Het bericht dat honderden Chinezen hun valse identiteit ‘herstelden’ bij gemeenten. |
|
Jan Middendorp (VVD), Sven Koopmans (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Honderden Chinezen «herstelden» valse identiteit bij gemeenten?1
Ja.
Wat is uw informatie over het fenomeen identiteitsfraude door personen met Chinese afkomst in ons land en hoe zit dit met personen van andere afkomst?
Het beeld dat personen uit China zich jaren na vestiging in Nederland tot de gemeenten wenden om in de basisregistratie personen (hierna de BRP) hun volledige persoonsgegevens (niet hun nationaliteit) te laten aanpassen, wordt herkend. Zoals uw Kamer bij brief van 22 december 20172 is gemeld, geldt hetzelfde ook voor personen uit met name: Zuid-Soedan, Sierra Leone, Liberia, Rwanda, Uganda, Tanzania, Myanmar en Azerbeidzjan. Sommige aanvragen zijn ingrijpende wijzigingen, zoals naam, geboortedatum en geboorteplaats. Deze aanvragen zijn vaak complex door de diversiteit aan voorgelegde brondocumenten.
Deelt u de mening dat zowel het verkrijgen van het Nederlanderschap met een valse identiteit alsmede het kunnen herstellen van een volledige identiteit bij gemeenten na identiteitsfraude, niet zou moeten kunnen en dat het, mits onbestraft, als een beloning voelt voor de fraudeur als hij of zij hier vervolgens allerlei rechten aan kan ontlenen, zoals het eerder met pensioen kunnen gaan? Zo ja, met welke aanpak bestrijdt u momenteel dergelijke identiteitsfraude?
Wij delen de mening dat opzettelijke misleiding niet mag lonen. Het is echter niet uit te sluiten dat iemand, die in Nederland verblijf houdt onder volledig of gedeeltelijk onjuiste persoonsgegevens of een onjuiste nationaliteit, naturaliseert of rechtmatig verblijf heeft. Er zijn verschillende maatregelen genomen om bij asielaanvragen vroeg in de procedure de juiste identiteitsgegevens te kunnen registreren. Het instellen van de BRP-straten voor asielaanvragen helpt in belangrijke mate hierbij: gegevens die worden verkregen bij een asielaanvraag en noodzakelijk zijn voor registratie van de identiteit, nationaliteit en burgerlijke staat, worden gedeeld met ambtenaren burgerzaken zodat dezelfde gegevens beschikbaar zijn bij inschrijving in de BRP. Ook zijn regionale «Werkgroepen Tegengaan Identiteitsfraude» (hierna WTI) ingesteld met daarin vertegenwoordigers van gemeenten, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna de IND), politie en het Openbaar Ministerie (hierna het OM). Daarnaast wordt ingezet op het verbeteren en efficiënter maken van het identificatie- en registratieproces van asielzoekers, als belangrijk onderdeel van het Programma Flexibilisering Asielketen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondersteunt de aanpak van identiteitsfraude door preventief op te treden. De «Handleiding uitvoeringsprocedure»3 beschrijft de voorwaarden waaronder een wijziging van persoonsgegevens mogelijk is. Het «Stappenplan identiteitswijziging in de BRP»4 van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (hierna de NVVB) beschrijft de te volgen stappen en hulpmiddelen om tot een besluit te kunnen komen. Verder beschrijft de «circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken»5 hoe de geldigheid van buitenlandse documenten gecontroleerd moet worden.
Hoe staat het met de toezegging gedaan op 21 november 2019 tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2020 om identiteitsfraude van Chinezen extra onder de aandacht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te brengen en hier nog eens heel goed naar te kijken?
De toezegging aan uw Kamer is gestand gedaan door in de werkoverleggen binnen de IND het onderwerp identiteitsfraude te bespreken en bij de behandeling van aanvragen specifiek aandacht te vragen voor identiteitsfraude door Chinezen. De IND leeft de bestaande werkinstructies na. Fraudesignalen worden onderzocht en indien daartoe aanleiding bestaat wordt de vergunning of het Nederlanderschap ingetrokken dan wel wordt het Nederlanderschap niet verleend.
Hoe verhoudt een «herstel» van de identiteit zich tot akten in de Nederlandse burgerlijke stand, in het bijzonder als de «hersteller» getrouwd is in Nederland of kinderen in Nederland heeft gekregen? Kan een verzoek voor «herstel» van gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) in de ogen van het kabinet überhaupt in behandeling worden genomen als er al Nederlandse aktes van deze persoon zijn (in het bijzonder gelet op het stelsel van brondocumenten in de wet BRP)?
Uitgangspunt van de BRP is dat wijzigingen van de gegevens in de BRP worden ontleend aan brondocumenten. In artikel 2.8 van de Wet BRP zijn de uitgangspunten opgenomen met betrekking tot de bronnen van de gegevens over de burgerlijke staat. Het systeem maakt onderscheid tussen feiten die zich in Nederland hebben voorgedaan en feiten die zich buiten Nederland hebben voorgedaan. In beide situaties spelen akten in de Nederlandse burgerlijke stand een grote rol. De registratie van persoonsgegevens in de BRP voor feiten die zich in Nederland hebben voorgedaan, gaat primair uit van akten van de Nederlandse burgerlijke stand (art. 2.8, eerste lid van de Wet BRP). Aanvulling, doorhaling of verbetering van een akte in de burgerlijke stand kan op verzoek van belanghebbenden of het OM door de rechtbank worden gelast (art. 1:24 BW). Inhoudelijke wijzigingen van een Nederlandse akte van de burgerlijke stand, zoals ten aanzien van de persoonsgegevens van de betrokkene, kunnen dus alleen op last van de rechter worden aangebracht. Omdat een akte van de burgerlijke stand een brondocument is kan de BRP vervolgens ook gewijzigd worden. Bij gebrek aan akten van de burgerlijke stand kunnen geschriften als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, onderdeel b dienen als brondocument op grond waarvan de gegevens in de BRP kunnen worden opgenomen en gewijzigd. Het gaat dan om een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte, een besluit, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of een notariële akte.
Voor feiten die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, geldt de rangorde van documenten zoals opgenomen in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet BRP. Ook voor deze categorie geldt dat primair moet worden uitgegaan van akten van de Nederlandse burgerlijke stand. Wanneer dergelijke akten ontbreken komen Nederlandse rechterlijke uitspraken alsmede akten, geschriften en verklaringen die buiten Nederland zijn opgemaakt in aanmerking als grondslag voor opname of wijziging van gegevens in de BRP. Bij een verzoek tot wijziging van gegevens in de BRP zal steeds de rangorde van brondocumenten als opgegeven in artikel 2.8 van de Wet BRP moeten worden doorlopen.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen door mensen met een Chinese afkomst de afgelopen 15 jaar is verzocht hun identiteit aan te passen en in hoeveel gevallen dat is toegekend, in hoeveel gevallen gemeenten dat geweigerd hebben en in hoeveel gevallen de Raad van State het alsnog heeft toegekend of heeft geweigerd en kunt u dit uitsplitsen per gemeente?
Het is niet mogelijk om met behulp van gegevens uit de BRP deze vraag te beantwoorden. In de BRP worden alleen de wijzigingen bijgehouden. De reden van een doorgevoerde wijziging is niet te vinden in de BRP, waardoor het cijfer over toegekende identiteitswijziging voor deze groep Chinezen niet bepaald kan worden. Navraag bij de Raad van State leert dat zij uitspraken over de BRP niet registreert naar achtergrond van de rechtzoekende.
Is u bekend welke werkwijze door de betreffende personen wordt gehanteerd die hun identiteit willen aanpassen en welke rol vanuit China opgevraagde kopieën van documenten hierbij spelen?2
Burgers kunnen een formele aanvraag bij de gemeente indienen tot wijziging van de gegevens in de BRP. Om een wijziging te onderbouwen zijn brondocumenten noodzakelijk. In de door u geschetste casus spelen de opgevraagde kopieën van documenten een rol omdat burgers hiermee een wijziging in de BRP willen bewerkstelligen. Hierbij is het doorslaggevend of de documenten als brondocument worden aangemerkt door de medewerkers burgerzaken van de gemeenten. Brondocumenten kunnen op verschillende wijze worden ingediend. Soms wordt het origineel overhandigd, soms worden gelegaliseerde kopieën ingediend. Nadat in de BRP de persoonsgegevens zijn gewijzigd, komt deze wijziging automatisch terecht in de systemen van de IND. In beginsel worden deze persoonsgegevens overgenomen. Dit gebeurt om de gemeentelijke basisadministratie en de vreemdelingenadministratie gelijkluidend te laten zijn, zodat betrokkene niet met verschillende identiteiten staat geregistreerd in twee administraties. In zijn algemeenheid geldt dat een wijziging van de persoonsgegevens leidt tot het bezien op intrekking van het verblijfsrecht bij de IND.
Op welke wijze wordt de echtheid van de overlegde documenten vastgesteld? Kunnen BRP-medewerkers van gemeenten de inhoud van documenten bijvoorbeeld laten verifiëren en controleren door een Nederlandse ambassade in het buitenland? Zo ja, is dat in het geval van Chinese documenten ook mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Voor het controleren van buitenlandse brondocumenten op echtheid hebben gemeenten toegang tot DISCS (Documenten Informatie Systeem inzake Civiele Status). Dit is een hulpmiddel ontwikkeld en beheerd door Bureau Documenten van de IND met voorbeelden van documenten en hun echtheidskenmerken. Twijfelt een gemeente na het raadplegen van DISCS nog aan de echtheid van het overgelegde document dan kan het document worden opgestuurd naar Bureau Documenten. Daar worden documenten vooral technisch (o.a. productietechnieken) als tactisch (inhoudelijk) onderzocht en van de bevindingen wordt een rapport gemaakt. Een rapport bevat een zekerheidsgradatie zoals deze ook door het Nederlands Forensisch Instituut wordt gebruikt. De uitkomst is afhankelijk van factoren zoals de technische opmaak, aantal en kwaliteit van de echtheidskenmerken (hoe moeilijk zijn deze na te maken); omvang van het vergelijkingsmateriaal; eerder vastgestelde fraude; lokale regelgeving; feitenonderzoek in het land van herkomst. De Volksrepubliek China is niet aangesloten bij het Apostilleverdrag, op de speciale administratieve regio’s Hongkong en Macau na. Dit leidt ertoe dat stukken uit dat land, conform de circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek, moeten worden gelegaliseerd door de Nederlandse autoriteiten. In China wordt nog gelegaliseerd op de Nederlandse vertegenwoordiging in dat land. De consulair medewerker verifieert de handtekening van de Chinese ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van China. De inhoudelijke juistheid (verificatie) van het brondocument kan door de consulair medewerker niet worden vastgesteld. Vermoedt een uitvoeringsinstantie dat de inhoud van een brondocument niet klopt, dan kan een verificatieonderzoek vanuit Nederland worden gestart. De rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat uitsluitend uit het voor bijvoorbeeld een gemeente zoeken of verwijzen naar in het buitenland aanwezige onderzoeksbureaus. In China is inhoudelijke verificatie zo goed als onmogelijk, omdat geen betrouwbare vertrouwenspersonen beschikbaar zijn. Hierdoor is onafhankelijk onderzoek feitelijk niet mogelijk in China. De uiteindelijke beslissing of een document geaccepteerd wordt, ligt bij de gemeente of andere uitvoeringsinstantie.
Hoe betrouwbaar acht het kabinet, ook in het licht van vraag 7, een paspoort dat is afgegeven door een Chinees consulaat in Europa dat, blijkens de rechtspraak, vaak plots in het bezit blijkt van personen van Chinese afkomst die hun identiteit willen herstellen, terwijl de betrokken personen vaak al vele jaren in Nederland verblijven?
Het kabinet ziet geen aanleiding om een Chinees nationaal paspoort, afgegeven door een Chinees consulaat in Nederland of elders in Europa per definitie niet betrouwbaar te achten. Bij een gemeente kan de vraag spelen of de persoon, die in het paspoort staat, wel dezelfde persoon is als degene die in de BRP is ingeschreven en verblijf houdt in de gemeente. Deze problematiek beperkt zich evenwel niet specifiek tot Chinese paspoorten. Twijfelt een gemeente aan de echtheid van een buitenlands paspoort dan kan het worden getoetst aan de informatie die gemeenten hierover kunnen vinden in EdisonTD7. Is die informatie niet toereikend, dan kan het Expertisecentrum Identiteitsfraude en Documenten (ECID)8 betrokken worden. Uitkomst is dat het paspoort echt is of dat het een vals of vervalst document is. Uit informatie die de IND van de Chinese autoriteiten heeft verkregen in 2019 bleek dat Chinese onderdanen bij alle ambassades aanvragen kunnen indienen voor een paspoort. Dat is niet voorbehouden aan de ambassade in het land waar de Chinese onderdaan zijn hoofdverblijf heeft.
Kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gemeenten ondersteunen als zij bij Chinese autoriteiten willen nagaan op basis waarvan een dergelijk paspoort is afgegeven? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
In welke gevallen neemt het ministerie zelf contact op met het land van herkomst bij constatering van identiteitsfraude en, wederom mede gelet op vraag 7, mogelijk vervalste buitenlandse documenten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noch het Ministerie van Justitie en Veiligheid nemen zelf contact op met het herkomstland bij constatering van identiteitsfraude. In een aantal landen is het mogelijk dat een uitvoeringsorganisatie een verificatieonderzoek laat verrichten naar de inhoud van documenten. Bijvoorbeeld de IND initieert verificatieonderzoeken, maar neemt daarvoor in beginsel niet zelf contact op met buitenlandse autoriteiten. Dergelijk onderzoek vindt plaats via vertrouwenspersonen. Zoals onder het antwoord op vraag 10 is aangegeven, is dit in China zo goed als onmogelijk. Bureau Documenten van de IND onderhoudt wel rechtstreeks contact met buitenlandse ambassades en consulaten met betrekking tot algemene vragen over technische kenmerken van een (bron)document (echtheidskenmerken). Daarbij worden geen identiteitsgegevens prijsgegeven.
Is het kabinet bereid om personen die hier door immigratie zijn gekomen en soms al decennia in Nederland verblijven en waarvan blijkt dat zij opeens hun identiteit willen wijzigen uit te zonderen van de mogelijkheid om op basis van die herziene identiteit na 5 jaar het Nederlanderschap te kunnen aanvragen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet bereid om rechtmatig verblijvende vreemdelingen uit te sluiten van het verkrijgen van het Nederlanderschap. Na een wijziging van de persoonsgegevens in de BRP en als er overigens geen reden is om aan die nieuw opgenomen persoonsgegevens te twijfelen, is er geen reden om blijvend het Nederlanderschap te onthouden. Sinds 2012 geldt in een dergelijke situatie wel dat het Nederlanderschap dan eerst wordt verleend na ommekomst van een nieuwe termijn van vijf jaar toelating, die is gestart na de aanpassing van de gegevens in de BRP. Dit leidt ertoe dat sprake is van een toelating die gedurende vijf jaar is afgegeven op de persoonsgegevens en de nationaliteit, waaronder de naturalisatie zal plaatsvinden. Als het gaat om goed uitlegbare wijziging van persoonsgegevens in de BRP (zoals bijvoorbeeld de correctie van een verschrijving of van een verkeerde transcriptie naar het Europese schrift), dan geldt er geen nieuwe termijn en kan het Nederlanderschap worden verleend na ommekomst van de oorspronkelijk voor betrokkene geldende termijn van vijf jaar toelating.
Is het kabinet bereid te onderzoeken of het mogelijk is bij vaststelling van identiteitsfraude met terugwerkende kracht het Nederlanderschap in te trekken, ongeacht de datum van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en ongeacht de duur van het verblijf in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Is het Nederlanderschap verkregen voor 1 april 2003 en is daarbij sprake geweest van identiteitsbedrog, dan geldt op grond van rechtspraak van de Hoge Raad dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet heeft gekregen. De Rijkswet op het Nederlanderschap wijzigde op 1 april 2003. Sindsdien kan na een voornemenprocedure en een belangenafweging een optie- of naturalisatiebesluit worden ingetrokken wegens, kort samengevat, bedrog, mits het in te trekken besluit niet ouder is dan 12 jaar. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handeling, maar heeft tot doel het gevolg ervan te corrigeren. De termijn van 12 jaar is ingevoerd omwille van de rechtszekerheid en is afgeleid van de verjaringstermijn van het misdrijf «valsheid in geschrifte».9 Eveneens indachtig de rechtszekerheid ziet het kabinet geen aanleiding voor een wijziging van de bepaling of voor een onderzoek daarnaar.
Kan van personen die een valse identiteit hebben opgegeven de op basis van die identiteit ten onrechte verkregen overheidsvoorzieningen worden teruggevorderd en gebeurt dit ook in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt in de sociale zekerheid en toeslagen dat iedereen die een uitkering aanvraagt of ontvangt zich aan de inlichtingenplicht moet houden. Van overtreding daarvan is sprake wanneer de uitkeringsgerechtigde onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of relevante gegevens verzwijgt. Dat is reden tot terugvordering van de teveel ontvangen uitkering. Of dat in de praktijk mogelijk is, hangt af van de specifieke omstandigheden en technische mogelijkheden van de uitvoerder. Ter illustratie wordt hier uiteengezet hoe de Sociale Verzekeringsbank (hierna SVB) en de Belastingdienst hiermee omgaan. De SVB maakt gebruik van informatie uit de BRP. Op het moment dat daar gegevens worden gewijzigd neemt de SVB voor lopende uitkeringsrelaties de nieuwe gegevens over. De lopende uitkering wordt dan overeenkomstig aangepast en er kan een sanctie opgelegd worden. Bij reeds beëindigde uitkeringsrelaties, zoals de kinderbijslag nadat het kind 18 is geworden, worden deze signalen niet automatisch verwerkt. Wel kan naar aanleiding van specifieke informatie over een individueel geval het dossier alsnog geraadpleegd worden, waarna terugvordering en sanctionering kan volgen. De SVB dient dan wel over deze informatie te beschikken, na het aflopen van de bewaartermijn worden de dossiers immers vernietigd. Het onterecht innen van door de Belastingdienst uitgekeerde toeslagen zal altijd leiden tot de intentie voor terugvordering. Zodra duidelijk is wat de ware identiteit is van degene die onterecht aanspraak heeft gemaakt op de toeslagen zal over worden gegaan tot terugvordering. Er zijn voorbeelden dat dit in de praktijk inderdaad gebeurt. Als het achterhalen van deze identiteit afhankelijk is van informatie uit het buitenland, is er binnen EU-landen de mogelijkheid een verzoek om inlichtingen te doen. Wanneer de persoon zich in het buitenland bevindt zal de buitenlandse overheid op ons verzoek de openstaande bedragen invorderen als ware het haar eigen belastingvordering (maar wel zonder preferentie).
Is het kabinet bereid ervoor te zorgen dat identiteitsfraude niet langer kan verjaren – zodat plegers van identiteitsfraude in de toekomst altijd strafrechtelijk vervolgd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Vanuit een oogpunt van rationele inzet van opsporingsmiddelen en vervolgingscapaciteit, is bij de bepaling van de verjaringstermijnen de ernst van het strafbare feit leidend. Tegen deze achtergrond gelden op grond van artikel 70 Sr gedifferentieerde verjaringstermijnen, gebaseerd op de ernst van het strafbare feit, zoals die tot uitdrukking wordt gebracht in het strafmaximum. Naarmate een strafbaar feit ernstiger is, geldt een langere verjaringstermijn. Voor verschillende vormen van identiteitsfraude, waaronder valsheid in geschrifte (art. 225 Sr), geldt op basis daarvan een verjaringstermijn van in beginsel 12 jaar. Indien binnen deze termijn daden van vervolging hebben plaatsgevonden, kan deze termijn worden verlengd, tot maximaal 24 jaar (art. 72 Sr). Het door de wetgever gehanteerde uitgangspunt dat de mogelijkheden tot vervolging door langere verjaringstermijnen groter worden naarmate het gaat om zwaardere strafbare feiten, zijn redelijk en verantwoord. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding tot aanpassing van de geldende strafrechtelijke wetgeving.
Wat voor sancties kunnen momenteel worden opgelegd bij het vaststellen van identiteitsfraude of meineed (bij het afleggen van een valse verklaring onder ede voor de BRP) en in hoeveel gevallen worden er dergelijke sancties opgelegd? Bent u bereid de huidige bestrijding van identiteitsfraude te evalueren en te onderzoeken welke knelpunten in deze bestrijding kunnen worden weggenomen?
