Het bericht dat VWS maaltijdbezorgers onder druk zet om de corona-app te gebruiken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel tegen de letter, als wel tegen de geest van de Tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-19 is als werkgevers hun medewerkers vragen om de CoronaMelder te gebruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is werkgevers vanwege de gezagsrelatie niet toegestaan hun werknemers direct dan wel indirect te verplichten tot het gebruik van CoronaMelder. Daaronder valt ook dat werkgevers hun werknemers niet mogen vragen CoronaMelder te downloaden.
Wel is toegestaan dat organisaties wordt gevraagd via hun eigen communicatiekanalen CoronaMelder in algemene zin onder de aandacht te brengen. Dit is belangrijk om CoronaMelder zo breed mogelijk bekend te maken. Er is geen sprake van direct of indirect verplichten als duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is en mensen niet persoonlijk worden gevraagd CoronaMelder te gebruiken.
Deelt u de mening dat er sprake is van het gebruiken van een gezagsverhouding als een werkgever zijn medewerkers vraagt om de CoronaMelder te installeren? Zo ja, waarom? Waarom zetten uw ambtenaren dan toch werkgevers aan om dit te doen? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat dan tot uw antwoord gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemde wet, dat ook niet indirect een werkgever door middel van het gebruik van een gezagsverhouding iemand mag vragen de CoronaMelder te gebruiken?2
Ja. De mail die, voorafgaand aan het schrijven van de nota naar aanleiding van het verslag, vanuit mijn ministerie is uitgegaan had anders gemoeten. Hoewel deze mail met de beste bedoelingen is geschreven, had de suggestie om «bezorgers te vragen de app te downloaden» niet gedaan mogen worden. Zoals ook is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag hecht ik veel waarde aan vrijwilligheid, dit volgt uit de antimisbruikbepaling dat zowel het direct als indirect verplichten tot het gebruik van CoronaMelder is verboden.
Deelt u de mening dat doordat de «op de branche [drukt], de branche op het bedrijf, het bedrijf op het personeel» en omdat «zo’n branche of bedrijf graag weer een opdracht van het ministerie [wil]», dat dit ten koste gaat van de vrijwilligheid? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 had de in de mail die vanuit mijn ministerie is uitgegaan anders gemoeten. Beter had moeten worden benadrukt dat het gebruik van CoronaMelder te allen tijde vrijwillig is. Ook mogen werkgevers hun werknemers niet vragen CoronaMelder te downloaden. Dat neemt niet weg dat werkgevers het gebruik van CoronaMelder wel in het algemeen kunnen promoten, bijvoorbeeld door het ophangen van posters die afkomstig zijn van het ministerie. Dat is iets anders dan drang of dwang. Zolang daarbij duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is, is er mijns inziens geen sprake van druk en gaat het dus ook niet ten koste van de vrijwilligheid.
Kan ook het aandringen door het Ministerie van VWS bij een organisatie om zijn werknemers te vragen de CoronaMelder te gebruiken, een strafbaar feit opleveren bijvoorbeeld omdat door middel van gebruik van een gezagsverhouding die organisatie en indirect de werknemers aangezet worden tot het gebruik van de CoronaMelder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja een dergelijke gedraging zou na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een strafbaar feit kunnen opleveren. Of dat in een specifiek geval ook daadwerkelijk zo is, is aan de rechter. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoord in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag waaruit blijkt dat «de ambtenaar – waaronder ook een Minister wordt verstaan – die door misbruik van gezag iemand dwingt iets te doen, zich schuldig [maakt] aan het ambtsmisdrijf van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht»? Acht u het mogelijk dat uw ambtenaren zich door het aanzetten tot het gebruik van de CoronaMelder zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit te weten het overtreden van de antimisbruikbepaling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja dat herinner ik mij. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3 en 6.
Het bericht 'Rutgers: 1 op 3 basisscholen geeft geen les over homoseksualiteit' |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rutgers: 1 op 3 basisscholen geeft geen les over homoseksualiteit»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat een derde van de basisscholen nog geen les geeft over seksuele diversiteit, ondanks dat dit onderdeel is van de kerndoelen?
Ik vind het belangrijk dat leerlingen al op de basisschool respectvol leren omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit, daarom is dit sinds 2012 verplicht onderdeel van het curriculum. In het Regeerakkoord is afgesproken dat het kerndoel seksuele diversiteit verder wordt aangescherpt, dit wordt meegenomen in de curriculumherziening.
De conclusie dat op een derde van de basisscholen geen les wordt gegeven over seksuele diversiteit kan niet zonder meer getrokken worden. De inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft eerder onderzoek (2016) uitgevoerd naar de omgang met seksuele diversiteit in het onderwijs en kwam tot de conclusie dat 86 procent van de scholen aandacht besteedt aan seksuele diversiteit. Dat resultaat is hoger dan de door Rutgers uitgevoerde peiling laat zien. Respectvol leren omgaan met seksuele diversiteit kan op vele manieren en in diverse onderdelen van het curriculum en binnen de schoolcultuur aan bod komen. Het rapport van Rutgers stelt dat 98 procent van de basisscholen aandacht besteedt aan relationele en seksuele vorming en dat 90 procent van de scholen dit op structurele basis doet, zowel in projectperiodes als door het jaar heen.
Welke acties kan en wilt u ondernemen om dit te verbeteren?
Het bevoegd gezag van een school is verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke eisen en, zoals hier, de realisering van kerndoelen. Scholen hebben gegeven de kerndoelen veel ruimte om de aard en frequentie van het betreffende onderwijs te bepalen. Het inspectietoezicht richt zich op de naleving van de wet- en regelgeving. Die betreft hier vooral het kerndoel omtrent respectvolle omgang met seksualiteit en seksuele diversiteit. De inspectie ziet er op toe dat dit gebeurt en spreekt scholen daar zo nodig op aan. Als scholen weigeren aandacht aan dit kerndoel te geven, treedt de inspectie handhavend op.
Zoals ook vermeld in mijn antwoord op vraag 2 laat themaonderzoek van de inspectie uit 2016 zien dat de overgrote meerderheid van de scholen, conform het kerndoel, aandacht geeft aan (respect voor) seksuele diversiteit en daarmee aan de wet voldoet. De inspectie constateert dat de invulling die scholen geven aan het kerndoel varieert, dit is conform de vrijheid die scholen daarin hebben.
Eind 2019 besteedde de inspectie in het themaonderzoek naar burgerschap en morele verschillen opnieuw aandacht aan dit thema. Deze bevindingen bevestigen het eerdere beeld. Ik heb de inspectie gevraagd de invulling die scholen geven aan seksuele diversiteit in komende onderzoeken verder aandacht te geven, en mij op de hoogte te houden van de actuele stand van zaken rond de aandacht van scholen voor seksuele diversiteit. Daarnaast heb ik de inspectie gevraagd om op basis van hen ter beschikking staande gegevens en daar waar nodig met aanvullende gegevens aanbevelingen te doen rond de vraag wat nodig is om de realisering van dit kerndoel door scholen te versterken en daarbij ook aandacht te besteden aan de naleving van het kerndoel.
Wat vindt u er van dat slechts 40% van de scholen gebruik maakt van een erkende lesmethode waar het gaat om relationele en seksuele vorming?
Via Stichting School en Veiligheid (SSV) of via het programma Gezonde School kunnen scholen in het primair en voortgezet onderwijs inspiratie opdoen en ondersteuning krijgen met betrekking tot het beschikbare aanbod. Scholen zijn vrij in de wijze waarop zij invulling geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Scholen kunnen de aanpak, interventies en (erkende) lesmethodes afstemmen op de leerlingenpopulatie, grondslag of opvattingen van de school. Zij kunnen aandacht geven aan seksuele diversiteit bij bevordering van burgerschap of bij de inspanningen om een veilig schoolklimaat te stimuleren of op nog andere wijze.
Wat gaat u doen om te bevorderen dat basisscholen een erkende lesmethode gaan gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het geven van lessen over LHBTI-acceptatie op het mbo?
In het middelbaar beroepsonderwijs is in augustus 2016 het thema kritisch denken toegevoegd aan de eisen voor loopbaan en burgerschapsonderwijs, om onder andere de sociale weerbaarheid van studenten te kunnen vergroten. Hiertoe is de handreiking kritische denkvaardigheden beschikbaar gesteld om docenten inspiratie te bieden om aan de slag te gaan met het trainen van kritische denkvaardigheden bij studenten. In 2019 heb ik de kwalificatie-eisen voor burgerschap verduidelijkt en daarmee nog eens benadrukt dat het van groot belang is dat studenten leren omgaan met diversiteit, waaronder seksuele en genderdiversiteit. Met de extra middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap scholen hierbij. Via de website van het Kennispunt MBO Burgerschap, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan. Daarnaast promoot het Kennispunt MBO Burgerschap op dit specifieke onderwerp onder mbo-instellingen de mogelijkheid om gebruik te maken van gastlessen die verzorgd worden door het COC.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het geven van lessen over LHBTI-acceptatie op het voortgezet onderwijs?
Voor het voortgezet onderwijs geldt, evenals voor het primair onderwijs, dat de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit onderdeel zijn van de kerndoelen. Scholen zijn wettelijk verplicht aandacht te besteden aan deze thematiek, waaronder ook LHBTI-acceptatie valt en de inspectie ziet toe op de naleving van de wettelijke eisen.
Ook in het voortgezet onderwijs kunnen scholen een beroep doen op de ondersteuning en expertise van SSV, die verschillende methodieken in kaart heeft gebracht die leerlingen respectvol leren omgaan met seksuele diversiteit. Daarnaast zijn handreikingen en andere tools ontwikkeld die leraren helpen met dit thema aan de slag te gaan en bespreekbaar te maken. Ook het COC verzorgt voorlichtingen en gastlessen over seksuele diversiteit en LHBTI-acceptatie in het voortgezet onderwijs en hun initiatief «Paarse vrijdag» werd afgelopen jaar door leerlingen, verenigd in Gender & Sexuality Alliances, op meer dan 1000 middelbare scholen georganiseerd. Dit jaar wordt Paarse Vrijdag ook in het primair en hoger onderwijs gevierd, de gehele onderwijssector zal dan paars kleuren.
Klopt het dat aandacht voor seksuele diversiteit nog niet geborgd is bij de universitaire docentenopleiding (voor docenten middelbare scholen)? Zo nee, waarom niet? Wilt u zich er dan voor inspannen om dit alsnog te regelen?
Lerarenopleidingen leiden op tot bekwaamheidseisen die door de beroepsgroep zijn opgesteld en bij wet zijn vastgelegd. Deze eisen omvatten vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische bekwaamheid. Op basis van de bekwaamheidseisen bepalen lerarenopleidingen hun eigen curriculum.
De universitaire lerarenopleidingen besteden aandacht aan diverse aspecten die gerelateerd zijn aan sociale veiligheid en (individuele) verschillen tussen leerlingen, zoals omgaan met culturele diversiteit, pesten, armoede en seksuele diversiteit. Vraagstukken hieromtrent komen ook vaak aan bod bij intervisiebijeenkomsten. In de lerarenopleiding wordt dus de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilig schoolklimaat en het bespreekbaar maken van onderwerpen die hieraan raken.
Het Ministerie van OCW ondersteunt de lerarenopleidingen onder andere door middel van de handreiking van die Stichting School en Veiligheid (SSV) in 2019 heeft ontwikkeld in opdracht van OCW. Dit kan door lerarenopleidingen worden ingezet om leraren te steunen in hun handelingsrepertoire, houding en opvattingen in situaties die zich voordoen in de klas en op school. Ook bij de universitaire lerarenopleidingen wordt hier gebruik van gemaakt.
Heeft u een verklaring voor het verschil tussen de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs en de peiling van Rutgers, waar het betreft het percentage scholen dat aan voorlichting doet (respectievelijk 86% en 65%)? Bent u bereid vervolgonderzoek te doen.
Het themaonderzoek van de inspectie van het onderzoek en de peiling van Rutgers verschilden van elkaar in opzet, waarbij het onderzoek van de inspectie een combinatie was van vragenlijsten onder schoolleiders en leraren, observaties van de praktijk op scholen, gesprekken met leerlingen, leraren en schoolleiders en analyse van relevante documenten. De bevindingen van dit uitgebreide, diepgaande onderzoek werden bevestigd in het recentere themaonderzoek naar burgerschap en morele verschillen. Zoals gezegd heb ik de inspectie gevraagd de invulling die scholen geven aan seksuele diversiteit in komende onderzoeken verder aandacht te geven, en mij op de hoogte te houden van de actuele stand van zaken rond de aandacht van scholen voor seksuele diversiteit. Daarnaast heb ik de inspectie gevraagd om op basis van de hen ter beschikking staande gegevens en daar waar nodig met aanvullende gegevens aanbevelingen te doen over wat nodig is om de realisering van dit kerndoel door scholen te versterken en daarbij ook aandacht te besteden aan de naleving van het kerndoel.
