Straffeloosheid voor Israëlisch geweld tegen demonstranten in Gaza |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw herhaaldelijk geuite woorden over het belang van onafhankelijk onderzoek en vervolging van de verantwoordelijken voor het Israëlische geweld tegen demonstranten aan de grens met Gaza waarbij twee jaar geleden zo’n tweehonderd doden vielen, waaronder de woorden in uw brief van maart vorig jaar?1
Ja.
Staat u hier nog steeds achter?
Het kabinet hecht belang aan onafhankelijk en gedegen onderzoek zoals ook is aangegeven in de kamerbrief betreffende de reactie van het kabinet op het VN Gaza rapport van 13 maart 2019 (Kamerstuk 23 432, nr. 473). Daar onderschrijft het kabinet het belang dat Israël inhoudelijk reageert op de diverse kwalificaties in het rapport van de Commission of Inquiry (CoI) van 28 februari 2019, en een eigen inhoudelijke appreciatie geeft van de gebeurtenissen, gezien de ernst van de conclusies in het VN rapport over de incidenten. Het kabinet heeft sindsdien bij verschillende gelegenheden Israël opgeroepen om alle incidenten waarbij slachtoffers zijn gevallen te onderzoeken, overeenkomstig internationale standaarden. Bij mijn recente kennismakingsgesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken Ashkenazi heb ik wederom gevraagd naar de stand van zaken van de onderzoeken.
Klopt het dat ondanks allerlei onafhankelijk onderzoek naar de dood van hulpverleenster Razan al-Najjar op 1 juni 2018, waaruit het beeld naar voren komt dat een (oorlogs)misdaad is gepleegd, nog steeds niemand hiervoor is veroordeeld?2
Het kabinet doet regelmatig navraag bij het Israëlische Military Advocate General’s Office(MAG) naar de voortgang van dit onderzoek. Het MAG heeft bevestigd dat het strafrechtelijk onderzoek nog steeds gaande is en dat er derhalve nog geen uitspraak is. Lopende het onderzoek doet het MAG geen verdere uitspraken over deze zaak. Het kabinet volgt de voortgang van dit onderzoek en andere onderzoeken nauwlettend.
Kunt u aangeven in welke mate tot op heden door Israël de verantwoordelijken voor de vele misdaden zijn bestraft?
Het kabinet begrijpt de zorg dat de onderzoeken lang duren en het is te betreuren dat nabestaanden daardoor lang moeten wachten op uitsluitsel. Het kabinet volgt de voortgang van de onderzoeken nauwlettend en blijft aandringen op transparant en gedegen onderzoek. Het kabinet heeft ook in de Kamerbrief van 13 maart 2019 aangegeven dat de lange duur van de lopende onderzoeken vragen oproept over welke bescherming en preventieve werking om andere slachtoffers te voorkomen hiervan uitgaat. Dit is herhaaldelijk met de MAG besproken.
Deelt u de zorgen dat er voor de verantwoordelijken voor het Israëlische geweld tegen demonstranten in Gaza vooral straffeloosheid geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat u allemaal heeft gedaan om Israël aan te moedigen een einde aan straffeloosheid te maken en daders van misdaden tegen demonstranten in Gaza te vervolgen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3
Deelt u de opvatting dat Israël hiertoe aangemoedigd moet blijven worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Zolang de onderzoeken naar de voorgenoemde gebeurtenissen niet zijn afgerond blijft Nederland er bij Israël op aandringen gedegen en onafhankelijk onderzoek te verrichten naar incidenten en gebeurtenissen waarbij slachtoffers zijn gevallen, overeenkomstig internationale standaarden.
De dood van George Floyd als gevolg van racistisch politiegeweld |
|
Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe beelden: drie agenten hielden George Floyd tegen de grond bij arrestatie»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de arrestatie en moord op George Floyd?
De kniewurging van George Floyd is een schokkende gebeurtenis die nooit had mogen gebeuren. De beelden van zijn dood zijn zeer aangrijpend. Het kabinet beschikt niet over het complete feitenrelaas.
Zoals ook blijkt uit de wereldwijde reacties, is racisme niet alleen een Amerikaans probleem. Ook in Nederland en elders in de wereld speelt deze problematiek. Het is begrijpelijk dat dit veel losmaakt.
Het kabinet vertrouwt erop dat de Amerikaanse democratische rechtstaat de dood van George Floyd zal onderzoeken en dat recht zal worden gesproken. In dit verband wijs ik erop dat alle vier de betrokken agenten inmiddels zijn ontslagen, aangeklaagd en gearresteerd.
Tijdens de video-conferentie van de RBZ met Secretary of StatePompeo op 15 juni heb ik aangegeven dat de recente ontwikkelingen in de VS, Nederland en wereldwijd eraan herinneren dat de gezamenlijke strijd tegen racisme en discriminatie nog niet voorbij is. Nederland heeft daarbij benadrukt dat inspanningen noodzakelijk blijven om het gezamenlijke doel voor het uitbannen van racisme en discriminatie wereldwijd te behalen (conform de motie van de Leden Van Helvert en Koopmans, kamerstuk 21 501-02, nr. 2172).
Er is op ambtelijk niveau contact met de Amerikaanse autoriteiten over de situatie, ook met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland.
Hebt u naar aanleiding van de moord op George Floyd uw zorgen geuit over het grensoverschrijdende politiegeweld en racisme in het Amerikaanse politiekorps in de Verenigde Staten (VS) bij uw Amerikaanse ambtsgenoot? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat journalisten zijn gearresteerd tijdens hun werk, het verslaan van de protesten naar aanleiding van de moord op George Floyd in Amerikaanse steden2?
Ik ben bekend met deze berichtgeving.
Deelt u de mening dat journalisten altijd in vrijheid en zonder angst voor vervolging hun werk moeten kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De veiligheid van journalisten is van groot belang voor een vrije pers. Journalisten moeten hun werk onafhankelijk en veilig kunnen doen. Vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten gelden als een prioriteit binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland maakt zich hier wereldwijd hard voor.
Naast mijn interventie in de RBZ, heeft de Nederlandse mensenrechtenambassadeur naar aanleiding van de situatie in de VS reeds via sociale media aandacht gevraagd voor het belang van vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten.
De VS zijn een democratische rechtsstaat. Ik ga ervan uit, zie ook het debat binnen de eigen Amerikaanse instituties, dat de incidenten in de VS onderzocht en opgehelderd zullen worden en, indien nodig, ook tot vervolging overgegaan zal worden.
Hebt u uw zorgen over de gang van zaken geuit bij uw Amerikaanse ambtsgenoot? Zo nee, bent u bereid dit zo snel als mogelijk te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het geweld tegen vreedzame demonstranten? Deelt u de zorgen van Amnesty International3 over onnodig en excessief geweld?
Nederland volgt de ontwikkelingen in de VS op de voet en spreekt zich uit voor het recht op vreedzame demonstraties. Hoewel de meeste demonstraties in de VS vreedzaam zijn verlopen, zijn op meerdere plekken demonstraties uitgemond in geweld. Daarnaast is er soms sprake geweest van plunderingen. De VS heeft als democratische rechtstaat met een robuuste Grondwet alle benodigde instrumenten om de situatie tot een goed einde te brengen, inclusief het al dan niet inzetten van het leger binnen de kaders van de rechtstaat en het doen van nader onderzoek.
Hoe beoordeelt u de inzet van het leger tegen demonstranten? Deelt u de opvatting dat dit uitermate onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de opvatting dat in plaats van repressie tegen demonstranten juist ingezet moet worden op het tegengaan van de grondoorzaken van racistisch geweld in de VS?
Racisme is geen uniek Amerikaans probleem, maar komt wereldwijd voor, ook in Nederland. Racisme is nooit acceptabel en dient altijd te worden tegengegaan. Nederland draagt dit actief uit. Het is aan de Amerikaanse samenleving en overheid om te bepalen hoe daar racisme wordt bestreden.
Bepleit u een onafhankelijk onderzoek naar het geweld tegen vreedzame demonstranten?
Zie het antwoord op vragen 7 en 8.
Een mogelijke aanbesteding van het Centraal Administratie Kantoor |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het Centraal Administratie Kantoor (CAK) de aanbestedingen voor haar incasso’s op dit moment via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) laat verlopen? Zo nee, hoe zit dit dan precies? Wat zegt de Rijksincassovisie hier precies over?
Een groot deel van de vorderingen van het CAK loopt via het CJIB. Het gaat hier om vorderingen op burgers die volgen uit de regelingen voor wanbetalers zorgpremie en onverzekerde verzekeringsplichtigen.
In de Rijksincassovisie is opgenomen dat zoveel mogelijk vanuit één overheid, maatschappelijk verantwoord wordt geïncasseerd. Het CAK is voornemens om alle incassoactiviteiten, behalve de buitenlandse incasso, met betrekking tot het executietraject over te dragen naar het CJIB. De buitenlandse incasso heeft betrekking op de buitenlandregeling (verdragsgerechtigden). Dit is uitdrukkelijk opgenomen in de aanbestedingsdocumenten.
Het CAK heeft op 14 mei 2020 zelfstandig een aanbesteding gepubliceerd betreffende incasso en deurwaardersdiensten met betrekking tot een aantal vorderingssoorten met een eigen karakteristiek, waarvoor de inning vooralsnog via het CAK verloopt. Deze aanbesteding verloopt niet via het CJIB, omdat de betreffende regelingen verschillende processen en systemen kennen. Deze vergen een gefaseerd overgangstraject om te borgen dat de ontmanteling bij het CAK en de implementatie bij het CJIB organisatorisch en technisch zorgvuldig plaatsvinden. Het CAK heeft deze aanbesteding gepubliceerd vanuit zijn aanbestedingsplicht.
Kan het CAK ook zelfstandig haar incasso’s aanbesteden? Zo ja, doet zij dat ook en op welke manier?
Het CAK kan zelfstandig zijn incasso’s aanbesteden en doet dit voor een deel van zijn vorderingen. Het betreft dan een openbare Europese aanbesteding.
Klopt het dat het CAK parallel aan het CJIB onlangs een aanbesteding in de markt heeft gezet voor 100.000 dwangbevelen en executietrajecten op het terrein van de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de «Zorgverzekeringswet (Zvw): Wanbetalers broninhouding en Onverzekerden broninhouding; en Buitenland (verdragsgerechtigden)»?
Het klopt dat de vorderingen op het terrein van de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de «Zorgverzekeringswet (Zvw): Wanbetalers broninhouding en Onverzekerden broninhouding; en Buitenland (verdragsgerechtigden)» nu worden aanbesteed door het CAK. Het CAK heeft op 14 mei 2020 deze aanbesteding gepubliceerd. Het gaat om minder dan 100.000 vorderingen. Bij deze aanbesteding gaat het jaarlijks om circa 46.000 minnelijke vorderingen en 15.000 gerechtelijke vorderingen.
Klopt het dat er overlap in deze aanbestedingen van het CJIB en het CAK zit? Zo ja, hoe kan dit en acht u dat wenselijk?
Ik ga bij de beantwoording er vanuit dat u met overlap bedoelt, de overlap die ontstaat als gevolg van het overdragen van de vorderingen van het CAK naar het CJIB. Er zit geen overlap in deze aanbestedingen. In de aanbesteding van het CAK is nadrukkelijk aangegeven dat de vorderingen inzake broninhouders Zvw mogelijk buiten scope gaan vallen, omdat het CAK ernaar streeft om deze vorderingen per 1 januari 2021 naar het CJIB over te dragen conform Clustering Rijks Incasso (CRI).) Om het risico af te dekken dat deze datum niet wordt behaald, heeft het CAK dit onderdeel inzake Zvw broninhouders in zijn aanbesteding meegenomen. De vorderingen inzake Wmo en Wlz komen pas later voor overdracht naar het CJIB in aanmerking, als zowel het CAK als het CJIB hier organisatorisch en technisch klaar voor zijn. Dit betreft de overdracht van de executoriale titels na het behalen van vonnis.
Klopt het dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de aanbesteding flink verschillen tussen het CJIB en CAK, en bijvoorbeeld de kwaliteitsnormen uit de Verordening Normen voor Kwaliteit van de Konink Beroepsorg Van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) voor het CJIB ruim voldoende zijn, maar voor het CAK niet? Kunt u dit verschil in voorwaarden bij de aanbesteding verklaren?
De kwaliteitsnormen inzake maatschappelijk verantwoord incasseren zijn zowel bij het CAK als het CJIB van groot belang en duidelijk opgenomen als onderdeel van de aanbesteding. De aanbesteding van het CAK biedt ook de incassobureaus- niet zijnde gerechtsdeurwaarders- de mogelijkheid om in te schrijven. Voor het CJIB geldt dat alleen gerechtsdeurwaarders kunnen inschrijven. Voor de gerechtsdeurwaarder geldt wet- en regelgeving en de genoemde verordening van de KBvG en daarmee is de kwaliteit voldoende gewaarborgd voor het CJIB. Op basis van de incasso- en deurwaardersdiensten, in zowel binnen als buitenland, die namens het CAK dienen te worden uitgevoerd heeft het CAK zijn kwaliteitsnormen geformuleerd. Deze komen overeen met de door de KBvG gehanteerde kwaliteitsnormen. Het CAK heeft een aantal aanvullende technische vereisten opgenomen in de aanbesteding met betrekking tot informatiebeveiliging en gegevensuitwisseling.
Kunt u verder verklaren waarom het CAK er voor kiest slechts enkele percelen te creëren bij de aanbesteding en daardoor de kleinere deurwaarderskantoren de facto al direct buiten spel te zetten? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zou het uitgangspunt niet moeten zijn: zo goed mogelijk maatschappelijk verantwoord incasseren? Dan zou het toch niet uit hoeven maken hoeveel zaken een kantoor op zich kan nemen?
Het CAK biedt in de aanbesteding zowel incassobureaus als gerechtsdeurwaarders de mogelijkheid zich aan te melden (al dan niet in combinatie of door middel van onderaanneming) ten behoeve van het uitvoeren van incasso- en deurwaardersdiensten. De werkzaamheden binnen de scope van de opdracht hebben immers betrekking op zowel de minnelijke incassofase welke kunnen worden uitgevoerd door zowel een incassobureau als een gerechtsdeurwaarder, als op werkzaamheden in de gerechtelijke en executie fase, welke enkel kunnen worden uitgevoerd door, of in samenwerking met een gerechtsdeurwaarder.
Bij de verdeling van de percelen is het uitgangspunt gehanteerd dat een burger niet met verschillende incassopartners in aanraking komt als er meerdere vorderingen ontstaan op een burger. Dit kan immers zorgen voor een negatieve klantbeleving. Daarnaast kan er ook niet naar de totale debiteurenpositie worden gekeken als de burger in aanraking komt met meerdere incassopartners. Het CAK acht het daarom van grote waarde dat slechts één incassopartner het aanspreekpunt is voor de burger en dat deze partij een totaaloverzicht heeft van de persoonlijke omstandigheden en de betaalmogelijkheden van de burger. Dit past in de Rijksincassovisie. Vanuit deze gedachten en op basis van de omvang van de opdracht is er een scheiding aangebracht tussen binnenlandse incasso (twee opdrachtnemers) en buitenlandse incasso (één opdrachtnemer). Gezien het relatief beperkte volume is het inefficiënt om de opdracht te verdelen over een groot aantal percelen. Het CAK zet erop in om doormiddel van intensief contractmanagement zijn visie en strategie rondom maatschappelijk verantwoord incasseren in samenwerking met de gecontracteerde partijen uit te dragen.
Het CAK hanteert binnen de aanbesteding de volgende verhouding voor prijs en kwaliteit: prijs = 30% en kwaliteit = 70%. Dit betekent dat het CAK de nadruk legt op het selecteren van partijen die de door het CAK gewenste kwaliteit kunnen leveren binnen de kaders rondom maatschappelijk verantwoord incasseren, waarbij er oog is voor de persoonlijke situatie van de burger conform de Rijksincassovisie.
Is het inzetten op grote percelen niet een verkapte manier om alsnog te selecteren op prijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
De Nederlandse kernwapentaak en de Duitse kernwapendiscussie |
|
Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u naar aanleiding van het vrijgeven van Amerikaanse archieven over kernwapenpolitiek bevestigen dat Nederland in 1961 akkoord ging met de kernwapentaken die de Amerikaanse regering vastgesteld had? Zo ja, zijn er nog meer documenten, bijvoorbeeld in Nederlands bezit, die dit document bevestigen?1
Nederland heeft binnen de NAVO een kernwapentaak, een bondgenootschappelijke verplichting die Nederland al meer dan 55 jaar op zich neemt. Sinds 1961, en met name sinds het einde van de Koude Oorlog, zijn afspraken en besluitvormingsprocedures aangepast. Met de kernwapentaak is op dit moment één squadron F-16’s belast. Over afspraken en procedures voor nucleaire besluitvorming en uitvoering van de kernwapentaak kunnen, op grond van bondgenootschappelijke en juridisch bindende afspraken, geen mededelingen worden gedaan. Overwegingen van veiligheid liggen hieraan ten grondslag. Zoals gesteld in de beantwoording van eerdere Kamervragen,2 vindt alle besluitvorming binnen de NAVO plaats op basis van unanimiteit, waarbij altijd sprake is van strikte politieke controle door de NAVO-bondgenoten. Dit betekent dat ook bij nucleaire besluitvorming binnen de NAVO altijd de instemming van Nederland (en alle andere bondgenoten) vereist is.
