studieboeken moeten aanschaffen en/of mensen die een digitaal abonnement hebben op een krant of tijdschrift? Bent u bereid om snel met de sector hierover in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Het kabinet zal de btw-verlaging op zowel fysieke als elektronische uitgaven betrekken in een beleidsevaluatie in 2022. Tijdens de beleidsevaluatie wordt onderzocht of de maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de vraag of de recente maatregel op langere termijn heeft geleid tot een prijsdaling voor elektronische uitgaven. Naar aanleiding van het rapport van het CBS over de kortetermijnprijsontwikkeling heb ik de sector bovendien al verzocht inhoudelijk te reageren op het rapport. Zodra ik een reactie ontvang, zal ik deze met uw Kamer delen.
Bent u bereid hiervoor het middel «naming en shaming» niet uit de weg te gaan als blijkt dat dit nodig is?
Zoals mijn ambtsvoorganger tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 heeft aangegeven, beschik ik niet over een lijst van de meest verkochte elektronische uitgaven. Daarna is hiervoor contact gezocht met diverse partijen, waaronder de ACM, de Mediafederatie, het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en de GAU. Zij gaven allemaal aan niet te beschikken over representatieve overzichten van elektronische uitgaven. Door de evaluatie met een jaar te vervroegen zullen we wel eerder zicht krijgen op de effectiviteit van een verlaagd btw-tarief op fysieke en elektronische uitgaven.
Het bericht 'China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap' en het rapport 'China’s invloed op onderwijs in Nederland' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap»1 en het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland»?2
Ja. Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij het genoemde rapport3 al aangaf, wil ik uw Kamer dit najaar verder informeren over de positie van Nederland ten opzichte van China op het terrein van onderwijs en wetenschap, in lijn met de kabinetsnotitie Nederland – China: een nieuwe balans van mei 2019.
Herinnert u zich dat u in het kader van de berichtgeving inzake de geplande campus van de Rijksuniversiteit Groningen in Yantai in een brief aan de Kamer3 aangaf: «Ik ben van mening dat de academische vrijheid, ook aan een Nederlandse opleiding in het buitenland, nooit ter discussie mag staan»? Hoe weegt u deze uitspraak in relatie tot de vaststelling in het rapport dat de academische vrijheid in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit van de VSNU is vastgelegd maar dat «deze kernwaarden niet verankerd zijn in onderwijs en onderzoek» in China? Bent u van mening dat op dit vlak wederkerigheid dringend gewenst is?
Mijn uitspraak had betrekking op Nederlandse opleidingen, waar ook ter wereld aangeboden. Daarvoor geldt inderdaad dat academische vrijheid nooit ter discussie mag staan. De uitspraak die u citeert uit het Clingendael rapport heeft betrekking op Chinees onderwijs en onderzoek in China. Over de verankering van academische vrijheid in China heb ik geen zeggenschap. Dat de situatie in China verschilt van die in Nederland is een gegeven waar Nederlandse instellingen zich terdege rekenschap van moeten geven wanneer zij samenwerken met Chinese partners.
Kunt u bevestigen dat de auteurs van het rapport doelen op Nederlandse gesprekspartners als zij stellen dat «gesprekspartners zich [niet] vrij [voelen] om in alle openheid hun kennis en ervaringen te delen»? Zo ja, hoe weegt u de situatie dat Nederlandse gesprekspartners niet open durven te communiceren over hun samenwerking met China?
De auteurs geven desgevraagd aan dat dat het geval is. Onderzoekers zijn voorzichtig om de vertrouwensband die zij met hun Chinese partners hebben onnodig te schaden. Maar er loopt een belangrijke scheidslijn tussen voorkomendheid en zelfcensuur.
Het kabinet is in gesprek met afzonderlijke instellingen voor hoger onderwijs, de instellingen voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen), de relevante koepelorganisaties en het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO) om het bewustzijn van veiligheids- en andere risico’s onder bestuurders, onderzoekers en studenten te vergroten. In deze gesprekken worden ook relevante bevindingen uit rapporten als die van Clingendael besproken, waaronder bovenstaande bevinding.
Bent u bereid, zoals de auteurs voorstellen, om herhaaldelijk en uitgebreider onderzoek te doen en daarbij onderzoeken uit meerdere landen te betrekken om zo patronen van heimelijke beïnvloeding te herkennen?