De aanscherping van de kerndoelen in de curriculumherziening, waarin ook seksualiteit en seksuele diversiteit worden meegenomen, gaat gepaard met een pilot waarbij de nieuwe kerndoelen goed gemonitord worden.
Het bericht 'Achterstand bij de IND wegwerken was het idee; het werd netflixen' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Achterstand bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) wegwerken was het idee; het werd netflixen»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat nieuw aangenomen beslismedewerkers het advies hebben gekregen documentaires te kijken op Netflix, om kennis op te doen van de herkomstlanden van asielzoekers? Zo ja, wat vindt u daarvan? Vindt u het kijken van documentaires op Netflix een goede manier om kennis op te doen van de herkomstlanden, zijn daar geen andere, betere mogelijkheden voor?
Voor het opleiden van taskforce medewerkers is een opleidingsprogramma ontwikkeld om medewerkers die gaan horen en beslissen zo breed mogelijk op te leiden. Dit programma bevat veel schriftelijke informatie en daarnaast worden een aantal kijk- en luistertips voor programma’s aangeboden met achtergrondinformatie over verschillende herkomstlanden van asielzoekers. Deze programma’s worden facultatief aangeboden buiten het verplichte reguliere opleidingsdeel; men kan er dus voor kiezen de programma’s te bekijken op het moment dat de werkomvang daar ruimte toe biedt.
Kunt u reageren op het statement uit het nieuwsbericht dat het een organisatorische chaos is bij de taskforce die opgericht is om de achterstanden bij de IND weg te werken? Klopt deze berichtgeving? Zo ja, waarom is het zo’n chaos bij de taskforce? Ziet u dat ook zo?
De Taskforce is met veel urgentie ingericht en kende bij aanvang opstartproblemen, niet in de laatste plaats mede veroorzaakt door de gevolgen en beperkingen door COVID-19. De opstartproblemen lagen op het organisatorisch vlak, de werving en het opleiden van een groot aantal nieuwe medewerkers alsmede de dienstverlening. De opstartproblemen zijn en worden inmiddels aangepakt.
Klopt het dat in de zomer vooral beslismedewerkers zijn aangenomen bij de taskforce maar zoals thans blijkt, meer behoefte is aan hoormedewerkers? Hoe kan dat? Klopt het ook dat de nu net getrainde beslismedewerkers alweer worden omgeschoold naar hoormedewerkers? Klopt het ook dat dit zonder overleg met de betreffende medewerkers is gebeurd? Wat vindt u daarvan?
Er is behoefte aan zowel beslis- als hoormedewerkers. Deze zomer is begonnen met het werven van honderd hoormedewerkers en honderd beslismedewerkers. Het gaat hier om medewerkers die tijdelijk voor de IND gaan werken. De werving van hoormedewerkers verliep sneller dan de werving van beslismedewerkers. Daarnaast bleek in de eerste weken van het werkproces dat er onvoldoende ondersteuning aanwezig was om het besliswerk te begeleiden en ten slotte was er een minder dan verwacht aantal ervaren IND- medewerkers dat de voorbereide beslissingen kon controleren en ondertekenen.
In augustus heeft de Taskforce een (digitale) bijeenkomst georganiseerd, om alle taskforcemedewerkers te informeren dat zij voor diverse andere werkzaamheden zouden worden ingezet. Via een belangstellingsregistratie heeft nagenoeg iedereen het werk van zijn/haar voorkeur gekregen.
Inmiddels is de capaciteit van de Taskforce op volledige sterkte en kunnen zaken die beslisklaar zijn worden afgedaan.
Kunt u reageren op de berichtgeving waarin gesteld wordt dat medewerkers de indruk hebben dat kwantiteit boven kwaliteit gaat bij het beoordelen van dossiers door de IND? Herkent u zich daarin? Wat vindt u daarvan?
Ik kan niet genoeg benadrukken dat de uitvoering van de opdracht door de Taskforce op geen enkele wijze afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de besluiten. Verschillende maatregelen zijn ingevoerd om de kwaliteit en de dienstverlening te borgen. Voor een toelichting op de verschillende maatregelen verwijs ik u naar de brief van 7 september jl.2 over de voortgang van de Taskforce.
Per wanneer worden de aanvragen weer op volgorde van binnenkomst behandeld? Is het echt zo dat alle nieuwe» asielaanvragen die na 1 april 2020 zijn ingediend met voorrang worden afgehandeld door de IND? Zou dat geen aanzuigende werking kunnen hebben voor asielzoekers om in Nederland een aanvraag in te dienen, aangezien daar thans snel over beslist wordt? Hoe beoordeelt u het risico dat mensen zich bij aankomst in een ander EU-land niet meteen laten registreren, maar trachten door te reizen naar Nederland omdat wij hier een versnelde procedure kennen?
Gelet op de knip in de voorraad waarbij de Taskforce de «oude» voorraad in behandeling heeft genomen, behandelt de IND de asielaanvragen van na 1 april 2020 af binnen de wettelijke termijn. De Taskforce heeft opdracht de voorraad voor het einde van het jaar weg te werken. De Taskforce behandelt de zaken zo snel mogelijk. De datum van binnenkomst is daarbij niet leidend. Het kan dus voorkomen dat nieuwe zaken eerder behandeld worden dan oude. Zodra de taskforce klaar is met de oude voorraad zal de volgorde van binnenkomst weer mede leidend zijn voor de volgorde van behandeling.
Er is geen sprake van een versnelde procedure in Nederland. De IND zal op aanvragen vanaf 1 april 2020 binnen de wettelijke termijnen beslissen.
Klopt het dat vanwege de chaos bij de Taskforce niet alleen complexe zaken, maar juist ook evidente zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure? Zo ja, deelt u de mening dat dit ingaat tegen uw eigen voornemen om kansrijke asielzoekers voorrang te geven en deze mensen bovendien langer dan nodig laat wachten? Bent u bereid de Taskforce de opdracht te geven om kansrijke asielzoekers in principe niet meer door te sturen naar de verlengde procedure als daar geen gegronde, inhoudelijke reden voor is? Zo nee, waarom niet?
Ja het klopt dat ook zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure. Indien het niet mogelijk blijkt de zaak in de 8-daagse AA-procedure af te ronden, wordt de zaak in de verlengde asielprocedure behandeld. De Taskforce streeft ernaar ook de zaken die in de verlengde asielprocedure worden behandeld zo snel mogelijk af te doen. De opdracht van de Taskforce betreft de behandeling van alle asielaanvragen van vóór 1 april 2020. Het streven is erop gericht alle asielaanvragen zo snel mogelijk af te handelen om de problematiek bij de IND op te lossen en ervoor te zorgen dat de lange doorlooptijden tot het verleden behoren. Dit is uiteindelijk in het belang van alle asielzoekers.
Hoeveel zaken heeft de Taskforce, sinds de oprichting, inmiddels afgehandeld? Hoeveel zaken staan er bij de Taskforce nog open? Kunt u de voortgang duiden? Bent u tevreden over de voortgang van de Taskforce?
Op 1 september jl. zijn ca. 4.000 zaken afgehandeld. Dit betekent dat de voorraad momenteel nog ongeveer 11.000 zaken bedraagt. Met de ontwikkeling en inzet van een aantal aanvullende gerichte maatregelen, die ik in mijn brief van 7 september jl. nader heb toegelicht, is een versnelling van de afhandeling van aanvragen voorzien vanaf september. Inzet daarbij is onverkort het aanpakken van alle zaken van de Taskforce voor het einde van het jaar. Belangrijkste randvoorwaarde voor de versnelling is dat voldoende personeel beschikbaar is zodat alle werkzaamheden conform planning worden uitgevoerd. De medewerkers zijn inmiddels aangenomen en voor het overgrote deel opgeleid.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenbeleid) 8–9 oktober 2020 dat gehouden wordt op 7 oktober 2020?
Ja.
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
Het bericht 'Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwste metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waar het artikel aan refereert, die een hogere ammoniakuitstoot laten zien dan de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voorspellen? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en hoe duidt u deze resultaten?1
Ja, het rapport van het CBS «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» is 30 oktober 2019 gepubliceerd op de website van het CBS. Het is gemaakt in opdracht van de Commissie Deskundigen Mestwetgeving (CDM) en was de basis voor het CDM-advies dat ik uw Kamer heb gestuurd. In de begeleidende brief is uw Kamer geïnformeerd hoe ik het rapport en het advies duid (Kamerstuk 35 334, nr. 122).
Wordt de opgave van de landbouw in de stikstofproblematiek naar aanleiding van deze meetgegevens verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het CDM-advies bevestigt dat emissiearme stallen niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie opleveren. Tevens bevestigt het CDM-advies eerdere signalen dat een groot deel van de hogere emissies uit emissiearme stallen kunnen worden toegeschreven aan pluimveestallen. Samen met de Staatssecretaris van I&W verkend ik daarom welke acties hierop ondernomen moeten worden. De Staatssecretaris van I&W zal uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren. Voor de toekomst onderstreept het advies voor mij de noodzaak om samen met de sector blijvend onderzoek te doen naar de emissiereductie van stallen in de praktijk. Binnen de stikstofaanpak is daarom gekozen voor innoveren in nieuwe stalsystemen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). Met het traject voor de verduurzaming van stallen worden veehouders in staat gesteld om met investeringen in nieuwe staltechnieken een grote stap te zetten in de reductie van stikstof en andere emissies.
Deelt u de mening dat direct ingrijpen in dieraantallen een direct effect zal hebben op de stikstofuitstoot van Nederland, waardoor de natuur meer lucht krijgt?
Op dit moment wordt de Saneringsregeling Varkenshouderij uitgevoerd en is een Landelijke Beëindigingsregeling in voorbereiding in het kader van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek. In beide gevallen is er sprake van het doorhalen van productierechten, waarmee het aantal dieren dat kan worden gehouden structureel daalt. Van deze maatregelen wordt verwacht dat ze tot een vermindering van de stikstofuitstoot leiden.
Hoe verklaart en bestempelt u de grote verschillen tussen de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het aantal verleende vergunningen waarin is opgenomen wat het maximum te houden dieren in de stal mag zijn?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hebben de zorgwekkende signalen van het Openbaar Ministerie omtrent fraude met het houden van dieren u bereikt? Zo ja, zijn deze vormen van fraude meegenomen in de herbezinning van het mestbeleid?
Een van de doelen van de herbezinning van het mestbeleid is om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen. Door veehouders een duidelijke keuze te laten maken voor een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijfsvoering, en in het geval van een niet grondgebonden bedrijfsvoering te sturen op afvoer en verwaarding van mest, zou de fraudeprikkel moeten afnemen.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of veehouders voldoende dier- of fosfaatrechten hebben aangeschaft en of deze getallen kloppen met de opgegeven RVO-aantallen?
RVO vergelijkt verschillende datasets, waaronder I&R-gegevens, melkproductie en aan- en afvoer van dieren, en deelt deze analyse met de NVWA. Op basis hiervan oordeelt de NVWA of nader onderzoek en/of een inspectie ter plaatse nodig zijn.
Welk effect heeft de discrepantie tussen de RVO-cijfers, de vergunning en de gemeten stikstofdepositie op de stikstofcijfers en milieueffectenrapportages?
In aanvulling op de beantwoording van vraag 4, is het mogelijk dat er afwijkingen bestaan tussen de ruimte in milieuvergunningen en het aantal gehouden dieren. Dit tast de betrouwbaarheid van de gegevens bij RVO en het gebruik daarvan niet aan. Dat er een schijnbare discrepantie bestaat tussen cijfers van het RIVM en metingen van een satelliet kan verschillende oorzaken hebben. Dat dit zou worden veroorzaakt door illegaal gehouden dieren is een hypothese die in het artikel ook niet nader onderbouwd wordt.