Sancties die opgelegd kunnen worden voor identiteitsfraude en meineed (bij de verklaring onder ede) wijken niet af van de sancties bij andere misdrijven. Alle bestaande strafmodaliteiten zijn mogelijk en worden ook opgelegd. Voor identiteitsfraude (art. 326 Sr) staat een maximale gevangenisstraf van 4 jaar en voor meineed (art. 207 Sr) een maximale gevangenisstraf van 6 jaar. In de afgelopen jaren werd gemiddeld 75% van de identiteitsfraudezaken die bij het OM binnen komen voorgelegd aan de strafrechter. In 90% van deze zaken vindt er schuldigverklaring door de strafrechter plaats. Dit gaat om identiteitsfraudezaken in het algemeen. Het OM houdt namelijk geen specifieke cijfers bij ten aanzien van zaken die zijn aangeleverd bij het OM die betrekking hebben op identiteitsfraude in vreemdelingenzaken en het herstellen van de identiteit. Het is derhalve niet bekend of en hoeveel strafzaken op dit specifieke type identiteitsfraude in strafrechtsketen zijn terechtgekomen. Indien sprake is van het gebruik van onjuiste gegevens in een asielprocedure zijn er overigens meer interventies mogelijk dan alleen de inzet van het strafrecht (zie de antwoorden 7, 13 en 14). De evaluatie van de bestrijding van identiteitsfraude is zeer moeilijk, omdat het zeer lastig is om vast te stellen hoe vaak met succes gefraudeerd wordt. Alleen het ontdekken van fraude kan indicaties geven van mogelijke verbeterpunten binnen het proces van het registreren van de identiteit. Met dat doel is de WTI opgericht (zie ook antwoord 3). Daarnaast worden naar aanleiding van de bijeenkomst »Basisregistraties tegen ondermijning» in maart 2020 door de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (hierna de RvIG) werkgroepen georganiseerd. Doelstelling is het analyseren van de problematiek van ondermijning en ontwikkelen van maatregelen. Identiteitsfraude is faciliterend aan ondermijning en daarom een van de onderwerpen die op basis van casussen onderzocht worden.
Deelt u de mening dat in het geval van identiteit er een zekere uniformiteit in uitvoering van wetgeving hoort te zijn? Klopt het dat wetgeving rond identiteitswijzigingen echter door gemeenten op verschillende manieren kan worden toegepast? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Deze mening deelt het kabinet; uniformiteit in uitvoering is in dit verband het uitgangspunt. Er worden hiertoe protocollen toegepast die zien op identiteitswijziging. Deze protocollen zijn via de RvIG en NVVB beschikbaar voor alle gemeenten. De complexiteit in deze zaken ligt vooral in de diversiteit van voorgelegde brondocumenten. Elke aanvraag voor wijziging van persoonsgegevens moet individueel behandeld worden. In de protocollen wordt gesteld dat bij het constateren van meineed of valsheid in geschriften aangifte bij de politie gedaan moet worden.
Bent u bereid om te onderzoeken – in samenspraak met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) -of een «Handvest Identiteitsfraude» voor alle gemeentelijke afdelingen Burgerzaken in Nederland eraan kan bijdragen dat er een uniform beleid is waardoor voor alle gemeenteambtenaren duidelijk wordt gemaakt welke procedures moeten worden doorlopen om zo nauwkeurig mogelijk na te gaan of er bij de aanvrager van een nieuwe identiteit sprake is geweest van eerder gepleegde identiteitsfraude en de gemeente wijst op het feit dat zij hiervan aangifte met kans op vervolging kunnen doen?
Zie antwoord vraag 17.
Is het kabinet bereid te overwegen de wet BRP aan te scherpen om het herstellen van een volledig andere identiteit onmogelijk te maken dan wel daar een rechterlijke toets en/of inhoudelijke beoordeling door de IND aan vooraf te laten gaan?
Een wijziging van de wet BRP op dit onderwerp is niet nodig. Uitgangspunt is dat zeer zorgvuldig wordt omgegaan met verzoeken tot gegevenswijziging. Daarom beoordelen de gemeenten aanvragen tot wijzigingen, conform de geldende instructie, kritisch. Verder geldt dat de bewijslast tot wijziging van gegevens in de BRP bij de aanvrager ligt. Uit de jurisprudentie volgt dat deze bewijslast hoog ligt. Deze zorgvuldige procedure is in het eerdergenoemde Stappenplan identiteitswijziging in de BRP beschreven. Bij behoefte wordt de IND of de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) al ingeschakeld. Uiteindelijk is het aan de gemeenten om een besluit te nemen over wijziging van de gegevens in de BRP. Het is niet passend om de besluitvorming omtrent het wijzigen van gegevens primair bij de rechter of de IND te leggen omdat de bijhouding van de BRP een taak van de gemeente is. De IND vervult momenteel wel een rol tijdens het beoordelingsproces van de gemeente voor zover de beoordeling van een brondocument niet mogelijk is. De IND ontvangt een automatische melding van de wijziging. Deze melding leidt tot een procedure bij de IND waarbij het verblijfsrecht wordt heroverwogen. Bij vermoeden van identiteitsfraude of twijfel aan de identiteit kan een identiteitsonderzoek bij de AVIM aangevraagd worden.
Bent u bereid identiteitsfraude door Chinezen extra bij de Chinese autoriteiten onder de aandacht te brengen en te benadrukken dat Chinese medewerking van groot belang is om deze fraude te bestrijden, en hen te vragen deze medewerking zoveel als mogelijk aan Nederland te bieden?
Mochten er aanwijzingen zijn dat het effectief zou kunnen zijn voor de bestrijding van de hier bedoelde fraude om de Chinese overheid te benaderen dan is het Kabinet bereid dat te doen.
Het bericht dat Amsterdam streeft naar nul nieuwe hiv-infecties in 2026 |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam wil naar nul hiv-infecties»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u een reactie geven op het streven van de gemeente Amsterdam, zoals neergelegd in het beleidskader «Naar nul nieuwe hiv-infecties in Amsterdam in 2026», en daarbij ingaan op elk van de vijf geformuleerde speerpunten?
Ik waardeer het dat de gemeente Amsterdam zich gecommitteerd heeft aan de uitvoering van deze doelstelling. In 2014 heeft Nederland zich verbonden aan het doel om in 2020 90-90-90 te behalen. Dit verwijst naar het doel dat 90% van de mensen met hiv bekend is met zijn of haar status, 90% daarvan onder behandeling is, waarvan bij 90% het virus niet meer detecteerbaar is. Deze doelen zijn in Nederland reeds behaald en nu wordt gewerkt aan het behalen van de doelen voor 2030; 95-95-95. De gemeente Amsterdam legt de lat voor zichzelf hoger en streeft naar nul nieuwe hiv-infecties in 2026. Dat is een lovenswaardig streven. De speerpunten2 in het beleid die de gemeente Amsterdam hanteert bij het behalen van deze doelstelling, zijn ook doelstellingen die aansluiten bij het Nationaal Actieplan soa/hiv waarin verschillende betrokken partijen de ambitie uitgesproken hebben tot uitvoering van concrete acties en het behalen van doelstellingen tot en met 2022 op het gebied van seksuele gezondheid, ook op het gebied van de hiv-bestrijding.
Bent u bereid – in navolging van dit streven – de ambitie uit te spreken dat er uiteindelijk in heel Nederland geen nieuwe hiv-infecties meer bijkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn acht u het haalbaar dat er in heel Nederland geen nieuwe hiv-infecties meer bijkomen?
Het streven naar nul nieuwe hiv-infecties is een mooi en hopelijk op termijn haalbaar streven. Het RIVM heeft bij de totstandkoming van het Nationaal Actieplan soa/hiv in 2018 met experts op basis van cijfers en trends geconcludeerd dat een halvering van het toenmalig aantal hiv-infecties tot 500 in 2022 het meest realistisch is. De Gezondheidsraad verwacht dat de verstrekking van Pre Expose Profylaxe (PrEP) effect zal hebben op het aantal hiv-infecties, op populatieniveau en op de lange termijn, maar het is onzeker hoe groot dit effect zal zijn. Op grond van voorgaande trek ik de conclusie dat, hoewel er een mate van onzekerheid is hoe groot de daling zal zijn, nul nieuwe infecties op korte termijn niet haalbaar is.
Welke stappen moeten er in uw optiek de komende jaren vanuit het Rijk en de lokale overheden worden gezet om te kunnen realiseren dat uiteindelijk heel Nederland vrij is van nieuwe hiv-infecties?
Ik heb in mijn brief van 26 november 2018 aangeven dat ik het Actieplan steun en waar mogelijk faciliteer en ondersteun, maar dat de meeste doelstellingen uit het actieplan behaald zullen moeten worden binnen de gestelde structuren van de zorg en de financiële kaders die vanuit het Rijk beschikbaar worden gesteld (Kamerstuk 32 239 nr. 8). Als lokale overheden daar ambitieuzer in willen zijn, en activiteiten niet vallen binnen geldende geboden kaders vanuit het Rijk dan is dat aan hen om te faciliteren en financieel te ondersteunen.
Om het aantal hiv-infecties in Nederlands te verminderen, is door het kabinet in 2018 besloten PrEP te vergoeden voor hoog risico mannen die seks hebben met mannen (MSM). Dit naar aanleiding van een advies van de Gezondheidsraad waarbij zij adviseerde PrEP te vergoeden voor MSM, mede omdat het een veelbelovend middel was om de hiv-incidentie te verminderen in een doelgroep bij wie de hiv-preventie een plafond bereikt had. De vergoeding van PrEP is een pilot waarbij 6500 MSM in zorg kunnen worden genomen, voor een periode van 5 jaar. Na drie jaar vindt een tussentijdse evaluatie plaats.
Wat betekent dit voor de toegankelijkheid van hiv-tests en de PrEP-behandeling en de snelheid waarmee hiv bij een positieve diagnose wordt behandeld?
Om een grotere toegankelijkheid van hiv-testen mogelijk te maken heb ik u eerder geïnformeerd over het vervallen van de zogenoemde kanalisatieregeling in 2022. De kanalisatieregeling uit het Besluit invitro-diagnostica (IVD) stelt dat bepaalde zelftesten die dienen ter opsporing van ernstige aandoeningen, zoals hiv, uitsluitend door of onder verantwoordelijkheid van artsen en apothekers mogen worden verstrekt, zodat medische begeleiding zo goed mogelijk wordt gewaarborgd. Er worden door nieuwe medische hulpmiddelen verordeningen strengere eisen gesteld aan de toelating van hiv- testen op de markt, waardoor de kanalisatieregeling vanaf 2022 niet meer nodig is. Dit leidt tot een verdere laagdrempelige toegankelijkheid van hiv-testen.
De kanalisatieregeling maakt ook mogelijk in te zetten op vormen van community based testen. De hiv-zelftest wordt hierbij niet direct door een arts of apotheker verstrekt aan de gebruiker, maar indirect via een getrainde peer onder verantwoordelijkheid van een arts. De aanpak zorgt er voor dat mensen met hiv eerder opgespoord en behandeld kunnen worden en dat er binnen specifieke risicogroepen ook gewezen kan worden op de voordelen van PrEP-gebruik.
Kunt u met een gericht landelijk plan van aanpak komen om het aantal nieuwe hiv-infecties de komende jaren te beperken en – waar mogelijk – op termijn tot nul te reduceren? Zo ja, wanneer denkt u een opzet van dit plan met de Kamer te kunnen delen?
Een gericht landelijk plan van aanpak vind ik niet nodig. Zoals ik heb aangegeven, onderschrijf ik het Nationaal Actieplan dat nog tot en met 2022 doorloopt en de internationale doelstellingen van 95-95-95 en ondersteun en faciliteer waar mogelijk.
Bent u bereid om andere gemeenten te stimuleren om met eenzelfde soort lokaal plan als de gemeente Amsterdam te komen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet doen?
Het is aan gemeenten zelf om het gemeentelijk beleid en plannen te formuleren.
Herkent u het knelpunt dat de gemeente Amsterdam schetst met betrekking tot de beschikbare plekken voor de PrEP-behandeling onder de landelijke subsidieregeling, die volgens de gemeente waarschijnlijk al in september of oktober allemaal gevuld zijn?2
Alle GGD-regio’s zijn bij het besluit tot vergoeding van PrEP geïnformeerd over de randvoorwaarden vanuit het Rijk en de verdeelsleutel van het aantal deelnemers aan de pilot. Ik heb niet het voornemen de voorwaarden van de PrEP-pilot uit te breiden.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Amsterdam om dit knelpunt op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat landelijk ook al zo’n twee derde van het aantal beschikbare plekken voor de PrEP-behandeling is gevuld, en ruim duizend mensen op de wachtlijst staan?3
Het RIVM informeert mij maandelijks over de instroom van het aantal personen dat in PrEP-zorg gaat bij de GGD-en. De GGD-en hebben momenteel ongeveer 4350 hoog risico MSM in zorg van de beoogde 6500 plekken waarvoor geld beschikbaar is. Er zijn op dit moment ruim 900 potentiele deelnemers die nog in zorg moeten worden genomen.
Overweegt u een uitbreiding van de subsidieregeling PrEP om te zorgen dat iedere persoon die PrEP wil gebruiken om het risico op een hiv-infectie te voorkomen daar ook toegang toe heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wilt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb niet het voornemen de regeling uit te breiden. Op dit moment is het landelijk maximale aantal deelnemers aan de pilot nog niet bereikt. Na de zomer ontvang ik van het RIVM de eerste jaarrapportage die inzicht biedt in de PrEP-verstrekking sinds de inwerkingtreding van de Subsidieregeling PrEP. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de PrEP-verstrekking tijdens de corona-uitbraak en hoe naar verwachting de toestroom zal ontwikkelen. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de jaarrapportage.
Denkt u dat de actie NUffTESTEN van Aidsfonds-Soa Aids Nederland, waarbij gratis hiv-testen worden verstrekt nu mensen weer (meer) seksueel actief worden, een goede bijdrage kan leveren aan het terugdringen van het aantal nieuwe hiv-infecties in 2020?4
Aidsfonds- Soa Aids Nederland heeft mij geïnformeerd over de actie NUffTESTEN. Omdat de soa-poli’s van de GGD-en nog niet volledig operationeel zijn, zoals voor de corona-uitbraak, biedt het onder de aandacht brengen van de mogelijkheid van het testen op hiv een goede bijdrage aan het terugdringen van het aantal hiv-infecties. Ik heb bij het Aidsfonds aandacht gevraagd voor de kanalisatieregeling voor hiv-zelftesten die nog geldt tot 2022 en regelt dat hiv-zelftesten enkel kunnen worden verstrekt door (tussenkomst van) een arts of apotheker. Dit om de medische begeleiding bij de verstrekking van de hiv-zelftest te waarborgen.
Bent u bereid de actie NUffTESTEN te ondersteunen en/of gaat u zelf nog actief beleid voeren om nieuwe hiv-infecties te voorkomen nu mensen weer (meer) seksueel actief worden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het notaoverleg cure d.d. 25 juni 2020?
Het notaoverleg cure is inmiddels verzet naar 29 juni. Ik heb erop ingezet u de antwoorden tijdig hiervoor te verzenden.
Het bericht ‘De ja-knikkers van Hugo’. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De ja-knikkers van Hugo»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. In onderstaande antwoorden zal ik in meer detail ingaan op mijn reactie op het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering «Aansturing van de Minister komt laat, is onduidelijk en soms zelfs volkomen onrealistisch, waardoor cruciale maatregelen tegen corona onnodige vertraging oplopen»?
Er vindt continu overleg plaats met de GGD’en om gezamenlijk te beoordelen wat er nodig is om Covid-19 zo goed mogelijk te bestrijden. Ik kan mij daarom niet vinden in de kwalificatie zoals deze in het artikel wordt gegeven.
Deelt u de mening dat bezuinigingen en decentralisaties de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) hebben uitgeput waardoor zij nu financieel kwetsbaar zijn?
Nee, deze mening deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de uitgaven voor de GGD’en in Nederland zijn geweest sinds 2010? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». Ik heb uw Kamer bij brief2 van 12 september 2017 dit onderzoek toegestuurd. Uit dit onderzoek blijkt onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook zijn zij goed ingericht op veranderende omstandigheden en innovatie. Tussen 2017 en heden zijn er door mij geen aanpassingen gedaan in de taakopdracht zoals deze voor gemeenten in de Wpg is opgenomen. Ik acht dit onderzoek daarom voor nu nog steeds actueel en zie geen aanleiding om dit onderzoek te herhalen. Op 24 juni is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestart met een onderzoek naar de kwaliteit van de teststraten en het bron- en contactonderzoek (BCO) dat door de GGD’en wordt uitgevoerd bij het opsporen en voorkomen van het verspreiden van het coronavirus.
Deelt u de mening dat het werk van de GGD’en nu cruciaal is? Heeft u spijt van de jarenlange bezuinigingen en decentralisaties van de GGD’en? Krijgen zij structureel meer geld om hun werk te doen?
Ik deel uw mening dat het werk van de GGD’en van groot belang is in de (preventieve) publieke gezondheidszorg en in de bestrijding van de crisis.
Op basis van de Wpg hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om, via een gemeenschappelijke regeling, een gemeentelijke gezondheidsdienst in te stellen en in stand te houden. De gemeenten zijn daarmee eigenaar, financier en opdrachtgever van de GGD’en. Het is aan de gemeenten om goede afspraken te maken met hun GGD en daar een realistische financiering tegenover te stellen. Als GGD’en voor hun taken structureel meer geld nodig hebben, dan adviseer ik hen hierover in gesprek te gaan met de gemeenten. In de bestuurlijke overleggen op 2 juni en 14 juli zijn er nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. De GGD’en hebben dit onlangs in kaart laten brengen door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
Klopt het dat verschillende GGD’en al maanden wisten dat een grootschalig bron- en contactonderzoek nodig was? Begrijpt u tegelijkertijd dat de GGD’en voordat zij mensen gaan aannemen, moeten weten dat zij daarvoor het benodigde geld krijgen?
In de Wpg ligt de taak van GGD’en verankerd om in het kader van infectieziektebestrijding bron- en contactonderzoek uit te voeren. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de GGD’en zelf om op te schalen als er meer bron- en contactonderzoek dient te worden uitgevoerd en aan te geven welke financiële middelen daarvoor nodig zijn. Daar hebben ze niet eerst een opdracht van mij voor nodig. Op 17 april heb ik hen gevraagd om in een opschalingsplan te duiden wat zij nodig hebben om meer bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren. Dit opschalingsplan is op 15 mei 2020 gepubliceerd. Ook in de maanden april en mei hebben GGD’en hun capaciteit al opgeschaald. Mijn boodschap richting de GGD’en is voortdurend geweest dat zij moesten plannen en handelen zonder op voorhand financiële belemmeringen in te calculeren. Daarbij heb ik aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Is het waar dat de GGD’en pas 17 april 2020 de opdracht kregen om een plan te maken voor meer bron- en contactonderzoek? Waarom duurde het tot 6 mei 2020 voordat de GGD’en enige duidelijkheid kregen over wat er van hen verwacht werd?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Het bron- en contactonderzoek is al sinds jaar en dag taak van de GGD’en, de wettelijke grondslag hiervoor ligt in de Wpg. De GGD’en weten dus wat er van hen verwacht wordt. De meeste GGD’en hebben vanaf de start van de uitbraak in Nederland ook bron- en contactonderzoek uitgevoerd. Het Protocol bron- en contractonderzoek Covid-193 geeft hier een nadere invulling aan. Dit aangepaste protocol is 6 mei gepubliceerd. Echter, voor dat moment is het protocol uitgebreid besproken in het landelijk overleg infectieziektebestrijding, waar ook een vertegenwoordiging vanuit de GGD’en in zit. Er bestond dus al eerder duidelijkheid over de specifieke invulling van het bron- en contactonderzoek. Wel is op 17 april de GGD’en gevraagd wat met de ontwikkeling van een app, de personele consequentie zou zijn ten aanzien van bron- en contactonderzoek en hierover een voorstel te ontwikkelen.
Hoe kan het dat de GGD’en half mei 2020 een brandbrief hebben gestuurd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport maar dat het ministerie aangeeft dat het signaal van de GGD’en over de benodigde financiële duidelijkheid bij hen niet bekend is?
Ik heb de brief van onder andere GGD GHOR Nederland en de VNG van 11 mei 2020 ontvangen. In die brief wordt aandacht gevraagd voor de financiële consequenties van de Covid-19 maatregelen voor gemeenten en GGD’en. De reactie op deze brief heb ik besproken in het lopend overleg met de betreffende partijen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zijn er in het bestuurlijk overleg nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. Ik heb altijd aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Welke gevolgen heeft het misverstand tussen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de GGD’en over benodigde duidelijke richtlijnen gehad? Hoe is dit misverstand precies ontstaan? Bent u van mening dat het RIVM duidelijker had moeten communiceren over wat van de GGD’en werd verwacht?