De kernwapentaak die Nederland vervult binnen de NAVO levert een bijdrage aan de bescherming en verdediging van het gehele NAVO-bondgenootschap. Binnen de NAVO wordt geen onderscheid gemaakt tussen een aanval op de VS en een aanval op een andere NAVO-bondgenoot.
Het beoefenen van nucleaire scenario’s, op alle niveaus, teneinde de effectiviteit, veiligheid en beveiliging van nucleaire wapens te garanderen, heeft binnen NAVO altijd plaatsgevonden en vindt ook nu nog plaats. Over de aard en omvang van deze oefeningen kunnen eveneens onder de geldende bondgenootschappelijke afspraken geen mededelingen worden gedaan.
Kunt u een overzicht geven van de oefeningen die de eventualiteit van atoominzet hebben geoefend die Nederland atoomwapens zou moeten inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen bestuurlijke oefeningen, het doen besluiten tot de inzet van kernwapens en van militaire oefeningen? Om welk atoomwapen of welke atoomwapens, van de toen zes atoomtaken, ging het daarbij? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u daarbij ook een onderscheid maken tussen de inzet in geval van een aanval op de Verenigde Staten (VS) zelf als ook elders in de wereld?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens bevestigen dat in 1965 door middel van een brief werd voorgesteld om Amerikaanse atoombommen op het vliegkampschip Karel Doorman ter beschikking te stellen?2
De brief die wordt beschreven in dit artikel, ziet op correspondentie tussen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk over de opslag van wapens voor onderzeebootbestrijding, eventueel bedoeld voor vliegkampschip Hr.Ms. Karel Doorman. Nederland doet geen uitspraken over het beleid van bondgenoten.
Is het beleid zoals in 1961 vastgesteld ooit opgeheven of veranderd? Zo ja, wanneer was dat?
Zoals hierboven aangegeven kunnen, op grond van bondgenootschappelijke en juridisch bindende afspraken, geen mededelingen worden gedaan over aantallen en locaties van in Europa aanwezige Amerikaanse kernwapens, noch over afspraken en procedures voor nucleaire besluitvorming en uitvoering van de kernwapentaak. Overwegingen van veiligheid liggen hieraan ten grondslag.
Zoals gesteld in de beantwoording van de Kamervragen genoemd onder vraag 7, vindt alle besluitvorming binnen de NAVO plaats op basis van unanimiteit, waarbij altijd sprake is van strikte politieke controle door de NAVO-bondgenoten. Dit betekent dat ook bij nucleaire besluitvorming binnen de NAVO altijd de instemming van Nederland (en alle andere bondgenoten) vereist is.
Hoe verhouden deze afspraken in de thans vrijgegeven documenten zich tot uw antwoord in Kamervragen dat bij nucleaire besluitvorming altijd instemming is vereist binnen de NAVO?3
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de actuele afspraken tussen de VS en Nederland over het gebruik van de B-61-11 die ter beschikking zijn van de Nederlandse F-16's?
Zie antwoord vraag 6.
Hebt u kennisgenomen van de discussie in de Duitse regering over de Duitse atoomtaak en dat de woordvoerder in de Duitse Bondsdag voor regeringspartij SPD, Rolf Mützenich, een einde wil maken aan de Duitse verplichting om mee te doen aan de atoomafschrikking?4
Wij hebben inderdaad kennisgenomen van de uitspraken van de heer Mützenich hierover.
Deelt u de analyse van Mützenich dat het risico op escalatie met deze Amerikaanse regering bestaat om niet alleen kernwapens voor afschrikking te gebruiken maar ook als aanvalswapen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zowel de Amerikaanse Nuclear Posture Review als de bondgenootschappelijke Deterrence and Defence Posture Review stellen dat het doel van kernwapens de afschrikking van agressie is, niet militaire inzet.
Bent u bereid met de Duitse regering in contact te treden om het vraagstuk van Amerikaanse kernwapens in Europa samen op te pakken en tot een einde te brengen? Zo ja, op welke wijze hebt u dat gedaan of zult u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld in de Tussenrapportage Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie6 zal het kabinet samen met de VS en andere bondgenoten eventuele kansen identificeren voor het verwijderen van Russische en Amerikaanse sub-strategische kernwapens uit Europa. Om daadwerkelijk bij te dragen zullen ontwapeningsstappen volledig, wederzijds, verifieerbaar en onomkeerbaar moeten zijn. Het New START wapenbeheersingsverdrag met haar effectieve verificatiemechanisme vormt het aangewezen vehikel voor zulke stappen tussen Rusland en de VS; Nederland zal zich inzetten voor het verlengen van dit verdrag om onderhandelingen over ambitieuzere vervolgstappen mogelijk te maken.
Wat is uw reactie op de visie van de Amerikaanse ambassadeur in Polen dat de Amerikaanse kernwapens die in Duitsland liggen in Polen kunnen worden gestationeerd? Kunt u dat toelichten?5
In de NAVO-Rusland Founding Act (1997) hebben NAVO-bondgenoten gesteld dat ze geen intentie, geen plan en geen reden hebben om nucleaire wapens op het grondgebied van nieuwe NAVO-bondgenoten te stationeren. Weliswaar heeft Rusland inmiddels de waarden, principes en committeringen geschonden die de basis vormen voor de relatie tussen de NAVO en Rusland (zoals uiteengezet in de NAVO-Rusland Founding Act en de Verklaring van Rome van 2002), maar NAVO-bondgenoten hebben in het Communiqué van de NAVO-Top in Brussel in 2018 herhaald dat het bondgenootschap zijn internationale verplichtingen wel nakomt. Het plaatsen van kernwapens op het grondgebied van de nieuwe NAVO-bondgenoten is dan ook niet aan de orde.
Deelt u de opvatting van de Russische regering dat plaatsing van atoomwapens in de landen die ooit lid waren van het Warschau Pact, de nieuwe NAVO-landen, in strijd is met de overeenkomst uit 1997 tussen Rusland en de NAVO, NATO-Russia Founding Act?6 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u er bij de Amerikaanse regering op aandringen dit nooit te doen? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid in Europa met alle relevante landen contact op te nemen om initiatieven te nemen die leiden tot de-escalatie en vermindering van kernwapengevaar in Europa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Conform de motie Van Ojik/Karabulut9 en de Nederlandse inzet inzake nucleaire risicobeperking10 werkt Nederland samen met NAVO bondgenoten om de-escalatie mogelijk te maken en nucleaire risico’s te anticiperen en waar mogelijk te beperken. Dit doet Nederland door samen met NAVO-bondgenoten gebalanceerd en proportioneel te reageren op de groeiende dreiging van Russische raketten en kruisvluchtwapens (met name sinds de Russische productie en introductie van het SSC-8 grondgelanceerde kruisvluchtwapen, wat heeft geleid tot de teloorgang van het INF-verdrag), en daarbij het belang te onderstrepen van de combinatie van druk en dialoog met Rusland. Bovendien werkt Nederland samen met NAVO-bondgenoten om nucleaire risicobeperking binnen het bondgenootschap verder vorm te geven.
De coronamaatregelen in de gevangenissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Viering niet te verkopen. Verbijstering om Suikerfeest in gevangenis»?1
Het is correct dat in deze situatie de RIVM-richtlijn die voorschrijft dat er maximaal 30 mensen bijeen mogen komen is overtreden. Dit had niet mogen gebeuren. Ik betreur dit zeer.
Het in vraag 1 bedoelde bericht heeft betrekking op de penitentiaire inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel, waar twee groepen van vijftig gedetineerden na elkaar een eredienst ter afsluiting van de ramadan op 25 mei 2020 hebben bijgewoond.
Het beoogd aantal deelnemers voor deze groepsbijeenkomst was op dertig deelnemers gesteld. In het aanmeldingsproces is dit aantal overschreden. Hierop is niet adequaat gereageerd.
De bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in de sportzaal, waar 1,5 meter afstand is gehouden. Voorts is deze ruimte tussen beide bijeenkomsten geventileerd en schoongemaakt. Bij geen van de deelnemende gedetineerden en medewerkers was sprake van coronagerelateerde klachten. De bijeenkomsten hebben niet geleid tot besmettingen.
Hoe kan het dat in een penitentiaire inrichting het Suikerfeest is gevierd met 50 gedetineerden bij elkaar, terwijl dit buiten de penitentiaire inrichtingen niet zou zijn toegestaan? Klopt het dat de Dienst Justitiële Inrichtingen de coronamaatregelen hiermee heeft overtreden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het tevens dat in een andere penitentiaire inrichting de ingebruikname van het restaurant en vergadercentrum is gevierd met een bijeenkomst van tientallen personeelsleden? Was hier ook sprake van een overtreding van de geldende RIVM-richtlijnen?
Het vergadercentrum van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is sinds 16 mei 2020 weer open voor medewerkers van DJI. Van een viering ter gelegenheid van de heropening van het vergadercentrum is geen sprake geweest. De eerste vergadering die is gehouden stond in het kader van het proefdraaien met de nieuwe werkwijze, om te bezien of vergaderen in het vergadercentrum conform de richtlijnen van het RIVM mogelijk was. Dit was het geval. De RIVM-richtlijnen zijn tijdens deze bijeenkomst niet overschreden.
Als er allerlei beperkingen gelden voor de hele samenleving en die beperkingen ook gedetineerden in het bijzonder stevig raken (bijvoorbeeld geen bezoek en verlof), hoe legt u dan uit dat de Dienst Justitiële Inrichtingen zelf deze regels kennelijk niet goed naleeft?
DJI volgt de RIVM-richtlijnen. Helaas is dit niet gebeurd bij de twee beschreven bijeenkomsten bij vraag 1.
Kunt u zich de frustratie hierover bij gedetineerden en hun familieleden voorstellen, bijvoorbeeld omdat ze maandenlang hun kinderen niet hebben kunnen zien? Waarom heeft het zo lang geduurd voordat zij geïnformeerd zijn over aanstaande versoepelingen?
Ja. Het opschorten van bezoek was een zware maar noodzakelijke maatregel om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Het is begrijpelijk dat dit gedetineerden zwaar viel. Inmiddels zijn de maatregelen rondom bezoek en verlof versoepeld. In de Kamerbrief d.d. 26 juni is aangekondigd dat per 1 augustus gedetineerden meerdere bezoekers mogen ontvangen, mits de RIVM-maatregelen gehandhaafd kunnen worden. Op dit moment is het in 24 van de 27 inrichtingen al mogelijk om één volwassen bezoeker en één kind tot en met vier jaar oud tegelijk te ontvangen.
De versoepelingen moesten steeds worden afgewogen tegen de risico’s die de dit met zich mee brengt, specifiek vanwege het gesloten karakter van de justitiële inrichtingen. De versoepeling vindt daarom stapsgewijs en verantwoord plaats om te voorkomen dat nieuwe besmettingen ontstaan en als gevolg daarvan de versoepeling weer moet worden teruggedraaid. Om deze reden is het niet mogelijk om de gedetineerden eerder te informeren dan reeds is gedaan.
Waarom gelden de aangekondigde versoepelingen van de maatregelen in de gevangenissen, met name het bezoek, slechts voor enkele penitentiaire inrichtingen? Bent u bereid om te bezien of het verantwoord is sneller dan door u aangekondigd bezoek toe te staan en dit in meer penitentiaire inrichtingen te doen?
De proef in de PI’s Alphen aan den Rijn, Veenhuizen en Arnhem was nodig om te kunnen beoordelen of bezoek veilig kan worden uitgevoerd volgens de richtlijnen van het RIVM. Dit blijkt het geval. Daarom is besloten om bezoek per 16 juni 2020 toe te staan in alle inrichtingen, waar dat conform de gemaakte afspraken en de RIVM richtlijnen mogelijk is.
Het bericht 'Miljoenen slimme meters ongeschikt voor energietransitie' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen slimme meters ongeschikt voor energietransitie»?1
Ja.
Klopt het dat ruim vier miljoen slimme energiemeters niet in staat zijn om doorlopend gegevens over het energieverbruik te versturen?
Er is destijds, meer dan vijf jaar gelden, gekozen voor energieverbruikersdata uit de slimme meter vanuit de zogeheten P-4 poort, die kwartierwaarden geeft en deze data verstuurt aan de netbeheerder. Het op deze wijze uitlezen van de slimme meter voldoet aan de wensen voor het gebruik van de data uit de slimme meter op dit moment. Inmiddels zijn er nieuwe wensen aan de functionaliteit van de slimme meter ontstaan.
De netbeheerder leest de slimme meter uit en verstrekt de energieverbruikersdata een dag later aan de energieleverancier of onafhankelijke dienstenaanbieder als deze daarom vragen en ze toestemming daartoe hebben van de betreffende consument. De consument kan de optie van het uitlezen van de slimme meter ook uit laten zetten door de netbeheerder als dit om privacy-redenen toch gewenst is. De data uit de slimme meter worden dan niet uitgelezen.
Een andere mogelijkheid is energieverbruikersdata vanuit de zogeheten P-1 poort (USB-poort). Deze P-1 poort zit ook in de slimme meter en kan nagenoeg real-time data verstrekken indien de gebruiker dit wil. Hiertoe kan de gebruiker een hulpstuk (energieverbruiksmanager) aan de P-1 poort van de slimme meter koppelen.
Het uitlezen van de kwartierwaarden zoals dat gebeurt komt tegemoet aan het gewenste gebruik van data uit de slimme meter tot nu toe. Door onder andere de Energietransitie is de vraag naar data uit de slimme meter verruimd naar het gebruik van real-time data. Op dit moment kijken de netbeheerders en het ministerie naar mogelijke opties voor de toekomstige nieuwe toepassingen van de data uit de slimme meter. Hierbij is het ook van belang om de bescherming van persoonsgegevens goed te borgen.
Deelt u de analyse dat een doorlopend inzicht in het energieverbruik noodzakelijk of in elk geval bevorderlijk is voor de energietransitie?
Inzicht in het energieverbruik is belangrijk voor de energietransitie. Inzicht in het energieverbruik stimuleert het besparen van energie en draagt zo bij aan de energietransitie.
Klopt het dat er destijds geen eisen zijn gesteld rondom het doorlopend versturen van gegevens door slimme energiemeters? Waarom zijn deze eisen niet gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom bent u niet bereid het recht op het gebruik van de frequentie voor de netbeheerders te verlengen? Is het niet van algemeen belang dat de netbeheerders nog van deze frequentie gebruik kunnen maken, los van de vraag of er destijds wellicht een inschattingsfout is gemaakt door de netbeheerders?
Bij een heruitgifte van de frequentieruimte zullen zo nodig voorzieningen worden getroffen om de continuïteit van de slimme meters te borgen. De verwachting is dat eind 2020 een beleidsvoornemen over het gebruik van de frequentie in consultatie kan worden gebracht. Er is nog niet besloten dat er een veiling komt.
In algemene zin hebben we de afgelopen jaren een snelle voortgang in de ontwikkeling van telecom- en communicatietechnieken gezien. Evenals in de wensen voor het gebruik van energieverbruikersdata uit de slimme meter voor de energietransitie.
Netbeheerders hebben bij de uitrol van de slimme meter verschillende keuzes gemaakt welke communicatietechniek er werd gekozen. Zo heeft Enexis gekozen voor ontsluiting van de slimme meter in hun verzorgingsgebied door middel van 4G-technologie via mobiele telecomaanbieders.
Door Liander en Stedin is gekozen voor maken gebruik van de PAMR-frequentie, 450 MHz, om slimme energiemeters op afstand uit te kunnen lezen. Dit is op basis van een frequentievergunning die in 2005 via veiling is uitgegeven. Deze vergunning is technologieneutraal uitgegeven. De keuze voor de in te zetten communicatietechnologie is aan degene die de frequentie in gebruik heeft. In dit geval is door netbeheerders gekozen voor zo genoemde CDMA-technologie (3G) bij het ontsluiten van slimme meters in hun verzorgingsgebied. De CDMA-technologie is in inmiddels verouderd ten opzichte van bijvoorbeeld 5G, maar kan volgens de netbeheerders nog steeds technologisch het gebruik van de slimme meters ondersteunen.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft in 2018 besloten om de frequentievergunning met vier jaar te verlengen, tot en met 17 november 2024. Om Liander en Stedin meer zekerheid te geven, heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bij het besluit tot verlengbaarheid uitdrukkelijk aangegeven dat bij een heruitgifte van de frequentieruimte zo nodig voorzieningen zullen worden getroffen om de continuïteit van de slimme meters te borgen.
Recent heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat laten onderzoeken hoe dit gerealiseerd kan worden op een manier waarbij de frequentieruimte optimaal bruikbaar is, ook voor andere marktpartijen. Dialogic heeft dit onderzoek uitgevoerd en de oplossingsrichtingen in kaart gebracht.2 Zodra ook twee andere lopende onderzoeken naar de PAMR-frequentieband afgerond zijn, kan beleid worden geformuleerd voor het gebruik van de band na 2024. Momenteel onderzoekt ICT-adviesbureau Strict de bredere behoefte in de markt aan deze specifieke frequentieruimte. Verder zal het Agentschap Telecom vanuit haar expertise adviseren over optimaal gebruik van de frequentieband.