Wordt deze mogelijke discrepantie in dieraantallen en de vergeven rechten weggenomen of verkleind met de contouren van de herbezinning van het mestbeleid die u 8 september jongstleden heeft beschreven? Zo nee, op welke wijze gaat u hiermee aan de slag?2
Ik zie naar aanleiding van dit specifieke artikel geen reden om aanvullende actie te ondernemen. Meer in zijn algemeenheid streef ik met de herbezinning op het mestbeleid naar een transparante mestketen en een beter uit te voeren en te handhaven stelsel.
Deelt u de mening dat de huidige vormen van registratie niet volstaan om controle te houden op het aantal dieren in Nederland?
Ik ben van oordeel dat RVO en NVWA voldoende bevoegdheden in handen hebben om adequaat het stelsel van productierechten uit te voeren en te handhaven.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pakkans voor frauderende veehouders te vergroten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Met de versterkte handhavingsstrategie is reeds een traject gestart om fraude aan te pakken, bijvoorbeeld door de invoering van een realtime monitoring systeem (rVDM). Ik wil eerst de resultaten van dit traject afwachten voordat ik eventueel aanvullende acties onderneem.
Wat is de reden dat de 29 regionale omgevingsdiensten, die de boeren regelmatig op milieu en omgevingsvergunningen controleren, niet meenemen of er voldoende dier- of fosfaatrechten zijn aangeschaft? Kan de opdracht aan de omgevingsdiensten uitgebreid worden met deze controle?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Hoe staat het met de verkenning van het gebruik voor satellietmetingen, waarmee nauwkeurige depositieaantallen gemeten kunnen worden en waarmee aantallen dieren per regio beter in beeld kunnen worden gebracht? Ziet u ook kansen in de implementatie van dit soort metingen als aanvulling op het meetnet?
Binnen het kennisprogramma stikstof is opdracht gegeven om te verkennen hoe satellietmetingen kunnen bijdragen als aanvulling op het meetnet. Begin 2021 wordt een plan van aanpak opgeleverd dat inzicht moet geven in de kansen van dergelijke metingen als aanvulling op de huidige meetinstrumentaria en hoe dat verder onderzocht kan worden.
Hoe staat het met de opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet? Wanneer is deze afgerond?
De opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet is door LNV gegeven en op dit moment wordt de formele afhandeling daarvan geregeld. Beoogd is dat de uitbreiding plaatsvindt in 2020 en 2021.
Het voortbestaan van het Roze in Blauw politieteam |
|
Vera Bergkamp (D66), Nevin Özütok (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de verontrustende signalen dat agenten vanwege werkdruk overwegen hun werkzaamheden voor het Roze in Blauw netwerk neer te leggen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat veel van de waardevolle taken sinds de zomer niet meer kunnen worden uitgevoerd vanwege de hoge werkdruk?
De roosterdruk wordt in de politieorganisatie op dit moment breed gevoeld. Dit geldt ook voor de leden van het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw (RiB) van de eenheid Amsterdam. De leiding in de eenheid Amsterdam is op de hoogte van de zorgen van Roze in Blauw over het kunnen invullen van de taken van het netwerk en is met hen in gesprek. Zij beraadt zich hoe het waardevolle werk van RiB kan worden voortgezet.
Maakt u zich zorgen over de toename van geweld jegens de LHBTI+-gemeenschap van de afgelopen jaren? Bent u van mening dat juist deze stijging het voortbestaan van Roze in Blauw niet alleen legitimeert maar van essentieel belang maakt?
De politie registreerde in 2019 1603 incidenten met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele gerichtheid2. Ten opzichte van 2018 was er sprake van een toename in absolute zin met bijna 100 incidenten. Van deze 1603 incidenten was er in 17% sprake van geweld en 16% van bedreiging. Mijn collega van OCW en ik vinden dat elk incident tegen LHBTI-ers er een te veel is. Daarom hebben wij samen met de G4 het Actieplan Veiligheid LHBTI3tot stand gebracht. De maatregelen uit dit actieplan worden op dit moment uitgevoerd. Het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw levert vanwege zijn specifieke deskundigheid een belangrijke bijdrage aan de aanpak van discriminatie tegen LHBTI-ers. Deze deskundigheid wordt ingebracht via de Netwerken Divers Vakmanschap die in elke eenheid een plek hebben.
Deelt u de mening dat het Roze in Blauw netwerk fundamenteel is voor de politieorganisatie, wegens haar emanciperende rol en haar deskundigheid? Zo ja, deelt u de mening dat mocht de werkdruk het netwerk daadwerkelijk de kop kosten dit moet worden voorkomen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten?
De deskundigheid en inzichten van de informele medewerkersnetwerken, zoals RiB, zijn belangrijk voor de politieorganisatie. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en aan de realisatie van een divers en inclusief korps welke elementen immers onderdeel zijn van de identiteit van onze Nederlandse politie. Ik acht het van groot belang dat het werk van RiB op een zinvolle wijze wordt voortgezet. Daarom zal ik de ontwikkelingen nauwlettend volgen en in overleg blijven met de korpsleiding over een goede inzet van RiB, zowel op het onderwerp als ook in het kader van de werkbelasting.
Heeft u contact gehad met Roze in Blauw? Zo ja, welke signalen kwamen hieruit voort? Zo nee, bent u van plan dat te zullen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de uitvoering van de motie Özütok c.s. over het beter borgen van het Roze in Blauw netwerk zich tot de huidige stand van zaken bij Roze in Blauw?2
De kennis en expertise van het medewerkersnetwerk worden ingezet waar nodig, maar het uitgangspunt is dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht moet kunnen en goed geholpen wordt. De politieorganisatie borgt dit middels het Netwerk Divers Vakmanschap. Iedere eenheid heeft een Netwerk Divers Vakmanschap en deze netwerken staan onderling met elkaar in verbinding. Bij deze netwerken zijn collega’s werkzaam met kennis en expertise met betrekking tot verschillende achtergronden en culturen, waaronder lhbti. Het netwerk is verankerd in de organisatie, bekend bij collega’s en wordt actief ingezet bij operationeel politiewerk. Dit betekent dat het zwaartepunt als het gaat om de operationele inzet van kennis en inzichten – en dus capaciteitsinzet – ligt bij het Netwerk Divers Vakmanschap. Om de kennis en expertise op peil te houden, maakt het Netwerk Divers Vakmanschap dankbaar gebruik van informele netwerken zoals RiB.
Het bericht dat banken mogen discrimineren op leeftijd. |
|
Mahir Alkaya (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat discriminatie in welke vorm dan ook verboden is en aangepakt dient te worden?
Discriminatie is in Nederland verboden en het kabinet zet zich in om alle vormen van discriminatie aan te pakken. Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer bij brief van 15 juni 2020 geïnformeerd over de voortgang van de kabinetsaanpak van discriminatie. In de brief staat dat de kerngedachte van de fundamentele gelijkwaardigheid van mensen niet voor niets is verankerd in het eerste artikel van onze Grondwet. Het is en blijft van onverminderd belang om discriminatie te voorkomen en te bestrijden, zowel de meer zichtbare en meetbare vormen, als de meer subtiele mechanismen van uitsluiting die in de weg staan aan werkelijke gelijke kansen. Tevens is aangegeven dat het kabinet zich zal blijven uitspreken tegen elke vorm van discriminatie.1 Als Minister van Financiën sluit ik mij hier vanzelfsprekend bij aan.
Hoe reageert u op het bericht dat banken volgens het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) mogen discrimineren op basis van leeftijd?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Kifid met zaak nummer 2020-703. De uitspraak is voor eenieder online in te zien in het uitsprakenregister van het Kifid.3 In mijn eigen woorden – kort weergegeven – betreft de zaak een consument (en/of zijn mederekeninghouder) met een leeftijd tussen de eenenzestig en zevenenzestig jaar. Zijn aanvraag voor het product Rood Staan is door de bank afgewezen omdat zijn leeftijd voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Volgens de consument is er sprake van leeftijdsdiscriminatie. De bank heeft toegelicht dat het beleid erop is gericht klanten te behoeden voor het aangaan van kredieten die zij mogelijk op een later tijdstip niet kunnen terugbetalen. De bank heeft naar voren gebracht dat in de betreffende leeftijdsfase veel mensen met pensioen gaan, wat het inkomen fors kan doen veranderen. Daarom wordt inkomensonzekerheid gekoppeld aan de leeftijd van deze personen. Verder is door de bank toegelicht dat voor dit product slechts een summiere, geautomatiseerde toets wordt verricht die niet voldoende inzicht geeft in pensioengerechtigdheid en invloed op het inkomen.
Het Kifid heeft de uitspraak als volgt samengevat: «Consument heeft de kredietfaciliteit Rood Staan aangevraagd en de Bank heeft zijn aanvraag afgewezen omdat de leeftijd van Consument voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Gelet op de omstandigheden van het geval is dit niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en ook is het beleid van de Bank niet in strijd met discriminatiewetgeving. De Commissie is dan ook van oordeel dat de Bank het product op die grond mocht weigeren. De gevorderde correctie van de productbeperking wordt afgewezen. Enkele klachten van Consument over de communicatie en klachtenprocedure van de Bank zijn wel gegrond, maar kunnen niet leiden tot toewijzing van de vordering.»
Ik heb geen zicht op het verloop van individuele processen. Als Minister van Financiën spreek ik mij niet uit over uitspraken in individuele gevallen van onafhankelijke geschillenbeslechtingsinstanties, waaronder deze uitspraak van het Kifid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met Artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verslag doen van en toelichten hoe deze zaak bij het ifid is verlopen en op basis waarvan het Kifid is gekomen tot dit oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Zal deze uitspraak en bijbehorend proces worden meegenomen in de lopende evaluatie van het Kifid door SEO?
Deze zaak wordt niet meegenomen in de evaluatie die door SEO Economisch Onderzoek wordt uitgevoerd. De evaluatie ziet op de dienstverlening van het Kifid, waarbij onder andere wordt gekeken naar de kwaliteit, onafhankelijkheid, transparantie en kosten van de klachtenafhandeling door het Kifid. In de evaluatie worden enkele zaken steekproefsgewijs beoordeeld op de wijze van klachtenafhandeling. Door middel van dossieranalyse vormt SEO een oordeel over de laagdrempeligheid van de klachtbehandeling en de begrijpelijkheid voor de consument. De evaluatie ziet niet op de inhoudelijke juridische beoordeling van uitspraken van het Kifid in individuele zaken.
Wat gaat u doen om alle vormen van discriminatie, en dus ook leeftijdsdiscriminatie, in de financiële sector te vinden en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Wanneer een consument een klacht heeft over een financieel product of financiële dienst – zo ook over vermeende leeftijdsdiscriminatie – kan de consument de klacht voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Deelt u de mening dat banken al genoeg winst maken, ook zonder te discrimineren? Hoe gaat u de grootbanken dwingen het door deze leeftijdsdiscriminatie aangetaste vertrouwen in hen te herstellen?
Vertrouwen is essentieel voor het goed functioneren van de financiële sector. In dit kader is het van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ik doe dan ook een beroep op banken om oog te hebben voor de menselijke maat door samen met de klant te kijken wat er wél mogelijk is op basis van de individuele situatie. Ik heb de dienstbaarheid van de financiële sector aan de samenleving, zowel aan burgers als aan bedrijven, daarom tot het centrale thema van mijn agenda voor de financiële sector gemaakt.4
Het bericht dat een laptop eisen niet mag, maar scholen ermee wegkomen. |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een tablet of laptop eisen van leerlingen – het mag niet, maar scholen komen ermee weg»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat scholen de grenzen opzoeken om leerlingen alsnog een laptop of tablet te laten aanschaffen – die vaak honderden euro’s kosten – terwijl dit vrijwillig zou moeten zijn? En wat betekent dit volgens u voor gezinnen die dit geld niet zomaar klaar hebben liggen? Welke consequentie heeft dit voor de schoolkeuze?
Scholen bepalen zelf welk lesmateriaal zij per leerjaar inzetten in hun onderwijs en in hoeverre ze dat op papier of digitaal doen. Ze ontvangen hiervoor bekostiging van de rijksoverheid. Binnen deze bekostiging moeten scholen voor iedere leerling een volwaardig onderwijsaanbod realiseren. Scholen mogen aan ouders vragen om zelf een laptop aan te schaffen maar dit moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Scholen mogen ouders nooit verplichten een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien.