Het RIVM past het protocol voor bron- en contactonderzoek geregeld aan om deze te laten aansluiten bij de laatste (internationale) inzichten. Dit doet het RIVM in goed overleg met de GGD’en en andere relevante veldpartijen. De communicatie verloopt onder andere via zogenaamde inf@ct berichten, een communicatiemiddel dat al jaren gebruikt wordt om professionals op de hoogte te stellen van bijvoorbeeld aanpassingen in richtlijnen.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden wat er van hun werd verwacht qua bron- en contactonderzoek? Begrijpt u dat de GGD’en zich overvallen voelden? Vindt u het logisch dat GGD’en vervolgens binnen 24 uur na de persconferentie op de gepresenteerde plannen moesten reageren?
De GGD’en zijn op allerlei plekken vertegenwoordigd bij het besluitvormingsproces. Een vertegenwoordiger van de GGD’en is lid van het Outbreak Management Team (OMT) en de GGD is vertegenwoordigd in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO). Daarnaast is er regelmatig overleg met de directeuren publieke gezondheid van de GGD’en, waar wordt gesproken over het beleid voor testen en traceren. Besluitvorming vindt steeds na goed overleg plaats. Aangezien definitieve interdepartementale besluitvorming vaak plaatsvindt op de dag van de persconferentie, kort nadat het OMT zijn adviezen heeft uitgebracht, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden van de app die het GGD-werk zou moeten ondersteunen? Waarom is dit niet met de GGD’en overlegd en is niet aan de GGD’en gevraagd waar zij precies behoefte aan hebben? Bent u het ermee eens dat een niet goed functionerende app de GGD’en alleen maar extra werk oplevert?
Zie ook mijn antwoord op vraag 10. Het verkennen van de digitale mogelijkheden om het bron- en contactonderzoek te ondersteunen wordt wel degelijk ook met vertegenwoordigers van de GGD’en besproken. Naar aanleiding van het advies van het OMT om de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties te onderzoeken is dit opgepakt. Hier was ook de GGD bij betrokken. Omdat dit duidelijk werd op de dag van de persconferentie, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging. De GGD is vervolgens nauw betrokken geweest bij het opstellen van programma’s van eisen voor de digitale middelen. Ook participeert de GGD in en geeft in sommige gevallen leiding aan verschillende gremia die zijn ingericht om samen te komen tot digitale middelen die effectief bijdragen aan de bestrijding en de GGD ondersteunen dan wel aanvullen in het uitvoeren van hun werkzaamheden op dit terrein.
Dergelijke middelen zullen ook alleen worden ingevoerd als ze bijdragen aan de bestrijding van de epidemie. Daarom zal mogelijke invoering zorgvuldig gebeuren.
Waarom is de mening van de GGD’en over de datum waarop versoepelingen mogelijk zouden zijn niet meegenomen?
De versoepelingen in maatregelen zijn getroffen op basis van een advies van het OMT en van het BAO. In beide zit een vertegenwoordiging van de GGD’en. Hiermee is het perspectief van de GGD’en geborgd.
Het artikel schrijft daarnaast dat er nauwelijks overleg was met de GGD’en over de datum 1 juni vanaf wanneer iedereen met klachten zich kon laten testen. Hierover heb ik echter intensief overleg gehad met vertegenwoordigers van de GGD. Er is uitgebreid gesproken over mogelijke opstartrisico’s en inschattingen over de te verwachten vraag naar testen en BCO op basis van ervaringen tot dat moment en de cijfers van het RIVM. Vervolgens is het gezamenlijke besluit genomen om op 1 juni te beginnen. Hierbij hebben verschillende factoren een rol gespeeld: de snelheid van de regionale en landelijke opschaling van de GGD’en, het aantal beschikbare testlocaties, de beschikbare testmaterialen en laboratoriumfaciliteiten en de ICT die grootschalig testen ondersteunt.
Klopt het dat Nederland geen landelijke crisisstructuur heeft om epidemieën te bestrijden? Is het daarnaast waar dat de Raad van State al in 2009 hiervoor waarschuwde? Waarom is er in al die jaren niets gedaan met deze waarschuwing?
Dit klopt niet. In artikel 7 Wpg is vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan de bestrijding van infectieziekten in Nederland. Het RIVM bekleedt daarnaast een zeer belangrijke rol in de landelijke coördinatie van de infectieziektebestrijding. Daar waar de vraag betrekking heeft op het advies van de Raad van State bij de wijziging van de wet Publieke Gezondheid uit 2009 onder meer in verband met de Wet veiligheidsregio’s, herken ik de waarschuwing die in de vraagstelling aan de Raad van State wordt toegeschreven niet. De Raad van State heeft destijds wel een opmerking geplaatst bij de planvorming rond de infectieziektebestrijding. Hierop is gereageerd ten tijde van de wetswijziging.
Waarom is er niets gebeurd met het signaal dat de GGD’en in 2014 gaven dat hun organisaties niet voorbereid waren op een grote infectieziekte-uitbraak? Wat zijn de resultaten van het stimuleringsproces dat toen (budgetneutraal) is gestart?
Op basis van de signalen van de GGD’en in 2014 is gestart met een meerjarig Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid. In de looptijd van dit programma is met de vier betrokken partijen (VWS, VNG, RIVM en GGD GHOR Nederland) onderzocht of de uitvoering van de taken uit de Wet Publieke Gezondheid (Wpg) op orde en goed geborgd is. In de brief van 12 september 20174 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dit programma. In deze brief wordt geconcludeerd dat het Stimuleringsprogramma heeft laten zien dat het stelsel van de publieke gezondheid, zowel op landelijk als op lokaal niveau op orde is. Het is van belang dat de betrokken partijen deze kwaliteit ook in de toekomst hooghouden. De samenwerking van de vier betrokken partijen is geborgd in het bestuurlijk overleg publieke gezondheid, dat jaarlijks twee tot drie keer wordt georganiseerd.
In die periode heeft ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, mede naar aanleiding van dat signaal, onderzoek gedaan naar de infectieziektebestrijding en daar twee keer over gerapporteerd. (https://www.igj.nl/documenten/rapporten/2016/11/3/vervolgonderzoek-ggd-infectieziektenbestrijding). De conclusie in 2016, na het tweede deel van het onderzoek, was dat de infectieziektebestrijding er in Nederland goed voor stond.
Vindt u dat gemeenten verantwoordelijk moeten zijn voor infectieziektebestrijding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de Wpg is beschreven draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de uitvoering van de algemene infectieziektebestrijding. Hiertoe behoort in ieder geval dat zij algemene preventieve maatregelen op dit gebied neemt en bron- en contactopsporing uitvoert. De voorzitter van de veiligheidsregio draagt zorg voor de (voorbereiding van de) bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A. Covid-19 behoort tot deze groep A sinds 28 januari 2020. Overigens, zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven, ligt in artikel 7 Wpg vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan infectieziektebestrijding behorend tot groep A. Ik vind dat wij met deze structuur op een adequate wijze infectieziektebestrijding vormgeven.
De borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Commissie Sci 547 (de onafhankelijke commissie die beoordeelt of nieuwe werkmethoden en/of technieken voldoen aan de criteria van goede risicobeheersing voor mens en omgeving) het verzoek om asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 in te schalen heeft afgewezen?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de beoordelingscommissie Sci 547 bij de behandeling van de oorspronkelijke aanvraag voor sanering van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 heeft geconcludeerd dat de aanvraag nog een aanvulling behoefde. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de dataset teveel metingen zaten waarbij in het geheel geen asbestvezels werden aangetroffen, waardoor in combinatie met de bepalingsondergrenzen van de meetmethode die destijds (vóór verlaging van de grenswaarde in 2017) gebruikt werd het statistisch niet mogelijk was om een voldoende harde uitspraak te kunnen doen.
De Commissie heeft vervolgens om aanvullende blootstellingsmetingen gevraagd en heeft aanbevelingen ten aanzien van de vervolmaking van de te volgen werkwijze gedaan. Vervolgens is er een aangepaste aanvraag ingediend waarin de gevraagde aanvullende metingen waren opgenomen. Die bijgewerkte aanvraag is door de Commissie Sci 547 opnieuw beoordeeld waarbij is geconcludeerd dat landelijke terugschaling voldoende aangetoond is. Dit besluit is inmiddels aan aanvrager Aedes medegedeeld.
Hoe verhoudt de afwijzing van dit validatieonderzoek zich tot het feit dat u in 2019 een pilot van Aedes heeft toegestaan voor het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 en tot uw schrijven aan de asbestverwijderingsbranche van 1 november 2009 waarin staat dat als wordt gewerkt volgens het Aedes-protocol het in principe een ieder vrij staat om deze werkwijze te volgen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 geschetst, is de aanvraag om vensterbanken te kunnen verwijderen in risicoklasse 1 inmiddels door de Commissie Sci 547 goedgekeurd. Dit is in lijn met de genoemde brief aan de asbestverwijderingsbranche, die verwees naar de twee tot dan toe bekende onderzoeksrapporten van TNO.
Het Ministerie van SZW kent overigens geen betrokkenheid bij de pilot van Aedes en er is dus ook geen sprake geweest van toestemming daarvoor. Het heeft Aedes vrij gestaan deze pilot te starten waarbij zij de geldende wet- en regelgeving in acht heeft moeten nemen.
Kunt u garanderen dat werknemers niet zijn blootgesteld aan een concentratie van asbestvezels boven de grenswaarde doordat is toegestaan dat asbesthoudende vensterbanken zijn gesaneerd door niet gecertificeerde bedrijven en door niet gecertificeerde werknemers en zonder dat deze werknemers adembeschermingsmiddelen droegen?
De verantwoordelijkheid voor gezonde werkomstandigheden ligt primair bij de werkgever. Ook in risicoklasse 1 gelden strenge eisen aan veilig werken. Naleving door bedrijven kan in de praktijk tekort schieten. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving. Dit geldt overigens ook voor asbestverwijdering die wordt uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en personen, zoals blijkt uit handhavingsgegevens van Inspectie SZW. In 2019 werd bij 26% van de inspecties bij gecertificeerde bedrijven overtredingen aangetroffen3.
Uit de blootstellingsmetingen die deel uitmaakten van de aanvraag van Aedes bij de Commissie Sci 547 is gebleken dat de concentratie asbestvezels bij verwijdering van asbesthoudende vensterbanken (met een samenstelling van maximaal 15% chrysotiel asbest en zonder amfibool asbest) niet boven de grenswaarde (2000/m³) uitkomen. Ook eerder onderzoek van TNO laat dit beeld zien, zoals ik u aangaf in mijn antwoord op eerdere Kamervragen in december 20184.
Veilig en gezond werken is een belangrijk aspect bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. De Commissie Sci 547 heeft bij haar beoordeling ook gekeken naar de werkwijze en de borging van gezond en veilig werken daarbij.
Deelt u onze zorgen over de borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken nu er na 2 jaar nog steeds geen duidelijkheid is over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken?3
De onduidelijkheid over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken is te betreuren, maar ik verwacht niet dat dit heeft geleid tot onveilige situaties, omdat uit metingen en onderzoek steeds blijkt dat de grenswaarde bij het volgen van de gevalideerde werkwijze niet wordt overschreden.
Nu de Commissie positief besluit over terugschaling van de verwijdering van asbesthoudende vensterbanken naar risicoklasse 1, is er duidelijkheid en heeft Ascert aangegeven de indeling in risicoklasse 1 in het huidige instrument SMArt op te nemen. De werkmethode en aanpak zullen daarbij als voorwaarde voor de risicoklasse-indeling 1 worden gesteld. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht.
Is door de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) nu ook de Commissie Sci 547 opgeheven, aangezien u in uw brief van 2 juni 2020 schrijft over de «Opening van het VIP ter beoordeling van nieuwe methoden in de asbestverwijdering» en in uw brief van 16 december 2019 dat de Commissie Sci 547 zal worden opgeheven en dat in plaats daarvan een VIP wordt ingericht?4 5
Met de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) is inderdaad de Commissie Sci 547 opgeheven en zijn door de Commissie Sci 547 geen nieuwe aanvragen voor innovatieve werkwijzen meer in behandeling genomen.
Hoe ziet u het verzoek om de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken voor te leggen aan het VIP (en niet aan de Commissie Sci 547) omdat in het VIP algehele consensus is over de te doorlopen procedure en allerlei borgingsmechanismes wel goed zijn ingeregeld?
Aan het begin van dit jaar is, met het oog op de komende openstelling van het VIP, in de Commissie Sci 547 de afspraak gemaakt per aanvraag te bekijken of deze nog in de Commissie kon worden afgehandeld (gezien o.a. de doorlooptijd) of overdracht naar het VIP een betere optie zou zijn. Omdat de aanvraag m.b.t. de asbesthoudende vensterbanken al in het najaar van 2019 was ingediend bij de Commissie en de aanvraag al liep, is besloten deze af te handelen in de Commissie. Op de oorspronkelijk aanvraag was toen al gereageerd door de Commissie waardoor het onwenselijk geacht werd de aanvraag in dat stadium nog over te dragen aan het VIP. Hierover heeft ook afstemming plaatsgevonden met het VIP.
Kunt u aangeven waarom het besluit van het Centraal College van Deskundigen Asbest (CCvD Asbest) waarin besloten is dat de specifieke werkmethode voor het verwijderen van vensterbanken in het Certificatieschema Asbest opgenomen moet worden, door u niet is overgenomen?
Dit specifieke voorstel is niet overgenomen omdat het zich niet tot de bestaande regelgeving verhoudt. Door opname in het certificatieschema van aanvullende eisen (t.o.v. de regelgeving) aan verwijdering van vensterbanken, zouden deze alleen van toepassing zijn op gecertificeerde bedrijven, en niet door Inspectie SZW gehandhaafd kunnen worden. Bovendien was het strijdig met mijn uitgangspunt dat schema's zich moeten toespitsen op deskundigheid, proces en kwaliteit, en niet op technische voorschriften over werkwijzen op het gebied van asbestverwijdering.
Verder kan ik in het algemeen aangeven dat bij een positief besluit van Commissie Sci 547 (en vanaf nu het VIP) over terugschaling naar risicoklasse 1, Ascert de werkmethode en aanpak als voorwaarde voor de indeling in risicoklasse 1 in het SMArt instrument op zal nemen. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht. Het is dan ook niet noodzakelijk de werkwijze op te nemen in het certificatieschema.
Hoe verhoudt zich bovenstaande praktijk met uw geregeld in het openbaar gedane uitspraken dat gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen volgens u boven alles gaat?
Gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen staat altijd voorop, ook bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. Ruimte moet uitsluitend worden geboden daar waar dat kan. De Commissie heeft geoordeeld dat de gezondheid en veiligheid van werknemers geborgd is met de werkwijze betreffende sanering van asbesthoudende vensterbanken. Bovendien komt de concentratie asbestvezels bij de aangeleverde data niet boven de grenswaarde uit.
Het bericht dat politieagenten worden verdacht van zeer zware mishandeling van een hond. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hond Tommy mishandeld en gemarteld, politie start intern onderzoek naar zeven agenten» en «Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht»?1 2
Ja.
Klopt het dat de betrokken politieagent(en) ervan worden verdacht de hond herhaaldelijk te hebben geschopt, geslagen, zes taserpijlen te hebben afgevuurd (waaronder in het oog van de hond), tanden te hebben gebroken en een tand te hebben uitgetrokken?
Momenteel wordt door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten onderzoek gedaan naar dit incident en de betrokkenheid van medewerkers. Ik kan hier geen uitspraken over doen.
Klopt het dat de politie nu pas een intern onderzoek is begonnen, terwijl het incident maanden geleden, in februari, plaatsvond? Hoe is dit mogelijk?3
Het aangewende geweld is in deze casus conform de «Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren» gemeld. Er is in de melding geen aanleiding gezien om het geweldgebruik verder te laten onderzoeken. Naar aanleiding van de brief van de eigenaar van de hond is besloten om alsnog nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Deze brief is op 26 mei 2020 door de politie ontvangen. Omdat het onderzoek naar de geweldsaanwending nog loopt, kan ik geen verdere uitspraken doen over de aard van de geweldsaanwending en de inhoud van de geweldsmelding.
Is het onderzoek dat door de politie is aangekondigd inmiddels gestart? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat het onderzoek dan van start?
Zie antwoord vraag 3.
Is het onderzoek geïnitieerd op initiatief van de politie zelf of is dat gebeurd naar aanleiding van de publiciteit rond deze zaak?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de betrokken politieagent(en) onmiddellijk met verlof gestuurd lopende het onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn de politieagent(en) die toekeken maar niets deden ook met verlof gestuurd? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek, zijn er geen maatregelen getroffen.
Loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de betrokken agenten? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het interne onderzoek zal blijken of er aanwijzingen zijn dat er strafbare feiten zijn gepleegd. Indien hiervan sprake is, zal het Openbaar Ministerie hiervan op de hoogte worden gesteld.
Welke maatregelen zal de politie intern treffen tegen de betrokken politieagent(en) indien zij schuldig blijken?
Nu het onderzoek nog loopt, is nog niet aan te geven wat een eventuele maatregel zal zijn. Na afronding van het onderzoek brengt de afdeling VIK een onderzoeksrapport uit aan het bevoegd gezag (de korpschef of gemandateerd leidinggevende). Het bevoegd gezag beslist of de feiten uit het onderzoek voldoende vaststaan, of deze plichtsverzuim opleveren en zo ja, of het plichtsverzuim aan betrokkene is toe te rekenen. Is dit het geval, dan kan het bevoegd gezag een disciplinaire straf opleggen.4
Naast de mogelijkheid om een disciplinaire straf op te leggen, kan het bevoegd gezag ook andere personeelsinstrumenten inzetten (in plaats van of in aanvulling op de disciplinaire straf). Dit kunnen bijvoorbeeld zijn een functioneringstraject, een cursus, een leiderschapsgesprek of de afspraak om voorlichting te geven aan collega’s over wat de ambtenaar heeft geleerd van het incident.
Klopt het dat het om een arrestatieteam van de Dienst Speciale Interventies gaat, aangezien het hoofd van het DSI-team een reactie op de beelden van de mishandeling op facebook heeft geplaatst?4
Ja.
Klopt het dat het DSI-team de zwaarste eenheid is die de overheid kan inzetten, bijvoorbeeld bij dreiging van vuurwapengevaarlijk geweld en terrorisme, en dat hier een zeer specialistische opleiding aan vooraf gaat?
Ja.
Deelt u de mening dat het in dit licht zeer zorgwekkend is als agenten van dit team van zware mishandeling van een dier worden verdacht?
Politieambtenaren die deel uitmaken van het arrestatieteam van de DSI werken in een hoog gevaarspectrum. Zij zijn daarom speciaal geselecteerd, opgeleid en getraind om in (potentiele) gevaarsituaties te opereren. Ik wijs erop dat er op dit moment geen agenten verdacht zijn van strafbare feiten. Zoals hierboven aan gegeven is het interne feitenonderzoek naar het incident nog niet afgerond. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken.
Deelt u de mening dat zware mishandeling van een dier onder geen enkele omstandigheid goed te praten is, maar dat het scheppen van de juiste voorwaarden, waaronder een goede opleiding en voldoende capaciteit bij de politie, belangrijk is om escalatie en disproportioneel geweld te voorkomen?
Laat duidelijk zijn dat ik het mishandelen van dieren verfoei. Bij de beoordeling van het gebruik van geweld door politieambtenaren past mij tegelijkertijd terughoudendheid. Onder omstandigheden mag de politie op grond van haar wettelijke taak en toegekende geweldbevoegdheid en in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geweld gebruiken tegen mensen, zaken of dieren. Daarbij is het uitgangspunt dat niet meer geweld wordt gebruikt dan noodzakelijk en dient de aard van het geweld evenredig te zijn aan het te bereiken doel. In zulke gevallen is er dus geen sprake van mishandeling, hoe naar de gevolgen van het te moeten gebruiken geweld ook zijn voor dier en eigenaar. Tijdens de initiële- en post initiële opleiding en IBT trainingen worden agenten bewust gemaakt van de afweging die zij moeten maken bij hun keuze voor het soort geweld en de mate waarin dat in een bepaalde situatie kan worden gebruikt.
Is er tijdens de opleiding van politieagenten aandacht voor de-escalatie van situaties met (potentieel agressieve) dieren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid ervoor te zorgen dat dit een onderdeel van de opleiding wordt?
Ja, er wordt tijdens de opleiding van agenten aandacht besteed aan dit onderwerp. Dit gebeurt op basis van een theoretisch kader dat conform de «Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren» is opgesteld en betrekking heeft op de in te zetten geweldsmiddelen in die betreffende omstandigheden.
Beschikte de betrokken divisie over de benodigde kennis en ervaring op het gebied van (omgang met) honden en dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat de hond dan toch zo is mishandeld?
Binnen de DSI zijn hondengeleiders werkzaam, zij hebben specifieke kennis en ervaring op het gebied van omgang met honden.
Deelt u de mening dat het functioneren van de betrokken agent(en) beoordeeld moet worden in het licht van de gebeurtenissen, aangezien (disproportioneel) geweld tegen dieren niet alleen op zichzelf een strafbaar feit is, maar ook een voorbode kan zijn van (disproportioneel) geweld tegen mensen?