Dit verkennende onderzoek van Clingendael zoomt in op de Nederlandse situatie. Er zijn daarnaast ook rapporten beschikbaar die het mondiale perspectief schetsen, bijvoorbeeld de onderzoeken van het Australian Strategic Policy Institute (ASPI).5 Ik vind het van belang dat we onze kennis en bewustzijn over het risico van ongewenste beïnvloeding in onderwijs en wetenschap blijven vergroten. Dat doe ik door kennis te nemen van onderzoeken van partnerlanden en – waar nodig – door opdracht te verlenen tot het uitvoeren van onderzoek.
Wat is uw reactie op de conclusie dat «voortdurende alertheid op en een actieve preventie van politieke beïnvloeding door Confucius Instituten» wenselijk is? Neemt u deze aanbeveling serieus? Welke stappen bent u bereid te nemen om hierop toe te zien?
De onderzoekers geven aan dat er geen aanwijzingen zijn dat er momenteel politieke beïnvloeding plaatsvindt via de Confucius Instituten tijdens colleges in het hoger onderwijs in Nederland. Maar gelet op de verbondenheid met en aansturing vanuit de Chinese overheid is de mogelijkheid van beïnvloeding aanwezig, zo stellen zij, en dus is alertheid en actieve preventie geboden. Die observatie deel ik. Dat vraagt iets van de betrokken Nederlandse hogeronderwijsinstellingen, die – zoals ook door het rapport wordt aangegeven – zich bewust zijn vanwege het publieke debat rond de Confucius Instituten. Ik bekijk of aanvullende hulpmiddelen of kaders nodig zijn en zal uw Kamer hierover informeren in de eerder genoemde brief over de positie van Nederland ten aanzien van China op het gebied van onderwijs en wetenschap (zie antwoord vraag 1).
Bent u het met het Clingendael Instituut en de vragensteller eens dat de contractuele inbedding van Confucius Instituten in Nederlandse universiteiten op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen en de Nederlandse waarden en normen op gebied van wetenschap? Welke stappen gaat u in overleg met de betrokken instellingen nemen om de contractuele inbedding van de instituten te beëindigen?
Ik wil benadrukken, zoals ik dat eerder deed6, dat de instellingen voor hoger onderwijs in Nederland een hoge mate van autonomie hebben, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met andere, ook buitenlandse instellingen. Op de vraag of de huidige contractuele situatie aanpassing behoeft, kom ik terug in de eerdergenoemde brief (zie antwoord vraag 1).
Hoe kijkt u aan tegen de bevindingen in het rapport inzake zelfcensuur? Welke wegen ziet u om de weerbaarheid tegen dergelijke ontwikkelingen te vergroten? Kunt u een beeld schetsen van de afspraken die Nederlandse kennisinstellingen maken in gevallen van onderzoek in samenwerking met Chinese wetenschappers om reciprociteit en/of wetenschappelijke integriteit te waarborgen? Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat onderzoekers censuur vaststellen bij publicaties in China van wetenschappelijk werk van onderzoekers werkzaam aan Nederlandse universiteiten?
Zie antwoord op vraag 3. Ik vind het belangrijk dat Nederlandse kennisinstellingen alert zijn op mogelijke risico’s rond ongewenste beïnvloeding en adequate maatregelen treffen om kernwaarden als wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en openheid en transparantie te borgen. Het opnemen van deze kernwaarden in samenwerkingsovereenkomsten is belangrijk, maar niet voldoende: het vergt van de kant van de Nederlandse partners voortdurende alertheid in de dagelijkse onderwijs- en onderzoekspraktijk. De checklist die het The Hague Center for Strategic Studies (HCSS) heeft opgesteld voor academische samenwerking met China, kan daarbij een nuttig hulpmiddel zijn.7
De gesprekken met de kennisinstellingen hebben nadrukkelijk tot doel om het bewustzijn van dit soort risico’s te vergroten.
Hoe weegt u de vaststelling dat studenten die opleidingen of cursussen op het gebied van China volgen aan zelfcensuur doen, ook waar het gaat om thema’s voor onderzoek? Op welke wijze spannen universiteiten zich in om deze trend terug te dringen? Gebeurt dit naar uw mening voldoende? Waarom wel/niet?
Zie antwoord op vraag 3. Het academische klimaat bij opleidingen aan Nederlandse hogeronderwijsinstellingen dient zodanig te zijn dat studenten zich veilig voelen om zich uit te spreken en niet schromen om in het kader van hun opleiding gevoelige thema’s te onderzoeken.