Wanneer scholen ouders verplichten om een laptop aan te schaffen handelen zij niet volgens de wet. De Inspectie van het Onderwijs ziet hier op toe en controleert bij elk onderzoek op de naleving van de wettelijke regels ten aanzien van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat een steeds groter deel van het budget van Stichting Leergeld opgaat aan laptops en tablets voor gebruik in het onderwijs? En bent u het ermee eens dat deze gelden niet bedoeld zouden moeten zijn voor reguliere leermiddelen, zoals Stichting Leergeld stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een goede zaak dat Stichting Leergeld zich inspant om kinderen uit gezinnen met minimale financiële middelen te laten deelnemen aan binnen- en buitenschoolse activiteiten. Tegelijkertijd is het uitgangspunt dat iedere leerling kosteloos onderwijs moet kunnen volgen op school. Scholen zijn daar zelf voor verantwoordelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het eisen van een laptops of tablets door scholen laat zien dat deze devices meer zijn dan enkel informatiedragers en daardoor niet bekostigd zouden moeten worden door leerlingen en hun ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een laptop valt niet onder de definitie van lesmateriaal2 omdat het de drager is van informatie, zelf geen informatie is, en niet wordt voorgeschreven voor een specifiek leerjaar. Hierdoor valt een laptop of tablet niet onder het lesmateriaal dat scholen gratis aan ouders dienen te verstrekken. Dat wil echter niet zeggen dat een school ouders mag verplichten om een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien. Iedere leerling moet immers kosteloos onderwijs kunnen volgen op school.
Bent u het eens met de voorzitter van de VO-raad die zegt dat het «kulargument» is om te beweren dat een laptop enkel een informatiedrager is en er wordt gewerkt met een «definitie uit de vorige eeuw»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) uit 2008 zijn laptops (en andere devices) buiten de definitie van leermiddelen gehouden. In lijn met de motie-Westerveld3 zal ik in mijn reactie op de volgende evaluatie van de WGS ingaan op dit specifieke punt. Ik streef er naar om die evaluatie en de beleidsreactie daarop in de eerste helft van 2021 aan uw Kamer te zenden.
Wat vindt u van het standpunt van de Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU), de branchevereniging van aanbieders van leermiddelen, dat een device geen leermiddel is, maar een platform waarop je leermiddelen kunt gebruiken?2
Zie antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat scholen extra geld kwijt zijn aan leermiddelen en hardware, vanwege hun digitale ambities, en dat dit betekent dat schoolbesturen onder andere deze materiële uitgaven deels financieren met de personele component van de lumpsumfinanciering, zoals wordt gesteld in het rapport van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Scholen ontvangen de bekostiging voor personeel en exploitatie als één lumpsum en maken zelf keuzes over de besteding daarvan. De verdeelsleutel in de bekostiging is niet normstellend voor hoe scholen dit moeten uitgeven. Niet de OCW-beschikking, maar de onderwijsvisie van de school en de lokale behoeften van leerlingen moeten bepalend zijn bij deze keuzes.
Op de korte termijn kunnen scholen de benodigde middelen voor digitalisering halen uit de lumpsum, die o.a. voorziet in middelen voor lesmateriaal in het algemeen. De komende jaren zal de inzet van eigentijdse technologie alleen maar belangrijker worden. In mijn beleidsreactie op het rapport van McKinsey stel ik daarom ook vast dat een toekomstbestendig stelsel één van de vijf thema’s is waar blijvend in geïnvesteerd moet worden.6
Welke andere conclusies trekt u op basis van het rapport van McKinsey als het gaat om digitalisering van het onderwijs en de bekostiging die daarmee gepaard gaat?
Zie antwoord op vraag 7. Ik verwijs hiervoor ook naar de beleidsreactie op het rapport van McKinsey.
Klopt het dat de grootste barrière om digitale devices anders dan informatiedragers te bestempelen via de wet Gratis schoolboeken de financiering is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Heeft u naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Westerveld aan het begin van dit schooljaar in kaart gebracht hoeveel schoolbesturen zelf niet kunnen voorzien in devices? Zo ja, kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?4
Ja, daardoor heeft de beantwoording van deze vragen wat langer op zich laten wachten. Via de website lesopafstand.nl heeft Kennisnet op verzoek van OCW en de Raden van 1 oktober tot 16 november 2020 een enquête gehouden naar knelpunten bij het organiseren van hybride onderwijs en onderwijs op afstand. Alle schoolbesturen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn door OCW en de PO-Raad en VO-raad op deze uitvraag gewezen. Op het peilmoment van 16 november 2020 hadden 102 respondenten (bestuurders, leraren, ict-coördinatoren) de vragenlijst ingevuld. Daarvan gaf 60 procent aan onvoldoende devices beschikbaar te hebben voor leerlingen en leerkrachten als een aantal leerlingen tevens thuis afstandsonderwijs moet ontvangen of bij een (gedeeltelijke) schoolsluiting. Ik neem deze signalen serieus als een indicatie van mogelijke knelpunten bij hybride-en afstandsonderwijs tijdens de corona crisis. Zoals vermeld in de brief «Tijdelijke banen en het voorkomen van onderwijsachterstanden door de coronacrisis»8 heb ik daarom € 3 miljoen beschikbaar gesteld om via SIVON opnieuw devices te verstrekken, met name aan scholen in het primair en voortgezet onderwijs die veel leerlingen hebben met een risico op achterstanden. Dat is bovenop de € 6,3 miljoen die in het voorjaar reeds beschikbaar is gesteld voor devices. Via sivon.nl worden de schoolbesturen geïnformeerd over de wijze waarop zij hiervoor een aanvraag kunnen indienen.
Vindt u het gezien de digitalisering op scholen niet tijd om devices, zoals laptops en tablet, als nieuwe categorie aan te merken in de wet Gratis schoolboeken en de daarbij behorende financiering te regelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de wet Gratis schoolboeken en meer specifiek die van de uitwerking van de motie van het lid Westerveld c.s.? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de coronacrisis en de noodzaak tot het volgen van afstandsonderwijs, de urgentie benadrukt om devices toegankelijk te maken voor alle kinderen?
De coronacrisis betreft een uitzonderlijke situatie waarin ik de schoolbesturen zo goed mogelijk ondersteun. Het belang van adequaat ingericht hybride- en afstandsonderwijs is hierin groot. Tegelijkertijd blijft het algemene uitgangspunt dat scholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs, zonder verplichte meerkosten voor ouders, ook ten aanzien van devices.
Het bericht ‘VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app»?1
Ja.
Is het waar dat vanuit het ministerie een beroep is gedaan op de Nederlandse Vereniging van Maaltijdbezorgers (NLVVM) om bezorgers te vragen de corona-app te installeren, en dat daarbij niet is vermeld dat gebruik van de applicatie altijd vrijwillig is? Wanneer is het beroep op de NLVVM gedaan? Was dit voor of na het Kamerdebat van woensdag 2 september jongstleden?
Ja, de Nederlandse Vereniging van Maaltijdbezorgers (NLVVM) is op 18 augustus jl. benaderd om CoronaMelder breder onder de aandacht te brengen. Daarbij is gesuggereerd dat de vereniging haar bezorgers te vragen de app te downloaden. Dit had niet mogen worden gesuggereerd vanwege de gezagsrelatie tussen werkgevers en werknemers. Expliciet had vermeld moeten worden dat het gebruik van de app altijd vrijwillig en een eigen keuze is.
Wel is toegestaan dat organisaties wordt gevraagd via hun eigen communicatiekanalen CoronaMelder in algemene zin onder de aandacht te brengen. Dit is belangrijk om CoronaMelder zo breed mogelijk bekend te maken. Er is geen sprake van direct of indirect verplichten als duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is en mensen niet persoonlijk worden gevraagd CoronaMelder te gebruiken.
Hoe is het mogelijk dat in communicatie niet wordt vermeld dat gebruik van de applicatie vrijwillig is?
De mail die vanuit mijn ministerie is uitgegaan had anders gemoeten. Hoewel deze mail met de beste bedoelingen is geschreven, had de suggestie om «bezorgers te vragen de app te downloaden» niet gedaan mogen worden. Beter had benadrukt moeten worden dat het gebruik van CoronaMelder te allen tijde vrijwillig is.
Is ook op andere verenigingen, beroepsgroepen of andere partijen een dergelijk beroep gedaan? Zo ja, welke partijen betrof het en wanneer?
In totaal zijn er 116 organisaties benaderd. Dit zijn organisaties met een groot bereik, grote werkgevers en organisaties die actief zijn in een omgeving waar kans op virusverspreiding groter is dan gemiddeld. Bestudering van de communicatie met deze 116 partijen, heeft uitgewezen dat in twee andere gevallen een beroep op organisaties is gedaan waarbij vrijwilligheid van gebruik van de app onvoldoende is benadrukt. Het gaat om communicatie richting PostNL (14 augustus jl.) en de ANWB (10 juli jl.). Deze partijen zijn benaderd om aan te geven deze communicatie anders had gemoeten en om te benadrukken dat het gebruik van de app te allen tijde vrijwillig is.
Wat is de taakomschrijving van de «manager partnerships coronavirus app»? Op welke wijze komt het uitgangspunt van absolute vrijwilligheid zonder enige vorm van dwang of drang tot uiting in deze taakomschrijving en de daarbijbehorende werkzaamheden, juist wanneer sprake is van een ongelijke relatie (werkgever/werknemer)?
De betrokken medewerkers hebben tot opdracht om invulling te geven aan het doel van de partnerstrategie. Vrijwilligheid is altijd een uitgangspunt geweest in de ontwikkeling van de app, de communicatie over CoronaMelder en ook in het benaderen van mogelijke partners. Helaas is dat in bovengenoemde gevallen niet goed gegaan.
De staat van de Waddenecologie |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er elk jaar één tot twee nieuwe exotische soorten in de Waddenzee gevonden worden?1 Hoeveel exotische soorten zijn de afgelopen jaren in de Waddenzee geïdentificeerd?
Het meest recente volledige overzicht van uitheemse soorten die in het Nederlandse gedeelte van de Waddenzee zijn waargenomen, is gemaakt in 2019 en loopt tot en met 2018 (Gittenberger et al., 2019). Nadat de eerste «exoten» inventarisatie was uitgevoerd in 2009 waren 62 uitheemse soorten bekend voor de Nederlandse Waddenzee. Uit het overzicht van 2019 volgt dat dit er in 2018 93 waren. Dat betekent dat er gemiddeld 3 tot 4 nieuwe uitheemse soorten per jaar in de Waddenzee worden ontdekt. Dat betekent niet dat al deze 93 soorten zich ook in de Waddenzee hebben gevestigd of zullen vestigen. Sommige soorten verdwijnen weer en het kan ook dat zeldzame soorten over het hoofd worden gezien.
Heeft u de mogelijke ecologische of economische risico’s die de komst van deze exoten met zich meebrengen goed in beeld? Zo ja, kunt u delen over welke soorten op dit moment zorgen bestaan vanuit een ecologisch of economisch perspectief en in hoeverre deze exoten schade hebben aangebracht tot op heden?
De uitheemse soorten worden gemonitord aan de hand van gedetailleerde soorteninventarisaties (GiMaRIS). Er zijn op dit moment geen zorgen over specifieke soorten. In het algemeen zijn er wel zorgen. Dat is de reden dat er in trilateraal verband een «Trilateral Wadden Sea Management and Action Plan for Alien Species» (MAPAS) is opgesteld in 2019. Nu werken de drie landen verder aan de implementatie van het MAPAS. Daarmee komen mogelijke ecologische en economische risico’s in beeld en wordt een handelingsperspectief gegeven dat gericht is op preventie. Het preventiebeleid is tevens vastgelegd in de «Beleidsregels inzake schelpdierverplaatsingen» (2012) en in het «Internationale verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen», IMO (2004).
Zijn in 2020 alle invasieve uitheemse soorten en hun trajecten geïdentificeerd en prioritair behandeld, prioritaire soorten gecontroleerd of uitgeroeid, en maatregelen getroffen om trajecten te beheren ter voorkoming van hun introductie en vestiging, zoals de onderschreven internationale Aichi biodiversiteitdoelstellingen voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Hieraan wordt op dit moment gewerkt via onder andere het MAPAS (Trilateral Wadden Sea Management and Action Plan for Alien Species) en het doen van totale soorten inventarisaties in de Waddenzee. Het MAPAS geeft aan wat er nodig is voor een goede signalering en monitoring van uitheemse soorten. Het «Waddensea Sea Quality Status Report» geeft een statusoverzicht van de aanwezigheid en verspreiding van exoten in de Waddenzee tot 20172. De focus van het MAPAS ligt hierbij op termijn op het voorkomen dat invasieve uitheemse soorten de Waddenzee bereiken en niet op bestrijding hiervan. Dit uitgangspunt is met Duitsland en Denemarken vastgelegd in de Verklaring van Leeuwarden uit 20183.