Als een politieagent genoodzaakt is geweld te gebruiken, hoort dat altijd proportioneel te zijn. De politie heeft een geweldsmonopolie en de samenleving moet erop kunnen vertrouwen dat dit geweld alleen wordt toegepast als het noodzakelijk is en het doel waarvoor het geweld wordt gebruikt niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Om van incidenten, zoals het gebruik van disproportioneel geweld, te leren, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om naast het opleggen van een disciplinaire straf ook andere personeelsinstrumenten in te zetten. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn een functioneringstraject, een cursus, een leiderschapsgesprek of de afspraak om voorlichting te geven aan collega’s over wat de ambtenaar heeft geleerd van het incident.
Deelt u de mening dat agenten van onbesproken gedrag dienen te zijn en dat agenten die disproportioneel geweld tegen een dier gebruiken onmiddellijk uit hun functie dienen te worden gezet?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid te onderzoeken of er signalen zijn dat dergelijk geweld tegen dieren vaker voorkomt binnen de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de vorderingen?
Vooralsnog zie ik in dit incident gelet op de benodigde capaciteit geen aanleiding om dit verder te laten onderzoeken. Wel heb ik de politie gevraagd om extra aandacht te besteden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het geweldgebruik tegen dieren.
Vindt u dat deze vorm van extreem geweld tegen dieren door de politie ten alle tijden voorkomen moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Arrestatieteams evalueren hun optreden na afloop van een inzet. Daarbij wordt nagegaan wat goed ging en wat beter kan. In voorkomende gevallen wordt in de uitkomst van een evaluatie aanleiding gezien om een nieuwe procedure te ontwikkelen of een bestaande aan te passen. Hetzelfde geldt voor uitkomsten van een intern onderzoek naar geweldgebruik. Op die wijze is er steeds aandacht voor het leren van geweld binnen de politieorganisatie.
Het bericht ‘Staatssecretaris in de maag met tonnen plastic afval’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris in de maag met tonnen plastic afval»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de vraag naar gerecycled plastic door de coronacrisis en de lage olieprijs dusdanig is gedaald dat plasticrecyclers hun kunststofrecyclaat niet meer kwijt kunnen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat recyclaat voldoende kan worden afgezet. In dat verband heb ik een aantal maatregelen genomen om de vraag naar gerecyclede plastics te laten toenemen. Ik verwijs u hiervoor graag naar mijn brief dd. 26 juni jl. over de maatregelen om effecten van COVID-19 op de kunststof- en textielsector te mitigeren. Zoals bekend bestaat er voor verpakkingen een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in Nederland. Het verpakkende bedrijfsleven zal daarom zelf ook maatregelen moeten nemen om de recycledoelen te halen.
Met hoeveel procent is de vraag naar plasticrecyclaat afgenomen? Hoe beoordeelt u deze afname in het kader van de stappen die u neemt om in 2050 een circulaire economie te verwezenlijken?
Een volledig kwantitatief beeld van de afgenomen afzet van recyclaat is nog niet te geven. Plastic recyclers moeten op de kunststofmarkt concurreren met de traditionele (virgin plastics) industrie met betrekking tot de afzetprijs van plastic (recyclaat). Al voor de coronacrisis daalden de prijzen van virgin kunststoffen met ca. 10–15%. De afnemende wereldhandel in kunststoffen als gevolg van de handelsoorlog tussen China en de VS en de wereldwijde vraaguitval naar olie en plastics als gevolg van de coronacrisis versterkten deze tendens met voor sommige bedrijven naar verluidt een krimp in de afzet tot 30–50%. Normaal gesproken zouden bedrijven de lagere opbrengst in de afzet doorvertalen naar het innemen van plastic afval tegen een hogere prijs. Echter, plastic recyclers moeten ook concurreren met (lagere) prijzen van verbranding doordat de verbrandingsinstallaties van afvalbedrijven tegelijkertijd geconfronteerd zijn met een dalende input van te verbranden bedrijfsafval.
Ongeacht de ontwikkeling van olie- en virgin plastic prijzen, zal de vraag naar plastic recyclaat zo snel mogelijk weer toe moeten nemen. Ik wil er immers naar toe dat in de toekomst zo zuinig mogelijk wordt omgegaan met (virgin) plastics, de CO2-uitstoot verder wordt teruggedrongen en zoveel mogelijk plastics in de kringloop gehouden worden.
Wat was uw reactie op de brandbrief van de branchevereniging van plasticrecyclers, NRK Recycling, in april jl. waarin zij spraken over een noodsituatie gezien de uitdagingen op de afzetmarkt? Welke concrete acties volgden op deze brandbrief?
Ik herken de geschetste situatie en heb in werkbezoeken ook met eigen ogen de ontstane situatie gezien. Voor de lange termijn is een Europese verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen een belangrijke stap om de recyclingsector in staat te stellen om structureel te concurreren met (de prijs van) virgin plastics. Mijn inzet is erop gericht dat de Europese Commissie binnen een jaar komt met een voorstel tot een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in Europese regelgeving. Ik heb dit ook expliciet aan de orde gesteld tijdens de Milieuraad van 23 juni jongstleden. Tegelijkertijd is de realiteit dat dit soort trajecten tijd kost. Het is daarom belangrijk om op korte en lange termijn vast te houden aan gestelde doelstellingen en minimumnormen en standaarden voor afvalverwerking zoals genoemd in het Landelijk Afvalbeheerplan, het activiteitenbesluit, het Besluit beheer verpakkingen en vrijwillige afspraken zoals in het Plastic Pact NL. Deze normen en standaarden gelden ook in tijden van crises en bieden de recyclingmarkt zekerheid. Alleen in het geval van een calamiteit kan een bevoegd gezag een tijdelijke uitzondering op deze minimumstandaard toestaan, zoals ook beschreven in de calamiteitenpassage van het LAP. De COVID-19-crisis voldoet aan de definitie van een calamiteit zoals bedoeld in het LAP. Dat heb ik aan de betrokkenen in het afvalbeheer laten weten. De uitzonderingen worden overigens per geval beoordeeld en het ministerie dient hierover te worden geïnformeerd. In 2020 moeten producenten van verpakte producten er zorg voor dragen dat 50% van de kunststof verpakkingen voor recycling wordt aangeboden. Deze norm blijft ondanks corona van kracht en daarmee wordt de recycling van plastic verpakkingsafval op de kortere termijn gewaarborgd.
Kunt u concreet toelichten wat u bedoeld met uw uitspraak in De Monitor dat u actief op zoek bent naar afnemers van kunststofrecyclaat?
Ik vind het belangrijk om partijen met elkaar in verbinding te brengen die elkaar in deze situatie kunnen helpen. Binnenkort organiseert het Versnellingshuis Circulaire Economie een ronde tafel bijeenkomst, waar de relevante spelers uit de kunststofketen bij elkaar worden gebracht om te bezien wat voor de korte termijn nodig is om vraag en aanbod bij elkaar te brengen en hoe de samenwerking binnen de keten kan worden versterkt. Hierbij betrekt het Versnellingshuis de partijen uit het netwerk van het Plastic Pact NL en de Transitieagenda’s Kunststoffen en Circulaire Bouweconomie.
Op welke manier gaat u het proces richting een Europese minimumeis voor gerecycled plastic in producten versnellen? En welke acties gaat u in de tussentijd nemen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 4, heb ik tijdens de Milieuraad aangedrongen op een versnelde introductie van een wettelijk verplicht percentage toepassing van plastic recyclaat. Op ambtelijk niveau wordt gekeken of in het kader van het netwerk van het Europees Plastic Pact met 14 andere lidstaten, de Europese Commissie en private partijen verkend kan worden hoe een dergelijke maatregel eruit kan komen te zien.
Wat is uw oordeel over het pakket van vijf beleidsmaatregelen dat het Recycling Netwerk voorstelt?2
In grote lijnen kan ik mij vinden in de aanbevelingen van Recycling Netwerk.
Zoals hiervoor gesteld, ben ik voorstander van een introductie van een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in nieuwe producten.
In het kader van het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact werk ik samen met het bedrijfsleven aan het beperken van het aantal soorten plastics. Uiteindelijk zal de markt hier keuzes in moeten maken, maar ik deel de opvatting dat een rationalisatie van het gebruik van soorten plastics voor soorten producten de recycleerbaarheid van plastics zal bevorderen.
Met de implementatie van de SUP-richtlijn worden sommige wegwerpplastics uitgefaseerd, andere krijgen te maken met een stelsel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en reductiedoelstellingen, en ook genoemde Plastic Pacts geven een prikkel aan producenten en retailers voor initiatieven om te komen tot meer hergebruik.
Tot slot wordt de export van niet eenvoudig te recyclen (vervuild) plastic afval uit OESO-landen aan banden gelegd met het amendement op het Verdrag van Bazel dat is aangenomen tijdens de COP-14 in mei 2019. Zoals ik in mijn eerdere brief van 17 april jl.3 heb aangegeven, zal na de implementatie van de recente wijziging van het Verdrag van Bazel in de Europese regelgeving alleen schoon en recyclebaar plastic afval op de groene lijst staan. Vanaf 2021 zal geen gemengd kunststofafval meer naar niet-OESOlanden mogen worden geëxporteerd.
Gaat u zich inzetten in de Europese Commissie om een plastic taks mogelijk maken voor de financiering van de European Green Deal (zoals wordt gesuggereerd in het economisch herstelplan van de EU) en houdt u daarbij rekening met een voldoende hoge belasting op virgin plastic? Zo nee, bent u bereid om in Nederland zelf een plastic taks te realiseren om de recyclingsector te redden?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend over voorstellen voor nieuwe eigen middelen vanuit het oogpunt van onder andere de beoogde transparantie, vereenvoudiging en voorspelbaarheid van het stelsel. Het voorgestelde eigen middel op plastic werkt niet als een belasting op plastic maar is alleen een basis waarop de afdracht van lidstaten zou worden bepaald. Vanuit de aard heeft het dus niet een direct effect op de recycling van plastic. Maar een dergelijk middel kan wel een stimulans zijn voor achterblijvende lidstaten om hun resultaten te verbeteren en zo een positief milieueffect te kunnen realiseren mits de verdeelsleutel zuiver gerelateerd is aan het gebruik van virgin plastics per land.
Het instellen van een belasting (ook gericht op plastic producenten) is een nationale aangelegenheid. Nederland kent een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen. Producenten van verpakte producten zijn verantwoordelijk voor inzameling en recycling van (plastic) verpakkingsafval en dragen hiervan alle kosten. Producenten betalen hiervoor een private afvalbeheerbijdrage, waarin voor goed recyclebare verpakkingen een lagere bijdrage wordt betaald. De beleidsinzet is erop gericht de werking van de producentenverantwoordelijkheid te verbeteren en de te behalen doelstellingen stapsgewijs te verhogen.
Bent u bereid om het aantal typen plastic op de markt te beperken zodat het inzamelen en hergebruiken van plastic makkelijker wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de Franse wet voor de circulaire economie waarmee alle wegwerpplastic worden uitgefaseerd in 2040 en overweegt u vergelijkbare acties in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het streven van de Franse regering om private partijen te prikkelen om wegwerpplastics waar mogelijk achterwege te laten of te vervangen door herbruikbare plastic producten en verpakkingen, waarbij ik een gelijk speelveld in Europa voorsta. Ik heb daartoe diverse acties in gang gezet, zoals de implementatie van de SUP-richtlijn in nationale regelgeving, de uitvoering van het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact, maar ook overweeg ik te komen tot specifieke hergebruikdoelstellingen voor plastics om hergebruik van plastics in de toekomst de standaard te maken («hergebruik, tenzij»).
Gaat u zich in de Europese Commissie inzetten om de export van plastic afval naar landen buiten Europa te verbieden zodat Europa zelf het afval verwerkt en de lekkage van plastics vermeden kan worden in landen die minder goede afvalsystemen hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat vrouwelijke ambtenaren op de werkvloer worden gediscrimineerd en geïntimideerd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrouwelijke ambtenaren onder de 35 vaakst lastiggevallen op het werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten uit de onderzoeksnotitie «Sociale veiligheid Rijk» zorgelijk zijn?2 Deelt u de mening dat de percentages van respondenten, die aangaven dat ze in het afgelopen jaar ongewenst gedrag door zowel collega’s als klanten hebben ervaren, veel te hoog zijn?
Laat ik vooropstellen dat elk geval van een ongewenste omgangsvorm er één te veel en dus zorgelijk is. Juist om deze reden is het belangrijk dat Rijksbreed de aandacht voor het creëren van een veilige werkomgeving, waarvan psychologische en sociale veiligheid de basis vormen, permanent op de agenda blijft staan. De werkgever dient constant alert te zijn om ongewenste gedragingen te voorkomen en zo veel mogelijk tegen te gaan. Daarop is en blijft het beleid binnen de sector Rijk gericht.
Heeft u inzicht in hoeveel impact discriminatie en intimidatie op het welzijn en functioneren van ambtenaren heeft? Is het waar dat discriminatie en intimidatie van invloed zijn op beslissingen die ambtenaren nemen?
Uit verschillende brede onderzoeken blijkt dat werknemers psychosociale arbeidsbelasting (o.a. ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie, intimidatie en pesten) ervaren als een factor bij het ontstaan van bijvoorbeeld burn-out klachten3. Gelet hierop lijkt het me aannemelijk dat dergelijke ongewenste omgangsvormen van invloed zijn op welzijn en functioneren en daarmee ook op beslissingen van ambtenaren. Inzicht in hoeveel impact ongewenste omgangsvormen op ambtenaren hebben, heb ik echter niet omdat hiernaar geen kwantitatief onderzoek is gedaan.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de motie Sjoerdsma c.s. inhoudt dat, op basis van de resultaten uit het onderzoek «Sociale veiligheid Rijk», meer maatregelen genomen dienen te worden om discriminatie en intimidatie tegen te gaan?3
Het voorkomen van discriminatie en intimidatie is een zaak van lange adem, vereist veel doorzettingsvermogen en een consistente aanpak. Daarvoor is een cultuurverandering nodig. Dat is in mijn optiek niet zomaar te bewerkstelligen door meer maatregelen te nemen, maar door deze problemen blijvende aandacht te geven en consistent aan te pakken. Hier ligt niet alleen een rol voor het Rijk als werkgever maar ook zeker voor allen die bij de rijksoverheid werkzaam zijn. Het is belangrijk dat cultuur en gedrag bespreekbaar zijn en we ook elkaar durven aan te spreken op zaken die onveilig of onprettig voelen. Dat betekent ook dat het bespreekbaar maken van discriminatie en intimidatie binnen de organisatie moet worden aangemoedigd en «beloond». Hier ligt uiteraard een sleutelrol bij leidinggevenden.
Deze onderwerpen hebben en houden de komende periode de bijzondere aandacht. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zal initiatief nemen om samen met de andere ministeries te verkennen wat aanvullend nog verder kan worden gedaan om discriminatie en intimidatie tegen te gaan. Ondertussen zijn we bezig met het opzetten van workshops over sociale veiligheid waarin aandacht wordt besteed aan interculturele communicatie. Voorts is op initiatief van het Ministerie van BZK besloten om de komende jaren integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk beter te monitoren en het beleid waar nodig bij te sturen.
Bent u van mening dat de maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen, zoals het instellen van vertrouwenspersonen en het aanbieden van workshops, nog niet genoeg resultaat hebben opgeleverd? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom vindt u van niet?
In de afgelopen periode is er veel veranderd en verbeterd binnen de integriteitsinfrastructuur en er wordt blijvend aan gewerkt. Ik heb de Tweede Kamer met mijn brief van 2 juli jl. geïnformeerd over de verdere verbetering van het integriteitsbeleid, bijvoorbeeld op het gebied van vertrouwenspersonen en het meldproces.
Met de genomen maatregelen is het beoogde resultaat echter helaas nog niet volledig behaald. We moeten ons realiseren dat, ondanks onze gerichte inspanningen, het probleem (niet alleen bij de sector Rijk) zeer complex en diepgeworteld is waarbij er geen eenvoudige, pasklare oplossingen voorhanden zijn. Consistentie en vasthoudendheid zijn essentieel. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag heb aangegeven krijgen integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk ook de komende periode structureel aandacht.
Vindt u dat de maatregelen die tot nu toe zijn genomen en die u, zoals u in uw Kamerbrief aankondigt, zal gaan nemen, voornamelijk zijn gericht op interne en nog te weinig op externe discriminatie en intimidatie?4 Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom vindt u van niet?
De Kamerbrief staat voornamelijk in het teken van de onderzoeken die naar aanleiding van de motie-Sjoerdsma bij de ministeries zijn uitgevoerd. Dit verklaart waarom de genoemde maatregelen voornamelijk zijn gericht op interne discriminatie en intimidatie.
Dit betekent echter niet dat er geen maatregelen worden genomen tegen externe ongewenste omgangsvormen. Het Ministerie van BZK zet zich, ook in navolging van het programma Veilige Publieke Taak, in voor veilig werken in het openbaar bestuur. Overheidswerkgevers, die de primaire verantwoordelijkheid dragen voor een veilige werkomgeving voor hun werknemers, worden ondersteund om een veilige werkomgeving te creëren door ze in staat te stellen (interne en externe) veiligheidsrisico’s te analyseren en afwegingen voor het afdekken van die risico’s te maken. Ook fungeert het Ministerie van BZK als kennismakelaar in diverse netwerken om het veilig werken te stimuleren.
Deelt u de mening dat de overheid zich in het kader van de MeToo-beweging en de recente antiracisme-protesten meer moet inzetten om discriminatie en intimidatie tegen te gaan? Zo ja, hoe?
De aanpak van racisme en discriminatie staat zeer hoog op de agenda van het kabinet. Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn door de Tweede Kamer verschillende moties aangenomen over hoe de aanpak van racisme en discriminatie moet worden geïntensiveerd. Het kabinet wil deze aanpak in overleg met de maatschappij verder vormgeven. Daarom heeft de Minister-President samen met de meest betrokken bewindspersonen op het Catshuis gesprekken gevoerd met demonstranten tegen racisme. Deze gesprekken zijn in september voortgezet.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het komt dat met name vrouwen van onder de 35 jaar te maken krijgen met intimidatie en met welke maatregelen de overheid dit adequaat tegen kan gaan? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Machtsverschillen, stereotiepe denkbeelden en structureel ongelijke machtsverhoudingen spelen een rol in waarom (jonge) vrouwen vaker te maken krijgen met sociale onveiligheid. Dit geldt niet alleen voor de sector Rijk: helaas is van alle Nederlandse vrouwen 34% ooit slachtoffer geweest van seksueel geweld.
Het beleid is gericht op het creëren van een veilige werkomgeving voor elke werknemer, ongeacht leeftijd of geslacht. Een onderzoek voor een specifieke doelgroep acht ik op dit moment niet zinvol. Een dergelijk diepgeworteld maatschappelijk probleem is binnen de sector Rijk in mijn optiek niet zomaar op te lossen door specifieke maatregelen voor een doelgroep te nemen.
Ook voor deze vraag geldt dat er een cultuurverandering plaats dient te vinden en dat consistentie en vasthoudendheid essentieel zijn voor duurzame verandering.
Deelt u de mening dat ongelijke beloning ook onder discriminatie op de werkvloer valt? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent beloningsverschillen tussen mannelijke en vrouwelijke ambtenaren, en kunt u daarbij ingaan op de motie Bergkamp c.s. die opriep tot een onderzoek?5
Zoals vastgelegd in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) is het verboden om onderscheid te maken in arbeidsvoorwaarden, daaronder begrepen de beloning, tussen vrouwen en mannen wanneer zij arbeid verrichten van gelijke waarde. Onder discriminatie op de werkvloer scharen we gedragingen van collega’s, leidinggevenden en externen die invloed hebben op de arbeidsomstandigheden op de werkvloer.
Op basis van onderzoek van het CBS kan worden geconcludeerd dat de loonkloof bij het Rijk kleiner is dan bij het bedrijfsleven en bij de overheid in zijn totaliteit. Het gecorrigeerde beloningsverschil is 3% bij het Rijk ten opzichte van 5% bij de overheid en 7% in het bedrijfsleven. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aangekondigd wordt gewerkt aan een onderzoek. Ik kan u alvast melden dat de enquête binnen dit onderzoek tot een hoge respons heeft geleid. De onderzoekers zijn momenteel bezig met de verwerking van de resultaten. Uw Kamer wordt naar verwachting in het najaar van 2020 over de resultaten en de appreciatie daarvan geïnformeerd.
De lopende band aan seksadvertenties die worden geplaatst op platforms waarop veel kinderen actief zijn. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Seksspambots-plaag op Instagram en YouTube, merkt niet alleen NOS Jeugdjournaal»?1
Ja.