Herkent u de vaststelling uit het rapport dat Chinese studenten een belangrijk doelwit van en instrument voor politieke beïnvloeding zijn omdat zij vaak worden gemonitord door (Chinese) medestudenten en/of de Chinese ambassade? Eerder werd bekend dat Chinese studenten zich verplicht dienen aan te sluiten bij een studentenvereniging voor Chinese studenten4 en dat zij in voorkomende gevallen rapport dienen uit te brengen op de Chinese ambassade5, wat is uw reactie hierop? Waarom staat u deze praktijken in Nederland toe? Is deze situatie onderwerp van gesprek geweest in diplomatieke contacten?
Het rapport wijst op de toenemende bemoeienis van de Chinese overheid met Chinese studenten in het buitenland, als onderdeel van China’s beleid om in het buitenland verblijvende Chinezen naast doelgroep ook als instrument van publieksdiplomatie te beschouwen. Uit het rapport van Clingendael blijkt evenwel niet dat lidmaatschap van de Association of Chinese Scholars and Students in the Netherlands (ACSSNL) verplicht is en er zijn ook geen aanwijzingen dat de ACSSNL initiatieven neemt tot politieke beïnvloeding.
Daarnaast beschrijft het rapport dat de Chinese ambassade in Nederland activiteiten organiseert gericht op in Nederland studerende Chinese studenten en dat deze een vaderlandslievend karakter hebben. Hoewel het feit dat een ambassade contact onderhoudt met studenten uit het eigen land op zichzelf niet uitzonderlijk is, dient daarbij wel steeds voorop te staan dat studenten in Nederland geheel vrij zijn in hun keuze om al dan niet contact te houden met of deel te nemen aan activiteiten die door ambassades worden georganiseerd.
Kunt u bevestigen dat op dit moment er geen CCP-partijcellen aan Nederlandse universiteiten actief zijn op het gebied van politieke beïnvloeding? Hoe gaat u de bewustwording van politieke beïnvloeding uit China bij kennisinstellingen vergroten? Hoe gaat u relevante kennis over China versterken binnen Nederlandse kennisinstellingen?
Evenals de onderzoekers heb ik geen concrete aanwijzingen dat er een CCP-partijcel actief is aan een Nederlandse universiteit op het vlak van politieke beïnvloeding. Wat bewustwording en kennisvermeerdering betreft verwijs ik respectievelijk naar de antwoorden op vragen 3 en 4.
Herinnert u zich dat u mede namens uw collega van Buitenlandse Zaken in de reactie op het verzoek van het lid Van der Molen, gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden van 25 april 2019 over het bericht «Promoveren in Nederland met een zak geld uit China»6, bevestigend gereageerd heeft op de vraag of het kabinet met een mond spreekt inzake de aanwezigheid van Chinese promovendi in Nederland? Hoe kan het dan zijn dat de gesprekspartners die in het rapport worden aangehaald de overheid oproepen om met een stem te spreken? Hoe reageert u op het citaat «de ene partij roept ons op om in te zetten op samenwerking en de andere partij fluit ons terug; dat schept onduidelijkheid»? Heeft u achteraf gezien in uw reactie op het aangehaalde verzoek eerder een wens uitgesproken dan een bestaande situatie willen schetsen?
Wat de aanwezigheid in Nederland van Chinese promovendi betreft kan ik herbevestigen dat het kabinet met één mond spreekt.
Wilt u bij de met algemene stemmen aangenomen motie van de leden Van der Molen/Wiersma7 over nieuwe afspraken over kennisontwikkeling gerateerd aan defensie en veiligheid naast de aanbevelingen uit het rapport «Kennis in vizier»8 van het Rathenau Instituut ook de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» van het Clingendael Instituut meenemen? Zo ja, wanneer kunnen we de uitwerking van deze motie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik neem de aanbevelingen uit dit en andere relevante rapporten mee in het proces om te komen tot nieuwe afwegingskaders, heldere procedures en duidelijke afspraken om maatschappelijk verantwoord vorm te geven aan kennisontwikkeling die o.a. raakt aan defensie en veiligheid. Dit sluit aan bij de activiteiten in het kader van de zgn. «brede kennisregeling», zoals genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut die u in december 2019 van Staatssecretaris Keijzer en mij ontving13. Dit najaar zal ik de Kamer nader informeren over de stand van zaken hieromtrent.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bedreigen van agenten |
|
Ronald van Raak , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Agent wil vervolging afdwingen van man die hem bedreigde met fysiek geweld»?1
Ja.