In hoeverre is er een verband te leggen tussen de komst van deze exoten en de effecten van klimaatverandering op de Waddenzee? Zijn er redenen om aan te nemen dat een groei in het aantal exoten als gevolg van klimaatverandering in de toekomst wel tot ecologische of economische schade kan resulteren?
Als een soort door menselijk handelen buiten zijn natuurlijke verspreidingsgebied wordt geïntroduceerd, overleeft en zich kan voortplanten dan spreken we van een uitheemse soort of exoot. Het begint dus met introductie door menselijk handelen. Klimaatverandering vergroot de kans dat bepaalde exoten zich blijvend kunnen vestigen en verspreiden, waar dit voorheen nog niet het geval was. Het zou dan ook kunnen dat een groei in het aantal exoten als gevolg van klimaatverandering in de toekomst wel tot ecologische of economische schade kan leiden. Dit hangt af van welke uitheemse soorten de Waddenzee kunnen bereiken.
Bent u het eens dat het van groot belang is dat de ecologie van de Waddenzee wordt beschermd tegen de mogelijke effecten van klimaatverandering?
Ja, in de ontwerp«Agenda voor het Waddengebied 2050» (Agenda) worden de mogelijke effecten van klimaatverandering op de ecologie binnen het thema Natuur van Wereldklasse geagendeerd. Tevens is ook bij het thema Klimaatverandering in de Agenda als dilemma opgenomen of er de komende jaren monitoring en onderzoek wordt gedaan naar de effecten van zeespiegelstijging en temperatuurstijging voor de natuur of dat wordt ingegrepen met bijvoorbeeld maatregelen tegen (invasieve) exoten. Vervolgens is hiervoor als strategie opgenomen de vinger aan de pols te houden door:
Bovengenoemde strategieën zullen in de loop van 2021 via het Uitvoeringsprogramma worden omgezet in concrete acties.
Bent u van mening dat in de Ontwerpagenda Wadden 2050 voldoende aandacht is besteed aan de mitigatie van ecologische of economische schade als gevolg van exoten in de Waddenzee? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, zoals hierboven aangegeven besteedt de ontwerpAgenda binnen twee thema’s aandacht aan exoten in de Waddenzee. Hoe om te gaan met mitigatie en economische schade is een volgende stap die na monitoring en onderzoek via maatregelen in het Uitvoeringsprogramma vorm dient te krijgen.
Hoeveel budget is er vrijgemaakt om onderzoek te verrichten naar het voorkomen van de komst van exoten of het mitigeren van de effecten ervan in de Uitvoeringsagenda van de agenda Wadden?
Zie het antwoord op vraag 2. In de Agenda zelf wordt voor onderzoek en monitoring naar het voorkomen van de komst van exoten of het mitigeren van de effecten daarvan geen budget vrijgemaakt.
Hoe kijkt u aan tegen de kritiek van de Waddenvereniging op de agenda dat onvoldoende is meegenomen dat de effecten van klimaatverandering voor de Waddenzee verzacht kunnen worden door het toepassen van maatregelen om het ecosysteem te versterken?
Ik deel deze kritiek niet. Het Ministerie van IenW is in 2019 samen met het Deltaprogramma het Kennisprogramma Zeespiegelstijging gestart. In dit programma, dat tot 2025 loopt, worden zoveel mogelijk gegevens gecombineerd om tot nauwkeuriger voorspellingen te komen van de stijgsnelheden en de meegroeicapaciteit van het Waddensysteem. Ook is er aandacht voor de gevolgen voor de inrichting van de kustgebieden in het Waddengebied.
Onderdeel van het nader uit te werken Uitvoeringsprogramma is dat de nieuwe kennis over de langetermijneffecten van zeespiegelstijging op de morfologie, inrichting kustgebieden en de natuur wordt gevolgd en dat de inzichten worden ingebracht in andere onderdelen.
Daarnaast werken de ministeries van IenW en LNV samen met de regionale overheden en maatschappelijke organisaties aan toekomstbestendige grote wateren waarin hoogwaardige natuur samengaat met een krachtige economie (Programmatische Aanpak Grote Wateren; PAGW). Voor het Waddengebied gaat het hierbij onder andere om Eems-Dollard 2050, de projecten Binnen- en Buitendijkse slibsedimentatie en «Verzachten Randen van het Wad» (realiseren PAGW-doelen als onderdeel van HWBP-projecten Lauwersmeer-Vierhuizergat en Koehool-Lauwersmeer).
Kunt u delen hoe u tegen de andere kritiek aankijkt die de Waddenvereniging heeft geuit op de Agenda Wadden 2050?
De Waddenvereniging heeft een reactie ingediend op de ontwerpAgenda in het kader van de internetconsultatie. Deze reactie, alsmede ook de andere ontvangen reacties, wordt betrokken bij het opstellen van de definitieve Agenda. Op het moment van publicatie van de definitieve Agenda wordt ook aangeven hoe de bij de Agenda betrokken partijen zijn omgegaan met deze en de andere reacties, waaronder die van de Waddenvereniging. Het voorstel hiertoe wordt eerst besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied.
Kunt u delen of u, sinds het algemeen overleg Water op 22 juni 2020, pogingen heeft gedaan om met de Waddenvereniging om de tafel te gaan en te kijken hoe zij beter betrokken konden worden bij de Agenda Wadden en de daarbij horende Wadden governance structuur? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet?
Op mijn initiatief heb ik afgelopen zomer gesproken met de directeur van de Waddenvereniging. Dit was een open en constructief gesprek. De Waddenvereniging heeft, gelet hun rol als onafhankelijke belangenorganisatie, aangegeven niet deel te willen nemen aan de governance structuur voor het Waddengebied. Ik betreur dit, doch respecteer die keuze. In dit gesprek heeft de Waddenvereniging nogmaals aangegeven de Agenda niet te onderschrijven om hun moverende redenen. We hebben afgesproken om, in het kader van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied, de Waddenvereniging wel te betrekken. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie hierboven.
Het bericht ‘Testlabs kunnen wél meer aan, maar deze concurrentiestrijd zit in de weg’ |
|
Henk van Gerven (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Testlabs kunnen wél meer aan, maar deze concurrentiestrijd zit in de weg»?1
In het begin van de pandemie is de diagnostiek in Nederland uitgerold volgens een reeds bestaand netwerk van opschalingslaboratoria. Dit was onder andere vanwege de bestaande relaties tussen GGD’en en bepaalde laboratoria, en hier is voor gekozen vanwege het benutten van snel beschikbare en ingeregelde laboratorium capaciteit. De opschaling (uitrol van diagnostiek) gebeurde in verschillende fasen, waarbij de mate van opschaling afhankelijk is van het verwachtte beloop van een uitbraak: 1) implementatie, validatie diagnostiek bij RIVM en een tweede centraal expertise centrum (Erasmus MC); 2) uitrol naar de eerste ring, de zogenaamde opschalingslaboratoria. Dit waren er 13 begin maart 2020; 3) uitrol naar overige medisch microbiologische laboratoria. Eind maart bleken er ca 40 laboratoria beschikbaar te zijn met een forse capaciteit, het lag dus voor de hand om deze labs eerst aan het werk te zetten. Om die reden is gestart met het inzetten van testen bij medisch-microbiologische laboratoria en zijn later ook veterinaire laboratoria en Sanquin aangesloten als pandemielab. In de zomer heb ik ingezet op meer materialen, meer machines en meer testcapaciteit via pooling. Nu de testvraag steeds sneller oploopt, heb ik de stap gezet om buitenlandse laboratoria te contracteren.
Wat vindt u ervan dat testen wordt belemmerd doordat gevestigde ziekenhuislaboratoria voor hun positie en inkomsten vrezen vanwege concurrentie met grote zelfstandige labs?
Het is voor deze ziekenhuis laboratoria niet nodig om te vrezen voor hun positie en inkomsten. De reguliere diagnostiek zal altijd naar dit type laboratoria gaan, en COVID-19 testen die worden afgenomen in ziekenhuizen, voor groepen die vanwege prioriteit voorrang hebben en gebieden waar de prevalentie erg hoog is, zal naar alle waarschijnlijkheid bij deze laboratoria blijven.
Wat vindt u ervan dat moet worden uitgeweken naar Duitsland terwijl er nog onbenutte capaciteit bij grote Nederlandse labs aanwezig is?
Er wordt gekeken naar een optimale verdeling van de materialen over de laboratoria. De genoemde laboratoria hebben weliswaar machinecapaciteit, maar maken gebruik van materialen die schaars zijn in Nederland.
Wat vindt u van de tegenstelling die door de Nederlandse Vereniging van Medisch Microbiologen (NVMM) wordt geschetst tussen «zoveel mogelijk diagnostiek voor een zo laag mogelijke prijs vs. maximaliseren van de meerwaarde van diagnostische dienstverlening door goede ketenzorg»?
Ik wil goede COVID-19 diagnostiek, zodat mensen met klachten getest kunnen worden. De COVID-19 diagnostiek hoeft niet perse bij een MML gedaan worden en kan ook via grootschalige laboratoria.
Op welke manier heeft de NVMM het Landelijk Coördinatieteam Diagnostische Keten (LCDK) ervan overtuigd toch af te zien van het verdelen van de tests volgens de grootte van het lab, waarbij mogelijk bestaande afspraken tussen GGD’en en labs overruled zouden worden?
VWS en GGD’en zijn met elkaar in overleg gegaan over de verdeling van de teststromen, zoals beschreven bij vraag 1. De NVMM heeft hierin geen rol gespeeld.
Wat is uw reactie op de stelling van een zorgeconoom dat grotere laboratoria een groter deel van de markt moeten krijgen en dat het onlogisch is dat dit wordt voorkomen door het huidige verdeelsysteem?2
Daar kan ik mij als richting voor de nabije toekomst veel bij voorstellen. Inmiddels is het zo dat er naast MML’s ook contracten met grootschalige buitenlandse laboratoria zijn. We hebben nu nog te maken met de situatie waar we vandaan komen. In het begin van de crisis wilden we snel beschikbare testcapaciteit die al was ingeregeld. Daarnaast heeft een verdeling per regio ook als voordeel dat de doorlooptijden kort zijn. Daarnaast leek het niet mogelijk, maar op dat moment ook niet wenselijk, om de bestaande afspraken tussen GGD en lab’s zomaar te doorbreken. Er waren op dat moment in Nederland ook nog geen laboratoria die vergelijkbare volumes konden verwerken als de grote buitenlandse laboratoria waarmee wij nu contracten hebben afgesloten. Voor de komende maanden wil ik kijken naar een andere verdeling van de teststromen.
Deelt u de mening dat ook hier centrale regie juist heel belangrijk is? Wat gaat u doen om te voorkomen dat deze centrale regie wordt ondermijnd door deelbelangen?
Ik wil de LCT steviger positioneren en heb een nieuwe voorzitter benoemd. Het LCDK wordt een dienst van het Ministerie van VWS. Hierdoor zal de regie meer centraal worden.
Spelen aanbestedingskwesties nog een rol? Zo ja, op welke wijze?
Vanwege de huidige druk op de testcapaciteit spelen aanbestedingskwesties minder een rol, omdat op dit moment een beroep gedaan kan worden op «dringende spoed». Echter, in situaties waarin de druk minder groot is, zoals vlak voor de zomer, kan minder snel een beroep gedaan worden op dwingende spoed. Ook al bestaande afspraken tussen GGD’en en regionale laboratoria kunnen een probleem vormen.
Hoe kan worden bevorderd dat er wordt samengewerkt, zodat we de maximale testcapaciteit in eigen land benutten zonder dat onze publieke testvoorzieningen in het gedrang komen?
Recentelijk heeft het Ministerie van VWS de Nederlandse laboratoria uitgenodigd voor overleg. Aanwezig waren vertegenwoordigers van de branchevereniging voor geaccrediteerde laboratoria in Nederland (Fenelab), de Vereniging Medisch Microbiologische Laboratoria (VMML), de Samenwerkende Artsenlaboratoria Nederland (SAN), de Vereniging van Raadgevende Scheikundige laboratoria (VRS) en de pandemie laboratoria Sanquin, Royal GD en Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). Deze organisaties hebben met het ministerie afgesproken samen op te blijven trekken om de innovatiekracht, capaciteit en beschikbaarheid van testmaterialen om de SARS-Cov-2 diagnostiek in Nederland optimaal te benutten. Alle partijen hebben de overtuiging dat het innovatieve en diverse Nederlandse laboratoriumlandschap zowel op de korte als op de lange termijn kan bijdragen aan de oplossing van de Corona pandemie. Zie ook het bericht op https://fenelab.nl/site/media/upload/files/nederlandse-laboratoria-leveren-bijdrage-aan-sars-diagnostiek.pdf
Wat is de gemiddelde prijs die voor een test betaald wordt op dit moment? Is dit een eerlijke prijs naar uw inzicht, of maken laboratoria overwinsten op deze test?