Bent u het eens dat het een belangrijke prioriteit zou moeten zijn om kinderen te beschermen tegen het feit dat er lopende band seksadvertenties worden geplaatst op een platform waarop veel kinderen actief zijn?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om kinderen te beschermen tegen schadelijke advertenties in het reactiegedeelte onder content die wel geschikt is voor kinderen. Helaas kan het niet geheel voorkomen worden dat een kind wordt geconfronteerd met zulke schadelijke advertenties, kinderen moeten dan weten hoe ze er het beste mee om kunnen gaan. Een goed niveau van mediawijsheid helpt daarbij. Het Netwerk Mediawijsheid biedt op de website handzame uitleg voor jongeren (via hoezomediawijs.nl) en voor ouders en leraren (via mediawijsheid.nl).
Hoe kan het dat computergestuurde nepaccounts die automatisch reclame maken voor pornosites steevast opduiken in de reacties bij een post op Instagram en YouTube, bijvoorbeeld bij het NOS Jeugdjournaal?
Veel platforms hebben te maken met nepaccounts of schadelijke berichten met of zonder links. De makers van media-aanbod ondernemen al veel stappen door het modereren en eventueel verwijderen van schadelijke reacties (zoals het NOS Jeugdjournaal doet) en ook platforms halen profielen offline. Ondanks de maatregelen die platformen nemen, op basis van eigen regels of regelgeving, blijven nepaccounts en schadelijke berichten opkomen. Beleid en technologie zullen dit gedrag niet geheel kunnen stoppen. Onbekend is hoeveel accounts hier last van hebben. Uit de transparantierapporten van beide bedrijven2 blijkt de omvang van automatisch verwijderde content wereldwijd. De meeste schadelijke content wordt actief verwijderd door de platforms op basis van kunstmatige intelligentie (AI). Daarnaast kunnen gebruikers het doorgeven als zij schadelijke of illegale content tegenkomen. Bedrijven of mensen die deze content plaatsen zitten intussen ook niet stil en bedenken telkens nieuwe manieren om de (automatische) controle van de platforms te omzeilen.
Kunt u aangeven hoeveel accounts met veel volgers hier last van hebben? Klopt het dat er naar schatting 150 miljoen nepaccounts op Instagram waren in 2019?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of het klopt dat het blokkeren niet veel nut heeft omdat ze toch weer een nieuw account aanmaken? Welke oplossing heeft wel nut?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wie in Nederland verantwoordelijk is dat dit soort zaken niet in de praktijk voorkomen, zeker niet op grote schaal? Zijn dat de platforms zelf en/of anderen?
Juridisch gezien zijn beide genoemde platforms in Ierland gevestigd en is Ierse regelgeving van toepassing. Dit is echter eerder een wereldwijd probleem, breder dan alleen social media platforms. De platforms zelf zijn maatschappelijk verantwoordelijk, in samenwerking met organisaties die zich hiervoor inzetten en actief misstanden melden. Ik ga er vanuit dat de platforms deze verantwoordelijkheid nemen.
Klopt het dat platforms baat hebben bij al het extra online verkeer dat het genereert, waardoor de prikkel kan bestaan om alleen iets offline te halen als er zo veel klachten zijn dat het niet anders kan? Bent u bereid degene die zich hier schuldig aan maakt op aan te spreken?
Ongepaste spam reacties zijn niet in het belang van de platforms, hun belangrijkste inkomstenbron is legale reclame. Authenticiteit en integriteit zijn belangrijk voor platforms om zowel gebruikers als adverteerders te trekken.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met experts en platforms om te bezien waar het probleem precies zit en waar mogelijke oplossingen kunnen liggen?
Binnen de rijksoverheid is online veiligheid en de rol van platforms daarbij al langer een belangrijk thema. Vanzelfsprekend vindt er regelmatig overleg plaats met zowel experts als platforms. Mijn Ierse ambtsgenoot is net als ik bezig met de implementatie van de herzieningsrichtlijn Audiovisuele mediadiensten. In Ierland is momenteel een wetsvoorstel in behandeling, de Online Safety and Media Regulation (OSMR) Bill, dat voorstel ziet op regulering van schadelijke content online en dient onder meer ter implementatie van de herzieningsrichtlijn. Ik zal mijn Ierse ambtsgenoot uw en mijn zorgen over ongepaste spamreacties overbrengen met het verzoek hier bij de regelgeving voor in Ierland gevestigde techbedrijven rekening mee te houden. Verder hebben de toezichthouders voor audiovisuele mediadiensten regelmatig contact over de implementatie van de herzieningsrichtlijn in Europees verband, in de European Regulators Group for Audiovisual Media Services.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met uw Ierse ambtsgenoot, omdat daar veel grote platforms gevestigd zijn, om te bezien of Ierland bereid is om mogelijk wetgeving aan te passen om dit probleem te kunnen aanpakken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid uw Ierse ambtsgenoot te adviseren indien dit nog mogelijk is om de oplossing van dit probleem mee te nemen bij de implementatie in Ierland van de richtlijn audiovisuele mediadiensten?
Zie antwoord vraag 8.
Het onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe acht u dat afwijzing van een homoseksuele levenswijze als strijdig met God woord, valt te verenigen met het bieden van een veilig schoolklimaat ook voor leerlingen die bij zichzelf een homoseksuele voorkeur ontdekken?1
In de samenleving bestaan verschillende opvattingen over goed leven en hoe dat in de praktijk moet worden gebracht. Het staat mensen vrij daarover verschillend te denken en, zoals geregeld in artikel 23 van de Grondwet, het staat scholen vrij die opvattingen in het onderwijs tot uitdrukking te brengen; het staat ouders vrij een school te kiezen die bij hen past. Ruimte voor verschil in denken en doen, en ook het uitdragen daarvan en/of de opvatting dat de eigen opvatting voorkeur heeft boven andere, is een wezenskenmerk van een open en vrije samenleving. Het afwijzen van mensen met andere ideeën of levenswijzen is in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, het afwijzen van andere ideeën niet. Dat betekent concreet dat een LHBTI-leerling niet geweigerd of op andere wijze mag worden uitgesloten op school vanwege de seksuele oriëntatie of genderidentiteit.
Met het beroep op de vrijheid van onderwijs accepteert een school daarmee tegelijkertijd de rechten en vrijheden van anderen en dient zich daar rekenschap van te geven. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten. Als het schoolklimaat niet veilig is, zal de inspectie ingrijpen.
Hoe beziet u uw eigen verantwoordelijkheid nu u in de beantwoording van onze vragen aangeeft eraan te hechten te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort? Bent u naar aanleiding van de genoemde schoolprofielen en identiteitsverklaringen in gesprek gegaan met de Inspectie van het Onderwijs om hen te vragen erop toe te zien dat het schoolklimaat daadwerkelijk veilig is voor alle leerlingen?
Een school dient verantwoordelijkheid te nemen voor een veilig schoolklimaat, voor alle leerlingen. Als er signalen zijn dat het schoolklimaat niet veilig is, zal de inspectie ingrijpen. De inspectie houdt dus al toezicht hierop.
Betekent «het meelopen» van de aanscherping van de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit met de integrale herziening van het curriculum dat dit element uit het regeerakkoord in feite deze kabinetsperiode niet meer wordt uitgevoerd? Zo ja, welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? Zo neen, in hoeverre gaat dit element uit het regeerakkoord dan nog wèl deze kabinetsperiode worden gerealiseerd?
Ik acht het wenselijk dat we het geheel aan kerndoelen integraal bezien, en daar zijn we ook mee bezig. Op 10 juni jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de bijgestelde vervolgaanpak voor de integrale vernieuwing van het curriculum, met de aangepaste planning die hierbij hoort. Een van de redenen dat vertraging is ontstaan, is dat mede op verzoek van uw Kamer in 2019 meer tijd is genomen om het geheel aan voorstellen met het onderwijsveld te bespreken, zoals op 2 april 2019 per brief met u is gedeeld. In lijn met de bijgestelde vervolgaanpak en de bijbehorende planning wordt na de zomer van 2020 aangevangen met het formuleren van bijgestelde kerndoelen, waar ook de doelen ten aanzien van seksuele diversiteit in meelopen.
Het verwijderen van oude tv-programma’s die heel erg kwetsend zijn |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Don’t mention the war»?1
Ja.
Bent u ook diep geschokt dat steeds meer oude tv-programma’s offline worden gehaald zoals Fawlty Towers en Gone with the wind om redenen van politieke correctheid en dat overal standbeelden sneuvelen?
Deelt u de associatie met het boek 1984 en met de Grote Proletarische Culturele Revolutie onder Mao?
Vreest u dat de inperking van artistieke vrijheid overslaat naar Nederland, getuige de zin «De NPO gaat wel met omroepen in gesprek over oudere programma’s die nu misschien niet meer kunnen»?
Wie heeft de NPO gevraagd dit te doen? Waarom doet de NPO dit? Waarom hobbelt de NPO achter elke linkse mode aan? Hoezo «kunnen programma’s niet meer» en op grond waarvan? Wie zegt dit?
Hoe verhoudt zich dit tot de Grondwet en de Mediawet?
Bent u bereid de NPO aan te spreken op deze aantasting van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van kunstenaars?
De berichten dat in België en Duitsland de btw op korte termijn omlaag gaat |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over een btw-verlaging voor de horeca in België en een algemene btw-verlaging in Duitsland?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse regering voornemens is om het algemene btw-tarief voor de rest van dit jaar te verlagen van 19% naar 16% en de btw op groente en fruit te verlagen van 7% naar 5%?
Ja.
Wat zijn de kosten voor de schatkist, als Nederland ook vanaf juli tot en met het einde van dit jaar, het hoge btw-tarief zou verlagen met 3%-punt (wordt 18%) en het lage btw-tarief met 2%-punt (wordt 7%)?
Uitgaande van de sleutels die in september 2019 zijn gepubliceerd, zou deze maatregel circa € 4,6 miljard kosten. Gezien de huidige economische situatie is de omzet in enkele sectoren lager dan verwacht, waardoor de budgettaire derving iets lager uit kan vallen.
Zijn deze maatregelen binnen het genoemde tijdskader uitvoerbaar voor de Belastingdienst? Indien nee, waarom niet?
Zoals is beschreven in de parameterbrief 2019,3 vragen de ondersteunende automatiseringssystemen voor de omzetbelasting bijzondere aandacht. De huidige IT-ondersteuning kan maximaal drie tarieven bevatten: de geldende tariefcombinatie en de twee voorafgaande tariefcombinaties. Een tariefcombinatie moet tot 10 jaar na zijn geldigheid beschikbaar blijven in het systeem. Als gevolg hiervan is het op korte termijn niet mogelijk het algemene of het verlaagde tarief voor de omzetbelasting aan te passen.
Wat is vanuit het perspectief van de uitvoering, de vroegst mogelijk ingangsdatum van de genoemde btw-maatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Is een btw-verlaging voor de horeca zoals in België, ook voor Nederland uitvoeringstechnisch gezien haalbaar?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 en 5 blijkt, is de introductie van een niet bestaand tarief niet te realiseren in de huidige ondersteunende IT-systemen van de Belastingdienst. Op korte termijn kan deze IT-ondersteuning niet vervangen worden. Een nieuw tarief heeft ook voor ondernemers IT-gevolgen. In België werd het verlaagde tarief van 6% al toegestaan voor afhaalmaaltijden. Die toepassing is nu tijdelijk uitgebreid voor horecaverstrekkingen ter plaatse (met uitzondering van alcohol). In België gaat het dus zowel voor ondernemers als voor de Belastingdienst om een bestaand verlaagd tarief, waarvoor geen systeemaanpassing nodig is. In Nederland valt de horeca (met uitzondering van alcohol) al onder het verlaagde btw-tarief van 9% en is verdere verlaging daarom niet mogelijk zonder introductie van een nieuw tarief.
Erkent u dat het zeer pijnlijk is als wij moeten constateren dat een adequate crisisrespons conform onze buurlanden niet mogelijk is vanwege techniek en uitvoeringsproblemen?
Voorop staat de vraag wat in de huidige omstandigheden een adequate crisisrespons is. Het kabinet heeft hier een afweging in gemaakt en komt tot de conclusie dat een btw-verlaging niet de meest effectieve en doelmatige optie is. Zie hierover ook het antwoord op de volgende vraag.
Het moet toch mogelijk zijn om bedrijven na beëindiging van het (boek)jaar 2020 een korting op hun btw-afdracht over 2020 toe te kennen en terug te storten? Daar zou toch nu al zekerheid over kunnen worden geboden?
Bedrijven hebben op dit moment steun nodig. Een korting op de btw-afdracht na beëindiging van 2020 komt te laat. Het kabinet heeft maatregelen genomen waar bedrijven direct wat aan hebben. Daarnaast is een korting op de btw-afdracht een omslachtige manier om bedrijven te steunen, die substantiële uitvoeringsaspecten met zich meebrengt. Daar komt bij dat de btw conform doelstelling wel is betaald door de consument aan de ondernemer, die in dat opzicht slechts «doorgeefluik» is. Een korting op de btw-afdracht door de ondernemer zonder dat deze ten goede komt aan de consument conflicteert met de aard en regels van de btw-heffing. Een terugwerkende korting vertoont overigens veel overeenkomsten met een tariefsverlaging, met als verschil dat de korting of tariefsverlaging niet ten goede komt aan de consument. In dat kader moet er rekening mee worden gehouden dat de BTW-richtlijn 2006 zowel voor het algemene als het verlaagde btw-tarief een minimumtarief kent, en dat verlaagde tarieven alleen zijn toegestaan voor de in de BTW-richtlijn 2006 genoemde leveringen van goederen en diensten. Een directe subsidie aan de bedrijven die het nodig hebben is gerichter en voorkomt onnodig instrumentalisme in de belastingen.
Is een algemene btw-verlaging effectief en doelmatig om de meest getroffen bedrijven in de detailhandel en de vrijetijdssector een helpende hand te bieden?
De tariefsverlagingen in de omringende landen beogen de consumptie aan te zwengelen. Uit diverse onderzoeken van het IMF, CPB, de EC en PBL blijkt dat een kleine tariefsverlaging hiervoor in het algemeen geen geschikte maatregel is. Doorberekening van het tariefvoordeel aan de consument is niet afdwingbaar. Daarnaast begunstigt een algemene btw-verlaging voornamelijk de sectoren met veel omzet, terwijl juist sectoren met omzetverlies de stimulans nodig hebben. In de vrijetijdssector lijkt de stimulering van de afzet überhaupt niet aan de orde, gelet op de beperkte capaciteit door de regels omtrent afstand houden. Tot slot is verlaging naar nieuwe tarieven voor de Belastingdienst niet mogelijk en zou dit ook uitvoeringsimplicaties hebben voor ondernemers. Naar verwachting is een algemene btw-verlaging dan ook niet effectief en doelmatig om bedrijven in de detailhandel en vrijetijdsector een helpende hand te bieden.
Klopt het dat een grote btw-verlaging zoals in Duitsland, met name effectief is om de consumptie en de economie in het algemeen een impuls te geven?
Het klopt dat een algemene btw-verlaging de koopkracht vergroot en daarmee een algemene impuls aan de consumptie en de economie kan geven. Specifieke onderdelen van de economie zijn nadrukkelijk getroffen en ervaren inkomensonzekerheid. Gerichte crisismaatregelen kunnen diegenen ondersteunen, die dit het meest nodig hebben. Dat probeert het kabinet met de getroffen noodpakketten te doen.
Heeft u in dit verband ook andere beleidsopties in overweging die hetzelfde of nog meer positieve effecten hebben, met name voor de meest getroffen bedrijven in de detailhandel en de horeca?
Het kabinet monitort nauwlettend hoe de pandemie en de economie zich ontwikkelen, en beraadt zich vervolgens welke maatregelen voor een volgende periode passend en haalbaar zijn. Ook met de eerder genomen maatregelen, zoals de TOGS, de NOW en de TGVL, worden nadrukkelijk de meest getroffen bedrijven ondersteund. Naargelang deze crisis voortduurt zal het aanpassingsvermogen van de economie in toenemende mate van belang worden. Het is daarom de inzet van het kabinet om in die fase de veerkracht van de economie te gebruiken en gericht te stimuleren en te investeren. Het kabinet zal zich richting Prinsjesdag beraden op basis van de dan beschikbare informatie, en bekijken welke stappen dan passend zijn.
Wat vindt u van een gerichte btw-verlaging of differentiatie voor bedrijven of (deel)sectoren die zwaar zijn getroffen?
Het kabinet sluit niet uit dat een gerichte btw-verlaging in specifieke gevallen wenselijk kan zijn. Diverse onderzoeken van het IMF, het CPB, de EC en het PBL wijzen er echter op dat verlaagde btw-tarieven over het algemeen niet de meest geschikte instrumenten zijn om bepaalde beleidsdoelen, zoals het stimuleren van de verkoop van bepaalde goederen, te bereiken. In dit kader is het Toetsingskader Fiscale regelingen in de rijksbegrotingsvoorschriften van belang. Langs de vragen van dit toetsingskader moet worden onderbouwd waarom wordt gekozen voor een fiscale regeling in plaats van een subsidie of ander type beleid. Bij die afweging wordt rekening gehouden met het doelgroepbereik, de uitvoerbaarheid, de controleerbaarheid en de handhaafbaarheid. Daarnaast moet de maatregel kosteneffectief, eenvoudig, budgettair beheersbaar en inpasbaar in de fiscale structuur zijn.
Het bericht van de Vereniging van Ouderengeneeskundigen (Verenso) dat stelt dat het voorkomen van een nieuwe lockdown in verpleeghuizen bij een tweede coronagolf vraagt om een andere organisatie van de zorg. |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het persbericht van Verenso: «Voorkomen hernieuwde lockdown verpleeghuizen vraagt om andere organisatie van de zorg»?1
Zoals in het artikel ook wordt aangegeven, was het een bijzonder moeilijke beslissing om over te gaan tot het sluiten van de verpleeghuizen voor bezoekers. We hebben dit na advies van Verenso en in goed overleg met verschillende partijen gedaan. De maatregel heeft enorm veel impact gehad op cliënten en hun naasten. Ik wil bij een nieuwe opleving van het virus de ervaring van deze periode meenemen. Ik richt mij nu dan ook op de geleerde lessen om nieuwe maatregelen af te stemmen op de situatie en de doelgroep. Ik heb hiertoe informatie opgehaald bij verschillende (onafhankelijke) partijen die vanwege hun deskundigheid of positie belangrijke inzichten hebben voor het formuleren van lessen. Het gaat daarbij om de cliëntenorganisaties, de beroepsgroepen, de zorgaanbieders, GGD’en, het RIVM en de Academische Werkplaatsen. Daarnaast heb ik de zorgaanbieders die betrokken zijn bij Radicale Vernieuwing bevraagd. Tot slot heb ik een groep deskundigen uit de sector gevraagd. Met de uitkomst van deze lessen wil ik samen met de sectoren goed voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 16 juli een brief gestuurd.
Deelt u de mening dat verpleeghuizen bij een tweede coronagolf niet opnieuw achteraan in de rij mogen komen te staan als het gaat om beschermingsmiddelen en tests? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ik deel de mening dat de verpleeghuizen achteraan hebben gestaan niet (zie ook de brief van 16 juli over de lessen verpleeghuizen met het oog op de tweede golf).
Er is nu geen tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Er zijn duidelijke afspraken voor het bestellen en leveren aan verpleeghuizen. Daarnaast zijn de verpleeghuizen opgenomen in het verdeelmodel dat gehanteerd bij schaarste. Hiermee is de positie van de verpleeghuizen bij de toelevering van beschermingsmiddelen geborgd. Dit geldt ook voor het testen: vanaf 1 juni kan iedereen met klachten zich laten testen op COVID-19. Dit geldt dus ook voor cliënten en zorgpersoneel van een verpleeghuis. Er is voldoende testmateriaal en testcapaciteit.
Deelt u de mening dat omdat beschermingsmiddelen een (te) grote kostenpost voor instellingen kunnen vormen, deze van Rijkswege gratis ter beschikking moeten worden gesteld voor zolang de coronacrisis duurt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 12 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat alle zorgaanbieders in de langdurige zorg extra kosten als gevolg van COVID-19 vergoed kunnen krijgen tot 31 december 2020. Deze vergoeding vindt plaats op basis van de beleidsregel SARS-CoV-2 virus van de NZa. Door het LCH worden bovendien niet de actuele prijzen maar pre-corona prijzen in rekening gebracht.