Als de juridische haalbaarheid ontbreekt voor het vervolgen voor het bedreigen met fysiek geweld van een politieagent, in het bijzijn van zijn vrouw en kinderen, door een vuurwapengevaarlijke man die zich al eerder misdragen had, wat zegt dit dan volgens u over de wet? Waarom is bedreigen met (zogenoemde «eenvoudige«) mishandeling nu niet strafbaar?2
Elke vorm van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak, waaronder ook politiemensen, is onacceptabel. Incidenten van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak worden, indien er aangifte gedaan is, door het Openbaar Ministerie behandeld en hoog opgenomen. Indien er sprake is van een strafbare gedraging worden daaraan ook strafrechtelijke consequenties verbonden. Zoals ik ook op de vragen van de leden Van Wijngaarden en Yeşilgöz-Zegerius over ditzelfde onderwerp antwoordde, kan ik mij goed voorstellen dat een sepot voor politieambtenaren teleurstellend kan zijn. Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Het is voor de betrokkene teleurstellend wanneer dat het geval is, zeker na een belangrijke stap als het maken van een melding of het doen van aangifte. Voor die teleurstelling heb ik alle begrip maar daar is uiteindelijk toch de afweging door het OM – of in vóórkomend geval de rechter – beslissend. De juridische haalbaarheid van een veroordeling van bedreiging is tegelijkertijd van meerdere factoren afhankelijk. Bedreiging is strafbaar gesteld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Bedreiging is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. De bedoeling van de strafbaarstelling is om te voorkomen dat iemand door de bedreiging onder druk wordt gezet en daardoor wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid of in zijn doen en laten. Tegen de achtergrond van deze doelstelling worden aan de zwaarte van het misdrijf waarmee wordt gedreigd eisen gesteld. Ook wordt verlangd dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat deze in het algemeen de redelijke vrees kan opwekken dat het misdrijf waarmee is gedreigd ook zou worden gepleegd. Een bedreiging met eenvoudige mishandeling is tegen de achtergrond van de beschreven doelstelling, niet strafbaar. Dit geldt overigens ook voor een poging tot (eenvoudige) mishandeling (artikel 300, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht).
Snapt u het gevoel bij de politievakbonden dat het onverteerbaar is «dat een politieman in zijn privétijd belaagd en bedreigd kan worden vanwege zijn werk zonder dat daar strafrechtelijke consequenties aan zitten»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iedere bedreiging met geweld tegen politieambtenaren strafbaar zou moeten zijn? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bereiken?
Ik vind elke vorm van agressie en geweld tegen politieambtenaren onacceptabel. Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt dan ook een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Ik verwijs u naar de beantwoording van de vraag van de leden Van Wijngaarden en Yeşilgöz-Zegerius over ditzelfde onderwerp waar ik inga op de seponeringsgronden van het Openbaar Ministerie in deze zaak.
Het bericht ‘Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden»?1
Door de recente crisis is een aantal ontwikkelingen in een stroomversnelling gebracht, met name rondom digitale zorg. Daarnaast is bij het heropstarten van zorg ingezet op prioritering naar gelang de urgentie en is extra aandacht gevraagd voor het belang van gepast gebruik van zorg (aantoonbaar van waarde voor de patiënt, niet meer dan nodig, maar ook niet minder dan noodzakelijk). Ik ben het met de NZa eens dat het zonde is om deze positieve ontwikkelingen die de coronacrisis teweeg heeft gebracht, verloren te laten gaan.
Om deze reden heb ik de NZa gevraagd om een advies over aanpassingen in het financierings- en bekostigingssysteem om de totstandkoming van digitale zorg en gepast gebruik te stimuleren. Hierbij gaat het nadrukkelijk om (financiële) prikkels die zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars, maar mogelijk ook zorgvragers ervaren om waar van meerwaarde gebruik te maken van digitale zorg en gepast gebruik. De NZa heeft een eerste advies uitgebracht en daarin een eerste verkennende stap voorgesteld om de bekostiging aan te passen. Dit advies heb ik op 21 juli jl. aan uw Kamer aangeboden. In mijn brief van 21 juli jl. heb ik aangegeven dat de NZa en het Zorginstituut om een tweede advies in navolging op het advies van de NZa zijn gevraagd. Zij zijn gevraagd om de randvoorwaarden in het stelsel in kaart te brengen die nodig zijn voor gepast gebruik en daarbij de geleerde lessen te betrekken. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Ik verwacht u deze adviezen met mijn reactie voor de begrotingsbehandeling te kunnen doen toekomen. Op deze zaken zal ook worden ingegaan in de Contourennota. Mijn collega’s en ik streven ernaar de consultatie voor de Contourennota eind oktober in gang te zetten.