Voor een PCR test is een maximumtarief van € 65 vastgesteld. Voor een test die wordt geanalyseerd middels «pooling» is de prijs vastgesteld op € 30 per monster/sample. De prijs van € 65 is vastgesteld op basis van consultatie bij de GGD’en en nadere analyse door de NZa van laboratorium tarieven. Dit tarief is exclusief de door de GGD gemaakte kosten voor de testafname.
Heeft u inzicht in de prijzen die bijvoorbeeld in landen als Duitsland, België en Frankrijk worden betaald voor een Polymerase Chain Reaction (PCR)-coronatest? Kunt u een overzicht van de prijzen in deze landen geven?
In Frankrijk is de prijs voor een PCR test vastgesteld op 54 euro. De prijs is vastgesteld door de ziektekostenverzekering (Assurance Maladie) en wordt voor 100% vergoed. Dit is echter enkel het bedrag voor de test zelf. Hieraan moet de prijs voor de afname van de test (9,60 euro) en andere vergoedingen aan laboratoria worden toegevoegd. In totaal zou een all-inclusive test ongeveer 74 euro kosten.
In Duitsland geldt een vast tarief van 50,50 Euro voor deze laboratoriumdiagnostiek. Dit omvat de PCR-test inclusief algemene, in het bijzonder medische laboratoriumdiensten, verzendmateriaal en transportkosten. Dit vaste tarief geldt in de wettelijke ziektekostenverzekering (gesetzliche Krankenversicherung, die ongeveer 90% van alle patiënten in Duitsland dekt). In de private ziektekostenverzekering zijn de kosten hoger, ongeveer 170 Euro.
In België zijn de kosten (inclusief materiaal, personeel, reagentia, swabs etc.) voor een PCR test 46,81 euro. Dit wordt 100% vergoed. Alleen wanneer reizigers een test nodig hebben om een land te mogen betreden, dan zijn de kosten voor de reiziger3.
De handreiking levensbeschouwing van het COA |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe definieert het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) het begrip religieuze neutraliteit?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie. Dit is reeds toegelicht in verschillende antwoorden op vragen uit uw Kamer.1 De beleving van religie en levensovertuiging is een persoonlijke aangelegenheid voor alle bewoners van COA-locaties en vindt plaats in de kleine setting van de privésfeer (zoals in gezinsverband). Vanuit die gedachte bevoordeelt het COA geen religie of levensovertuiging en onthouden COA-medewerkers zich van het uitdragen van een religie of geloofsovertuiging aan bewoners. Daarbij komt dat het COA zich niet bemoeit met de persoonlijke beleving van religie en levensovertuiging van bewoners, zolang deze geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van andere bewoners of de belangen van andere bewoners schaadt. Omdat bewoners van COA-locaties diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren hebben en mogelijk vanwege deze voorkeuren naar Nederland zijn gevlucht, kan confrontatie met de collectieve belijdenis van een religie of levensovertuiging een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van bewoners. Daarom zijn politieke en religieuze groepsbijeenkomsten, buiten de kleine setting van de privésfeer (zoals het gezinsverband) niet toegestaan binnen COA-locaties.
Deelt u de mening dat religieuze neutraliteit niet betekent dat het houden van bijbelstudies op verzoek van bewoners op hun kamer verboden zou moeten worden, maar dat COA juist de plicht heeft de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor alle bewoners van alle geloven en overtuigingen op de centra te bewaken?
Bewoners van een COA-locatie staat het vrij om in de kleine setting van de privésfeer (bijvoorbeeld in gezinsverband) een Bijbel- of Koranstudie te houden. Daarnaast is het ook mogelijk voor bewoners om individueel een religieus gesprek te houden met een bezoeker. Het COA heeft als politiek en religieus neutrale organisatie een taak om de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Inherent hieraan is dat politieke en religieuze activiteiten die mogelijk een inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet zijn toegestaan. Daarom worden bewoners voor collectieve belijdenis van religie of levensbeschouwing, buiten de kleine privé setting (zoals het gezinsverband), verwezen naar (religieuze) instellingen in de omgeving.
Kunt u aangeven krachtens welke wet u meent politieke en religieuze groepsbijeenkomsten op de kamer van de bewoner thans te kunnen verbieden1, aangezien de Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 (in het vervolg de Handreiking), p. 4, de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de overheid ruimte bieden om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging alleen bij wet en in specifieke gevallen te beperken en aangezien het volgens de Handreiking, p. 6, niet wenselijk is het te weigeren of te controleren als een bewoner op zijn eigen kamer met andere bewoners samen wil bidden?
De Handreiking Levensbeschouwing omvat handvatten voor medewerkers hoe om te gaan met situaties waarin sprake is van de uiting van religie en levensbeschouwing door bewoners op een COA-locatie. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van deze handreiking. Uitgangspunt voor de handreiking is de eerbiediging van artikel 6 van de Grondwet, tegen de achtergrond van het feit dat het COA tot taak heeft de leefbaarheid op iedere locatie en de veiligheid en persoonlijke levenssfeer van iedere bewoner, ongeacht diens religie of levensbeschouwing, te waarborgen.
Kunnen alle bewoners van asielzoekerscentra (azc’s) in de praktijk inderdaad terecht bij religieuze instellingen van hun keuze in de buurt om deel te nemen aan gebedsdiensten, Bijbelstudie of andere activiteiten in groepsverband? Welke normen ten aanzien van reismogelijkheden en reistijd houdt u daarbij aan?
Het COA ondersteunt bewoners wanneer zij buiten de locatie een religieuze bijeenkomst willen bijwonen of een religieuze instelling willen bezoeken. In het geval een bewoner onvoldoende aansluiting vindt bij een bestaande religieuze instelling, bijvoorbeeld vanwege de taal of omdat een religieuze instelling niet in de nabijheid aanwezig is, dan helpt het COA, wanneer een bewoner daarom verzoekt, met het zoeken naar een ruimte buiten de COA-locatie voor het organiseren van een religieuze bijeenkomst. Ik kan bevestigen dat bewoners in de praktijk daadwerkelijk gebruik maken van deze ondersteuningsmogelijkheden vanuit het COA.
Klopt het dat het COA actief mee kan helpen een ruimte buiten het azc te vinden, en worden bewoners ook op deze mogelijkheid gewezen? Gebeurt het ook in de praktijk dat bewoners geholpen worden met het vinden van een ruimte en zo ja, hoe?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met conceptversie 0.2 van de Handreiking van 14 december 2016 (verder het Concept) en de daarin gestelde kanttekeningen en rechtsvragen (geel gemarkeerd) aangaande de rechtmatigheid van de voorgestelde beleidslijn?3
Ja.
Kunt u reageren op de in het Concept op p. 4 gemaakte opmerking dat het voorgestelde COA-beleid op het eerste gezicht botst met de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing, op de vraag in Concept, p. 5, hoe ver het COA mag gaan in de regulering om buitenproportioneel optreden door locatiemanagers te voorkomen, en op de opmerking bij het Concept, p. 7–8, dat er geen juridische basis lijkt te bestaan om religieuze bijeenkomsten en feesten te verbieden? Wat is er gedaan met deze vraag en opmerking en op welke wijze heeft dit doorgewerkt in de definitieve vaststelling van de Handreiking?
Het zou de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 te kort doen om deze te beoordelen aan de hand van opmerkingen in een zeer vroege conceptversie. In deze conceptfase van het proces wordt er nog vrijuit van gedachten gewisseld over mogelijke denkrichtingen en dient er ruimte te zijn om alle kritische vragen te stellen en opmerkingen te maken die men noodzakelijk acht om tot een weloverwogen handreiking te komen. Gedurende het proces zijn alle relevante vragen en opmerkingen in overweging genomen en verwerkt, dit heeft geleid tot de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018. Zoals ik in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven, vindt momenteel een evaluatie plaats van de Handreiking Levensbeschouwing.
Het bericht 'Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is er inzicht in de daling van de vraag naar dagjes uit (waaraan bijvoorbeeld schoolkinderen of ouderen vaak deelnemen), ritten die voorheen uitgevoerd werden door touringcars? Wat is de omvang van deze sector in Nederland? Is redelijk in te schatten uit welke bedrijfsactiviteiten de bedrijven in de sector hun voornaamste inkomsten halen? Herkent u de omzetdaling van maar liefst 95% die genoemd wordt?
Op basis van de gegevens uit de branche zelf is op te maken dat er eind 2019 440 touringcarondernemingen zijn met in totaal ruim 3.800 voertuigen. Er zijn eind 2019 5.600 mensen werkzaam in de touringcarsector met een omzet van € 583 mln. Deze omzet bestaat voor 24% uit geregeld vervoer voor scholen, werknemers, ov en internationale lijn- en pendeldiensten, voor 37% uit dagritten voor scholen en verenigingen en voor 39% uit zelf georganiseerde reizen (dagtochten en meerdaagsen) en overige ritten. Gezien de aard van deze activiteiten kan ik me voorstellen dat er sprake is van een forse omzetdaling als gevolg van de coronapandemie.
In welke mate en door welke ministeries is er vanuit de rijksoverheid regelmatig contact met de touringcarsector? Hoe kan het dat de branche al acht brieven heeft moeten sturen om onder de aandacht te komen? Is er helemaal geen communicatie geweest met de sector of individuele touringcarbedrijven?
Vanuit het Ministerie van IenW vindt in normale omstandigheden incidenteel overleg plaats met de sector wanneer daar vanwege wet- en regelgevingsfactoren uit de Wet Personenvervoer 2000 reden voor is. In die gevallen gaat het dan over juridische vraagstukken rond toelating tot het beroep buschauffeur of toelating tot de markt. Het Ministerie van EZK heeft doorgaans geen (ambtelijk) contact met de sector.
Als gevolg van de coronapandemie is het contact tussen beide ministeries en de branche echter geïntensiveerd. Branchevereniging Busvervoer NL/KNV is aangesloten geweest bij het tijdelijke Nationaal OV Beraad + (NOVB+), dat is opgestart aan het begin van de COVID-19 uitbraak. Daarnaast is er op ambtelijk niveau zowel vanuit het Ministerie van IenW als het Ministerie van EZK met Busvervoer NL veelvuldig contact geweest over protocollen- en regels voor besloten busvervoer en de inzet van generieke steunmaatregelen voor deze sector. Ook zijn vragen van individuele touringcarondernemers beantwoord via e-mail of per brief en heeft de Staatssecretaris van EZK op 17 juni persoonlijk een petitie in ontvangst genomen van de touringcarbranche. Op 27 oktober 2020 heb ik samen met de Staatssecretaris van EZK overleg gehad met de sector en aangegeven dat de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) ook voor de touringcarsector verlengd zal worden tot en met juni 2021.
Als zelfs in een positief scenario toch circa 40% van de sector de crisis niet overleeft, wat betekent dat dan voor de blijvende beschikbaarheid van voldoende touringcars als vervoersmiddel in Nederland?
Als gevolg van de coronapandemie is de vraag naar zowel openbaar vervoer als besloten busvervoer afgenomen. Het is nog onduidelijk wat hiervan het structurele effect zal zijn op de langere termijn voor het aanbod van verschillende vervoersmodaliteiten.
Bent u bekend met het feit dat het vooral familiebedrijven betreft? Het zal onvermijdelijk zijn dat bedrijven omvallen vanwege de gevolgen van de coronacrisis en de beperkte reizen, maar welke maatregelen zijn passend, aangeboden en/of denkbaar om de overlevingskansen van deze bedrijven te vergroten? Is er nagedacht over een mogelijk andere inzet van de touringcars? Wiens verantwoordelijkheid is dat?