Deelt u de mening dat nu corona indamt en de lockdownmaatregelen stapsgewijs worden afgebouwd, het «voorzorgsprincipe» zou gehanteerd moeten worden en zorgverleners zorgbreed preventief met beschermingsmiddelen zouden moeten werken, teneinde een tweede slagveld in de verpleeghuiszorg en thuiszorg te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis is alleen aangewezen bij de verpleging van mensen met (verdenking van) COVID-19. Als een cliënt (lichte) klachten vertoont, kan deze direct getest worden. Als de zorgverlener lijfgebonden zorg moet verrichten kan het een afgewogen beslissing zijn om met persoonlijke beschermingsmiddelen te gaan werken tot de uitslag bekend is. Ook kunnen zorgprofessionals beredeneerd afwijken van de uitgangspunten op basis van hun professionele ervaring en inschatting. Gepast gebruik van beschermingsmiddelen draagt er ook aan bij dat bij een eventuele tweede golf schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorkomen.
Hoeveel verpleeghuisbewoners raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM (peildatum 13 juli) schat dat tot nu toe bij circa 8.400 bewoners van verpleeghuizen een COVID-19-besmetting is bevestigd, waarvan ruim 2.800 mensen als overleden zijn gemeld2. Gelukkig herstellen veel mensen ook.
Op 1 januari 2020 woonden circa 120.000 zeer kwetsbare mensen in een verpleeghuis. Dit betekent dat bij bijna 7% van de bewoners COVID-19 is bevestigd en ruim 2% van de bewoners is overleden.
Hoeveel zorgverleners die werken in verpleeghuizen raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM geeft in de update aan dat er tot en met 14 juli 17.408 zorgmedewerkers zijn besmet met COVID-19. Hiervan zijn 13 zorgmedewerkers overleden. Dit betreft zorgmedewerkers binnen en buiten het ziekenhuis. Er zijn geen specifieke cijfers bekend over besmettingen en sterfte van zorgpersoneel in de verpleeghuissector.
Hoe kijkt u zelf erop terug dat bewoners van verpleeghuizen zo verschrikkelijk lang geen echtgenoten, vrienden en familie meer op bezoek mochten krijgen omdat er een gebrek aan beschermingsmiddelen was? Hoe gaat u borgen dat dit nooit meer gaat gebeuren?
Zoals ik al in antwoord 1 heb aangegeven is het nemen van de beslissing om over te gaan tot de bezoekregeling geen lichte keuze geweest. Ik vind het ook schrijnend als ik lees hoe men elkaar heeft gemist en hoeveel verdriet dit heeft gegeven. Het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen was niet de reden om de bezoekregeling te treffen. Het doel was de meest kwetsbare mensen in de bevolking te beschermen tegen het virus dat in een hoog tempo slachtoffers maakte, zowel binnen als buiten verpleeghuizen. Bovendien moest ook het zorgpersoneel worden beschermd. Met het leren van lessen wil ik voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heeft u op 16 juli een brief ontvangen.
Hoe kijkt u in dit licht terug op het vliegtuig dat op 10 februari jl. (met medewerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) naar China vertrok met daarin onze complete voorraad beschermingsmiddelen?
Zoals de Minister-President op 16 april jl. in het Tweede Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus al heeft geantwoord, is op 10 februari jl. een vlucht naar China vertrokken, maar niet met onze complete voorraad beschermingsmiddelen. Deze vlucht betrof een humanitaire vlucht, die hulpgoederen op kwam halen die door de Chinese ambassade en bedrijven waren ingezameld. Hier zaten geen spullen van de overheid bij. De Nederlandse overheid heeft niets geleverd en niet zelf in natura bijgedragen. Het enige dat de Nederlandse overheid op 7 februari jl. gedaan heeft, is het regelen van de landingsrechten, omdat het een humanitaire vlucht was.
Klopt het dat verpleeghuizen gedurende de lockdown vaker versuffende middelen (Haloperidol (haldol), Dipiperon) hebben toegediend aan hun bewoners teneinde hen rustig te houden? Hoeveel bewoners zijn tijdens de lockdown versuft? Toediening van deze middelen valt onder de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, werd deze bij al deze bewoners die werden versuft correct toegepast?
Er is een wisselend beeld over onvrijwillige zorg in de verpleeghuissector. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft signalen ontvangen dat sommige cliënten rustiger worden door minder bezoek. Hierdoor wordt er minder rustgevende medicatie voorgeschreven. Een ander signaal is juist dat een deel van de cliënten meer onrust heeft ervaren tijdens de bezoekregeling. Bij deze groep cliënten werd er meer rustgevende medicatie gebruikt. De IGJ verifieert de verschillende signalen door bij het toezicht in gesprek te gaan met de zorgaanbieders. Er zijn op dit moment geen harde cijfers beschikbaar over de toepassing van rustgevende medicatie in verpleeghuizen. Voor het toepassen van rustgevende medicatie bij cliënten met een psychogeriatrische aandoening is de toepassing van de Wet zorg en dwang noodzakelijk.
Het bericht dat het meer testen in de zorg doden had kunnen schelen. |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Er kon veel meer getest worden in de zorg en «dat had doden kunnen schelen»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders met verbazing kijken naar de onbenutte tests?
In februari was het testbeleid gericht op personen die voldeden aan de casusdefinitie, waarin onder andere was opgenomen dat mensen met bepaalde klachten afkomstig uit bepaalde regio’s of landen met veel gevallen getest konden worden. Begin maart werd in het OMT geconstateerd dat er mogelijk een tekort aan testmaterialen zou kunnen ontstaan en op 12 maart heeft het OMT geadviseerd tot een restrictief testbeleid vanwege de ervaring van veel laboratoria dat de levering van testmaterialen onzeker was als gevolg van de wereldwijde vraagexplosie. Laboratoria wilden bovendien voorkomen dat de testcapaciteit door te ruim te testen tekort zou schieten voor diagnostiek voor kritische zorg. In maart werden dankzij snelle validatie door het RIVM steeds meer laboratoria in staat gesteld te testen op het coronavirus. Op 29 maart gaf de Taskforce Moleculaire diagnostiek aan dat er landelijk gesproken voldoende laboratoriumcapaciteit beschikbaar was om het testbeleid te verruimen. Daarom adviseerde het OMT op 30 maart om het testbeleid per 6 april te verruimen voor personeel en patiënten in alle zorgsectoren. De GGD’en zijn direct aan de slag gegaan om teststraten in te richten. De ervaringen van zorgbestuurders hierover verschillen per moment en per regio. In de week van 6 april april bereikten mij signalen dat het op meerdere plekken in het land soms moeite kostte voor de GGD om voldoende testafname capaciteit in te richten en de samenwerking met zorginstellingen en bedrijfsartsen in te regelen. Ook leefden er soms vragen over de werkwijze en financiering. Hierover heb ik op 10 april jl en 20 april jl. brieven geschreven aan de verschillende koepels van zorginstellingen. De GGD’en hebben in de korte periode daarna overal in het land hun testfaciliteiten op orde gekregen en op 1 mei jl. berichtte zorgkoepel Actiz dat uit een peiling onder hun leden bleek dat 95% van de zorginstellingen tevreden was over de uitvoering van het testen.
Vindt u dat u een fout heeft gemaakt toen u tijdens het debat op 22 april jl. de motie van het lid Krol c.s. over het optimaal benutten van de testcapaciteit heeft ontraden?2
Nee, geenszins. Het OMT adviseerde op basis van de toegenomen testcapaciteit op 30 maart om het testbeleid uit te breiden per 6 april. De GGD’en zijn direct die week begonnen met zich voor te bereiden op hun rol daarbij. Tijdens dit debat op 22 april was het testbeleid pas 2 weken verruimd en er moesten aanvankelijk in bepaalde regio’s nog praktische belemmeringen worden overwonnen voor de toegankelijkheid van testfaciliteiten voor zorgmedewerkers zoals beschreven in antwoord op vraag 2. De verwachting was dat het aantal testen per dag nog verder toe zou nemen, nu de belemmeringen waren weggenomen. Dat maakte mij voorzichtig om te snel nog meer doelgroepen te laten testen. Bovendien was de noodzaak minder groot voor andere doelgroepen buiten de zorg zolang er sprake was van maatregelen. Desalniettemin had ik op 21 april al besloten om het testbeleid verder te verruimen, in lijn met de routekaart van het kabinet in de overgang naar de fase van maximale controle. Het betrof het besluit om medewerkers werkzaam in het primair onderwijs en de kinderopvang te laten testen vanaf 6 mei.
Welke afweging heeft u gemaakt toen u tijdens dit debat aangaf dat de capaciteit niet nodig was, terwijl zorgbestuurders hun zorgen uitten?
De testcapaciteit was vanaf 6 april al beschikbaar voor alle zorgmedewerkers en voor risicopatiënten met klachten in alle zorgsectoren, en de opstartproblemen waren geadresseerd. Er was dus tijdens het debat op 22 april alle ruimte om de capaciteit te benutten voor de zorg. Daarnaast had ik zoals ik bij mijn antwoord op vraag 3 aangeef ook al besloten tot het uitbreiden van het testbeleid naar nieuwe doelgroepen.
Waarom werd er niet optimaal getest zodat het werkelijk aantal besmette mensen duidelijker zou zijn geweest?
De verruimingen van het testbeleid per 6 april, 6 mei en 1 juni lopen in de pas met de aanpassingen in de beheersingsstrategie. Gedurende de periode dat de maatregelen golden, zijn we uiteindelijk alle medewerkers in de zorg en alle risicopatiënten gaan testen. Gekoppeld aan de versoepeling van beheersingsmaatregelen zijn corresponderende doelgroepen aan het testbeleid toegevoegd.
Waarom is er niet besloten om sneller extra groepen aan te laten sluiten bij het testbeleid aangezien de testcapaciteit dit toeliet?
Gekoppeld aan de versoepelingen van de beheersingsmaatregelen (de intelligente lockdown) heb ik steeds direct de betrokken doelgroepen aangesloten bij het testbeleid. Vanaf eind april jeugdtrainers, vanaf 6 mei medewerkers in het primair onderwijs en de kinderopvang, vanaf 11 mei de contactberoepen, vanaf 18 mei de mantelzorgers, PGB-gefinancierde (in)formele zorgverleners en vrijwilligers in de palliatieve zorg, WMO-gefinancierde zorg en jeugdzorg en politieagenten, marechaussee, Bijzondere opsporingsambtenaren (BOA’s) en medewerkers in het gevangeniswezen. Op 19 mei heeft het kabinet bekendgemaakt dat in juni iedereen met klachten getest kan gaan worden.
Ziet u mogelijkheid om deze vragen voor het aankomende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend zijn |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht: «Regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de uitspraak van de jurist en onderzoeker in de ouderenzorg bij het Amsterdam UMC dat er elke dag mensenrechten worden geschonden in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat er dringende redenen moeten zijn om de vrijheden van bewoners te kunnen beperken. Ik ben van mening dat de situatie begin maart dermate ernstig was, dat de beperking van bezoek aan verpleeghuisbewoners onontkoombaar was. Dat neemt niet weg dat het een zeer moeilijke beslissing was om te nemen. Inmiddels is er sprake van een andere situatie omdat het aantal besmettingen nu op een fors lager niveau ligt. Op een locatie die COVID-vrij is gelden op voorhand geen beperkingen meer voor het ontvangen van bezoek, noch wat betreft aantal bezoekers noch wat betreft de frequentie van bezoek. Dit geldt temeer in de stervensfase, waarin contact met naasten bijzonder waardevol is. Ook zijn bewoners vrij om naar buiten te gaan als zij dat wensen. Het mogelijk maken van alle bezoek dient uiteraard in goed overleg binnen de instelling plaats te vinden en moet praktisch uitvoerbaar zijn.
Krijgt u ook signalen dat veel verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich nu verschuilen achter de Wet publieke gezondheid, die de lockdown mogelijk maakte? Zo ja, welke maatregelen neemt u om die verwarring weg te nemen?
Ik krijg via de Academische Werkplaatsen die de bezoekregeling monitoren niet zozeer het beeld dat verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich verschuilen achter de Wet publieke gezondheid. Wel blijkt dat de implementatie van de bezoekregeling tijd vergt. Enerzijds vanwege de praktische invulling rond logistiek, planning en administratie, begeleiding en controle van het bezoek. Anderzijds speelt de angst van medewerkers en locaties ook een rol. Bewoners en medewerkers hebben in de afgelopen maanden veel meegemaakt en het is begrijpelijk dat de instellingen de schrik nog in de benen hebben. Ik ga ervan uit dat er nu geen reden meer is voor verwarring. Iedere locatie die vrij is van COVID-19 dient nu de stap naar het nieuwe normaal te zetten, met inachtneming van de 1,5 meter richtlijn. In mijn wekelijkse overleg met de betrokken veldpartijen heb ik dit ook duidelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat verpleeghuizen moeten inzetten op maatwerk en samen met de bewoner en de familie moeten afstemmen over wat wel en niet mogelijk is met in achtneming van de RIVM-richtlijnen?
Op alle locaties die COVID-vrij zijn, geldt dat bezoek zonder beperkingen mogelijk is. Ik ben het ermee eens dat het mogelijk maken van bezoek in goed overleg met alle betrokkenen in de instelling moet plaatsvinden, dus onder meer met vertegenwoordigers van cliënten en personeel. Ook moet het praktisch uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld om anderhalve meter afstand te kunnen houden.
Het bericht 'Afghaanse migranten op de Iraanse grens gemarteld en in rivier gegooid' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afghaanse migranten op de Iraanse grens gemarteld en in rivier gegooid»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er jaarlijks duizenden Afghaanse migranten en vluchtelingen de Iraanse grens oversteken, en daarbij geweld ondervinden of zelfs vermoord worden?
Het is bekend dat er op dagelijkse basis ongeveer tussen de 2.000 tot 2.500 Afghaanse migranten zonder de vereiste documentatie de grens van Afghanistan met Iran oversteken. Het is van belang te benoemen dat Iran al een aantal decennia huisvesting biedt aan ca. 3 miljoen Afghaanse vluchtelingen. Ook is er sprake van seizoenmigratie van en naar Iran. Internationale mensenrechtenorganisaties constateren dat Afghaanse migranten en vluchtelingen hierbij regelmatig te maken krijgen met gewelddadigheden.
Deelt u de woede over het feit dat Afghaanse migranten en vluchtelingen een dergelijke schokkend lot ondergaan na hun tocht naar Iran?
Migranten en vluchtelingen zijn in het algemeen tijdens hun reis bijzonder kwetsbaar. Geweld tegen Afghaanse migranten en vluchtelingen die zich in Iran bevinden is verwerpelijk.
Het kabinet is begaan met het lot van de Afghaanse migranten. Om te zorgen dat deze in Iran, maar ook in Pakistan, in ieder geval de mogelijkheid hebben om op een veilige wijze terug te keren naar Afghanistan, wanneer zij hiervoor kiezen, faciliteert Nederland dit via een project met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Dit project verzorgt ook herintegratie voor de teruggekeerde Afghanen in Afghanistan. Daarnaast worden via bewustwordingscampagnes in Afghanistan op een betrouwbare wijze duidelijk gemaakt wat voor risico’s er zijn bij irreguliere migratie, en ook welke mogelijkheden voor legale migratie er zijn.
Klopt het, zoals uit de berichtgeving blijkt, dat Iraanse grenswachten migranten en vluchtelingen uit Afghanistan hebben gemarteld, vastgebonden en in een rivier gegooid om te voorkomen dat ze het land binnenkwamen?
Op 1 mei 2020 vond er een incident plaats in het grensgebied tussen Afghanistan en Iran waarbij een aanzienlijk aantal Afghanen (status vooralsnog onbekend) om het leven is gekomen. Iran en Afghanistan hebben op 26 mei jl. een gezamenlijk onderzoek ingesteld naar de toedracht van het incident. Het kabinet wacht het resultaat van dit onderzoek af.
Klopt het dat de Iraanse autoriteiten Afghaanse vluchtelingen en migranten stelselmatig mishandelen, martelen en zelfs doden?
Zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat Afghanen in Iran die besmet zijn met het coronavirus geen toegang krijgen tot behandeling in het ziekenhuis?
Sinds de uitbraak van het coronavirus in Iran is gratis COVID-gerelateerde medische zorg beschikbaar voor alle buitenlanders die zich in Iran bevinden, inclusief Afghaanse migranten en vluchtelingen, ook zonder identiteitspapieren. Voor het aanbieden van dergelijke inclusieve gezondheidszorg, alsmede voor andere diensten die Iran aanbiedt voor de ca. 3 miljoen Afghaanse vluchtelingen in Iran, wordt de Iraanse regering ondersteund door verschillende internationale (hulp)organisaties die actief zijn in Iran. Dit gebeurt o.a. met financiering vanuit Nederland en de Europese Unie.
Bent u bereid om in EU-verband de Iraanse regering aan te spreken op deze wandaden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het van belang om de uitkomst van het gezamenlijk onderzoek van Afghanistan en Iran af te wachten.
Bent u bereid om in EU-verband er bij de Iraanse regering op aan te dringen om te stoppen met deze misdaden en te verzoeken dat er een onderzoek naar de toedracht en schaal ervan wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het lot van Afghaanse migranten en vluchtelingen na hun tocht naar Iran te agenderen bij de VN-Mensenrechtenraad en zo nodig maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Mensenrechtenraad heeft Nederland de mogelijkheid om een aantal zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran te benoemen. Nederland zal de Mensenrechtenraad, alsmede andere multilaterale en bilaterale fora, blijven inzetten om schendingen van mensenrechten in Iran aan de orde te blijven stellen.
Het bericht ‘Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken»?1
Ja.
Kent u de ondervindingen van het College voor de Rechten van de Mens, dat in het jaarverslag van 2019 de overheid oproept een coördinator aan te stellen om de situatie rondom discriminatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanstellen van een coördinator de situatie zal verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn er door de leden Azarkan en Jetten, en Jetten c.s. moties ingediend over het aanstellen van een nationaal coördinator discriminatie2 3. Tevens is er door leden Asscher en Pieter Heerma een motie ingediend over het instellen van een Staatscommissie Discriminatie en Racisme4. Deze moties zijn aangenomen.
Tijdens het debat heb ik in reactie op deze moties aangegeven dat er dit najaar een brief zal verschijnen waarin ik zal ingaan op de staatscommissie en de verzoeken om een nationaal coördinator discriminatie.
Deelt u de mening dat een dergelijke coördinator er voor kan zorgen dat de overheid een overkoepelende, integrale en structurele aanpak van alle vormen van discriminerend gedrag ontwikkelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zo snel mogelijk een dergelijke coördinator aan te wijzen, om zo ook gehoor te geven aan de mensen in onze samenleving, die dagelijks worden geconfronteerd met discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de ondervinding dat tweederde van de mensen met een discriminatie-ervaring op straat, online of in het openbaar vervoer, aanpassings- en mijdingsgedrag vertoont? Zo ja, bent u bereid om meer middelen en meer inzet vrij te maken om discriminatie te bestrijden?
Ja, daarmee ben ik bekend. Zoals ik in mijn brief van 15 juni 2020 aan uw Kamer heb geschetst, bestaat de kabinetsaanpak van discriminatie uit een generieke infrastructuur en aanpak die effect heeft op alle gronden en terreinen, aangevuld met maatregelen op bepaalde terreinen en specifieke maatregelen die tot doel hebben om discriminatie te bestrijden of een bepaalde doelgroep te bereiken. In deze brief wordt stilgestaan bij het terrein van de arbeidsmarkt, in het onderwijs, op de woningmarkt en bij de aanpak van kwetsende content op het internet. Er is dus ook thans al sprake van een sectorspecifiek beleid om discriminatie tegen te gaan.
Tijdens het plenaire debat van 1 juli 2020 is er aandacht geweest voor verschillende specifieke sectoren in de maatschappij. Er zijn moties aangenomen op het terrein van de arbeid (in het bijzonder uitzendbureaus), het onderwijs en de woningmarkt5 6 7. De sector specifieke aanpak van het kabinet zal bij de uitvoering van deze moties verder worden ingevuld.
Bent u bekend met de ondervinding dat discriminerend gedrag voorkomt in de gehele samenleving, van het onderwijs en de werkvloer tot aan de openbare ruimte, zoals in de horeca, online en in de woonomgeving? Zo ja, bent u bereid om per sector specifiek antidiscriminatiebeleid te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het stemmen per volmacht |
|
Albert van den Bosch (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groep de Mos in verband gebracht met stemfraude: «150 euro voor twintig stempassen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het systeem van stemmen bij volmacht meer fraudegevoelig ten opzichte van alternatieven?
Zelf stemmen heeft altijd de voorkeur boven stemmen per volmacht. Aan het uitbrengen van een stem per volmacht kleven immers nadelen. Zo moet de volmachtgever zijn stemgeheim prijsgeven. Ook is er een risico dat kiezers onder druk worden gezet of worden omgekocht om een volmacht af te geven, of dat volmachten worden geronseld, wat in de artikelen Z 4 en Z 8 van de Kieswet strafbaar is gesteld.