Kunt u uiteenzetten welke financiële prikkels in het huidige zorgstelsel volgens de NZa tot onzinnige zorg leiden? Kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven en aangeven in welke sectoren dit speelt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de behandelingen die niet zijn geleverd toen de ziekenhuiszorg stil kwam te liggen, zijn volgens schattingen ook niet zinnig?
Het is moeilijk vast te stellen welk percentage van de zorg die is uitgevallen niet zinnig is. De NZa merkt dit ook op in haar advies. Ongetwijfeld zijn er behandelingen niet uitgevoerd die niet zinnig waren. Tegelijkertijd zijn er ook behandelingen niet uitgevoerd die wel zinnig zouden zijn geweest. Omdat we van veel behandelingen nog niet goed weten of deze zinnig zijn en voor wie en wanneer, is het effect van het achterwege hebben gelaten van deze behandelingen nog onbekend.
Ik vind het belangrijk om inzicht te krijgen in de (gezondheids)gevolgen van de coronacrisis. We kunnen daar veel van leren over welke zorg voor welke patiënt gepast is. Dat is van belang voor de gezondheidszorg. Daarom is het RIVM gevraagd te kijken naar de indirecte effecten van COVID-19 op zorg en gezondheid. Het RIVM is momenteel bezig met het in kaart brengen van deze indirecte effecten en maakt zowel een inventarisatie van de omvang van uitgestelde, afgeschaalde, vermeden of niet gegeven zorg als ook een inschatting van de gezondheidseffecten hiervan. Verder heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 1 al heb gemeld, het Zorginstituut en de NZa gevraagd om te adviseren over de geleerde lessen over gepast gebruik (in de coronacrisis) en de in het stelsel noodzakelijke randvoorwaarden voor gepast gebruik. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Met dit onderzoek en deze adviezen krijgen we inzicht in de gevolgen van de coronacrisis en wat het ons leert over gepast gebruik.
Wat is uw reactie op de stelling van de NZa dat het betalen per verrichting een productieprikkel is? Welke oplossingen ziet u hiervoor? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kan met het in loondienst treden van thans vrijgevestigde specialisten dit probleem het hoofd geboden worden? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
In het huidige systeem komen productieprikkels ook voort uit de afspraken tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Het is niet zo dat er enkel een prikkel bij vrijgevestigde medische specialisten zit en loondienst om deze reden per definitie de oplossing is. Wat mij betreft moet de discussie daarom niet gaan over de modellen waarin medisch specialisten werkzaam zijn, maar veel meer over de randvoorwaarden waarop we de zorg in ziekenhuizen bekostigen. Denk aan meerjarige contractering via een aanneemsom en minder pxq afspraken. Vervolgens vind ik het wel belangrijk dat die afspraken zich doorvertalen in de hele organisatie en er gelijkgericht gewerkt wordt met de vrijgevestigde medisch specialisten in het medisch-specialistisch bedrijf. Overigens is in het huidige Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg ook afgesproken dat de vrije keuze van medisch specialisten om te werken in dienstverband of als vrij beroepsbeoefenaar gehandhaafd blijft.
Kunt u uiteenzetten welke aanpassingen binnen de Diagnose Behandeling Combinatie (DBC)-systematiek volgens u de productieprikkels kunnen doen afnemen?
In de voorhangbrief (2019–2020 29 248, nr. 322) voor het invoeren van een facultatieve prestatie is het voorbeeld gegeven van het samenstellen van één dbc voor het uitvoeren van een gecombineerde operatieve behandeling bij complexe kniebandchirurgie. Deze ingrepen worden op dit moment altijd separaat uitgevoerd vanwege de regelgeving rondom dbc’s die voorkomt dat deze dbc’s gelijktijdig gedeclareerd kunnen worden. Het combineren van deze ingrepen zorgt voor lagere kosten dan serieel uitgevoerde ingrepen (naast voordeel voor de patiënt van eenmalige ingreep en revalidatietraject).
Voor een beter en completer beeld wacht ik het, in antwoord op vraag 1 genoemde, advies van de NZa en het Zorginstituut af dat hierover gaat.
Welke vormen van het financieel meer belonen van samenwerking en preventie behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Het is belangrijk om in te zetten op preventie en samenwerking. Bovendien kan samenwerking de zorg voor de patiënt verbeteren, doordat integraal naar de zorgvraag wordt gekeken. Zoals ik ook aangaf in de voortgangsrapportage over de Juiste Zorg op de Juiste Plek, verwacht ik van alle partijen dat domeinoverstijgende samenwerking het uitgangspunt wordt en dat zij preventie een belangrijke plek geven in het denken en doen.