Hierna zal worden beslist over het toekomstig gebruik van de PAMR-frequentieband en hoe die opnieuw wordt uitgegeven. Hier zullen alle overwegingen in worden meegenomen.
Had deze situatie, waarin netbeheerders mogelijk hoge kosten moeten maken voor een frequentieveiling of waarin hoge kosten moeten worden gemaakt om energiemeters te vervangen, voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn mogelijke oplossingsrichtingen rondom de situatie die nu speelt met betrekking tot slimme energiemeters?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een toekomstbeeld schetsen? Welke energiemeters zijn er in 2030 geïnstalleerd in Nederlandse gebouwen en hoe communiceren deze meters?
De ontwikkelingen op het gebied van digitalisering volgen elkaar snel op, ook in verband met de slimme meters. Deze ontwikkelingen vormen een belangrijk aandachtspunt, voor de netbeheerders en voor mij. Met de netbeheerders kijk ik naar de vereisten aan de slimme meters in de toekomst. Slimme meters zijn op basis van de gestelde eisen zo ingericht en ontworpen dat ze lang meegaan en beschikbaar zijn. Het is immers kostbaar om deze meters frequent te gaan wisselen.
Op dit moment kijken de netbeheerders in overleg met het ministerie naar de wijze waarop communicatie met de huidige generatie meters in ieder geval de komende jaren doorgang kan vinden. Daarnaast worden door de netbeheerders en het ministerie gezamenlijk de voorwaarden en eisen aan de volgende generatie slimme meters verzameld en vastgesteld, zodat de slimme meter nog meer dan nu kan leiden tot energiebesparing en marktfacilitering.
De gevolgen van de coronacrisis voor kinderen en jongeren in jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent gepubliceerde Unicef-rapport «Coronacrisis en kinderen en jongeren in Nederland: een inventarisatie van de impact van de coronacrisis op kinderen en jongeren in Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat de rechten en belangen van Nederlandse kinderen nauwelijks meegenomen zijn in het coronabeleid?
De «tijdelijke werkgroep sociale impact van het coronavirus» o.l.v. burgermeester Halsema verwoordde dit in haar advies: «In de acute fase van de coronacrisis is beleid overwegend top-down tot stand gekomen op advies van gezondheidsexperts. De ernst van de crisis maakte dat dit nodig was en daardoor voor de meeste mensen begrijpelijk. Na verloop van tijd komt deze top-down benadering evenwel op gespannen voet te staan met de fundamentele behoefte om een eigen oordeel te vormen, kritisch te zijn en zelf initiatieven te nemen.» Daarom wil het kabinet meer regie geven aan jongeren in toekomstig coronabeleid. Rond de zomer stuurt het kabinet haar reactie op bovenstaand advies met o.a. een aanpak om jongeren beter te betrekken bij het (corona)beleid.
Zijn er nieuwe cijfers bekend in welke mate de hulpverlening in de jeugdzorg weer op het oude niveau is, aangezien in de quickscan van de Jeugdautoriteit van 2 april jl. werd gesproken over een daling in ambulante zorg tot 30 procent en in het Unicef-rapport over de reële kans dat kinderen uit beeld raken?2
Op 30 oktober publiceert het CBS de halfjaarcijfers van 2020. Dan kunnen we met enige zekerheid zeggen wat de Coronacrisis voor impact heeft gehad op het jeugdhulpgebruik. Eind mei hebben 56 aanbieders deelgenomen aan «Tweede Coronaquickscan jeugdhulpaanbieders» van Jeugdautoriteit van 2 juni 2020. Hieruit is naar voren gekomen dat zij in algemene zin beter in staat zijn de jeugdhulp te bieden die nodig is, dan in de periode ervoor. Desalniettemin gaf 32% aan dat ze eind mei naar schatting 0–10% minder jeugdhulp leverden dan normaal, 38% leverde tussen 10 en 30% minder en 13% leverde meer dan 30% minder dan normaal.
Dit maakt dat het op dit moment nog niet mogelijk is om uitspraken te doen wat de effecten van de Coronacrisis zijn op het aantal jongeren die jeugdhulp nodig hebben voor de lange termijn. De verwachting is dat een deel van de zorg die nu niet geleverd of gevraagd wordt, op een later moment alsnog tot uiting komt. Ook zal dan duidelijk worden of het niet kunnen leveren van de juiste zorg, leidt tot een intensivering van de complexiteit van een probleem.
Wel hebben we signalen dat minder jongeren jeugdhulp hebben ontvangen aan het begin van de uitbraak van corona. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag. Als gevolg van de maatregelen kunnen niet alle vormen van zorg, bijvoorbeeld dagbesteding of groepsbegeleiding, geboden worden. Zorgaanbieders is gevraagd zo veel mogelijk zorg op een alternatieve manier voort te zetten, maar dit lukt niet altijd. Ook is de zorgvraag afgenomen, omdat ouders er zelf voor hebben gekozen even geen zorg aan te vragen omdat ze zorgvragen via de eigenkracht van het gezin of hun netwerk hebben opgelost, verwijsstromen naar jeugdhulp vanuit de eerste lijn zijn afgenomen en ook de signalerende functie van het onderwijs was weggevallen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft dagelijks contact met jeugdhulpaanbieders om te vragen naar de effecten van de uitbraak van het coronavirus op de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp en wat de situatie betekent voor jongeren in de jeugdhulp. Uit deze contacten blijkt dat sinds medio mei 2020 overall de jeugdhulp, zoals dagbesteding en logeeropvang, weer op gang komt en dat langzamerhand ook de huisbezoeken en face-to-face contacten weer worden opgestart. Verder geven wijkteams aan dat ook de nieuwe aanmeldingen aantrekken. Wel zijn er signalen dat met name de specialistische hulp aan jeugdigen met complexe problematiek of een combinatie van problemen stokt. Het gaat dan om specifieke therapietrajecten, zoals psychologisch onderzoek en intakes voor jeugd-GGZ.
Tegelijkertijd is er door de goede samenwerking tussen scholen, wijkteams en jeugdhulpaanbieders zicht gekomen op kwetsbare kinderen die eerder niet in beeld waren en is ook voor deze groep, waar nodig, zorg en ondersteuning en opvang/onderwijs ingezet.
Krijgt u signalen dat er bij gemeenten sprake is van een toename van het aantal kinderen dat jeugdzorg nodig heeft door de coronacrisis? Zo ja, hoeveel kinderen zijn dit en wat is hiervan het effect op de wachtlijst binnen de jeugdhulp en jeugd-ggz?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de impact van de coronacrisis op de jeugdzorg, jeugd-ggz en jeugddetentie te onderzoeken zodat men deze onderzoeksresultaten kan gebruiken in het geval er mogelijk een nieuwe toename is van het aantal besmettingen en nieuwe beperkende maatregelen nodig zijn? Zo ja, neemt u dan mee hoe instellingen zijn omgegaan met de coronacrisis gedurende de «intelligente lockdown»?
We staan in nauw contact met jeugdhulpaanbieders, GI’s en gemeenten over de impact van de coronacrisis. Voor de jeugdhulp (incl jeugd-ggz) en de Justitiële Jeugdinrichtingen wordt de impact nauwkeurig gemonitord en worden maatregelen weer opgeschaald indien nodig. Daarbij betrekken we de geleerde lessen van de afgelopen maanden, inclusief hoe instellingen zijn omgegaan de «intelligente lockdown».
Deelt u de stelling in het rapport dat kinderen en jongeren meer medezeggenschap verdienen in hun behandeling en begeleiding, zeker als aanpassingen nodig zijn rondom de coronamaatregelen? Zo ja, hoe wilt u dit extra stimuleren?
Bij maatregelen als dagbesteding en bezoekregelingen zijn de cliëntenorganisaties betrokken. Verder hebben de partners in de stuurgroep Zorg voor de Jeugd alle bij jongeren betrokkenen opgeroepen, middels de brochure Kinderen in een samenleving met corona, om nadrukkelijk met kinderen in gesprek te gaan.
Ook is het Nederlands Jeugdinstituut, onder andere met jongerenorganisaties, begonnen om jongeren te laten meepraten via #ik praat mee.
In algemene zin ondersteunt LOC Jeugd cliëntenraden in de jeugdhulp om de medezeggenschap in de jeugdhulp vorm te geven en te versterken, onder ander via een medezeggenschapsregeling en daarbij horende cursussen. Ook wordt gezocht naar alternatieve vormen van medezeggenschap.
Het gebruik van data door middel van de Leefbaarheidseffectrapportage, bewonersparticipatie en de Omgevingswet |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Deze wijk weet álles over zichzelf»1 en «Met data wordt bewonersparticipatie wél een succes»?2
Ja.
Kent u het daarin besproken instrument: de Leefbaarheidseffectrapportage (LER)?
Ja. De LER toont de cijfermatige uitkomsten en mogelijke effecten van ontwikkelingen voor een gebied. Dat deze aan de hand van open data ook op wijk- en buurtniveau inzichtelijk kan worden gemaakt, maakt het een aansprekend communicatiemiddel in de participatie rond voorgenomen activiteiten.
Bent u van mening dat bij het verdichten van wijken of grote bouwplannen het goed is om, naast het voldoen aan de normen per bouwproject, ook het effect op de leefbaarheid mee te wegen?
Het is belangrijk om bij het overwegen van activiteiten het effect op de leefbaarheid ook in ogenschouw te nemen. Dat gebeurt op veel manieren. Overheden en bureaus zetten daarvoor bijvoorbeeld 3D-modellen, risicoberekeningen, scenariostudies of impact-analyses in. Vaak met ondersteuning van bedrijven die hierin zijn gespecialiseerd. Dat vindt ook plaats in participatietrajecten met bewoners, zoals bijvoorbeeld met de Landelijke Signaleringskaart3 of met de omgevingsscan4 in Brabant. Soms doen bewoners het zelf of komen bedrijven met initiatieven, bijvoorbeeld met de Leefbaarheidseffectrapportage, maar ook met de Social Impact Assessment5of via eigen metingen6.
Hoe ziet u de plaats van de LER of een dergelijk instrument binnen de werkwijze van de omgevingswet?
Bij het maken van plannen is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. Alle initiatieven die de betrokkenheid van bewoners vergroten zijn zeer welkom. Instrumenten als de LER bieden een manier om organisaties en mensen te betrekken bij plannen die hen raken. Ze versterken de informatiepositie van burgers. De informatie die nodig is, verschilt per geval. Het is daarom goed dat er verschillende instrumenten bestaan en er vanuit de maatschappij en markt steeds nieuwe initiatieven komen om naar behoefte van gebruikers de informatie te ontsluiten.
Denkt u dat hiermee een bijdrage kan worden geleverd aan het doel van de omgevingswet, namelijk het bereiken van een balans tussen een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en goede omgevingskwaliteit en het vervullen van maatschappelijke behoeften?
Instrumenten zoals de LER vergroten het inzicht in de effecten van de plannen. Meer kennis en inzicht bieden een betere basis voor de afweging van de belangen en de keuzes die worden gemaakt. In die zin kunnen ze bijdragen aan de doelen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de LER of dergelijke instrumenten op meer plekken kunnen worden ingezet?
De uitkomsten van een LER of soortgelijke instrumenten bieden een goede basis om samen in gesprek te gaan. Verschillende locaties vragen om verschillende aanpakken. Het is aan de verantwoordelijke(n) om daarin een weloverwogen keuze te maken, maar goed voorbeeld doet volgen. Ik zal de ervaringen met de LER in het Haagse Bezuidenhout als voorbeeld opnemen in de Inspiratiegids Participatie Omgevingswet.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de LER verbeterd kan worden en zo tegemoetkomen aan zorgen over het onvoldoende meewegen van bovenwijkse aspecten en NIMBY-gedrag?
Uit de berichtgeving maak ik op dat de LER al breder ingezet en getoetst wordt, zoals ook in de gemeente Gooise Meren7. Kennelijk weet het instrument net als soortgelijke instrumenten zijn eigen weg te vinden. Ik zie geen aanleiding om dit specifieke (commerciële) instrument op mogelijke verbeteringen te onderzoeken.
Zo nee, bent u bereid om te kijken hoe op andere wijze informatie, op het gebied van bijvoorbeeld parkeerplaatsen, voorzieningen, groen, luchtkwaliteit en geluid, breder en makkelijker toegankelijk kan worden gemaakt voor bewoners?
Instrumenten zoals bijvoorbeeld de LER worden mogelijk gemaakt door het stelsel van basisregistraties, afspraken over het ontsluiten van data en aanvullend beleid dat is gericht op het zo goed mogelijk ontsluiten van overheidsinformatie voor burgers en bedrijven. De wijze waarop dit gebeurt is uiteen gezet in de Data Agenda Overheid: NL DIGITAAL8. De rijksoverheid en de decentrale overheden voeren deze agenda gezamenlijk uit. Het voor burgers en bedrijven vrij ontsluiten van bijvoorbeeld informatie over de fysieke leefomgeving is onderdeel van deze agenda. Tegen die achtergrond streeft de rijksoverheid samen met de decentrale overheden naar het zoveel mogelijk voor iedereen toegankelijk maken van data en stimuleert het toepassen daarvan.
De Atlas Leefomgeving9, die tot stand komt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in samenwerking met provincies, gemeenten en diverse kennisinstituten, bevat zowel regionale als landsdekkende kaarten die continu worden aangevuld en geactualiseerd. Via het onderdeel Check je plek bekijkt men met één klik hoe zijn of haar leefomgeving scoort op onder andere luchtkwaliteit, geluidsoverlast en groen in de omgeving.
Verder is er het dataplatform Waarstaatjegemeente10 van de VNG. Het platform bundelt, bewerkt en presenteert data van en over gemeenten voor iedereen. Op de site zijn cijfers te vinden over alle 355 Nederlandse gemeenten op alle belangrijke beleidsterreinen.
Tot slot is er de Publieke dienstverlening op de Kaart (PDOK). Via PDOK worden 192 datasets over de fysieke leefomgeving vrij ontsloten. Momenteel vinden daarop meer dan 29 miljoen bevragingen per dag plaats. Bijvoorbeeld als iemand zich voor de aankoop van een woning via een grote landelijke makelaarswebsite oriënteert op de omgeving van die woning.
Op de website van PDOK11 wordt ter inspiratie ook casuïstiek getoond hoe datasets gecombineerd kunnen worden met Virtual Reality technieken om bewoners zo te tonen hoe de versterking van de dijken in hun omgeving er uit kan gaan zien. Dit draagt bij aan hun informatiepositie en het draagvlak voor dit soort ruimtelijke beslissingen.
Open data kunnen door commerciële en niet-commerciële partijen worden gebruikt om voor belanghebbenden inzichtelijk te maken wat de effecten op de leefomgeving zijn. En dat is belangrijk om goed in gesprek te kunnen gaan met bewoners en andere belanghebbenden.
Het bericht dat een nertsenfokker al jaren vossen in kleine, kale en smerige draadgazen kooien houdt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierenactivisten vinden illegale vossen in kleine kooien op nertsenfarm»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het houden van vossen voor de productie van bont al sinds 2008 is verboden?
Ja.
Hoeveel controles zijn er sinds de inwerkingtreding van het verbod in 2008 uitgevoerd bij de bedrijven die voorheen vossen hielden en hoe vaak zijn hierbij nog vossen aangetroffen op de bedrijven?
Het is niet meer te achterhalen welke bedrijven voor het verbod van 2008 vossen hebben gehouden, waardoor het niet mogelijk is om deze vraag te beantwoorden.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ervan op de hoogte dat de betreffende nertsenfokker, die voorheen ook vossen fokte voor bont, deze vossen hield? Zo ja, sinds wanneer was de NVWA hiervan op de hoogte?
In 2017 zijn deze vossen gezien tijdens een inspectie. De nertsenhouder had in het verleden vossen gehouden voor de bontfokkerij en was daar in verband met het verbod mee gestopt. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier), mits er niet meer mee gefokt wordt voor het bont. De houder hield zich aan deze voorwaarden. In 2017 was daarom geen aanleiding tot nader onderzoek of handhaving.
Indien de NVWA daarvan op de hoogte was, waarom is er dan niet ingegrepen, gezien het feit dat de vossen in kleine, smerige, kale draadgazen kooien verbleven en dat de dieren duidelijk diergeneeskundige hulp nodig hadden?
Zoals hierboven beschreven werden de poolvossen hobbymatig gehouden en werd niet met de dieren gefokt voor het bont. De houder hield zich aan de (wettelijke) voorwaarden. In 2017 was daarom geen aanleiding tot nader onderzoek of handhaving.
Indien de NVWA daarvan niet op de hoogte was, hoe verklaart u dan dat de NVWA de vossen blijkbaar gemist heeft, ondanks het feit dat de vossen gezien de leeftijd van de dieren vermoedelijk al negen jaar door de nertsenfokker werden gehouden, en de NVWA wel degelijk zegt «risicogericht te controleren bij de pelsdiersector»?2
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 5.
Is het juist dat de omstandigheden waaronder de vossen werden gehouden identiek zijn aan de omstandigheden waaronder vossen werden gehouden voor de pelsproductie in Nederland, tot deze verboden werd? Zo nee, waarin verschillen deze omstandigheden dan?