Gezien de omvang van de crisis en het grote aantal getroffenen heeft het kabinet gezorgd voor een generiek maatregelenpakket dat op korte termijn uitvoerbaar en effectief is en zoveel mogelijk benadeelden bereikt. Ook deze sector (SBI 49.39.1) kan gebruik maken van de NOW, de TVL (tegemoetkoming in de vaste lasten) en de TOGS. Daarnaast geeft de overheid via de BMKB en de GO-C een garantie op kredieten met een laag rentepercentage en kunnen bedrijven uitstel van betalingen voor belastingen en andere heffingen vragen.
Sectorale steun aanvullend op generieke pakketten is een afweging die door het gehele kabinet gemaakt wordt, en dient te worden afgewogen met de situatie in andere sectoren en de bredere economische ontwikkeling gedurende de coronacrisis.
De touringcarbranche wordt gestuurd door de markt van vraag en aanbod. Er is geen sprake van een (structurele) opdrachtgever-opdrachtnemers relatie tussen de (rijks)overheid en touringcarondernemers.
Het bericht 'Gehandicaptenzorg in gevaar door tekort aan testcapaciteit' |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gehandicaptenzorg in gevaar door tekort aan testcapaciteit»?1
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgmedewerkers soms wel vijf dagen moeten wachten op de uitslag van hun test? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat zorgmedewerkers soms moeten uitwijken naar testlocaties aan de andere kant van het land? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe staat het met het mogelijk voorrang verlenen aan zorgverleners bij testen?
Wilt u uw reactie op de brandbrief van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) delen met de Kamer?
Het verband tussen luchtvervuiling en het infectierisico van COVID-19 |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Waarom schrijft u in uw beantwoording op mijn vragen over het verband tussen luchtvervuiling en het infectierisico van COVID-191 dat het onderzoek van de World Bank Group2 vanuit epidemiologisch onderzoeksperspectief niet afdoende is, maar zegt u nog niet direct toe dat u het verband tussen luchtvervuiling en het infectierisico van COVID-19 nader zal onderzoeken?
Ik vind het van belang dat het eventuele onderzoek naar de relatie tussen luchtverontreiniging en COVID -19 nieuwe kennis oplevert en binnen afzienbare termijn leidt tot beleidsopties (handelingsperspectief). Daarom heb ik samen met mijn collega’s van LNV en VWS het RIVM verzocht een verkenning uit te voeren naar de onderzoeksmogelijkheden aangaande de relatie luchtkwaliteit en (de ernst van) COVID-19, waarbij ook is gevraagd naar de relatieve bijdrage van veehouderij. Het RIVM is gevraagd alle opgedane kennis bij eerdere onderzoeken mee te nemen in deze verkenning en ook de internationale ontwikkelingen in dit onderzoeksveld mee te nemen. We zijn met het RIVM in gesprek over de onderzoeksmogelijkheden. Nadat de onderzoeksmogelijkheden in kaart zijn gebracht zullen mijn collega’s van LNV en VWS en ikzelf besluiten of en zo ja, welke onderzoeken we willen uitzetten bij het RIVM. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in het najaar.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat dit verband nader onderzocht wordt zolang er onzekerheid over bestaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom geeft u daar niet gelijk opdracht toe en wordt er eerst een verkenning naar de onderzoeksmogelijkheden afgewacht?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt in verkenning naar de onderzoeksmogelijkheden naar de relatie tussen COVID-19 en luchtkwaliteit alleen gekeken naar de veehouderij en niet naar de twee andere grote bronnen van luchtvervuiling: de industrie en transport/wegen? En waarom wordt er niet gekeken naar de reacties tussen de stoffen die afkomstig zijn uit die grote bronnen, die gezamenlijk smog en secundair fijnstof vormen? Wordt dit nog nader meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Centraal in het verzoek aan RIVM aangaande de verkenning naar onderzoeksmogelijkheden is het antwoord op de vraag of het mogelijk is om de relatie tussen luchtkwaliteit in algemene zin, en de ernst van de gevolgen van infectie COVID-19 te onderzoeken. Daarbij wordt ook gekeken of het mogelijk is om de relatieve bijdrage van de veehouderij hierin te onderzoeken.
Erkent u dat het in het belang van de volksgezondheid noodzakelijk is om rekening te houden met het vermeende verband tussen luchtvervuiling en het infectierisico van COVID-19? Deelt u de mening dat het beleid daarop zou moeten worden aangepast zolang er nog geen uitsluitsel bestaat over het verband? Zo nee, waarom niet?
Luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. Daarbij gaat het gemiddeld in Nederland om 11.000 vroegtijdige sterfgevallen en een aanzienlijke ziektelast. Het mogelijke effect van luchtverontreiniging op de gezondheidseffecten van COVID-19 onderstreept het belang van het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Daarom werkt het kabinet samen met decentrale overheden om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit permanent te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtverontreiniging minder wordt.
De inzet op verbeteren van de luchtkwaliteit gebeurt nu al in het Schone Lucht Akkoord, en zet ik onverminderd voort. Concreet is afgesproken de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging uit Nederlandse bronnen met minimaal 50% te reduceren in 2030 ten opzichte van 2016. De maatregelen in het kader van de stikstofaanpak, de verduurzaming van de veehouderij, de kringlooplandbouw en het Klimaatakkoord zullen eveneens bijdragen aan de verbetering van de luchtkwaliteit en gezondheid in Nederland. Ik wil benadrukken dat overdracht van mens-op-mens de stuwende kracht is achter de snelle verspreiding van het virus en de huidige uitbraak. Het is daarom in de eerste plaats zaak dat overal, ook in gebieden met hogere luchtverontreiniging, mensen zich goed aan de vigerende COVID-19 maatregelen houden en mogelijke risico’s mijden.
Wat zijn sinds de uitbraak van de corona-epidemie in Nederland de percentages besmettingen, ziekenhuisopnamen en doden per provincie? Is het nog steeds zo dat daarin één of meerdere provincies negatief opvallen? Zo ja, welke verklaring(en) heeft u daarvoor en is dit voor u reden voor aanvullend beleid?
De verspreiding van de COVID-19 infecties over de provincies is zoals u in de media en in de politieke debatten rondom COVID heeft gehoord, continue aan verandering onderhevig. Voor de actuele cijfers per provincie publiceert het RIVM een wekelijks gedetailleerd epidemiologisch rapport met aantallen meldingen, ziekenhuisopnamen en sterfgevallen per provincie. Voor informatie per regio en gemeente verwijs ik u naar deinformatie op het coronadashboard van de rijksoverheid: https://coronadashboard.rijksoverheid.nl/ en de RIVM website:
Investeert het Rijk in mobiele meetstations, sensornetwerken en lokaal aanvullende metingen als mogelijkheden voor het registreren van luchtvervuiling in regio’s en provincies, waarnaar u verwijst in uw beantwoording? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke mate? Hebben provincies toezeggingen gedaan voor investeringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke? Betreft het hier metingen die juridische en beleidsmatige zeggingskracht kunnen hebben, zoals dat geldt voor de metingen van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML-metingen) door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voortkomend uit de Europese Richtlijn? Zo ja, welke LML-meetpalen komen erbij in Nederland, en waar? Zo nee, wat ziet u dan als meerwaarde van dergelijke «tandeloze» metingen?
Ja, het Rijk zal in het kader van het Schone Lucht Akkoord participeren in een pilot voor meerdere mobiele ankerstations met daaromheen een sensornetwerk. De ankerstations worden beheerd door het RIVM en zullen daarmee voldoen aan de kwaliteitsvereisten die aan het LML worden gesteld, en de bijbehorende zeggingskracht hebben. De pilot wordt uitgevoerd met maximaal 5 ankerstations, welke beschikbaar komen binnen het huidige LML. Diverse gemeenten hebben aangegeven interesse te hebben in deelname en daarbij ook financieel bij te willen dragen. Na afronding van de inventariserende fase zal bepaald worden waar de ankerstations exact geplaatst worden. Daarbij zal primair rekening gehouden worden met het creëren van zoveel mogelijk kennis en ervaring met sensormetingen om te bepalen of deze in de toekomst gebruikt zouden kunnen worden voor de formele monitoring van luchtkwaliteit. Daarnaast zal bij de verdeling van de ankerstations ook gekeken worden naar het verder optimaliseren van de landelijke dekking van het LML.
Op welke manier houdt u zicht op de cumulatie van luchtvervuiling vanuit de door u genoemde belangrijke bronnen verkeer, landbouw, houtskool en industrie? Doet u dat via metingen of berekeningen?
Luchtvervuiling wordt veroorzaakt door veel verschillende bronnen, en de cumulatie daarvan wordt zowel door metingen als door modelberekeningen gemonitord. Metingen geven altijd een cumulatief beeld voor een bepaalde stof, omdat de gemeten waarde niet te herleiden is naar een specifieke bron. Met modelberekeningen daarentegen is het wel mogelijk om inzicht te krijgen in de specifieke bronbijdrage op specifieke locaties. Het RIVM draagt daarbij zorg voor het verzamelen van de vereiste brongegevens via de emissieregistratie, buitenlandse bronbijdragen en het beheer van verspreidingsmodellen, welke weer gekalibreerd worden aan de hand van metingen onder andere gericht langs wegen en industrie.
Zijn er in Nederland voldoende meetpunten en worden er voldoende vervuilende componenten (afzonderlijk en in combinatie) gemeten? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, bent u bereid om de metingen en meetpunten uit te breiden? Zo ja, hoe en waar? Zo nee, waarom niet?»
Ja, de luchtkwaliteit in Nederland wordt gemonitord door het RIVM conform de vereisten die daar aan gesteld worden vanuit van de Richtlijn Luchtkwaliteit. Het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (bestaande uit 46 RIVM meetstations en 6 GGD partnerstations) voldoet daarmee aan de vereiste dekkingsgraad voor alle afzonderlijk te meten stoffen. In aanvulling daarop vinden er voor NO2 extra metingen plaats d.m.v. Palmesmetingen (buisjesmetingen) en zijn er nog enkele regionale meetnetwerken actief.
Heeft u contact met andere landen waarin bepaalde regio’s veel sterker zijn geraakt door COVID-19, afgemeten aan ziekenhuisopnamen en doden, over mogelijke oorzaken hiervoor? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In het buitenland is de situatie in bepaalde gebieden gedurende de beginperiode van de pandemie ernstig tot zeer ernstig geweest, zoals bijvoorbeeld in Italië. Hier is in internationaal verband (EU, WHO) uiteraard veel contact over geweest. De oorzaken van de plaatselijke ernstige uitbraken zijn divers, maar hebben vooral te maken met de sterke onverwachte of onopgemerkte stijging van het aantal infecties in een regio, en op dat moment nog onvoldoende maatregelen om verspreiding tegen te gaan. Momenteel zijn er ook veel gebieden waar de infectiegraad sterk toeneemt. Over deze veranderende epidemiologische situaties, de reacties daarop en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen wordt, zowel bilateraal als in verschillende internationale gremia, voortdurend gesproken. Per land bestaan dashboards of landelijke websites met informatie hierover; voor een overzicht van Europa kunt u de rapportage van de ECDC (https://www.ecdc.europa.eu/en/geographical-distribution-2019-ncov-cases) raadplegen en wereldwijd de website van de WHO raadplegen: WHO coronavirus Disease (COVID-19) dashboard
Het pr-beleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom u uw Kamerbrief over de corona-evaluatie 1,5 uur onder embargo naar de media heeft gestuurd en bij het verlopen van het embargo, de Kamerbrief openbaar heeft gemaakt? Wat zegt dit over de informatiepositie van de Kamer, de media, maar ook van mensen in het land?1
Door het hanteren van een embargo tot na het versturen van de Kamerbrief werd de informatiepositie van de Kamer gerespecteerd. Daarnaast werd met deze handelwijze ook de informatiepositie van zowel het publiek als die van media eveneens gerespecteerd.
Waarom staat de pr-machine van uw ministerie vol aan, terwijl het juist zo belangrijk is om vertrouwen en draagvlak in de samenleving te creëren in de voortdurende coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom u uw mediastrategie met betrekking tot uw beleid inzake de coronacrisis belangrijker vindt dan het eerst informeren van de Kamer?
Zie antwoord op vraag 1.
Vindt u de informatiepositie van de Kamer ondergeschikt aan uw pr-beleid om een zo goed mogelijk beeld te kunnen schetsen in de media voor de mensen thuis?
Zie antwoord op vraag 1.
Wilt u reageren op de uitspraken van de Kamervoorzitter die eerder aangegeven heeft dat het uit staatsrechtelijk oogpunt zeer ongewenst, zo niet onaanvaardbaar is dat de media vaak eerder op de hoogte zijn van beleidsvoornemens van het kabinet dan de Kamer?2
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u een overzicht sturen van alle brieven en beleidsvoornemens die u in de afgelopen periode eerst naar de media heeft gestuurd, alvorens naar de Kamer? Zo neen, waarom wilt u hier niet transparant over zijn?