Er zijn al verschillende mogelijkheden om samenwerking en preventie financieel te belonen. In het kader van uitkomstgerichte zorg kunnen verzekeraars en zorgaanbieders contracten sluiten die samenwerking en preventie belonen, zoals de NZa aangeeft in het advies dat op 21 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden. Bijvoorbeeld wanneer in een netwerk van ziekenhuis en huisartsen wordt samengewerkt om de zorg voor kankerpatiënten efficiënt en dichtbij de patiënt te organiseren. Een verzekeraar kan dan met het netwerk als geheel een contract sluiten en afspreken dat eventuele gezamenlijke besparingen (doordat bijvoorbeeld onderzoeken niet dubbel hoeven te worden uitgevoerd of infecties worden voorkomen) ten gunste komen van zowel de verzekeraars als de zorgaanbieders. Er zijn ook andere typen contracten mogelijk, waarbij verzekeraars bijvoorbeeld afspraken maken gericht op bepaalde zorguitkomsten en kwaliteit van leven van patiënten, en een verbetering daarvan door de jaren heen belonen.
Enkele koplopers van verzekeraars en aanbieders werken aan dit soort contracten. De ontwikkeling is nog pril. Het is van belang dat goede en gedragen uitkomstmaten worden ontwikkeld, zodat helder is wat de zorg daadwerkelijk voor de patiënt heeft opgeleverd (ook in termen van kwaliteit van leven). In het programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 werkt VWS daar met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg aan. Ook wordt ruimte gecreëerd voor pilots en worden goede voorbeelden van uitkomstgerichte contracten en organisatievormen verzameld en verspreid, zodat mensen in de zorg die hiermee aan de slag willen zoveel mogelijk kunnen leren van elkaar. Goede initiatieven en best practices met betrekking tot deze contracten zullen worden verspreid via www.uitkomstgerichtezorg.nl.
Samenwerking tussen zorgverleners kan bovendien worden gestimuleerd door het faciliteren van een meer efficiënte wijze van bekostiging van activiteiten die als «algemene diensten ten behoeve van verzekerde zorg» kunnen worden gekenschetst. Bij brief van 29 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder rechtstreekse bekostiging van deze activiteiten binnen het bestaande wettelijke kader van de Zorgverzekeringswet mogelijk kan worden gemaakt.
Tot slot is in de huidige bekostiging al ruimte voor het maken van afspraken over innovatie en preventie, bijvoorbeeld in de eerstelijnszorg. De NZa publiceert hierover op korte termijn een informatiekaart waarin zij de mogelijkheden uiteenzet.
Voor de vraag of in de bekostiging meer ruimte kan komen voor het belonen van preventie en samenwerking, wacht ik de aanvullende adviezen van de NZa en het Zorginstituut af. Zoals de NZa aangeeft hebben zulke wijzigingen mogelijk vergaande consequenties voor het stelsel. Op de prikkels voor samenwerking en preventie zal ook worden ingegaan in de Contourennota.
Welke prikkels voor zorgverzekeraars om efficiënter zorg in te kopen behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Ik vind het van belang dat mensen zich kunnen blijven verzekeren voor goede zorg tegen een redelijke premie. Om er voor te zorgen dat de premie betaalbaar blijft, hebben zorgverzekeraars een belangrijke taak om zorg doelmatig in te kopen. Op zich zijn de prikkels nu al goed voor verzekeraars om zorg efficiënt in te kopen. Dit kan zich namelijk vertalen in een lagere premie. Mensen kunnen kiezen voor een verzekeraar die een lagere premie vraagt.
Ook is het zo dat binnen de risicoverevening verzekeraars een vereveningsbijdrage krijgen die gebaseerd is op de gemiddelde verwachte kosten. Als een verzekeraar efficiënter zorg inkoopt dan zijn concurrent, zorgt dit voor een financieel voordeel voor een verzekeraar. Het is altijd goed om te kijken naar verbeteringen die we met elkaar kunnen invoeren. Ik ben continu bezig het risicovereveningssysteem te onderhouden voor het gelijke speelveld van verzekeraars en er voor te zorgen dat er zo weinig mogelijk prikkels zijn voor risicoselectie. Hiermee worden ook de prikkels voor efficiënte zorginkoop voor verzekeraars geoptimaliseerd.