Op het moment van controle op 20 mei jl. waren er vijf poolvossen aanwezig. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier), mits er niet mee gefokt wordt voor het bont. Er is tijdens de inspectie niet getoetst aan de regelgeving zoals die tot 12 jaar geleden gold, maar aan de op dit moment geldende regelgeving uit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Hoe vaak is de betreffende bontfokkerij waar de vossen werden gehouden de afgelopen tien jaar gecontroleerd door de NVWA? Werden daarbij overtredingen geconstateerd? Zo ja, welke dan en is daarbij handhavend opgetreden? Zo nee, waarom werd er niet handhavend opgetreden?
De afgelopen 10 jaar is het betreffende bedrijf één keer gecontroleerd. Dit was in 2017. Op dat moment was er geen aanleiding tot nader onderzoek of handhaving.
Klopt het dat de NVWA in 2019 bij geen enkele nertsenfokker een controle heeft uitgevoerd? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, hoeveel controles zijn er dan uitgevoerd bij hoeveel bedrijven en waren dit reguliere controles of controles op basis van een melding?3
De NVWA heeft in 2019 één controle verricht op dierenwelzijn op een nertsenbedrijf. Dit betrof een controle naar aanleiding van een melding.
Hoe vaak controleert de NVWA de bontfokkerij? Kunt u een overzicht geven van het aantal controles sinds 2013 bij pelsdierenbedrijven en de aard van deze controles?
De NVWA controleert risicogericht bij de pelsdierhouderij op diverse onderwerpen, waaronder de Wet verbod pelsdierhouderij en welzijn. Voor een aantal van deze onderwerpen heb ik uw Kamer overzichten toegestuurd met de aantallen controles. Voor de inspecties bij pelsdierhouders, op basis van de Wet verbod pelsdierhouderij, verwijs ik naar mijn antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer4 en mijn brief van 19 februari 20195. Voor de inspecties bij pelsdierhouders op dierenwelzijn verwijs ik u naar de Meerjarig Nationaal Controleplan (MANCP) jaarverslagen.6 Tevens verwijs ik u naar de inspectieresultaten zoals deze zijn gepubliceerd op de website van de NVWA.7
Erkent u dat het onthouden van de nodige verzorging aan welk dier dan ook strafbaar is? Wordt de bontfokker die de vossen hield hiervoor gestraft?
Op grond van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren is het onthouden van de nodige verzorging aan dieren strafbaar. Op 20 mei jl. is naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Animal Rights, een inspectie uitgevoerd door een inspecteur en een dierenarts van de NVWA op het betreffende bedrijf. Bij deze inspectie zijn vijf (pool)vossen aangetroffen. De houder gaf aan deze dieren niet te houden voor hun bont. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier). In een bericht van Omroep Brabant8 is te lezen dat de eigenaar zijn vossen vrijwillig heeft overgedragen aan een dierentuin.
Zijn er meer nertsenfokkers die vossen als «gezelschapsdieren» houden? Zo ja, om hoeveel locaties gaat het en hoeveel vossen leven daar? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Er zijn tijdens controles in de afgelopen jaren bij andere nertsenbedrijven geen vossen aangetroffen.
De antwoorden op eerdere vragen over kortingen aan verhuurders op de verhuurderheffing in onder meer Rotterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Waarom schrijft u in antwoord op Kamervragen dat er «geen sluitende administratie beschikbaar [is] van verhuizingen en huurontwikkeling» van huurwoningen, die tot stand gekomen zijn door een korting op de verhuurderheffing, terwijl het een voorwaarde is de huurprijs voor langere tijd laag te houden omdat de regeling voor de korting op de verhuurderheffing tot doel heeft om betaalbare huurwoningen te realiseren?1 2
Bij indiening van de aanvraag voor een definitieve investeringsverklaring, dus na afronding van de investering, moet de verhuurder de aantonen of de aanvangshuur van de woning daadwerkelijk onder de aftoppingsgrens (of liberalisatiegrens, afhankelijk van de soort aanvraag) ligt. Met deze definitieve investeringsverklaring kan de verhuurder een bedrag in mindering brengen op de verschuldigde verhuurderheffing. Jaarlijks de huur controleren van elke woning die gerealiseerd is met behulp van een heffingsvermindering uitvoeringstechnisch moeilijk realiseerbaar.
Waarom kijkt u bij het geven van een korting op de verhuurderheffing alleen naar de aanvangshuur en niet naar de huurprijsontwikkeling, terwijl het de intentie is om de huizen «voor langere tijd in het gereguleerde segment» te houden?
Bij het vaststellen van de korting is de investering net afgerond en is de aanvangshuur de enige huur die op dat moment bekend is en waarop getoetst kan worden. De huur van een woning kan pas sterk verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. De gemiddelde bewoner van een sociale huurwoning woont 12,5 jaar in een woning. Daarnaast is liberalisering van de woning in de praktijk begrensd omdat de woning dan moet worden overgeheveld naar de niet-DAEB-tak van de corporatie. Dit kan alleen indien de niet-DEAB-tak van de corporatie de woning tegen marktwaarde koopt van de DAEB-tak. Hierdoor wordt verzekerd dat er geen weglek van kapitaal is in de DAEB-tak.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Rotterdam in prestatieafspraken met woningcorporatie Havensteder heeft afgesproken dat sociale huurwoningen, tot stand gekomen met een korting op de verhuurderheffing, al na een eerste mutatie (verhuizing) kunnen worden geliberaliseerd? En hoe verhoudt zich dat tot uw intentie dat de huurwoningen voor langere tijd in het sociale segment moeten blijven?3
Daarmee ben ik bekend. Aangezien de mutatie gemiddeld plaatsvindt na een periode van 12,5 jaar zijn er geen bezwaren om dergelijke afspraken te maken. De woningen zijn dan voor een langere periode behouden gebleven voor het sociale segment, in de lijn van de intentie van de maatregel. Mocht de mutatie op korte termijn plaatsvinden en ook blijken dat dit van het begin af aan (al op het moment van aanvragen) de intentie is geweest van de aanvrager, is er de mogelijkheid om de heffingsvermindering in te trekken.
Hoe kunt u garanderen dat een huurwoning in het sociale segment blijft als een verhuurder de huurprijs al drastisch kan verhogen na een eerste verhuizing wanneer daar geen tijdslimiet aan is verbonden? Hoe gaat u tegen dat een huurwoning na een korte tijd geliberaliseerd wordt en kunt u dit toelichten?
Het liberaliseren van een huurwoning is uiteindelijk een keuze van een verhuurder. Voor woningen waarvoor een heffingsvermindering is aangevraagd geldt dat, indien er signalen zijn dat verhuurders van plan zijn om op te korte termijn de huren van een woning excessief te verhogen, er een gesprek kan plaatsvinden tussen de desbetreffende verhuurder en de uitvoerder van de heffingsverminderingen, Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO), en eventueel het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarnaast zal er binnenkort ook gestart worden met het steekproefsgewijs opvragen van de huren van woningen die zijn gerealiseerd met behulp van een heffingsvermindering. Mocht daaruit blijken dat de huren van woningen die gebouwd zijn met een heffingsvermindering op korte termijn sterk zijn verhoogd na een eerste verhuring, is er de mogelijkheid om een heffingsvermindering in te trekken.
Wanneer er geen «sluitende administratie» is van verhuizingen of van de huurprijsontwikkeling van woningen die tot stand zijn gekomen met een heffingsvermindering, hoe kan de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) dan adequaat controleren of er rechtmatig gebruik is gemaakt van de korting op de verhuurderheffing om nieuwe, betaalbare huizen te bouwen? Bent u bereid alsnog een sluitende controle te laten bijhouden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4. Met de genoemde steekproefsgewijze controles ben ik van mening dat er voldoende controle is op de rechtmatigheid van de korting op de verhuurderheffing.
Heeft de RVO een (voorlopige) investeringsverklaring op grond van de Regeling Vermindering Verhuurderheffing afgegeven aan Havensteder voor het realiseren van het project Parlando met 60 appartementen in de sociale sector, waarbij de huurwoningen voor 10 jaar in het sociale segment moeten blijven? Waarom is gekozen voor 10 jaar, terwijl u uitgaat van een gemiddelde van 12,5 jaar en er voor een regelingen in de verhuurderheffing een termijn van 20 jaar geldt?4
Voor dat project zijn voorlopige investeringsverklaringen afgegeven. Bij de genoemde afspraak dat huurwoningen voor 10 jaar in het sociale segment zouden moeten blijven, zijn het Ministerie van Binnenlandse Zaken en RVO geen partij geweest. Waarom gekozen is voor 10 jaar is mij niet bekend.
Waarom accepteert u dat een verhuurder de huurprijs excessief mag verhogen, aangezien u schrijft: «De huur van een woning kan pas excessief verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten» terwijl u meermaals heeft gesteld dat u excessieve huurverhogingen wilt tegengaan en wilt voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Excessieve huurverhogingen voor zittende bewoners zijn ongewenst en zijn ook niet mogelijk. De huurstijging voor een zittende bewoner is gemaximeerd. Ik ben van mening dat iedereen in een goede en betaalbaar woning moet kunnen wonen huren. Het is echter niet uit te sluiten dat verhuurders bij een mutatie van de bewoner de huur harmoniseren en laten stijgen. Dit is een keuze van de verhuurder en moet per casus bekeken worden of dit wenselijk is. Hoewel de mogelijkheid er is voor verhuurders om de huren te verhogen bij mutatie, is het in mijn ogen geen wenselijke ontwikkeling om dit te doen bij elke mutatie.
Bent bereid om alsnog in de Regeling Vermindering Verhuurderheffing op te nemen dat de huurprijs na één mutatie niet mag worden geliberaliseerd, maar dat de huurwoning voor ten minste 20 jaar in het sociale segment moet blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke controles worden uitgevoerd. Ik vind het net als u belangrijk dat woningen voor langere tijd in het sociale segment behouden blijven. Elke casus is echter anders en in sommige gevallen kan het wenselijk zijn om de woningen eerder te liberaliseren, om bijvoorbeeld segregatie te voorkomen of vanwege een beperkte vraag naar goedkope huurwoningen. Om in te kunnen spelen op de lokale situatie, maken gemeenten, huurdersorganisaties en corporaties hier prestatieafspraken over.
Zoals eerder gemeld zullen er steekproeven uitgevoerd worden door RVO naar de huren van woningen na oplevering. Indien dit voorkomt en aangetoond kan worden dat bij aanvraag van de heffingsvermindering al de intentie was de huur op korte termijn te verhogen na mutatie, blijft de mogelijkheid aanwezig om de heffingsvermindering in te trekken.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Het bericht 'De aanpak van milieucriminaliteit dreigt vast te lopen' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De aanpak van milieucriminaliteit dreigt vast te lopen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de aanpak van milieucriminaliteit meer urgentie verdient? Zo ja, gaat u de aanpak van milieucriminaliteit dan ook meer urgentie geven? Hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van milieucriminaliteit verdient meer aandacht en urgentie. Met verschillende partijen werken we aan een actieplan Milieucriminaliteit. In de brief Voortgang uitvoeringsagenda VTH, actieplan milieucriminaliteit en uitvoering van moties en toezeggingen2, die op 5 juni naar uw Kamer is verzonden, wordt toegelicht hoe de verbeterslag vorm krijgt. Het volledige actieplan Milieucriminaliteit zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van milieustrafzaken?
Tijdens het AO Externe Veiligheid op 10 juni jl. is gevraagd naar trends en cijfers met betrekking tot milieucriminaliteit. Hierop is toegezegd uw Kamer na de zomer schriftelijk hierover te informeren. In deze brief zal ook de gemiddelde doorlooptijd van milieustrafzaken worden meegenomen.
Deelt u de zorg uit het CCV-rapport dat het strafrecht in de marge belandt bij de bestrijding van milieucriminaliteit?2 Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit een evaluatie uitgevoerd door de Raad van Europa blijkt dat Nederland het goed doet, zeker in vergelijking met andere Europese landen. Dat neemt niet weg dat het CCV in deze verkenning4 een aantal knelpunten in de praktijk signaleert, waar wij mee aan de slag willen. In het actieplan Milieucriminaliteit zal worden beschreven hoe deze knelpunten worden aangepakt.
Wat is volgens u een goede verdeling tussen bestuursrecht en strafrecht voor de aanpak van milieucriminaliteit? Welk soort zaken zijn meer geschikt voor het strafrecht en welke meer voor het bestuursrecht?
Zowel bestuursrecht als strafrecht zijn mogelijk bij de aanpak van normschendingen, waarbij het wettelijk kader wordt gevormd door de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafrecht. In concrete zaken vindt de afstemming over de inzet van bestuursrecht en strafrecht plaats tussen OM en inspecties, onder andere in beleid en handhavingsarrangementen. Om ook in concrete milieuzaken tot een passende interventie te kunnen komen hebben IPO en OM in 2014 de Landelijke Handhavingstrategie5 (LHS) aangeboden aan het Bestuurlijk Omgevingsberaad.
De combinatie van factoren ernst en (potentiële) gevolgen van het feit en opstelling van de normadressaat is volgens de LHS bepalend voor de vraag of de zaak naar het strafrecht moet, maar dat sluit daarnaast bestuursrechtelijke handhaving niet uit.
Als onderdeel van de aanpak van milieucriminaliteit zal de LHS worden geactualiseerd. Deze actualisering heeft onder andere te maken met de komst van de Omgevingswet. Daarnaast wordt gewerkt aan verbetering van het gebruik van de LHS en verbreding van partijen die de LHS gebruiken.
Hoeveel van de strafrechtelijk vervolgde bedrijven in milieuzaken ontvangen subsidies? Is er een mogelijkheid voor het openbaar ministerie (OM) om de subsidies terug te vorderen na strafrechtelijke veroordeling van een milieudelict?
Het OM verwerkt en verzamelt geen gegevens over aantallen verdachte bedrijven die mogelijk subsidie ontvangen. Het OM heeft geen mogelijkheid om zelfstandig subsidies terug te vorderen na een strafrechtelijke veroordeling. Deze taak ligt bij de subsidieverstrekker. Wel kan het OM het wederrechtelijk verkregen voordeel van milieudelicten bij een strafrechtelijke veroordeling ontnemen. Het OM werkt vanuit de eigen bevoegdheden en taakopvatting samen met bestuurlijke partners om onterecht ontvangen subsidies zo mogelijk terug te laten vorderen. Daarbij maakt het OM onder andere gebruik van de mogelijkheden uit de Wet BIBOB.
Artikel 26 van de Wet BIBOB bevat de zogenaamde tipfunctie. Dit artikel biedt het openbaar ministerie onder voorwaarden de mogelijkheid het bevoegd gezag te wijzen op de mogelijkheid het landelijk bureau BIBOB advies te vragen over vergunningen of subsidies. Het Functioneel Parket van het openbaar ministerie verstuurt jaarlijks enige tientallen van deze tips aan het bevoegd gezag. Het kan dan zowel gaan om vergunningen als subsidies.
Het Functioneel Parket neemt ook aangiften in behandeling van RVO in verband met mogelijke fraude met subsidies.
Op 2 juli jl. is er een motie aanvaard waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken of er een wettelijke grond in het leven kan worden geroepen om subsidie terug te vorderen van bedrijven die zich schuldig maken aan milieucriminaliteit. Ook de Wet BIBOB wordt hierin meegenomen. In het najaar wordt u geïnformeerd over de uitkomst en eventuele vervolgstappen zullen worden meegenomen in het actieplan milieucriminaliteit.
Hoeveel van de bestuursrechtelijke gesanctioneerde bedrijven in milieuzaken ontvangen subsidies? Is er een mogelijkheid voor het bestuursorgaan om de subsidies terug te vorderen na bestuursrechtelijke sanctionering van een milieudelict?
Er worden geen gegevens bijgehouden van gesubsidieerde bedrijven die bestuursrechtelijk gesanctioneerd zijn vanwege een milieudelict. Het is op grond van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk een subsidie terug te vorderen indien daarvoor geen grondslag meer is. En het is op grond van de Wet BIBOB tot vijf jaar na subsidievaststelling mogelijk om een subsidiebesluit in te trekken vanwege een bestuurlijke boete voor feiten die samenhangen met de gesubsidieerde activiteiten. Daarbij moet worden opgemerkt dat het intrekken van een subsidiebesluit op grond van de Wet BIBOB zelf geen sanctie is en ook niet kan plaatsvinden enkel onder verwijzing naar de opgelegde bestuurlijke boete. Bij het intrekkingsbesluit moet zelfstandig gemotiveerd worden dat er een relatie is tussen de feiten waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd en de vrees dat de subsidie wordt misbruikt voor criminele activiteiten.
Met betrekking tot hierboven genoemde motie zullen ook de mogelijkheden bij bestuurlijk sanctioneren worden meegenomen.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in het CCV-rapport en het interview dat milieudiensten vaak te afhankelijk zijn van het bestuurlijk bevoegd gezag en dat het dit bevoegd gezag vaak ontbreekt aan urgentie bij de aanpak van milieucriminaliteit? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit funest is voor het streven de pakkans te vergroten bij milieucriminaliteit?