Er zijn alternatieven voor het stemmen per volmacht. Zo zou aan kiezers die verwachten dat zij op de dag van de stemming niet zelf kunnen stemmen, de mogelijkheid kunnen worden geboden om te stemmen per brief. Ook aan briefstemmen kleven echter nadelen. Zo zijn ook bij briefstemmen het stemgeheim en de stemvrijheid niet goed te waarborgen. In Nederland staat briefstemmen uitsluitend open voor Nederlanders die in het buitenland wonen, of daar tijdelijk verblijven. Van hen kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij op de dag van de stemming naar Nederland reizen om daar in een stemlokaal te stemmen. Daarom heeft de wetgever het belang van deze kiezers om hun stemrecht te kunnen uitoefenen zwaarder laten wegen dan het risico op schending van hun stemgeheim en stemvrijheid.
Een ander alternatief is het bieden van de gelegenheid om al vóór de reguliere verkiezingsdag te stemmen (early voting of vervroegd stemmen), bijvoorbeeld op een (koop)avond of op een of meer dagen in het weekend. Die mogelijkheid kan helpen de behoefte aan het stemmen per volmacht te verminderen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten – de vragenstellers verwijzen daar ook naar –, zou ik graag experimenten mogelijk maken met vervroegd stemmen. Zoals ik heb laten weten in mijn antwoorden d.d. 15 juni jl. op de vragen uit het schriftelijk overleg over democratie, kiesrecht en desinformatie3, zie ik daarvoor nu echter helaas geen mogelijkheden. Vervroegd stemmen kost namelijk veel geld, en in de begroting kunnen daarvoor momenteel geen middelen worden gevonden.
Een nu al beschikbaar alternatief voor kiezers die verwachten op de dag van de stemming niet in persoon te kunnen stemmen in een stemlokaal binnen de gemeente waar zij wonen, maar wel in een ander stemlokaal binnen het gebied van het orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden, is het aanvragen van een kiezerspas. Bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen kiezers alleen stemmen binnen hun eigen gemeente, en is stemmen met een kiezerspas dus niet mogelijk.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er stemlokalen zijn waar meer dan dertig procent van de stemmen per volmacht werd uitgebracht?
Het genoemde percentage wijkt af van het landelijk gemiddelde: gemiddeld wordt in Nederland ca. 10% van de stemmen per volmacht uitgebracht. Dit percentage is echter niet in alle gemeenten gelijk en verschilt binnen gemeenten ook op wijkniveau. Daar kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen.4 Bij eventuele signalen van ronselen kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen; ook kunnen de zittende leden van het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, eventuele (vermoedens van) ronselpraktijken betrekken in hun oordeel over de geldigheid van de stemming.
Op welke manieren pakt uw ministerie fraude door middel van volmachten aan?
Het Ministerie van BZK evalueert elke verkiezing, en beziet op basis daarvan of er reden is het beleid en/of de wet- en regelgeving aan te passen. Ook eventuele signalen van misbruik van volmachten worden bij de evaluaties van verkiezingen betrokken. In de evaluatie van de verkiezingen van 2019 heb ik uw Kamer laten weten dat ik, vanwege terugkerende bezwaren van bestuurscolleges, eilandsraden en internationale waarnemers, een wetsvoorstel ga voorbereiden in aanloop naar de eilandsraadsverkiezingen in 2023, waarmee de volmachtregeling in Caribisch Nederland wordt beperkt5.
Ook de Kiesraad heeft aandacht voor eventuele signalen, en neemt contact op met het Openbaar Ministerie indien hij hiertoe aanleiding ziet.
Wat is de status van de door u in 2018 aangekondigde experimentenwet «early voting»?2
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen die hetzelfde systeem hanteren als het Nederlandse? In hoeverre verschilt het Nederlandse systeem met ons omringende landen?
Voor zover mij bekend, kan in landen waar een volmachtregeling bestaat, de volmacht uitsluitend langs schriftelijke weg worden aangevraagd, meestal bij de lokale autoriteiten. Niet zelden staat het stemmen per volmacht ook uitsluitend open voor bepaalde groepen kiezers (zoals personen met een ziekte of handicap, of personen die afwezig zijn vanwege werk, opleiding of verblijf in het buitenland) en/of na opgaaf van een reden6. Nederland is een uitzondering voor wat betreft de mogelijkheid van een onderhandse volmacht: die wordt verleend doordat de volmachtgever en de volmachtnemer beiden de achterkant van de stempas van de volmachtgever invullen, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Diverse ons omringende landen (zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) kennen overigens juist ruimere mogelijkheden dan Nederland voor het stemmen per brief. Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 2 en 5, kleven er ook aan briefstemmen de nodige nadelen.
Is het u bekend dat de OVSE kritisch is over het systeem van stemmen per volmacht? Wat is uw beoordeling van deze kritiek?
Ja. De OVSE, die overigens over het algemeen positief is over de wijze waarop de verkiezingen in Nederland zijn geregeld, heeft al verschillende keren kritiek geleverd op de volmachtregeling in Nederland7.
Ik constateer dat de volmacht in een grote behoefte voorziet: zoals opgemerkt, stemt gemiddeld ca. 10% van de Nederlanders per volmacht. Uit onderzoek blijkt dat onderhandse volmachtverlening in Nederland vooral plaatsvindt uit praktische overwegingen, aan personen in de onmiddellijke nabijheid die men vertrouwt. Ook blijkt dat de volmacht voor veel kiezers de enige manier is om te kunnen stemmen8. Het is dus zaak de risico’s van het stemmen per volmacht af te wegen tegen het gebruiksgemak voor kiezers en het feit dat de volmacht een vangnet is voor degenen die anders niet kunnen stemmen. In dat verband is van belang dat de wetgever het gebruik van het stemmen per volmacht aan banden heeft gelegd, om het risico op misbruik te verkleinen. Zo kan een kiezer niet meer dan twee volmachtstemmen uitbrengen, en moet hij de volmachtstem(men) altijd tegelijk met zijn eigen stem uitbrengen.
De berichten 'Duizenden Nederlandse zeelieden nog langer vast op zee door visa-chaos' en 'Gestrande zeelieden vormen een dreiging voor de wereldeconomie' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Duizenden Nederlandse zeelieden nog langer vast op zee door visa-chaos»1 en «Gestrande zeelieden vormen een dreiging voor de wereldeconomie»?2
Ja.
Herkent u het beeld dat veel zeevarenden in een lastige persoonlijke situatie verkeren omdat ze lange tijd niet naar huis kunnen? Herkent u dat dit tot gevaarlijke toestanden aan bood van schepen kan leiden?
Het is bekend dat het welzijn van zeevarenden door de COVID-19 crisis en de daaraan gerelateerde maatregelen wereldwijd onder druk is komen te staan. Zeevarenden worden geconfronteerd met langere perioden van verblijf aan boord dan wenselijk is. Dit probleem speelt wereldwijd. Vanuit zowel sociaal alsook economisch oogpunt is het van groot belang dat bemanningswisselingen mogelijk worden gemaakt. Dit onderwerp heeft dan ook de volle aandacht van het kabinet en is tevens door Nederland geadresseerd bij IMO, ILO en de EU. De Ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid en Infrastructuur en Waterstaat doen er alles aan om de bemanningswisselingen in Nederland zo veel mogelijk te faciliteren en onderhouden hierover intensief contact met de sector, o.a. met de Koninklijke Vereniging van Nederlandse reders (KVNR)
Herkent u dat er een probleem bestaat met het aflossen van personeel op schepen, doordat het aflossende personeel problemen heeft met het verkrijgen van visa?
Het visumbeleid vloeit voort uit de (EU)Visumcode. De Nederlandse vloot kent een grote groep zeevarenden die afkomstig is uit landen die een visum nodig hebben, waaronder de Filipijnen, Indonesië en Rusland. Zowel de afmonsterende, als aanmonsterende zeevarenden worden geconfronteerd met het gebrek aan reismogelijkheden naar of vanuit deze herkomstlanden door het ontbreken van adequate internationale transportverbindingen en doordat Nederlandse consulaten door lokale «lock down» maatregelen in eerste instantie slechts in beperkte mate visa konden verstrekken aan visumplichtige zeevarenden die willen aanmonsteren in Nederland. Daar komt inmiddels aanzienlijk verbetering in. Vanaf 1 juni jl. kunnen in Manilla weer substantiële aantallen visumaanvragen worden verwerkt (inmiddels 200 per dag waarmee nagenoeg dezelfde aantallen visumaanvragen kunnen worden verwerkt als voorheen), per 23 juni in Moskou (100 per dag) en per 29 juni ook in Jakarta (50 per dag, dezelfde aantallen als voorheen). Ook op andere posten (zoals CG Sint-Petersburg) zijn er afspraakmogelijkheden, soms op basis van maatwerkafspraken met de sector. Op dit moment wordt niet alle beschikbare capaciteit ingevuld. De verwachting is dat naarmate de lokale maatregelen verder worden versoepeld en vliegverbindingen toenemen, ook de vraag naar alsook de capaciteit voor de verwerking van visa zal toenemen. Daar waar de lokale situatie dat toelaat wordt ingezet op een maximale opschaling van het visumproces van zeevarenden om aan deze vraag tegemoet te komen.
De Visumcode biedt als terugvaloptie de mogelijkheid om een visum aan de grensdoorlaatpost (visum on arrival) te verstrekken. Vanwege de beperkingen om visa aan te vragen in derde landen is de voorziening getroffen om tijdelijk visa bij aankomst op Schiphol of in de haven af te geven, wat normaal gesproken alleen in uitzonderlijke gevallen gebeurt. De Koninklijke Marechaussee, respectievelijk de Zeehavenpolitie, hebben hun capaciteit tijdelijk uitgebreid.
Voor zowel visumafgifte bij aankomst als visumafgifte in de landen van herkomst geldt dat de inrichting van processen in lijn met de COVID-19 maatregelen moet zijn. Dit heeft eveneens invloed op de aantallen visa die kunnen worden behandeld. De inzet is er echter op gericht waar mogelijk maximaal op te schalen om zoveel mogelijk aan de vraag tegemoet te komen. Nederland zal de ontwikkelingen nauw blijven monitoren en waar nodig bezien of er verdere maatregelen nodig en mogelijk zijn – waarbij geldt dat bij de EU-lidstaten en de Europese Commissie is aangedrongen op een gecoördineerde Europese aanpak.
Wat is het visumbeleid ten aanzien van zeevarenden en wat is de achtergrond van de huidige beperkingen?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de zorgen over de effecten op de wereldhandel als er geen goede oplossing komt voor de aflossing van bemanningsleden op schepen?
Bemanningswisselingen zijn op mondiaal niveau vanwege de Corona gerelateerde maatregelen een probleem. De Covid-19 pandemie en de maatregelen tegen de verspreiding van het virus hebben een sterk nadelig effect op de mondiale economische bedrijvigheid en dus ook op de wereldhandel, die voor circa 80% is aangewezen op de scheepvaartsector.
Welke stappen onderneemt het kabinet om de risico’s te mitigeren? Welke mogelijkheden tot verdere stappen biedt de ontwikkeling van de pandemie, natuurlijk met inachtneming van de essentiële veiligheidsmaatregelen?
In Nederland zijn de zeehavens operationeel gebleven en is het vrachtvervoer niet aan restricties gebonden. Conform de aanbevelingen van de Europese Commissie zijn zeevarenden uitgezonderd van het inreisverbod voor Nederland. Anders dan in veel andere landen geldt er geen quarantainemaatregel voor afmonsterende en aanmonsterende zeevarenden vanwege hun cruciale functie in het transport en de vitale infrastructuur. Daar waar de lokale situatie dat toelaat, is de visumafgifte aan zeevarenden in de landen van herkomst hervat. Zie verder het antwoord op de vragen 3, 4, 10, 11 en 13.
Zijn er contacten met landen waar veel zeevarenden vandaan komen over het waar mogelijk versoepelen van beperkingen aan reisbewegingen om bemanningen af te lossen? Zo ja, hoe verlopen die gesprekken?
Op diplomatiek niveau worden contacten onderhouden over de problematiek van bemanningswisselingen. De nationaal genomen maatregelen ter voorkoming van de verdere verspreiding van het Covid-19 virus bepalen de ruimte voor eventuele versoepelingen.
Klopt het dat Duitsland soepeler omgaat met de verlening van visa aan zeevarenden dan Nederland? Zo ja, wat zijn de verschillen en waarom zijn die er?
In algemene zin geldt dat lidstaten, binnen de regels van de (EU)Visumcode, in de praktijk op verschillende wijze omgaan met visumafgifte aan zeevarenden. Nederland geeft in vergelijking met andere lidstaten met Rotterdam, als belangrijkste en grootste haven in Europa, de meeste visa af aan zeevarenden. Sinds 2009 voert Nederland een effectief «blue carpet visumbeleid», een fast track voor zeevarenden, dat zeevarenden normaliter in staat stelt tijdig en voor vertrek een visum aan te vragen om zo de grensposten te kunnen ontlasten. Derhalve is de infrastructurele capaciteit voor visa on arrival op Schiphol destijds afgeschaald.
Gelet op de huidige beperkte capaciteit en de omvang van de Nederlandse vloot wordt voor visa on arrival op Schiphol derhalve voorrang gegeven aan visumplichtige zeevarenden werkzaam aan boord van Nederlandse schepen. Duitsland kent een dergelijke voorrangsmaatregel niet, ook omdat het aantal visumplichtige zeevarenden op Duitse schepen veel lager ligt dan in Nederland.
Hoe kijkt u aan tegen het pleidooi van de Internationale Maritieme Organisatie om zeevarenden tot «vitale werknemer» te verklaren?
In Nederland is de scheepvaartafwikkeling, waaronder de zeevarenden ressorteren, reeds als vitaal proces aangemerkt.
Is het mogelijk om tot een Europees initiatief te komen om het scheepvaartverkeer gaande te houden, in navolging van het beleid om via «green lanes» het internationale vrachtverkeer via de weg open te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden zijn er om meer visa on arrival te verstrekken aan zeevarenden op Schiphol?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden om geen visa on arrival te verstrekken aan zeevarenden voor een schip dat niet onder Nederlandse vlag vaart maar wel de haven van Rotterdam aan doet?
Vanwege de beperkte infrastructurele capaciteit op Schiphol voor de afgifte van een visum op Schiphol door de KMar, wordt een aantal uitgangspunten gehanteerd. Hierbij geldt dat een schip in een Nederlandse haven moet liggen en het schip onder Nederlandse vlag vaart of het schip van een Nederlandse reder is. Nederland is van mening dat het momenteel voor de Nederlands gevlagde schepen een voorrangsmaatregel moet hanteren vanwege de vlaggenstaat verantwoordelijkheid. Gelet op de beperkte capaciteit zou het verstrekken van visa aan zeevarenden voor buitenlands gevlagde schepen ten koste kunnen gaan van de aanmonsterende zeevarenden op Nederlands gevlagde schepen. Dit betekent overigens niet dat aanvragen van niet-Nederlands gevlagde schepen niet in behandeling worden genomen.
Klopt het dat de visumverlening in landen waar veel zeevarenden vandaan komen, zoals de Filipijnen, langzaam weer op gang komt? Zo ja, kunt u een tijdpad schetsen dat aangeeft per wanneer zeevarenden hier weer binnen de voorheen gebruikelijke termijnen en procedures gebruik van kunnen maken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevaren zijn er voor de positie van de haven van Rotterdam als internationaal knooppunt als Nederland achterloopt bij het faciliteren van het aan en van boord gaan van zeevarenden?
Dat Nederland zou achterlopen bij het faciliteren van het aan en van boord gaan van zeevarenden laat zich moeilijk rijmen met het feit dat de haven van Rotterdam, in tegenstelling tot havens in enkele EU-lidstaten die quarantaine maatregelen troffen voor binnenlopende zeeschepen, volledig operationeel is gebleven. Rotterdam heeft zowel koopvaardijschepen als cruiseschepen, die aanvankelijk een andere eindbestemming hadden, de helpende hand toegestoken voor het lossen van goederen en het afmonsteren van bemanning, ook wanneer dit niet Nederlands gevlagde schepen betrof. In die zin wordt het belang van de haven Rotterdam als internationaal knooppunt ook in de huidige situatie bevestigd.
Zijn er ook Nederlandse zeevarenden die elders vastzitten? Zo ja, worden zij ondersteund via consulaire bijstand of op andere wijze?
Er zijn enkele gevallen bekend van Nederlandse zeevarenden die elders vastzitten. Indien zij zich melden bij ambassades of consulaten worden zij, voor zover de omstandigheden dat toelaten, bijgestaan.
Het bericht dat een Amerikaanse farmaceut een Nederlands coronamedicijn in productie neemt |
|
Pia Dijkstra (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Abbvie neemt Nederlands coronamedicijn in massaproductie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u, mede gezien de recente overheidsinvestering van € 300.000,– in de ontwikkeling van dit medicijn, betrokken geweest bij de onderhandelingen van de Nederlandse onderzoekers met de Amerikaanse farmaceut Abbvie over de exclusieve licentieovereenkomst? Zo niet, kunt u toelichten waarom u hier geen reden of noodzaak toe zag?
Het onderzoek naar het desbetreffende antilichaam als mogelijk medicijn tegen COVID-19 is door het expertpanel van ZonMw als positief beoordeeld, waarna er een subsidie is toegekend van € 407.951,50 welke mogelijk kan worden uitgebreid naar € 1.000.000,– conform de ingediende projectbegroting.
Ik ben niet betrokken geweest bij mogelijke onderhandelingen van de Nederlandse onderzoekers met de Amerikaanse farmaceut Abbvie, of enige andere partij, over een mogelijke licentieovereenkomst.
Ik heb uiteraard wel verwachtingen bij licentieovereenkomsten op intellectueel eigendom (IE) dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld. Om vorm te geven aan deze verwachtingen heeft de NFU de principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) opgesteld. Hierin wordt onder andere gesteld dat geneesmiddelen ontwikkeld op basis van zulk IE moeten voldoen aan beschikbaarheids- en betaalbaarheidscriteria. Deze principes worden onderschreven door de Universitair Medische Centra, en mij is verzekerd dat deze principes leidend zullen zijn bij het aangaan van een licentieovereenkomst op het desbetreffende antilichaam.
In het algemeen wil ik opmerken dat dit per geval wel kan verschillen omdat het intellectueel eigendom niet altijd in één hand is en soms ook meerdere partijen betrokken zijn betrokken.
Kunt u duiden hoe belangrijk dit medicijn potentieel kan zijn voor de wereldwijde bestrijding van de gevolgen van COVID-19, in geval het vervolgtraject succesvol wordt doorlopen?2
VWS laat zich adviseren door experts om dit soort ontwikkelingen te duiden. Daaruit heb ik begrepen dat het gaat om een interessante en kansrijke ontwikkeling, maar dat er nog natuurlijk ook nog onzekerheden zijn in de verdere ontwikkeling van het antilichaam tot een mogelijk COVID-19 medicijn.
Zijn er – zover u dit weet – afspraken gemaakt met de Amerikaanse farmaceut over de wereldwijde beschikbaarheid en de betaalbaarheid van het medicijn als het in productie wordt genomen?
De Universitair Medische Centra hebben mij verzekerd dat de principes voor MVL leidend zullen zijn bij het aangaan van een mogelijke licentieovereenkomst.
Bestaat er volgens u een reëel risico dat de Amerikaanse overheid exportbeperkingen gaat opleggen in geval het medicijn succesvol blijkt in de strijd tegen het coronavirus?
Kunt u bij uw antwoord op de vorige vraag ingaan op alle eerdere gevallen waarin de Amerikaanse overheid tijdens de coronacrisis medische exportbeperkingen heeft opgelegd of daarmee heeft gedreigd, bijvoorbeeld richting Canada ten aanzien van mondmaskers?3
Welke juridische mogelijkheden heeft de Amerikaanse overheid om – net als bij Remdesvir – bij dit medicijn te bepalen hoeveel doses andere landen kunnen krijgen?4
Waren er – zover u weet – ook Nederlandse of Europese farmaceuten geïnteresseerd om het medicijn verder te ontwikkelen en produceren?
Dit type gesprekken verloopt in de regel vertrouwelijk, ik heb hier verder geen informatie over.
Heeft u enige poging ondernomen om te stimuleren dat dit medicijn in Europa zou worden ontwikkeld en geproduceerd?
Dit onderzoek is gesteund in de first wavevan het COVID-19 ZonMw programma. Voor verdere ontwikkeling en productie is samenwerking met een private partij nodig. Dit is gebruikelijk bij medicijnontwikkeling. Het is daarbij van belang om met een partij samen te werken die de juiste kennis, het kapitaal, en de adequate productiefaciliteiten heeft om een mogelijk geneesmiddel snel naar de markt te brengen, ook in het belang van de patiënt. Waar ik mij sterk voor maak is dat middelen die mede ontwikkeld zijn met Nederlands overheidsgeld ook in Nederland beschikbaar komen tegen een aanvaardbare prijs. Hiertoe dienen de principes van MVL, welke ook leidend zullen zijn bij een mogelijke licentieovereenkomst op het bewuste antilichaam.