Het beeld dat het CCV schetst, is ook mijn uitgangspunt voor het treffen van maatregelen. Daarom is in zowel de VTH-uitvoeringsagenda als in het actieplan de professionalisering van de relatie tussen het bevoegd gezag en de omgevingsdiensten opgenomen, zodat de uitvoerings- en beleidscyclus goed op elkaar aansluiten. Daarbij dient ook een goede balans gevonden te worden tussen de betrokkenheid van de bestuurders, hun rol als opdrachtgever/ eigenaar en de rol van de omgevingsdiensten bij toezicht en handhaving. Door deze professionalisering en door de aanpak van milieucriminaliteit regionaal en lokaal vast onderdeel te laten worden van de bestuurlijke agenda zal toezicht en handhaving op milieu meer dan nu worden meegenomen bij de prioritering van belangrijke onderwerpen van bestuurders.
Verder heeft de Staatssecretaris IenW het onderwerp onafhankelijkheid en de positie van omgevingsdiensten expliciet onder de aandacht gebracht bij de recent opgerichte Adviescommissie vergunningverlening, toezicht en handhaving in het milieudomein. In de onderzoeksopdracht van de Adviescommissie is aangegeven dat deze commissie ook kan adviseren over de mogelijkheden die zij ziet om de onafhankelijkheid en deskundigheid van toezichthouders te versterken.
Kunt u reageren op het voorstel om de aanpak van milieudelicten via één centraal gestuurd toegewijd team te laten plaatsvinden, net als bij de aanpak van kinderporno? Ziet u daar de voordelen van in? Zo ja, wat gaat u doen om zo’n team op te zetten? Zo nee, waarom niet?
Een van de stappen na het CCV-rapport is het inventariseren van mogelijke maatregelen die de aanpak van milieudelicten kunnen versterken. Aanpassingen in de organisatiestructuur van de politie en het openbaar ministerie behoren tot de mogelijkheden. Hoewel de aanpak van kinderporno en milieucriminaliteit overeenkomsten kent, zijn er ook verschillen te noemen. Milieudelicten zijn er in verschillende soorten en maten. Voor een deel vindt milieucriminaliteit in een nationale en internationale context plaats via internet. Voor dat deel zijn er zeker parallellen te trekken met de aanpak van kinderporno. Een ander deel van de milieudelicten is echter geografisch gebonden en ook de nationale en internationale milieucriminaliteit heeft vaak een lokale uitwerking. Voor de opsporing van die delicten is inbedding van de milieuteams binnen de regionale eenheid een voordeel bij de aanpak van de problematiek. Het bezien van mogelijke aanpassingen in de organisatiestructuren van de bij de opsporing van milieucriminaliteit betrokken partijen maakt deel uit van het actieplan dat wordt opgesteld.
Wanneer kan de Kamer het actieplan aanpak milieucriminaliteit verwachten waarvan tijdens het algemeen overleg over strafrechtelijke onderwerpen van 20 maart 2020 is toegezegd dat het voor de zomer naar de Kamer toegestuurd zou worden?
In de brief die op 5 juni jl. aan uw Kamer is verzonden is reeds aangeven dat de aard van de problematiek en de gesignaleerde knelpunten laten zien dat er weinig eenvoudige en snelle oplossingen zijn. Niet alles zal tegelijk en in hetzelfde tempo kunnen worden aangepakt. In het najaar 2020 willen we met de bestuurlijke partners en de strafrechtelijke ketenpartners inzichtelijk hebben wat nodig is aan mensen en middelen in relatie tot de beschikbaarheid van budget en capaciteit bij de diverse organisaties. Het volledige actieplan Milieucriminaliteit zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
Kunt u de vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Misstanden bij het Haga Lyceum |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bestuur Haga Lyceum schorst omstreden directeur vanwege angstbewind»1, « Haga lyceum luisterde vertrouwelijke gesprekken onderwijsinspectie af»2, «Onderwijsinspectie: Ouders en medewerkers Haga Lyceum kunnen misstanden melden»3 en «Chaos bij Haga Lyceum compleet: volledig top de laan uit gestuurd»?4
Ja. Minister van Engelshoven is naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Heerema hier op 9 juni 2020 op ingegaan.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar is afgeluisterd tijdens haar onderzoek naar het Haga Lyceum? Zo ja, wie gaf opdracht om de Inspectie van het Onderwijs af te luisteren?
Ja, dat klopt. Op 9 juni jl. is hier al op geantwoord.
Klopt het bericht dat de directeur van het Haga Lyceum op deze manier in de gaten hield waar het inspectieonderzoek zich op richtte en wat medewerkers over hem en de school zeiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De intenties om de inspectie af te luisteren zijn mij niet bekend. In vervolg op de aangifte door de inspectie is het nu aan de politie om dit te onderzoeken.
Welke gevolgen heeft het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs tijdens het onderzoek naar de wanpraktijken van het Haga Lyceum voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten? Betekent dit dat het onderzoek gedeeltelijk of helemaal over moet worden gedaan?
De inspectie heeft het onderzoek volgens plan kunnen uitvoeren en afronden.
Het is denkbaar dat gesprekspartners, zoals docenten en leerlingen, die mogelijk wisten dat opnames van de gevoerde gesprekken werden gemaakt en bij het bestuur terecht zouden kunnen komen, zich daardoor in die gesprekken anders of terughoudend hebben opgesteld.
De inspectie geeft aan dat het onderzoek niet over gedaan hoeft te worden. De inspectie voert momenteel opnieuw onderzoek uit bij het Cornelius Haga Lyceum en naar het bestuur. De inspectie neemt voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat er opnieuw wordt meegeluisterd met gesprekken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs zelf ook vermoedens had dat het «kamertje» werd afgeluisterd ten tijde van het onderzoek? Heeft de inspectie hier melding van gemaakt? Zo ja, waarom is deze informatie niet doorgeleid naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds op 9 juni jl. beantwoord.
Deelt u de mening dat door het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs, het Haga Lyceum moedwillig de inspectie heeft belemmerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dat u nu juridische grond heeft om de bekostiging van het Haga Lyceum stop te zetten?
Of door het afluisteren de inspectie moedwillig is belemmerd, is niet aan te geven nu niet zeker is wie opdracht tot afluisteren heeft gegeven. Ook is niet bekend met welke intenties er werd afgeluisterd, welke gesprekken er zijn afgeluisterd en of het afluisteren effect heeft gehad op de gesprekspartners van de inspectie.
Bent u op de hoogte dat het bestuur nu een «onafhankelijk onderzoeksbureau» heeft gevraagd om de kwestie te onderzoeken? Van welk geld wordt dit bureau betaald? Is dit niet een taak die door de Inspectie van het Onderwijs zou moet worden uitgevoerd?
De voorzitter van het algemeen bestuur van het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heeft, nadat hij de directeur-bestuurder had geschorst, de inspectie laten weten dat is besloten een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door een nader te bepalen (gecertificeerd) onderzoeksbureau. Niet bekend is of daartoe al een bureau is benaderd en op welke wijze een dergelijk onderzoek gefinancierd zal worden. Aangezien ook niet bekend is waar dat onderzoek precies op gericht is, is niet aan te geven of dit onderzoek (tevens) een taak van de inspectie is.
Hoe beoordeelt u de recente bestuurschaos bij het Haga Lyceum? Klopt het dat de school nu in feite bestuurloos is? Zo nee, wie neemt dan nu het bestuur waar? Welke effect heeft het voor de kwaliteit van onderwijs als een school geen bestuur meer heeft? Welke gevolgen heeft dit voor de bekostiging van de school?
Wie het bestuur vormt, was onduidelijk en onderwerp van een kort geding dat op 4 juni 2020 diende. De rechtbank heeft op woensdag 10 juni 2020 uitspraak gedaan. De rechter heeft besloten dat twee van de drie bestuursleden moeten terugtreden. Alleen de voorzitter van het bestuur vormt nu het bevoegd gezag van de school. De twee bestuursleden die moeten terugtreden is het niet toegestaan:
De vraag welk effect de bestaande situatie heeft op de kwaliteit van het onderwijs is in algemene zin niet te beantwoorden. Het is echter aannemelijk te veronderstellen dat de onduidelijke situatie een negatieve invloed heeft gehad op de onderwijskwaliteit, met name omdat één van de bestuursleden van wie de rechter heeft besloten dat hij moet terugtreden, belast was met de dagelijkse aansturing van het onderwijs.
Tijdens de zitting heeft de voorzitter aangegeven een deskundige interim-schoolleider te benoemen. Tevens heeft hij aangegeven onderzoek te laten verrichten naar de handelwijze van de dagelijks bestuurder. Ik hoop dat de uitspraak van de rechter er toe leidt dat op korte termijn sprake is van een school waar leerlingen zich veilig voelen. Een school waar het onderwijsaanbod op orde is en leerlingen goed worden voorbereid op hun toekomst. De inspectie houdt de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum nauwlettend in het oog.
De onduidelijkheid over het bestuur heeft geen directe gevolgen voor de bekostiging. Pas als sprake van door de inspectie vastgestelde wettelijke tekortkomingen kan een bekostigingsmaatregel aan de orde zijn.
Welke gevolgen heeft de bestuurscrisis van het Haga Lyceum voor de leerlingen van het lyceum?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke gevolgen hebben deze gebeurtenissen voor het hoger beroep dat u onlangs tegen het Haga Lyceum bent aangegaan?
In mijn brief van 20 januari 2020 gaf ik aan dat ik in het belang van de leerlingen duidelijkheid wil verkrijgen over de mogelijkheden van een aanwijzing.5
In mijn aanwijzing aan het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heb ik aangegeven dat het bestuur moest aftreden en dat een deskundig bestuur moest worden benoemd.6 Op basis van de uitspraak van de rechtbank in het in antwoord 8 genoemde kort geding ga ik er van uit dat op korte termijn een deskundige schoolleider zal worden benoemd. De inspectie heeft mij dit in een ambtsbericht bevestigd. Ik wacht de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum af.
Welke garanties kunt u geven dat met de invoering van de wet over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de voorstellen rondom het uitbreiden van het instrumentarium, er voldoende handvatten zullen zijn om snel en effectief in te grijpen wanneer er sprake is van mismanagement of antidemocratisch – en anti-integratief onderwijs in het primair – of voortgezet onderwijs? Indien u dat niet kunt geven, op welke manier gaat u dan waarborgen dat er een einde komt aan dit soort scholen?
In de brief van 7 juni 2019 heb ik aangegeven te werken aan de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium.7 Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal de mogelijkheid van een spoedaanwijzing bevatten en ook wordt de definitie van wanbeheer uitgebreid. Zo wordt voor het funderend onderwijs een nieuwe grond toegevoegd die ziet op het ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de veiligheid.
Een spoedaanwijzing zal op zijn plaats zijn als sprake is van overtreding van een deugdelijkheidseis en (mede) naar aanleiding daarvan een redelijk vermoeden van wanbeheer bestaat. Dit in combinatie met de verduidelijking van de burgerschapsopdracht8, geeft mij het vertrouwen dat in de toekomst sneller en adequater kan worden ingegrepen.
Deelt u de mening dat deze berichten weer een zoveelste bewijs zijn dat het Haga Lyceum geen bestaansrecht heeft binnen het Nederlands onderwijssysteem en dat de school zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zorgt u voor adequate wetgeving om eindelijk eens in te kunnen grijpen bij dergelijke scholen?
Naar mijn mening heeft het Cornelius Haga Lyceum bestaansrecht in het Nederlands onderwijsstelsel, indien en voor zover sprake is van een bestuur dat handelt in overeenstemming met de deugdelijkheidseisen. Zoals ik mijn brief van 11 juli 2019 heb aangegeven en op 9 juni jl. in antwoord op de mondelinge vraag, streef ik er niet naar de school te sluiten.9
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg onderwijs en corona van 17 juni 2020?
Dat is helaas net niet gelukt.
De onzekerheid bij fysiotherapeuten als gevolg van de continuiteitsbijdrage. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie; Dit is een vitaal beroep»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het dikke pakket aan juridische voorwaarden bij de fysiotherapeuten nog altijd veel onzekerheden en onduidelijkheden bestaan over de continuiteitsbijdrage van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)?
Om zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden over de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19 aan aanbieders, is na het uitbreken van de coronacrisis direct constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten. De partijen hebben vol ingezet om mogelijk te maken dat compensatie kan worden uitbetaald voor zowel extra zorgkosten als voor de continuïteit van zorg in verband met het coronavirus. Om de continuiteïtsbijdrage te kunnen uitkeren heeft de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) met spoed regelgeving vastgesteld zodat de juiste prestatiebeschrijvingen en daarmee de betaaltitels beschikbaar komen. Zorgverzekeraars maken door middel van de continuiteïtsbijdrage afspraken met zorgaanbieders, die als gevolg van de crisis en de adviezen van het RIVM hun omzet zien teruglopen, maar wel kosten moeten maken.
De continuïteitsbijdrage vanuit de zorgverzekeraar is een vergoeding voor de doorlopende kosten zoals loonkosten, kosten voor vastgoed en overige vaste kosten. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86% van de omzet die is weggevallen. Dit geldt voor zorgaanbieders met een omzet tot 10 miljoen euro. Hiermee wordt de continuïteit van de zorg bekostigd en zorgen zorgverzekeraars ervoor dat ze nu en later aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het betalen van een continuiteïtsbijdrage is een bijzondere en nieuwe situatie, waarbij uit premiegeld een betaling wordt gedaan voor zorg die niet is geleverd en dit niet terugbetaald hoeft te worden. Dit vereist zorgvuldigheid en ik vind het dan ook vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars hier nadere voorwaarden aan stellen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebreide informatie over de regeling en antwoorden op de veelgestelde vragen op haar website geplaatst. ZN werkt dit overzicht met vragen regelmatig bij. Daarnaast kan een aanbieder voor meer informatie altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar die het grootste aandeel verzekerden in de regio heeft. ZN onderhoudt ook contact met branche- en beroepsverenigingen, zodat die goed geëquipeerd zijn om de regeling nader toe te lichten aan hun leden. Ik ben mij ervan bewust dat het voor een individuele zorgverlener lastig kan zijn om de consequenties van de regeling in zijn of haar specifieke situatie volledig te doorgronden. Daar is een taak weggelegd voor hun branche- en beroepsverenigingen.
Hoe oordeelt u over de systematiek van inhaalzorg en het vergoedingspercentage gekoppeld aan deze inhaalzorg?
De continuïteitsbijdrage heeft tot doel de continuïteit van de zorg nu en straks te borgen. Het is een bijdrage die zorgaanbieders ontvangen die door de crisis tijdelijk geen of weinig zorg kunnen leveren. Zorgaanbieders kunnen met deze bijdrage hun doorlopende kosten betalen. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86%. Tegenover deze continuïteitsbijdrage staat dat zorgverzekeraars voor inhaalzorg minder dan het gebruikelijke tarief betalen. De vergoeding voor de inhaalzorg voor de fysiotherapie bedraagt 45%.
Zorgaanbieders die na de crisis weer hun normale (volledige) omzet hebben, krijgen deze volledig vergoed conform de afspraken die ze daarover hebben gemaakt met de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars verwachten wel dat zorgverleners waar mogelijk inhaalzorg gaan leveren. Alleen zo is er voldoende capaciteit om de wachtlijsten niet onnodig te laten oplopen. Op het moment dat zorgaanbieders de niet-verleende zorg gaan inhalen bovenop de reguliere zorg, geldt daarvoor een aangepaste vergoeding. In de berekening van de continuïteitsbijdrage wordt alle zorg, die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd, behandeld als inhaalzorg. Via de continuïteitsbijdrage zijn in de periode maart t/m juni de doorlopende kosten al vergoed en kan voor de inhaalzorg worden volstaan met een lagere vergoeding. De vergoeding van inhaalzorg is zo gekozen dat de loonkosten van medewerkers daardoor gedekt worden. Indien de inhaalzorg tegen het reguliere tarief zou worden betaald zou er sprake zijn van dubbele betaling. Net zoals de zorgverzekeraars vind ik dubbele betaling onwenselijk, omdat hierdoor de zorgkosten en de zorgpremies verder zouden stijgen.
Hoe vindt u het dat door deze methodiek en het lage vergoedingspercentage dat hieraan is gekoppeld in praktijken onder kostprijs zal moeten worden gewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet u hiermee aan de beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), namelijk dat deze verrekening geen ongewenste effecten mag hebben op het leveren van zorg na de coronacrisis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, moet de vergoeding voor inhaalzorg enerzijds stimuleren dat bovenop de normale zorg ook inhaalzorg wordt geboden. Anderzijds moet de vergoeding voor inhaalzorg zodanig zijn dat er geen sprake is van dubbele betaling. Het vergoedingspercentage dat is vastgesteld voor inhaalzorg – waarbij het tarief dekkend is voor de loonkosten – is op deze voorwaarden gebaseerd.
Bent u ermee bekend dat veel fysiotherapeuten als gevolg van deze onduidelijkheid overwegen om de continuiteitsbijdrage niet aan te vragen maar gebruik te maken van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW)? Wat vindt u hiervan?
Of en hoeveel fysiotherapeuten overwegen om in plaats van of vooruitlopend op de continuïteitsbijdrage gebruik te maken van de NOW-regeling is mij niet bekend. Ik heb steeds aangegeven dat zorgaanbieders zich eerst dienen te wenden tot de zorginkopers – in dit geval de zorgverzekeraar – om met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dat benadruk ik hierbij nogmaals. Inmiddels blijkt dat de helft van de zorgaanbieders in de fysiotherapie met een jaarlijkse omzet van minder dan 10 miljoen euro, al gebruik gemaakt heeft van de continuïteitsbijdrage. Mogelijk komt dit percentage nog hoger te liggen naarmate er meer tijd verstrijkt.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk met ZN in gesprek te gaan?
Ik ben doorlopend in gesprek met de zorgverzekeraars over de continuiteïtsbijdrage, het opstarten van de reguliere zorg en de inhaalzorg.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Peter Kwint , Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
Het aangekondigde onderzoek naar daders van geweld tegen LHBTI’s |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u de door u tijdens het mondeling vragenuur van 19 mei 2020 toegezegde actualisering van het onderzoek naar de daders van geweld tegen LHBTI’s precies gaat vormgeven, aan de hand van welke onderzoeksvragen en wat het tijdpad voor dit onderzoek is?
Samen zullen wij vormgeven aan deze toezegging. Vooralsnog denken we aan een actualisering van de door u tijdens het mondelinge vragenuur aangehaalde onderzoeken. We zullen daarvoor verschillende partijen benaderen en ook bezien of we uiteindelijk opdracht geven tot één groot onderzoek, of tot meerdere deelonderzoeken. Nadat de onderzoekers zijn geselecteerd zullen wij u nader informeren over hun planning. Op dat moment zullen we ook nader ingaan op de uiteindelijke onderzoeksvragen, die zullen worden vastgesteld in overleg met de nog te selecteren onderzoekers.
Bent u bereid de expertise van «Roze in Blauw» te betrekken bij het vorm en inhoud geven van het onderzoek?
Ja, daartoe zijn wij bereid. We zullen uw suggestie meegeven aan de onderzoekers. We vinden het echter aan de nog te selecteren onderzoekers om te beoordelen of de expertise van Roze in Blauw voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen van meerwaarde is.
Kunt u in dit onderzoek meenemen in hoeverre religie, cultuur, etniciteit en/of sociaal-economische positie een rol speelt? En kan in dit onderzoek tevens worden bezien of er een verschil is tussen daders in grote en kleine steden en, zo ja, welke? En in hoeverre het geweld tegen LHBTI’s fysiek plaatsvindt dan wel in de vorm van hatespeech via social media?
Ja, wij zijn voornemens deze aspecten mee te nemen in het onderzoek. Wij zijn voornemens het onderzoek te richten op de G4-gemeenten, met wie wij gezamenlijk ook het Actieplan Veiligheid LHBTI hebben opgesteld. Het onderzoek richt zich daarmee dus niet op de vraag of er een verschil is tussen daders in grote en kleine(re) gemeenten.
Bent u het ermee eens dat het onderwijs een belangrijke rol speelt bij het bevorderen van acceptatie van seksuele diversiteit? Zodat kinderen vanaf jonge leeftijd meekrijgen dat seksuele diversiteit in onze samenleving wordt geaccepteerd, ook – juist – als ze thuis of op straat iets anders horen?1
Het is belangrijk voor alle leerlingen om respectvol te leren omgaan met de diversiteit in de samenleving, dat geldt zeker ook voor seksuele diversiteit en genderdiversiteit. Daarom vinden wij het goed dat scholen hier ook aandacht aan moeten besteden in hun onderwijsaanbod.
Kunt u toelichten hoe er uitvoering wordt gegeven aan de afspraak in het regeerakkoord dat in het onderwijs en met name bij de lerarenopleidingen en in het mbo de positie van LHBTI’s wordt verbeterd, zodat leraren kunnen helpen LHBTI-discriminatie en -geweld onder jongeren te bestrijden?
In het regeerakkoord is opgenomen dat onder meer bij de opleiding van docenten en in het mbo, de positie van LHBTI’s verbeterd wordt. Daaraan hebben de lerarenopleidingen en de mbo-instellingen in de afgelopen periode gewerkt. Zo zijn de kennisbases voor de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen herzien en is omgaan met (sociale, culturele en seksuele) diversiteit een van de kernconcepten voor het pedagogisch en didactisch handelen van de docent. Daarnaast zijn in het mbo de kwalificatie-eisen burgerschap gewijzigd, zodanig dat voor iedereen duidelijk is dat aandacht moet worden besteed aan onder andere seksuele en genderdiversiteit. Met betrekking tot de wijziging van de kwalificatie-eisen burgerschap in het mbo heeft de Minister van OCW extra middelen beschikbaar gesteld voor de MBO-Raad, zodat zij de scholen kon informeren over de wijziging en over wat van mbo-scholen wordt verwacht. Via de MBO-Raad en de Stichting School en Veiligheid (SSV) worden scholen verwezen naar beschikbaar voorlichtingsmateriaal en lesaanbod. Op mijn verzoek heeft SSV een database ontwikkeld met materialen die kunnen worden ingezet om aankomende leraren toe te rusten op het gebied van sociale veiligheid. Met het lesmateriaal «De fijne kneepjes van het vak» kunnen leerkrachten (in opleiding) pedagogisch vakmanschap ontwikkelen bij het werken aan seksuele integriteit. Het materiaal dat SSV op mijn verzoek ontwikkelde is in eerste instantie bedoeld voor lerarenopleidingen voortgezet onderwijs, maar is geschikt voor alle sectoren. Ook de universitaire lerarenopleidingen en hogescholen hebben aangegeven de handreiking te kunnen gebruiken bij de voorbereiding op het beroep van leraar. Ook worden er verdiepingsmodules en intervisiebijeenkomsten aangeboden aan hun studenten.
Kunt u een stand van zaken geven van de kwaliteit van het onderwijs en lesmateriaal op het gebied van seksuele diversiteit en respectvolle omgang met seksualiteit?
Vanuit het belang van een diverse, multiculturele samenleving is het cruciaal dat leerlingen leren over seksuele oriëntatie, een respectvolle omgang met seksualiteit en expressies van gender. Vandaar dat kennis hiervan is opgenomen in de huidige kerndoelen welke – conform de afspraak in het Regeerakkoord – momenteel worden aangescherpt. In de voorstellen van het ontwikkelteam Burgerschap zijn diverse aanknopingspunten om seksualiteit en seksuele diversiteit stevig te verankeren in de kerndoelen. Over de (bijgestelde) vervolgaanpak van de curriculumherziening heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media uw Kamer recentelijk geïnformeerd.2
Het past de regering, gezien de vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, niet een oordeel te geven over leermiddelen. Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. De regering hecht eraan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud en (redactionele) uitvoering van leermiddelen te respecteren. Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en zijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs in haar in 2020 uitgebrachte rapport naar aanleiding van lesmateriaal waarin homoseksualiteit werd verafschuwd, concludeert dat scholen bij thema’s zoals seksuele diversiteit, de gewenste omgang tussen jongens en meisjes en rollen van mannen en vrouwen, of de verhouding tussen de eigen godsdienstige uitgangspunten en dominante maatschappelijke opvattingen, gebruik maken van de ruimte die de vrijheid van onderwijs geeft en daarmee grotendeels handelen binnen de grenzen van de wet?
De inspectie heeft in het door uw Kamer aangehaalde themaonderzoek geconstateerd dat het burgerschapsonderwijs bij het merendeel van de onderzochte scholen voldoet aan de wettelijke kaders. Bij zes scholen is geconstateerd dat zij niet voldoen aan de burgerschapsopdracht en is een herstelopdracht gegeven.
De vrijheid van onderwijs biedt scholen de ruimte om hun overtuigingen terug te laten komen in hun burgerschapsonderwijs, ook wanneer dit overtuigingen betreft die een minderheidsstandpunt vertegenwoordigen. Deze vrijheid is een groot goed en zorgt ervoor dat de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving zijn beslag krijgt in het onderwijsbestel.
De autonomie die artikel 23 Grondwet aan scholen biedt kent grenzen, want bij vrijheid hoort verantwoordelijkheid. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van anderen te respecteren, volstaat niet. Wie zich beroept op vrijheid van onderwijs erkent daarmee het constitutionele kader van de staat als geheel, inclusief de onderlinge verhouding tussen de grondrechten, namelijk dat die elkaar onderling begrenzen. Dat betekent dat scholen op basis van de vrijheid van onderwijs de ruimte hebben om eigen opvattingen over bijvoorbeeld seksuele diversiteit te uiten, maar dat nooit met een beroep op die vrijheid aan anderen bepaalde grondrechten ontzegd kunnen worden. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut. Het kabinet vindt het van groot belang dat ieder kind zich veilig voelt op school en zichzelf kan zijn. Om deze reden is hard gewerkt aan het verbeteren van de positie van LHBTI binnen lerarenopleidingen.
Deelt u de conclusie van de Inspectie dat er meer duidelijkheid moet komen over de ruimte en de grenzen van onderwijsvrijheid en over de reikwijdte van de burgerschapsopdracht als voorwaarde om te bewaken dat onderwijsvrijheid onbedoeld niet leidt tot bevordering van onverdraagzaamheid of leerlingen zelfs zou willen aanzetten tot afwijzing van basiswaarden zoals gelijkwaardigheid of non-discriminatie?2
Het is voor scholen van belang om te weten waaraan ze moeten voldoen en waar de ruimte zit voor eigen invulling. De inspectie heeft geconstateerd dat de huidige burgerschapsbepaling onvoldoende helder is en de Minister van OCW deelt die opvatting. Daarom ligt er momenteel een wetsvoorstel in uw Kamer ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht. In het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht is expliciet opgenomen dat de school een oefenplaats moet zijn waar leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs verwachten en voldoet deze wijziging aan doelgericht onderwijs op respectvolle omgang met seksualiteit en seksuele diversiteit?
De nota naar aanleiding van het verslag bij de wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs is op 26 juni 2020 aan de Kamer gezonden.
Het wetsvoorstel stelt onder andere dat onderwijs gericht is op het bevorderen van de kennis van en het respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat er een schoolcultuur in lijn is met deze basiswaarden. De basiswaarden zijn vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Deze basiswaarden moeten op herkenbare wijze in het onderwijs terugkomen: in de kennisoverdracht, in het ontwikkelen van competenties en in de schoolcultuur. Hierbij is het van belang dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan en begrip opbrengen voor elkaar, ongeacht zaken als geloof, huidskleur en seksuele geaardheid. Scholen behouden daarbij ruimte voor eigen invulling, bijvoorbeeld van specifieke waarden en normen die voort (kunnen) komen uit de godsdienstige, levensbeschouwelijke of pedagogische grondslag.
Bent u het ermee eens dat ook met ouders van jeugdige daders en andere direct betrokkenen hierover het gesprek dient te worden gevoerd? Bent u bereid om hiervoor een instrument als het familiegroepsplan in te zetten en hiermee een pilot te starten?3 Zo nee, waarom niet?
De Jeugdwet beoogt dat gezinnen zoveel mogelijk zelf en met steun van hun netwerk problemen in de opvoed- en opgroeisituatie voorkomen en aanpakken, en dat ouders en jeugdigen daarbij regie voeren over de hulp die zij nodig hebben. In de Jeugdwet is daarom vastgelegd dat gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen éérst aan gezinnen de gelegenheid bieden om een familiegroepsplan op te stellen, samen met familie, vrienden en anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Een vergelijkbaar recht is opgenomen in de Wmo (aangeduid als «persoonlijk plan»).
Wat is uw standpunt wat betreft internetplatformen die aangeven dat mensen die geconfronteerd worden met hatespeech dit eerst bij hen dienen te melden voordat deze platformen overgaan tot verwijdering daarvan?
Bij de huidige stand van de wetgeving zijn internetplatformen in beginsel niet aansprakelijk voor de content die op hun platformen wordt geplaatst. Dit geldt voor zover zij niet weten dat ze strafbare of anderszins onrechtmatige informatie hosten. Zodra zij daar wel kennis van hebben moeten zij prompt handelen om die informatie te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Dat maakt dat content op sociale media niet eerst gecontroleerd hoeft te worden voordat deze online wordt geplaatst en dat platformen pas in actie hoeven te komen indien een strafbare of anderszins onrechtmatige uiting hen bekend wordt door middel van een melding of eigen onderzoek. In Europees verband zijn inmiddels afspraken gemaakt met de grootste IT-platformen, waarbij zij zich hebben gecommitteerd aan het opzetten van een transparante meld-procedure. Daarnaast hanteren veel sociale media platformen eigen gebruiksregels, die veelal het gebruik van hate speech niet tolereren. Voor de handhaving van deze gebruikersregels kan een platform ervoor kiezen om content te monitoren of – al dan niet met gebruik van AI – op te sporen.
Het kabinet is er voorstander van om meer verantwoordelijkheid bij de IT-platformen neer te leggen voor de content op hun platformen. De nieuwe door de Europese Commissie aangekondigde Digital Services Act (DSA) biedt aanknopingspunten om dit ook daadwerkelijk te verwezenlijken.
Hoe kijkt u aan tegen een verplichting voor internetplatformen om een verwijdering van hatespeech van het internet vooraf te melden aan het openbaar ministerie (OM), zodat het OM kan besluiten tot strafrechtelijke vervolging van de dader?
Het permanent verwijderen van strafbare content, zonder het zeker stellen van bewijs, kan in bepaalde gevallen strafbaar zijn op grond van artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht.
Op Europees niveau is de Minister van JenV met de grote internetplatformen in gesprek over het betrachten van meer transparantie ten aanzien van het verwijderen van content of het (tijdelijk) blokkeren van gebruikers. Daarbij hoort het inzicht verschaffen in het aantal verwijdere uitingen en accounts, transparantie ten aanzien van de meld- en afdoeningsprocedure, het hebben van een mogelijkheid om tegen het gemaakte besluit bezwaar in te dienen en het onder de aandacht brengen bij het OM van (mogelijk) strafbare content. Indien het niet mogelijk blijkt op deze punten bindende afspraken te maken met de IT-platformen, dan sluit het kabinet een wettelijke verplichting niet uit.
In hoeverre vindt u dat internetplatformen als Facebook, Twitter en Instagram actiever dienen te zijn met het inzetten van artificiële intelligentie om hatespeech te traceren, te registeren en te verwijderen?
Het inzetten van AI voor het traceren, registreren en verwijderen van content, werkt niet voor alle vormen van strafbare content even goed. Waar deze methode bij het tegengaan van kinderpornografie zeer effectief kan zijn, blijft bij terroristische of discriminerende content de context waarin uitingen worden gedaan altijd relevant. Het kabinet hecht er daarom erg aan dat mogelijk discriminatoire content nooit geautomatiseerd wordt verwijderd op basis van AI, maar dat altijd menselijke tussenkomst is vereist. AI kan wel als hulpmiddel gebruikt worden om bepaalde content onder de aandacht van assessoren te brengen.
Daarnaast kunnen platformen ook zogenoemde «trusted flaggers» aan zich binden, die gespecialiseerd zijn in het beoordelen van potentieel discriminatoire uitingen en die zelfstandig actief kunnen opsporen en melden.
Bent u bekend met de actuele cijfers van meldingen van online hatespeech bij MiND?
Ja, uw Kamer wordt hier ook jaarlijks over geïnformeerd. De cijfers van MiND maken onderdeel uit van de jaarlijkse Multi-Agency Rapportage van politie en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s). De cijfers over 2019 zijn op 7 mei jl. aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 30 950, nr. 183). In 2019 heeft MiND 692 meldingen behandeld, 109 meer dan in 2018.
Kunt u aangeven of de meldingen van hatespeech, die bij MiND worden geregistreerd, ook bewaard worden wanneer de moderator of website-eigenaar deze meldingen heeft verwijderd?
Nee. Weliswaar bewaart MiND van elk verwijderverzoek de gegevens die zijn vereist voor het doen van aangifte van online discriminatie zoals genoemd in de Aanwijzing Discriminatie van het OM, maar zodra de verwijdering is geëffectueerd wordt deze informatie – in lijn met de vereisten van de AVG – vernietigd. Indien ook na een rappel geen gevolg wordt gegeven aan een verwijderverzoek, dan stuurt MiND deze informatie door naar het OM, in de vorm van een aangifte.
Hoe denkt u over het feit dat, wanneer MiND een herhaald verzoek aan de moderator of website-eigenaar doet om een bericht met hatespeech te verwijderen en aan dit verzoek gehoor wordt gegeven, er daarmee geen aangiftedossier tegen de maker van dat bericht voor het OM opgesteld wordt?
MiND beoordeelt elke melding individueel en houdt niet bij of sprake is van herhaald daderschap. Het OM heeft mij laten weten dat wanneer een strafbare uiting is verwijderd, de strafbare situatie en de schade die daaruit voortvloeit in principe is beëindigd en dat er daarom veelal wordt besloten een dergelijke zaak niet strafrechtelijk te vervolgen. Dat neemt niet weg dat het OM, vooral om een duidelijk voorbeeld te stellen dat online discriminatie niet wordt getolereerd en wordt bestraft, wel degelijk ook vervolging instelt tegen mensen die zich schuldig maken aan het online beledigen van mensen vanwege het behoren tot een bepaalde groep of het aanzetten tot discriminatie, haat of geweld (artt 137c en 137d Sr).
Bent u het ermee eens dat hatespeech op internetplatformen door capaciteitsproblemen momenteel te vaak aan de aandacht van het OM ontsnapt?