Zou de Europese productie van het medicijn volgens u bijdragen aan zekerheid over een eerlijke wereldwijde verspreiding van het medicijn tegen een acceptabele prijs?
De principes van MVL omvatten ook de beschikbaarheid en beschikbaarheid. Overigens is spreiding van productielocaties in het algemeen een verstandige optie, ook om bij een eventuele onderbreking van de productie de geneesmiddelenlevering minder kwetsbaar te maken. Daarom heeft Nederland dit onderwerp ook op de Europese agenda gezet.
In hoeverre sluit uw opstelling en betrokkenheid bij de onderhandelingen over dit medicijn aan bij uw inzet met de Inclusieve Vaccin Alliantie op het gebied van productie en verspreiding van vaccins binnen Europa?5
Ik ben niet betrokken bij onderhandelingen over de licentie van dit potentiële medicijn.
In hoeverre sluit uw opstelling en betrokkenheid bij de onderhandelingen over dit medicijn aan bij de inzet van Nederland voor de Covid-19 Pool om niet-exclusieve licentiëring te stimuleren?6
Nederland zet zich in voor de Covid-19 Pool om niet-exclusieve licentiëring te stimuleren op vrijwillige basis. Dit is in overeenstemming met mijn opstelling bij onderhandelingen over een licentieovereenkomst op dit potentiële medicijn. Of deze al dan niet exclusief zal zijn is aan de onderhandelende partijen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO Wetenschapsbeleid d.d. 24 juni 2020?
Dat is mij helaas niet gelukt, ik heb deze vragen zo snel mogelijk beantwoord.
De schuldsanering en een effectieve schuldenrechter |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naar een maatschappelijk effectieve schuldenrechter»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en onderschrijf het belang dat mensen met schulden snel en effectief geholpen worden. Ik voorzie ook dat door de corona-crisis het aantal mensen met (problematische) schulden zal toenemen. Natuurlijk blijft het uitgangspunt dat men zoveel mogelijk de schulden aflost en dat schuldeisers krijgen waar ze recht op hebben. Anderzijds is de factor tijd ook van belang: schuldeisers en schuldenaren willen weten waar zij aan toe zijn. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient ook geen verdere tijd meer verloren te gaan, met mogelijke schuldophoging als gevolg, en dient de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) bereikbaar te zijn. Omdat ik dat belangrijk vind, heb ik een quick scan laten uitvoeren naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de Wsnp. Daarin is het visiedocument van de rechtspraak meegenomen. Bij mijn standpuntbepaling zal ik deze adviezen betrekken, waarbij ik ook de maatschappelijke behoefte herken aan een goede toegang tot een schuldenrechter, die een zekere regie heeft op het dossier en daarmee bijdraagt aan een oplossing.
Zoals u is toegezegd in de voortgangsbrief over de Brede Schuldenaanpak d.d. 15 juni jongstleden en eveneens is aangehaald tijdens het meest recente AO Armoede en Schulden, zullen de Staatssecretaris van SZW en ik u in de zomer nader infomeren over de stappen die wij nemen om de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te verbeteren.
Vindt u ook dat het belang van adequate schuldhulpverlening, waarbij schuldenaars zo goed mogelijk geholpen worden, alleen maar groter wordt in de nasleep van de corona problematiek?
Ja, ik vind ook dat het belang alleen maar groter wordt. Ik ben daarom blij dat de schuldhulpverlening er beter voor staat. Gemeenten hebben de afgelopen jaren volop geïnvesteerd in hun schuldhulpverlening en het eerder signaleren van problematische schulden. Als onderdeel van het regeerakkoord hebben gemeenten voor drie jaar extra financiële middelen gekregen om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Acties binnen de Brede Schuldenaanpak zijn daarnaast gericht op de verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. De Staatssecretaris van SZW is daarnaast voortdurend in gesprek met gemeenten en andere organisaties om te kijken wat de rijksoverheid kan doen om daarbij te ondersteunen.
Erkent u dat de beleidsfocus is verschoven van schuldenvrij (Wet schuldsanering natuurlijke personen, Wsnp) in het wettelijk traject naar «hanteerbare schulden» in het minnelijk traject en het schuldenbewind? Vindt u het een gelukkige keuze van opeenvolgende kabinetten geweest om de Wsnp als een onaantrekkelijk alternatief, een te vermijden allerlaatste optie, te presenteren, waardoor de schone lei op de achtergrond is geraakt?
De beleidsfocus heeft nooit kunnen liggen op een schuldenvrij bestaan voor iedereen. Schulden en vorderingen horen bij de maatschappelijke werkelijkheid, en verreweg de meeste schulden worden ook afgelost. Dat is ook goed in een samenleving die gebaseerd is op handel, nakomen van afspraken en onderling vertrouwen. Als schulden problematisch worden dan zijn er keuzemogelijkheden in de aanpak. Ik vind dat er dan nog steeds minnelijk geprobeerd zou moeten worden om zoveel mogelijk af te lossen, met de hulp van een deskundige schuldhulpverlener of eventueel een beschermingsbewindvoerder. Het in kaart brengen en hanteerbaar maken (stabiliseren) van schulden is daarbij vaak een serieuze eerste stap op weg naar een duurzame oplossing.
Ik zie de Wsnp niet als onaantrekkelijk, maar als een laatste redmiddel als men in een minnelijk traject niet tot een oplossing heeft kunnen komen. De Wsnp biedt nog steeds een garantie dat het maximale wordt afgelost, als tegenprestatie voor een schone lei na drie jaar schuldsaneringsregime. Het is belangrijk dat er eerst een hulpverleningstraject is geweest omdat dit de mogelijkheid biedt om een minnelijke regeling te treffen met de schuldeisers. Hierin kan veel meer maatwerk geboden worden. Daarnaast helpt het traject ook om een goed beeld te krijgen van de financiële positie en de persoon van de schuldenaar. De rechter heeft die informatie nodig om de beslissing te kunnen nemen of de schuldenaar tot de Wsnp kan worden toegelaten.
Is de situatie na de coronacrisis niet aanleiding om de schone lei en een schuldenvrije toekomst een prominentere plaats te geven in het schuldenbeleid?
De inzet van de Brede Schuldenaanpak van het kabinet is en blijft om zoveel mogelijk mensen met problematische schulden te helpen. Juist daarom is het zo belangrijk dat de gemeente de verantwoordelijkheid heeft voor de integrale schuldhulpverlening en mensen vanuit het gemeentelijk aanbod breed kan ondersteunen. Zo kunnen zoveel mogelijk mensen duurzaam schuldenzorgenvrij leven.
De Staatssecretaris van SZW en ik zullen uw Kamer, zoals gezegd in antwoord op vraag 1, deze zomer informeren over de stappen die wij nemen om de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te verbeteren. Daarin wordt de beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
Hebben gemeenten volgens u wel voldoende oog voor het beëindigen van schulden? Hoe vaak ontstaat er perspectief op de schone lei? Is 12% niet bedroevend laag?2
Zie antwoord vraag 4.
Betreurt u het dat de weg die toenmalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer Dijkhoff, in maart 2015 de rechtspraak wees, niet is gevolgd? Waarom wel/niet?3
De toenmalige Staatssecretaris heeft een toeleidingsroute vanuit beschermingsbewind (meer specifiek: schuldenbewind) naar de Wsnp geschetst waarbij de beschermingsbewindvoerder de rechter voorlicht over het dossier, de persoon en de financiële stand van zaken. Deze weg verdraagt zich goed met de vereiste voorbereiding van een wettelijke schuldsaneringsprocedure. De beschermingsbewindvoerder heeft tot taak de financiële situatie van de betrokkene te stabiliseren en te zorgen voor basisvoorzieningen. Zijn taak is niet primair gericht op het aflossen van de schulden zelf. Hiertoe kan de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar doorgeleiden naar een schuldsaneringstraject. Deze twee trajecten kunnen naast elkaar bestaan.
Voor de toegang tot het schuldsaneringstraject kan door de betrokkene een verzoek worden ingediend bij de rechter. Bij het verzoek moet een met redenen omklede schriftelijke verklaring worden gevoegd dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers te onderhandelen en tot een minnelijke regeling te komen (artikel 285 Fw). Deze verklaring moet worden afgegeven door een betrouwbare bron. Dat kan zijn de gemeentelijke schuldhulpverlener, maar ook de wettelijk gereguleerde beroepsgroepen zoals de advocaat, de notaris, de gerechtsdeurwaarder, de Wsnp-bewindvoerder of de beschermingsbewindvoerder kunnen zo’n verklaring afgeven. De afgifte van de verklaring is al eerder verruimd naar deze professionals na een arrest van de Hoge Raad (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31). Deze professionals maken nog weinig gebruik van de mogelijkheden om een Wsnp-verzoek in te dienen.
Bent u bereid een maximale termijn voor het minnelijke schuldhulptraject vast te stellen, waarna het Wsnp-traject van start gaat?
Ik ben geen voorstander van een maximumtermijn, maar wel van voortgang en transparantie. Er kunnen goede redenen zijn dat er meer tijd moet worden genomen om een minnelijke regeling te beproeven. Een maximumtermijn zou geen recht doen aan de specifieke omstandigheden van individuele gevallen. Die maken dat het in het ene geval langer kan duren dan in een ander geval voordat duidelijk is dat een minnelijke regeling echt niet mogelijk is. Indien er veel schuldeisers zijn, heeft een schuldhulpverlener vaak meer tijd nodig om uit te zoeken wat een haalbare oplossing is voor de schuldenaar en wat ook aanvaardbaar is voor de schuldeisers. Maar als wel snel duidelijk is dat een minnelijke regeling niet mogelijk is, moet de schuldenaar ook toegang kunnen krijgen tot de Wsnp. Daarom zet het kabinet in op een betere aansluiting tussen het minnelijk traject en de Wsnp en op het verbeteren van -en -in nog nader te bepalen situaties- versnelde toegang tot de Wsnp.
Wat is uw reactie op de positieve ervaringen in Arnhem en Amsterdam met het kwijtschelden van schulden van jongeren, omdat blijkt dat het prijsgeven van bepaalde vorderingen zich terugverdient doordat andere uitgaven (hulpverlening, bijstand, etc) niet meer nodig zijn? Bent u bereid dergelijke werkwijzen aan te moedigen?
Het is goed dat gemeenten specifieke hulpverlening inrichten voor jongeren met schulden. Het minnelijke traject biedt daar ook ruimte voor. Deze Jongeren Perspectief Fondsen zorgen dat (een groot deel van) de schulden worden kwijtgescholden als de jongere zich inspant om te laten zien dat hij aan zijn of haar toekomst werkt. De schulden worden overgenomen door de gemeente om voor rust en duidelijkheid te zorgen. De jongere heeft dan nog maar één schuldeiser. De Staatssecretaris van SZW heeft dit gestimuleerd door subsidies aan het SchuldenlabNL en het programma Schouders Eronder. Daarnaast heeft zij gemeenten actief aangemoedigd om een dergelijke succesvolle werkwijze te omarmen.
Hoe verhoudt het wetsvoorstel Adviesrecht gemeenten, waarin de kantonrechter een lichtere voorziening kan treffen als de gemeente dat verzoekt, zich tot artikel 1:466a van het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat ook een «verder strekkende voorziening» kan zijn aangewezen? Kansloze schuldenposities zouden toch in een schuldsanering moeten kunnen worden omgezet door de rechter?
Het kabinet vindt van belang dat voor mensen met schulden de meest passende en minst ingrijpende vorm van ondersteuning wordt gevonden. De beschermingsmaatregel schuldenbewind is een van de manieren waarop mensen kunnen worden geholpen. Uitgangspunt is daarbij dat het bewind niet verder ingrijpt dan noodzakelijk is. Dat betekent dat het niet wordt ingesteld als een minder ingrijpende vorm van ondersteuning volstaat en dat een bewind niet langer duurt dan noodzakelijk is. Het wetsvoorstel adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind en de periodieke evaluatie waarnaar de vragenstellers verwijzen passen beide in deze sleutel.
Het wetsvoorstel adviesrecht geeft gemeenten het recht om binnen enkele maanden na de instelling van een bewind de rechter te adviseren of de betrokkene kan worden geholpen met een minder verstrekkende vorm van gemeentelijke ondersteuning. Als de gemeente adviseert dat een voldoende behartiging van de belangen van de betrokkene kan worden bewerkstelligd met een meer passende en minder verstrekkende voorziening dan bewind, beslist de rechter of het bewind wordt voortgezet dan wel beëindigd. Als de rechter beslist tot beëindiging is het denkbaar dat hij het bewind niet onmiddellijk beëindigt, maar na enkele maanden, en dat daar een evaluatiegesprek aan voorafgaat.
Ik begrijp deze vraag zo dat daarnaast wordt gewezen op het bestaande artikel 1:446a van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel verplicht de beschermingsbewindvoerder ten minste eens in de vijf jaar verslag uit te brengen over het verloop van het bewind. De rechter bepaalt wanneer deze evaluatie plaatsvindt. De bewindvoerder laat zich bij de evaluatie uit over de vraag of het bewind dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is. Bij «een verder strekkende voorziening» moet met name worden gedacht aan curatele. Dit is de meest ingrijpende beschermingsmaatregel, omdat de betrokkene hierdoor handelingsonbekwaam wordt. Bij deze evaluatie kan ook de toeleiding naar een schuldsaneringstraject worden besproken.
De nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel adviesrecht gemeenten is op 24 juni jl. aan uw Kamer verstuurd4. Als het voorstel tot wet wordt verheven en de wet in werking treedt, bestaan het adviesrecht en de periodieke evaluatie naast elkaar. Beide instrumenten dragen eraan bij dat de meest passende en minst ingrijpende vorm van ondersteuning wordt gevonden voor mensen met problematische schulden.
Deelt u de mening dat er behoefte bestaat aan een effectievere rol van de rechter bij de aanpak van problematische schulden? Hoe ziet die er volgens u precies uit?
Ja. Hoewel het primaat bij de aanpak van problematische schulden niet bij de Rechtspraak ligt, kan de Rechtspraak daar beter op aanhaken, zoals aangegeven in het Visiedocument schuldenproblematiek en rechtspraak (februari 2019). Er kan aan effectiviteit gewonnen worden als er gewerkt gaat worden volgens het in het Visiedocument geschetste model van de schuldenrechter. De schuldenrechter heeft kennis van het insolventierecht en schuldenbewind en zijn rol is mede gericht op het vereenvoudigen van procedures en het versterken van de regie in de juridische aspecten van de schuldenproblematiek.
Er lopen op dit moment pilots met een schuldenrechter bij verschillende gerechten (zie hiervoor uitgebreider het antwoord op vraag5.
Wat is er tot nu toe gedaan met het visiedocument van de werkgroep schulden en rechtspraak (Raad voor de rechtspraak) uit februari 2019, over vroegtijdige signalering, slagvaardig ingrijpen en adequate nazorg en schuldenbewind? Wat is daarbij in het bijzonder uw reactie op de concrete voorstellen om de Wsnp aan te passen?4
Sinds het verschijnen van het Visiedocument zijn er pilots met een schuldenrechter gestart bij de rechtbanken Rotterdam, Den Haag en Limburg. De rechtbanken werken hierin samen met de gemeenten om mensen met problematische schulden zo goed mogelijk te helpen. Onderdeel van de pilot is de invoering van een nieuwe functie binnen de rechtspraak: de «schuldenfunctionaris». Deze functionaris informeert mensen met problematische schulden over de mogelijkheden van schuldhulpverlening en geleidt hen door naar het schuldhulpverleningsloket van hun eigen gemeente. De gemeente start vervolgens het hulpverleningstraject op en dient zo nodig bij de rechtbank een verzoek in tot toelating tot de WSNP of instelling van beschermingsbewind. Tussentijds hebben de schuldenfunctionaris en de schuldhulpverlener van de gemeente contact over de voortgang van de hulpverlening.
Een werkgroep van rechters, deurwaarders en advocaten houdt zich bezig met het vereenvoudigen van de tekst van de incassodagvaardingen. De bedoeling is de incassodagvaarding op te stellen in begrijpelijke taal zodat voor gedaagden duidelijk is wat gevorderd wordt, wat ze kunnen doen en bij wie ze eventueel terecht kunnen voor hulp.
Bij een aantal rechtbanken (waaronder Amsterdam, Gelderland en Midden-Nederland) lopen verschillende initiatieven waarbij mensen met schulden sneller dan voorheen in contact gebracht worden met de schuldhulpverlener van de gemeente.
Een aantal rechtbanken heeft schuldeisers de mogelijkheid geboden om aan de kantonrechter mandaat te geven om op de kantonrolzitting betalingsregelingen te treffen namens deze schuldeisers. Van deze mogelijkheid is ook gebruik gemaakt. Dit mandaat geeft de rechter de ruimte om de schuldenaar tegemoet te komen met een voorziening die meer op maat is en rekening houdt met de financiële positie van de schuldenaar. Als de schuldenaar de betalingsregeling niet nakomt kan de schuldeiser alsnog het hele bedrag innen met behulp van de deurwaarder.
Ook verken ik de mogelijkheid om de rechter eventueel de wettelijke bevoegdheid te geven om betaling in termijnen toe te staan. Dat is een wijziging van het uitgangspunt dat een schuldeiser geen betaling in termijnen hoeft te accepteren. Daarvoor zou artikel 6:29 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden aangepast. Hierbij wil ik ook de bevindingen betrekken van het onderzoek naar belemmeringen voor het treffen van een betalingsregeling in de fase voorafgaand aan de procedure bij de rechter
Het visiedocument vormde tenslotte ook aanleiding voor een nader onderzoek (quick scan) bij de Raad voor rechtsbijstand naar de toegankelijkheid van de Wsnp. De aanbevelingen uit deze quick scan zijn vervolgens via vragenlijsten bij stakeholders in het minnelijke en het wettelijke traject getoetst. Al deze inbreng gezamenlijk – en het recente rapport van de Ombudsman over de schuldenprocedures als een hindernisbaan zonder finish – zal leiden tot maatregelen waar ik u samen met de staatsecretaris van SZW deze zomer over zal informeren.
Bent u van plan om ervoor te gaan zorgen dat de Wsnp vaker toegepast zou kunnen gaan worden, omdat het van belang is dat het perspectief van een schuldenvrije toekomst door middel van sanering aan meer burgers kan worden geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De Wsnp dient toegankelijk te zijn. De aansluiting tussen deze voortrajecten en het gerechtelijke traject moet beter, want de procedures duren te lang, zijn soms te ingewikkeld en werken daardoor soms kostenverhogend. Ik ben hierover in overleg met de Staatssecretaris van SZW en wij informeren daar deze zomer nader over.
Wat is uw reactie op de «bouwstenen voor een schuldenrechter» zoals Nick Huls beschrijft, namelijk één rechterlijk insolventieteam van schuldenrechters en ondersteuning, dat alle schuldenzaken behandelt, het incasso- en het beschermingsaspect onderzoekt in onderlinge samenhang en de beste oplossingsrichting zoekt?5
Ik onderschrijf het belang dat de rechter in onderlinge samenhang het incasso- en beschermingsaspect onderzoekt. De in het antwoord op vraag 11 genoemde pilots met de schuldenrechter zijn hier ook op gericht. De vraag of het nodig is om hiervoor één rechterlijk insolventieteam op te richten betreft de interne organisatie van de rechtbanken. Dat is niet aan mij.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak en hiervan verslag uit te brengen aan de Kamer?
Ik spreek met de Raad voor de rechtspraak over de activiteiten die in het kader van het traject Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak worden ontplooid. In dat verband komt ook het onderwerp rechtspraak en schulden aan de orde. Zoals eerder toegezegd zal ik de Kamer in het najaar informeren over de stand van de zaken MER, de pilots en een mogelijk vervolg.
Bent u bereid met voorstellen te komen om het administratieve toezicht extern te beleggen, buiten de rechterlijke macht, bij een publiek orgaan? Zo niet, waarom niet?
Nee. Het toezicht in schuldsaneringen is recent in een nieuwe fase gekomen en daarmee effectiever en efficiënter geworden. Dit is de digitalisering van de toezichtszaken derde tranche.
Rechtbanken zijn in schuldsaneringszaken in de loop van dit jaar geleidelijk aan gaan werken met «Mijn Rechtspraak Toezicht». Dit digitaal Wsnp-toezicht zal stapsgewijs per arrondissement ingevoerd worden, als onderdeel van het project IVO-toezicht (informatievoorzieningsorganisatie rechtspraak).
De rechtbanken nemen in 2020 contact op met de Wsnp-bewindvoerders in hun regio, zodra zij aan de beurt zijn om te participeren. Recent zijn de rechtbanken Rotterdam, Midden-Nederland en Zeeland-West-Brabant met een proef gestart (vanaf 13 december 2019) om samen met een aantal bewindvoerders de digitale communicatie in Wsnp-zaken uit te testen.