Het tegengaan van discriminatie is een prioriteit voor het OM. Het OM heeft echter beperkte middelen tot zijn beschikking en moet daarom selectief zijn ten aanzien van het instellen van een strafrechtelijk traject. De Minister van JenV is echter niet van mening dat het OM onvoldoende doet om online discriminatie tegen te gaan.
Kunt u aangeven wat de capaciteit binnen het OM momenteel is om meldingen van hatespeech via internetplatformen te registeren en waar nodig de daders te vervolgen?
Elke officier van justitie kan een zaak met een discriminatie-aspect toegewezen krijgen. Dat geldt dus ook voor online discriminatie. In elk parket is een discriminatie-officier ingesteld voor de meer ingewikkelde zaken met betrekking tot discriminatie. Officieren kunnen bij discriminatiezaken de ondersteuning vragen van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het OM, dat is ondergebracht bij het parket Amsterdam. De capaciteit van het LECD is afgelopen jaar structureel met 2,5 fte uitgebreid.
Welke mogelijkheden ziet u tot het aanstellen van een discriminatie-officier online binnen elk parket van het OM om hatespeech te registeren en zo nodig strafrechtelijke vervolging op te starten?
Ten aanzien van de wijze waarop discriminatiezaken binnen het OM worden opgepakt verwijzen wij u graag naar het antwoord op vraag 18. Het is binnen de geldende verhoudingen tussen het departement en het Openbaar Ministerie aan het OM zelf om aan te geven op welke gebieden extra capaciteit gewenst is.
Ziet u nog andere mogelijkheden om daders van hatespeech op het internet aan te pakken? Zo ja, welke?
Naast de strafrechtelijke aanpak hebben ook ouders en het onderwijs een belangrijke taak om kinderen wegwijs te maken op internet en om daarbij bepaalde gedragsregels en fatsoensnormen in acht te nemen. Ook in het kader van mediawijsheid wordt aandacht gevraagd voor deze aspecten. Daarnaast hanteren ook steeds meer online discussieplatformen zelf gedragsregels voor hun gebruikers. En last but not least is het ook aan onszèlf, als bestuurders en politici, om online het goede voorbeeld te geven.
De berichten: ‘Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine’ en ‘Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: 'Dat zou desastreus zijn'’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine» en «Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: «Dat zou desastreus zijn»»1 2?
Ja
Hoe beoordeelt u het bericht dat de politie in Apeldoorn gisteren een slachterij van vleesverwerker Vion heeft gesloten omdat de coronarichtlijnen zijn geschonden?
De maatregelen ten aanzien van de VION-locatie Groenlo zijn genomen door het bevoegd gezag, de voorzitter veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland. Ik ben blij dat hij en andere voorzitters zo actief optreden als er bij bedrijven besmettingshaarden blijken en zich onvoldoende aan de richtlijnen houden. Het spreekt vanzelf dat iedereen, ook grote bedrijven, zich strikt aan de RIVM richtlijnen en hun eigen protocollen moeten houden. Alleen zo krijgen we het virus onder controle.
Hoe is het mogelijk dat wellicht meerdere mensen werkzaam waren in de slachterij, die op de quarantaine-lijst staan van de eerder gesloten slachterij in Groenlo?
Deze signalen hebben mij, anders dan dit krantenbericht, niet bereikt. Ik zal dit laten uitzoeken.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op het moment dat na stillegging van werkzaamheden toch doorgewerkt wordt?
Op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving is elke werkgever verplicht te zorgen voor een gezonde en veilige werkplek. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet en kan handhavend optreden.
Handhaving op grond van de noodverordeningen vindt plaats door gemeenten.
Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke.
De Inspectie SZW kan dan een formele eis met de te treffen maatregelen opleggen die de betreffende werkgever binnen een bepaalde termijn moet uitvoeren. Het niet nakomen van deze maatregelen kan leiden tot verdere maatregelen van de Inspectie SZW, zoals een bestuurlijke boete of zelfs bestuurlijke dwang om de werkgever alsnog te laten voldoen aan zijn verplichtingen.
De NVWA heeft in een brief van 23 maart 2020 aan slachterijen opgeroepen tot het opstellen van protocollen waarin is opgenomen hoe bedrijven ervoor zorgen dat de RIVM-richtlijnen worden nageleefd. Per brief van 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW (ISZW) slachterijen nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Over het al dan niet sluiten van slachthuizen in het kader van de infectieziektenbestrijding wordt besloten door de veiligheidsregio’s, op grond van een advies van de GGD.
Daar waar ondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren.
De NVWA en de Inspectie SZW werken hierbij nauw samen. Daarbij wordt gewerkt op basis van zo feitelijk mogelijke informatie. Zij stemmen hun aanpak af, wisselen gegevens uit, om de situatie in de vleessector beter in beeld te krijgen en waar nodig ter plekke te inspecteren.
Bent u het ermee eens dat dit zeer onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u dergelijke situaties voorkomen in andere slachthuizen?
Ja, dit is onwenselijk.
De NVWA en de ISZW hebben de slachthuizen in een brief van 23 mei jl. gezamenlijk opgeroepen om de maatregelen van het kabinet en het RIVM in acht te nemen. Zo werken de slachthuizen sinds maart met protocollen en zijn de slachthuizen en de brancheorganisaties hierover ook continu in overleg met de NVWA en vakbonden. De protocollen worden waar nodig continu geactualiseerd.
De Minister van LNV heeft recent met de brancheorganisaties gesproken en de urgentie benadrukt van de eigen rol en verantwoordelijkheid van slachthuizen ten aanzien van het voorkomen van verdere verspreiding van het coronavirus.
Per regio zullen de slachthuizen risicogericht, gefaseerd en steekproefsgewijs worden getest. Vanzelfsprekend zijn ervaringen van inmiddels geteste bedrijven en signalen van ISZW, NVWA en het bedrijf zelf belangrijke input voor de opzet en omvang van de steekproef. Bij positieve testresultaten wordt bron- en contactonderzoek ingezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werknemers die op parken in Duitsland wonen, en aan wie het opleggen van quarantaine dus niet mogelijk is, de coronamaatregelen in acht nemen?
Hierover hebben de veiligheidsregio’s en de GGD-en contact over met hun Duitse collega’s.
Welke stappen gaat u zetten om de arbeids- en leefomstandigheden van medewerkers in slachthuizen te verbeteren?
Het is aan de werkgever om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer. Zowel de werkgever als de werknemers worden geacht te voldoen aan de Arbeidsomstandighedenwet en de richtlijnen van de RIVM zowel tijdens als buiten werktijd. Zo nodig kan Inspectie SZW handhaven als de Arbeidsomstandighedenwet niet wordt nageleefd.
Het kabinet heeft het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer gevraagd om onder meer aanbevelingen te doen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn. Deze maatregelen zullen ook betrekking hebben op de verbetering van de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten in het algemeen. Het kabinet zal in een kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam aangeven welke maatregelen het treft om de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten te verbeteren.
Hoe gaat u voorkomen dat medewerkers in volle busjes worden vervoerd naar slachthuizen, zoals dat gisteren in Apeldoorn het geval was?
De werkgever is verantwoordelijk voor het vervoer van werknemers conform de RIVM-richtlijnen. De veiligheidsregio ziet hier op toe. De Minister van LNV heeft de vleesverwerkende bedrijven meermaals aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid, ook richting uitzendbureaus.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Inspectie SZW over arbeidsomstandigheden in slachthuizen tijdens de coronacrisis?
De Inspectie SZW heeft tot en met 29 mei 2020 1586 Corona-gerelateerde meldingen ontvangen.
40 meldingen zijn gerelateerd aan de vleesverwerkende sector (2,5%).
Bij hoeveel slachthuizen heeft de Inspectie SZW onderzoek gedaan en het werk stilgelegd?
De Inspectie SZW heeft tot 1 juni 2020 bij 17 slachterijen onderzoek gedaan. De Inspectie SZW heeft geen slachthuizen stil gelegd.
Op welke manier wordt het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van de heer Roemer hierbij betrokken?
Zoals in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 20203 en 3 juni 20204 is aangegeven, werkt het Aanjaagteam onder leiding van de heer Roemer onder meer aan aanbevelingen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn om de problematiek van registratie, werk, huisvesting, vervoer, zorg en grenzen aan te pakken. Hierbij wordt ook de problematiek bij de slachthuizen meegenomen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat varkensstallen vol raken, indien er nog meer slachthuizen gesloten moeten worden?
In het Bestuurlijk Overleg met de Centrale Organisatie voor de vleessector (COV) en de vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (Nepluvi) op 26 mei jl. heeft de Minister van LNV afgesproken dat de sectoren scenario’s met korte termijn maatregelen gaan uitwerken om problemen met volle stallen en dierenwelzijn te voorkomen. Daarbij wordt onder andere bekeken wat de mogelijkheden zijn van het verstrekken van ander voer waardoor de varkens minder snel groeien. Een andere mogelijkheid is het tijdelijk verhogen van het aantal slachtdagen. De NVWA bekijkt welke verzoeken hiertoe gehonoreerd kunnen worden binnen de beschikbare capaciteit Ik blijf hierover in overleg met de sector.
Wat gaat u doen indien varkens te lang bij de boer blijven in plaats van naar de slacht te gaan en zij te zwaar worden voor hun stal? Bent u van plan meer ruimte te creëren en hoe waarborgt u het dierenwelzijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb aangegeven ben ik in overleg met de sectoren over de uitwerking door hen van scenario’s met korte termijnmaatregelen. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om problemen met dierwelzijn en volle stallen te voorkomen.
Hoeveel dieren worden uit het buitenland naar Nederland aangevoerd om hier geslacht te worden en bent u bereid de grenzen te sluiten voor buitenlandse dieren?
Sinds 2019 zijn er geen dieren uit derde landen in Nederland aangevoerd voor de slacht. In onderstaande tabel staat het aantal dieren dat vanuit andere EU-lidstaten in 2019 Nederland is binnengekomen voor de slacht.
Ik zie geen grond voor het sluiten van de grens voor dieren die uit het buitenland komen om hier geslacht te worden. De EU-regelgeving van het vrije verkeer van goederen staat lidstaten niet toe dat de grens wordt gesloten voor dieren die binnen de Europese interne markt naar Nederland worden vervoerd voor de slacht. Het vrije verkeer van goederen geldt zowel voor producten uit de lidstaten van de Unie als goederen afkomstig uit derde landen die zich in één van de lidstaten in het vrije verkeer bevinden. Het sluiten van de grens kan alleen op basis van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie plaatsvinden. Jurisprudentie (voetnoot) leert echter dat de mogelijkheden hiertoe beperkt zijn en dat een dergelijk besluit goed onderbouwd moet worden. Ook zou goed onderbouwd moeten worden dat het doel waarvoor je de grens sluit, niet op een minder handelsbelemmerende manier te bereiken is.
Over een eventuele sluiting van de buitengrens van de EU voor import van dieren vanuit derde landen beslist de Europese Commissie.
Diersoort
Dieren
Runderen
69.113
Varkens
15.963
Schapen
9.611
Geiten
3.962
Slachtkuikens/-kippen
258.050.322
Eenden
1.546.636
Bron: Traces
Voetnoot:
Wat bent u van plan te ondernemen als de vrieshuizen vol komen te liggen?
Vooralsnog is er nog ruimte in koel- en vrieshuizen in Nederland. De keuze voor de opslag van producten is aan marktdeelnemers. Mocht er in Nederland geen ruimte meer zijn dan kunnen marktdeelnemers uitwijken naar het buitenland. Om te voorkomen dat vrieshuizen vol komen te liggen kunnen bedrijven vrijwillig productiebeperkende maatregelen nemen. Er zijn al bedrijven die minder producten importeren, minder dieren opzetten of minder dieren aanbieden voor de slacht. Met het afbouwen van de lockdown maatregelen in Nederland en andere landen is de verwachting dat de vraag naar vleesproducten langzaam weer toeneemt.
Bent u bereid een fokverbod in te stellen wanneer nog meer slachthuizen hun deuren sluiten?
Een fokverbod is geen proportionele maatregel, omdat het niet effectief is om korte termijn knelpunten in de capaciteit van slachterijen op te lossen. Vanwege de lengte van de draagtijd en de zoog- en mestperiode heeft een fokverbod in bijvoorbeeld de varkenshouderij pas over circa 10 maanden effect op het aantal slachtrijpe dieren. Overigens heb ik, zoals ik in antwoord op Kamervragen van de Partij voor de Dieren op 28 april jl. heb aangegeven, onder de huidige omstandigheden geen wettelijke mogelijkheden om, behalve als crisismaatregel ter voorkoming van verspreiding van SARS-CoV-2 onder nertsen, aan andere dierlijke sectoren verplichte productiebeperkende maatregelen zoals een fokbeperking op te leggen. Mededingingsregels staan niet toe dat branche- en producentenorganisaties hun leden een bindend advies geven over beperking van de productie.
Denkt u dat de breedte van het werkgebied van de NVWA een effectieve en efficiënte organisatie verhindert?
Het werk van de NVWA richt zich op verschillende publieke belangen en ze organiseert het werk zo effectief en efficiënt mogelijk. In de brief van de Minister van LNV van 26 mei 2020 (kenmerk 2020Z09448) is het belang aangegeven van de balans tussen de verwachtingen die politiek en samenleving van het toezicht hebben en de taken van de NVWA en de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.
De schuldhulpverlening in Eindhoven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schuldhulp Eindhoven faalt»?1
Ja.
Maakt u zich zorgen dat de hulp aan mensen met schulden van onvoldoende kwaliteit is, zeker nu grote schuldenproblematiek wordt verwacht door de coronacrisis?
Voor de kwaliteitsborging van schuldhulpverlening is het cruciaal dat de betrokken publieke en private organisaties de schouders eronder blijven zetten. Mijn waarneming is dat dat gebeurt. Het onderzoek in het in vraag 1 aangehaalde bericht is een door de gemeente Eindhoven zelf geïnitieerde evaluatie. De aanbevelingen zijn verwerkt tot het nieuwe beleidsplan schuldhulpverlening, dat op dit moment in behandeling is bij de gemeenteraad. Dit is een goed voorbeeld van het belang dat lokaal wordt gehecht aan goede hulpverlening en een gedegen proces om een kwaliteitsslag te maken.
Bent u van mening dat je zeker moet kunnen zijn van goede hulp als je problemen hebt, ongeacht in welke gemeente je woont? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de basiskwaliteit van de hulpverlening verbetert?
Mensen met (problematische) schulden moeten geholpen worden om hun schulden op z’n minst weer beheersbaar te maken. Het moet hen duidelijk zijn waar ze terecht kunnen en waar ze op kunnen rekenen als ze om ondersteuning vragen. Een goed voorbeeld van verbetering van de dienstverlening zijn de bestuurlijke uitgangspunten voor een kwaliteitskader voor schuldhulpverlening, die de VNG heeft vastgesteld en die nu in samenwerking met de NVVK worden vertaald in een basisnorm voor de uitvoering.
Welke eisen stelt u ten aanzien van de begeleiding, de tijd tussen aanmelding en intake, de hulp bij de intake en de periode waarna een oplossing moet worden gevonden?
De basiseisen aan schuldhulpverlening zijn vastgelegd in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners (artikel 3 Wgs). Dit houdt in het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op het aflossen van schulden (artikel 1 Wgs). Het intakegesprek vindt binnen vier weken plaats na aanmelding en bij een bedreigende situatie, zoals gedwongen woningontruiming, binnen drie dagen (artikel 4 Wgs). De toelating tot schuldhulpverlening is een beschikking die onder (artikel 4:13 van) de Algemene wet bestuursrecht valt en binnen acht weken wordt gegeven. De periode van de hulp is afhankelijk van welke hulp passend is. De hulpverlener geeft de cliënt inzicht daarin (artikel 4 Wgs). Het plan integrale schuldhulpverlening, dat de gemeenteraad vaststelt, geeft onder meer aan elke welke maatregelen worden genomen om de kwaliteit te borgen (artikel 2 Wgs).
Ziet u dat een grotere investering in armoedebeleid en schuldhulpverlening nodig is? Bent u bereid de nodige middelen daarvoor vrij te maken?
Het kabinet erkent het belang van investeringen in armoedebeleid en de schuldhulpverlening. Het kabinet heeft deze kabinetsperiode reeds 80 mln. beschikbaar gesteld om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Daarnaast wordt er via de Brede Schuldenaanpak ingezet op verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten worden tevens via een ondersteuningstraject van Divosa en de VNG ondersteund in de uitvoering van hun gemeentelijke kinderarmoedebeleid en het behalen van de ambities kinderarmoede. Het kabinet zet met kracht – en met aanvullende noodmaatregelen – deze inzet voort, zie de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s.2 en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden.3 Het kabinet volgt de ontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis nauwlettend in overleg met partijen als de VNG en Divosa.
Bent u bereid om mensen een tweede kans te bieden, middels een Nationaal Schuldenfonds? Ziet u kansen om het Nationaal Schuldenfonds in te zetten om de schuldhulpverlening in Eindhoven te verbeteren?
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl.4 heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds of het voornemen dat vanuit het Rijk te ontwikkelen. Het is immers aan gemeenten om schuldhulpverlening te verlenen en dienstverlening te bieden die is afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert. In de uitvoeringpraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Gaat u voorkomen dat schulden ontstaan, bijvoorbeeld door bijpinnen bij bedrijven als Wehkamp te verbieden, paal- en perk te stellen aan torenhoge incassokosten en de handel in schulden te verbieden?
De aandacht voor schulden is de afgelopen twee jaar toegenomen en er is consensus dat problematische schulden een urgent maatschappelijk probleem zijn. Het kabinet heeft met de brede schuldenaanpak een groot aantal initiatieven en wetstrajecten in gang gezet die moeten bijdragen aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Van het merendeel daarvan is de behandeling vergevorderd.
In het licht van de gestelde vraag noem ik twee voorbeelden van initiatieven waarmee de schuldenproblematiek wordt aangepakt. Het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (WKI) heeft als doel de kwaliteit van de incassodienstverlening te vergroten ten behoeve van de schuldenaar, de schuldeiser en de incassodienstverlener zelf. Het WKI is recent uit consultatie gekomen. Dit wetsvoorstel regelt dat incassodienstverleners aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen voordat men actief mag worden. Ook is in het wetsvoorstel een systeem van registratie en toezicht en handhaving opgenomen.
Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen ook partijen die vorderingen kopen en deze vervolgens zelf incasseren. Bij de uitwerking van de kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur zal specifiek aandacht zijn voor eisen die nodig zijn voor deze vorm van dienstverlening. Het wetsvoorstel stelt ook een maatregel voor om negatieve aspecten die zich kunnen voordoen bij de cumulatie van incassokosten tegen te gaan. Tot slot wijs ik op het volgende voorstel. Recent is aangekondigd dat de maximale kredietvergoeding die geldt voor kredieten tijdelijk zal worden verlaagd van 14% naar 10%. Er zal onderzocht worden of de maximale kredietvergoeding ook structureel verlaagd kan worden.5
Bent u bereid om het tijdig helpen van mensen te verbeteren, bijvoorbeeld door een vaste deurwaarder per gezin aan te wijzen? Denkt u dat dit de kwaliteit van de hulpverlening ten goede zou komen?
Mensen met problematische schulden moeten kunnen rekenen op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de uitwerking van de clustering Rijksincasso. In de clustering Rijksincasso wordt ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één deurwaarder. Hierdoor kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt. In de praktische uitwerking heeft een gezin met meerdere vorderingen bij de rijksincassopartijen dan één deurwaarder.
De Minister voor Rechtsbescherming is voorts in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. De wijze waarop door het kabinet invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso stelt daarbij ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. Dat kan ook inhouden dat een schuldenaar wordt gewezen op de mogelijkheden van (schuld)hulpverlening, wanneer dit aan de orde is.
Bent u bereid om de toegang tot de schuldhulpverlening en schuldsanering te vergemakkelijken en de duur ervan te verkorten, zodat de schuldeiser gemotiveerd wordt om geen producten te verkopen aan mensen die dit niet kunnen betalen en zij gemotiveerd worden om sneller in te stemmen met een minnelijk akkoord?
Ik ben daar actief mee bezig. Gemeenten zetten in op een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en op betere dienstverlening. Ik faciliteer dat. Bijvoorbeeld met het programma Schouders Eronder en subsidies aan de VNG en de NVVK. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is deze brede toegankelijkheid daarnaast nogmaals verduidelijkt.6
Een schuldeiser die producten verkoopt aan mensen die het niet kunnen betalen en vervolgens niet mee wil werken aan een schuldregeling kan het minnelijke traject flink vertragen, maar dat kan ook voor andere schuldeisers gelden. Ik heb daarom laten onderzoeken welke schuldeisers (regelmatig) niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient geen verdere tijd meer verloren te gaan. De toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) dient dan bereikbaar te zijn. Ik ben bezig met de verbetering van de aansluiting van het minnelijke traject op de Wsnp. Dit doe ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister voor Rechtsbescherming heeft Bureau Wsnp een quick scan laten uitvoeren naar de toegankelijkheid van de Wsnp. Wij zullen uw Kamer deze zomer informeren over de uitkomsten van de onderzoeken en de stappen die genomen worden om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Daarin wordt een beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
De Wsnp kent overigens al opties om de termijn te verkorten (artikel 349a Faillisementswet) en om een vereenvoudigde procedure (artikel 354a Faillisementswet) te volgen als bij voorbaat vaststaat dat er geen aflossingscapaciteit zal zijn. Sinds 2015 is het Recofa-beleid dat de Wsnp-bewindvoerder na een jaar standaard aangeeft in zijn periodieke verslaglegging of en waarom dit traject wel of niet kan worden ingeslagen.7
De zeer korte termijn voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de deadline voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gesteld op 3 juni 2020, terwijl de conceptwet pas op 27 mei jl. is gepubliceerd?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een korte reactietermijn is voor de belanghebbenden. Dat is het gevolg van de urgentie die het kabinet heeft om de wet inwerking te kunnen laten treden.
In de brief van 24 april (Kamerstuk 35 334, nr. 82) is een streefwaarde en een maatregelenpakket aangekondigd, waarvan is toegezegd om die op de kortst mogelijke termijn in regelgeving te verankeren, zodat de juridische houdbaarheid van de structurele aanpak wordt vergroot. Om die verankering spoedig te realiseren, is gekozen voor dit traject: alle bijdragen worden met grote zorgvuldigheid behandeld. De doorlooptijd van het traject heeft daar geen gevolgen voor. Ik ben mij ervan bewust dat deze reactietermijn korter is dan gebruikelijk, maar dat de gestelde termijn belanghebbenden wel voldoende de mogelijkheid biedt een goede reactie te kunnen geven. Naast de internetconsultatie heeft ook gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg met de betrokken bestuursorganen over het wetsvoorstel plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat een consultatietermijn van slechts een week voor deze ingrijpende wet voor veel belanghebbenden veel te kort is, zeker gelet op het aanstaande pinksterweekend?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat voor deze ultrakorte termijn is gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de deadline voor de genoemde internetconsultatie met enkele weken uit te stellen?
Dit vind ik gezien de urgentie van het wetstraject, zoals ik hiervoor heb toegelicht, niet opportuun.
Bent u bereid bovenstaande vragen uiterlijk 2 juni a.s. voor 12.00 uur te beantwoorden?
Ja.
Het watertekort op Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe lang was al bekend dat de lokale drinkwaterproductie achterblijft bij de toenemende vraag? Welke prognosemodellen zijn gehanteerd voor de drinkwaterproductie? En hoe lang was u al bekend dat de kwaliteit van het leidingnetwerk te wensen overliet? Klopt het dat bij de aanleg gebruik is gemaakt van materiaal dat ongeschikt is voor de lokale omstandigheden op Sint Eustatius? Zijn de materialen die nu gebruikt zullen worden voor het leidingnetwerk wél getoetst op geschiktheid?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) subsidieert vanaf 2017 het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Mede hierdoor is het aantal aansluitingen op het drinkwaternet sterk toegenomen, in 2019 zelfs met 20%. Dit is veel meer dan voorzien was in onderzoek van Vitens Evides International in 2017. Daarin werd gewerkt met economische groeiscenario’s met aandacht voor de groeiende vraag van bestaande afnemers, de verwachte bevolkingstoename, de lange termijn ontwikkeling van toerisme en industrie. Op basis daarvan was het advies om de capaciteit direct met 50% te vergroten (hetgeen in januari 2018 voltooid is) en in 5 jaar te vervangen door een waterfabriek met een productiecapaciteit van 500m3/dag.
Uit een onderzoek van KIWA (nu KWR) in 2016 werd duidelijk dat het gebruikte materiaal voor de watertransportleiding niet geschikt is voor de klimatologische omstandigheden op het eiland. Nadat de vervangende watertransportleiding ook gebreken vertoonde, heeft Royal Haskoning met bijdrage van Vitens Evides Internationaal in opdracht van IenW en STUCO in 2019 onderzocht welk materiaal voldoet aan de klimatologische omstandigheden. Dit materiaal wordt nu gebruikt voor de vervanging van de drinkwatertransportleiding.
Vindt u informatievoorziening over de rantsoenering van drinkwater via de website en via de facebookpagina van Stuco N.V. afdoende? Hoe worden eilandbewoners, en dan met name de ouderen, zonder internet bereikt?
Ik ben van mening dat STUCO en de regeringscommissaris zich volledig inzetten voor een goede informatievoorziening. In aanvulling op de website en facebookpagina van STUCO worden de inwoners van Sint Eustatius geïnformeerd op drie radiozenders (er is geen TV-station). De regeringscommissaris en diens plaatsvervanger hebben vanaf het begin van de Covid-19 crisis de bevolking eerst dagelijks en vanaf 1 juni drie keer per week per radio en internet geïnformeerd. Meerdere malen is er informatie gedeeld over de watersituatie waarbij ook de CEO of het hoofd van de afdeling water van STUCO toelichting gaven.
Klopt mijn veronderstelling dat het dus nog bijna een jaar duurt voordat eilandbewoners beschikking krijgen over stromend drinkwater? Hoe moeten deze bewoners zich tot die tijd zien te redden? Bent u het met mij eens dat eilandbewoners gefaciliteerd moeten worden met adequate drinkwater opslagvoorzieningen? Zo nee, waarom niet en wat vindt u van het beleid van de afgelopen jaren om de aanleg van cisterns te ontmoedigen omdat er een betrouwbare drinkwaterleverancier zou komen?
Nee, die veronderstelling klopt niet. Alle inwoners van Sint Eustatius hebben toegang tot water in hun woning. Vanaf Q4 dit jaar zal drinkwater ononderbroken via het drinkwaternet geleverd worden. Zevenenveertig procent van de huishoudens en bedrijven is aangesloten op het drinkwaternet van STUCO en het merendeel daarvan heeft ook de beschikking over een cisterne of watercontainer. Een klein deel daarvan is volledig afhankelijk van de levering van drinkwater door STUCO. De overige drieënvijftig procent van de huishoudens en bedrijven zonder aansluiting op het drinkwaternet hebben een cisterne, die zij buiten het regenseizoen kunnen aanvullen met water van STUCO.
De afgelopen jaren is de vraag naar drinkwater groter gebleken dan het aanbod; en toonde de drinkwatertransportleiding gebreken. Daarom werkt STUCO hard aan het uitbreiden van de drinkwaterproductie en het vervangen en vergroten van de drinkwatertransportleiding (met hulp van IenW-subsidie) (zie ook mijn antwoord op uw eerdere vragen, Aanhangsel der Handelingen 2895). Hiermee verwacht STUCO in Q4 van 2020 gereed te zijn, behoudens onvoorziene vertragingen door Covid-19 en het orkaanseizoen. Vanaf dan zal er 24 uur per dag voldoende drinkwater beschikbaar zijn en is rantsoenering niet meer nodig.
Sinds begin april is drinkwater op Sint Eustatius gerantsoeneerd. Dagelijks waren er twee blokken van 5–8 uur ’s ochtends en van 17–20 uur ’s avonds, waarop drinkwater via het drinkwaternet werd geleverd. Met ingang van 8 juni 2020 is de rantsoenering versoepeld en komt er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds drinkwater uit de kraan. Behoudens onverwachte ontwikkelingen zet STUCO zich de komende tijd in om de rantsoenering verder terug te dringen. Daarom wordt de situatie continu gemonitord.
In de tussentijd kunnen inwoners naast de gerantsoeneerde tijdstippen gebruik maken van eigen cisternes, of door extra aan te schaffen water bij STUCO (gratis bezorging voor die huishoudens die uitsluitend van de drinkwaterleiding afhankelijk zijn of een cisterne hebben die niet functioneert).
Daarnaast is er op grond van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES een noodproducent aangewezen. Het Openbaar Lichaam, de olieterminal GTI Statia, STUCO en een vervoerder hebben daartoe in april 2017 een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst wordt thans geactualiseerd.
Het is belangrijk dat de inwoners van Sint Eustatius kunnen rekenen op betrouwbare levering van drinkwater. Voldoende opslagcapaciteit is daarvoor ook van belang en daarom breidt STUCO de drinkwater opslagcapaciteit uit naar 4.000m3, waarmee er een drinkwatervoorraad van tien dagen op het eiland is. Dit project is in Q1 2021 gereed.
De kosten voor drinkwater van het drinkwaternet op Sint Eustatius zijn hoog. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar. Er is geen plaatselijke verordening of beleid dat het gebruik van cisternes ontmoedigt. In 2015 is die gedachte in de plaatselijke politiek wel eens genoemd. Wegens de hoge aanlegkosten van een cisterne en de aanwezigheid van het drinkwaternet wordt vaak gekozen geen cisterne te bouwen.
Bent u ermee bekend dat er geen rantsoentijden zijn en bewoners telkens verrast worden? Welke acties worden ter verbetering hiervan ingezet?
Als het nodig is om water op gerantsoeneerde tijden te leveren wordt dat in principe van te voren gecommuniceerd. Het komt wel eens voor dat er onverwachte lekkages optreden in de watertransportleiding, met een directe tijdelijke stop in levering als gevolg. Daarover wordt dan direct gecommuniceerd, evenals over de gratis ondersteuning die STUCO aanbiedt voor diegenen met hoge nood aan water op dat moment. Zodra de drinkwatertransportleiding vervangen is zal dit niet meer aan de orde zijn. Inmiddels zijn de rantsoentijden aangepast en is er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds water uit de kraan (zie ook antwoord 4).
Worden bewoners die in problemen zijn, financieel geholpen nu de prijzen voor waterflessen als gevolg van de coronacrisis zijn gestegen, de rekeningen ondanks het watertekort gewoon doorlopen en voor veel bewoners die in armoede rond moeten komen, dit een probleem is?
Iedereen moet toegang hebben tot betaalbaar drinkwater. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar voor Sint Eustatius. Daarnaast is tot en met het einde van 2020, voor 8 maanden in totaal, het vaste gebruikstarief voor drinkwater op US$ 0,00 gezet. Inwoners betalen dus alleen nog voor het water dat zij verbruiken en niet voor de aansluitkosten op het drinkwaternet. Dit om ervoor te zorgen dat drinkwater ook ten tijde van COVID-19 betaalbaar blijft.
Met verwijzing naar de motie Diertens c.s. wordt in overleg met de regeringscommissaris van Sint Eustatius vastgesteld welke maatregelen met spoed van meerwaarde zijn voor de watervoorziening.
Het bericht ‘Lelystad verzoekt minister basisschool De Fontein open te houden’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lelystad verzoekt Minister basisschool De Fontein open te houden»?1
Ja.
Heeft u de brief met het verzoek om basisschool De Fontein niet per 1 augustus 2020 te sluiten ontvangen? Zo ja, wanneer komt u met een antwoord?
Ja, mijn ministerie is al in contact met de school geweest.
Deelt u de mening dat het uitzoeken van een school voor kinderen en ouders een belangrijk moment is en ze daarbij een cruciale keuze voor een kind moeten maken, die een grote impact kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het ook belangrijk dat de ouders en leerlingen de sfeer moeten kunnen proeven op een school en alle informatie moeten krijgen, voordat ze een school kiezen? Zo nee, waarom niet? Waar moeten ouders en leerlingen volgens u op letten bij het uitkiezen van een school?
Voor kinderen en ouders is het kiezen van een school belangrijk. Uiteraard is het van belang dat voldoende informatie over de school voor de ouders en leerlingen beschikbaar is.
De keuze die uiteindelijk gemaakt wordt zal gebaseerd zijn op de voorkeur en wensen van de ouders en de leerlingen zelf. Daar kan ik namens de ouders en leerlingen geen advies over geven.
Bent u zich ervan bewust dat in verband met COVID-19 het niet mogelijk en wenselijk is om scholen te bezoeken en informatiegesprekken aan te vragen vanwege veiligheidsredenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen hoe ouders dan de belangrijke beslissing moeten nemen om de juiste school voor hun kinderen uit te zoeken als ze geen informatiegesprekken en bezoeken kunnen inplannen?
COVID-19 maakt het fysiek bezoeken van een school wellicht lastig, maar technologische ontwikkelingen zoals video conference bieden wel een mogelijkheid om informatiegesprekken aan te gaan. Ik ben niet van mening dat door COVID-19 bepaalde informatie over de school hoeft te ontbreken.
Bent u bereid om het sluiten van scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten, zoals basisschool De Fontein in Lelystad, in verband met de coronacrisis met een jaar uit te stellen, zodat ouders en leerlingen op een veilige manier de juiste school kunnen uitzoeken? Zo ja, wilt u dit per ommegaande aan de betreffende school laten weten? Zo nee, waarom niet?
Scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten zijn hierover eind 2019 geïnformeerd. Ik zie geen aanleiding voor een generieke uitzondering om scholen een jaar uitstel te verlenen in verband met de coronacrisis.
Voor het op een veilige manier uitzoeken van de juiste school verwijs ik u naar de beantwoording van eerder gestelde vraag (4).
De basisschool De Fontein heeft inmiddels aangegeven definitief te sluiten per 1 augustus 2020.
Voor de leerlingen wordt op dit moment in overleg met intern begeleiders gezocht naar geschikte plaatsen op andere scholen. Met de gemeente en andere schoolbesturen wordt ook gezocht naar een mogelijke samenwerking om groepen leerlingen op een zo kort mogelijke termijn te plaatsen.
Zo mogelijk met instandhouding van de huidige huisvesting van de Fontein.