Dat overzicht is er niet, omdat het ministerie geen berichtgeving over beleid(voornemens) nastreeft voordat de Kamer daarover geïnformeerd is.
Wilt u beloven dat de Kamer over uw beleidsvoornemens, standpunten en brieven eerst geïnformeerd wordt, voordat dit onder embargo naar de media gaat? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6.
Het bericht dat de cijfers over de uitstoot van stikstof door de veestapel niet kloppen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu»?1
Ja.
Is het in het bericht gestelde dat er «in de meeste gevallen uit kippen-, koeien- en varkensstallen meer stikstof en ammoniak [ontsnapt] dan de modellen voorspellen» waar? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zoals ik uw Kamer op 13 oktober jl. heb laten weten wordt in een rapport van het CBS gesteld dat het stikstofverlies van de meeste mestsoorten op basis van het verschil in de stikstof/fosfaat-verhouding bij excretie in de stal en bij mestafvoer groter is dan het verlies dat berekend wordt met NEMA (Kamerstuk 35 334, nr. 122). De indicatieve berekening voor pluimvee van CDM bevestigt eerdere signalen dat de ammoniakemissies van het staltype volièrehuisvesting te laag zijn vastgesteld in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van het Ministerie van I&W. De onderschatting van ammoniakemissies in de varkens- en rundveehouderij is relatief beperkt. In het advies van het CDM bij het CBS-rapport geeft het CDM aan dat emissiearme stallen complexe systemen zijn en dat de emissiebeperking door tal van factoren wordt beïnvloed, waaronder het management door de veehouder.
Deelt u de mening dat het in het artikel geconstateerde grote verschil tussen het aantal dieren dat boeren zeggen te houden en het aantal dieren dat ze mogen houden niet alleen verklaard kan worden door het verschil tussen de vergunningsruimte en het aantal daadwerkelijk gehouden dieren? Zo ja, waarom, en deelt u dan de mening dat dit verschil dan ook ten minste voor een deel door «sjoemelende boeren» moet worden verklaard? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe verklaart u dan wel dit geconstateerde grote verschil?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hoe verklaart u het feit dat milieu-inspecteurs vrijwel alleen enkele tientallen dieren per stal minder aantreffen dan er vergunningsruimte is? Betekent dit dat grootschalige leegstand niet aan de orde is of controleren de milieu-inspecteurs niet goed?
Milieu-inspecteurs controleren of het aantal dieren in de vergunning wordt overschreden. Dit doen ze op het moment van inspectie en aan de hand van administratieve gegevens die de veehouder moet kunnen overleggen. Bij een overschrijding van de vergunde of gemelde dieraantallen grijpt het bevoegd gezag in. Een onderschrijding van de vergunde stalruimte zal niet leiden tot ingrijpen.
Deelt u de mening dat uit de in het bericht genoemde aanwijzingen over het grote verschil tussen de vergunningsruimte en de satellietgegevens over de uitstoot van stikstof enerzijds en het daadwerkelijk aantal opgegeven dieren anderzijds ten minste de indruk kan ontstaan dat er meer wordt gefraudeerd dan kan worden aangenomen op basis van het aantal van 150 zaken dat het Openbaar Ministerie (OM) jaarlijks kan behandelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de in het artikel aangehaalde mening van het OM en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat de prikkel om te frauderen te groot en de opbrengst voor de fraudeurs te lucratief is? Zo, ja wat gaat u doen om die prikkel kleiner en de opbrengst minder lucratief te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Deelt u de mening van de genoemde landelijk coördinerend Officier van Justitie dat het bij de genoemde fraude gaat om «met vals spel geld verdienen ten koste van mens en milieu. Een vorm van zeer ondermijnende criminaliteit»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De genoemde regelgeving is om mens en het milieu te beschermen. Deze doelen worden momenteel niet overal gehaald. Het gaat hier bovendien om regelgeving die veel impact heeft op de sector als geheel en de veehouders die ermee te maken hebben. Veehouders die deze regelgeving denken te kunnen omzeilen brengen hiermee het bereiken van de milieudoelen in gevaar en duperen hiermee ook direct hun collega’s die zich wel aan de regels houden.
Deelt u de mening dat bij fraude met dierenaantallen de pakkans te klein is en de capaciteit om te vervolgen te klein? Zo ja, wat gaat u doen om zowel de opsporings- als vervolgingscapaciteit voor deze fraude te vergroten? Zo nee, waarom niet?
De opsporings- en vervolgcapaciteit heeft zijn grenzen, maar tegelijkertijd zijn er meer manieren om de pakkans te vergroten. Het is belangrijk om de capaciteit die er is zo efficiënt mogelijk in te zetten, door een risicogerichte aanpak, waarbij slim gebruik gemaakt wordt van verschillende datasets die worden gecombineerd en aangevuld met fysieke controles waar dit nodig is. Dit is een continu proces, waarin bijvoorbeeld in de versterkte handhavingsstrategie goede stappen worden gezet.
Deelt u de mening dat het van belang is dat de omgevingsdiensten niet alleen op het vergunde aantal dieren gaat controleren, maar ook op of voor het werkelijk aantal aanwezige dieren voldoende dierenrechten verworven zijn?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Deelt u de mening dat de NVWA naast controle op aanwezige dierenrechten ook moet gaan controleren of het aantal vergunde dieren niet wordt overschreden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De controle op de naleving van de milieuvergunning is aan het bevoegd gezag voor die vergunning, maar zoals ik in het antwoord op de vorige vraag aangaf vind ik het belangrijk dat de verschillende gezagen signalen met elkaar delen. De NVWA en RVO werken in het kader van gebiedsgericht handhaven (GGH) van de mestwetgeving al slim samen met andere instanties om eventuele overtredingen aan te pakken. In 2018 is het project GGH gestart waarin de krachten worden gebundeld tussen de samenwerkingspartners binnen bepaalde aangewezen gebieden. De samenwerkingspartners zijn RVO, de NVWA, het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, de waterschappen, de omgevingsdiensten/ regionale uitvoeringsdiensten en de provincies.
Deelt u de mening dat veel fraudeurs ook ongestraft blijven doordat verschillende diensten langs elkaar heen werken en bestanden met dieraantallen, dierproductierechten en vergunningen niet aan elkaar gekoppeld zijn? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Binnen de gebiedsgerichte handhaving gegevens worden gedeeld tussen de verschillende toezichthouders binnen de kader van de AVG. Informatie hierover ontvangt uw Kamer jaarlijks, wanneer ik uw Kamer op de hoogte breng van de voortgang van de verstrekte handhavingsstrategie mest.
Rechtsbijstand aan verdachten bij strafbeschikkingen door het OM tijdens de coronapandemie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat tijdens gesprekken tussen u, het Openbaar Ministerie (OM) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) geen akkoord is bereikt over gesubsidieerde rechtsbijstand aan verdachten die een strafbeschikking krijgen van het OM?1
Om de voorraad politierechterzaken te kunnen wegwerken heeft het OM in afstemming met de Rechtspraak besloten om de zaken die zich daarvoor lenen, middels een OM-strafbeschikking af te doen. In veel zaken is het feit langer geleden gepleegd en bevinden de verdachten zich op vrije voeten. Voor verdachten die niet vastzitten geldt in dit soort zaken dat zij zelf een advocaat in hun zaak kunnen betrekken indien zij dit wensen. Indien zij onvoldoende inkomen hebben om de advocaat te kunnen betalen kunnen zij een beroep doen op gesubsidieerde rechtsbijstand. In overleg met de NOVA heeft het OM besloten om deze ontboden verdachten in de oproep voor de OM-hoorzitting van informatie te voorzien over de gevolgen van de OM-strafbeschikking en over de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand, zodat deze verdachten een weloverwogen besluit kunnen nemen omtrent de inschakeling van een advocaat bij de OM-strafbeschikking.
In het Nota-overleg strafrechtelijke onderwerpen van 21 september jl. hebben de fracties van de SP, D66 en het CDA mij in een motie verzocht met de NOVA in gesprek te gaan over de mogelijkheid om aan deze verdachten een vorm van gefinancierde rechtsbijstand te kunnen aanbieden. Daarover ben ik momenteel in gesprek met de NOVA en de betrokken ketenpartners. Ik zal uw Kamer voor de aanstaande begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid over de uitkomst informeren.
Kunt u een indicatie geven van het aantal zaken dat tijdens de afgelopen, buitengewone periode zelfstandig door het OM is afgedaan waarbij de verdachten normaal voor de rechter zouden zijn verschenen? In hoeveel gevallen zijn de verdachten daarbij door het OM gehoord in een OM-hoorzitting?
Net voor de zomer is het plan voor de aanpak van de achterstanden gereed gekomen. Op dit moment herbeoordeelt het OM strafzaken om de gewenste verschuiving te realiseren van zaken van de meervoudige kamer naar de enkelvoudige kamer en van de enkelvoudige kamer naar de strafbeschikking. Dat is een forse klus waar het OM op dit moment voortvarend mee aan de slag is.
Op basis van welke criteria wordt besloten af te zien van de rechter en «af te waarderen» naar OM-strafbeschikkingen en OM-hoorzittingen?
Bij de herbeoordeling van strafzaken zijn de huidige wettelijke kaders het uitgangspunt. Voorop staat dat het OM zaken afdoet op een wijze die passend en geboden is en de in de strafzaak te vorderen straf ook via een OM-strafbeschikking uitgevaardigd kan worden. Het OM heeft bij de herbeoordeling oog voor de belangen van verdachten, slachtoffers en andere organisaties in de strafrecht- en executieketen. Daarvoor heeft het OM de relevante ketenpartners, zoals de rechterlijke macht, de NOvA, Slachtofferhulp Nederland en de Reclassering Nederland (namens de 3RO) geconsulteerd.
Ten behoeve van de eenduidigheid in beoordeling en rechtsgelijkheid is er een landelijk kader geformuleerd aan de hand waarvan de parketten de herbeoordeling van PR-zaken uitvoeren. Dit landelijke kader is zodanig opgesteld dat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de Wet OM-afdoening biedt om zaken met een OM-strafbeschikking af te doen. Daarnaast is het uitgangspunt dat de (bredere) toepassing van de OM-strafbeschikking zodanig moet zijn ingericht dat het proces en de uitvoering waarborgen dat aan de rechten van verdachten en slachtoffers op een magistratelijke wijze vorm wordt gegeven.
Deelt u de mening van de Nederlandse vereniging van jonge strafrechtadvocaten (NVJSA) en de NOvA dat in het verleden is gebleken dat bij deze buitengerechtelijke afdoening sprake was van leemten in waarborgen voor verdachten? Zo nee, waarom niet?
Uit diverse toezichtsrapportages van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, waarvan de eerste eind 2014 is uitbracht, bleek aanvankelijk dat de kwaliteit van de toepassingspraktijk van de OM-strafbeschikking voor verbetering vatbaar was. Het College van procureurs-generaal heeft zich die kritiek aangetrokken en er is sindsdien hard gewerkt om de kwaliteit van de toepassingspraktijk te verbeteren. Uit de vervolgrapportage van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en uit de landelijke 2-meting OM-strafbeschikking van het OM blijkt dat inmiddels op vrijwel alle fronten forse verbetering is opgetreden.2 Dat geldt in het bijzonder voor de dossiervorming en de kwaliteit van de schuldvaststelling. Dat beeld vindt bevestiging in het dalende percentage vrijspraken in verzetzaken en het lage percentage vrijspraken waarin tot dagvaarding is overgegaan. De 2-meting OM-strafbeschikking geeft evenmin aanleiding om te veronderstellen dat de rechter meestal lager straft in zaken waarin verzet wordt ingesteld.
Ik ben, zoals ik in antwoord op vraag 1 al heb aangegeven, op dit moment in gesprek met de NOVA en de betrokken ketenpartners over de mogelijkheden om aan de verdachten wier zaak door de coronacrisis niet door de politierechter, maar middels een OM-strafbeschikking wordt afgedaan, een vorm van rechtsbijstand aan te bieden.
Deelt u de mening van de NVJSA en de NOvA dat deze strafbeschikkingen vragen om aanvullende waarborgen voor verdachten, aangezien zij nu niet voor een onafhankelijke rechter kunnen verschijnen? Zo ja, waar moeten deze uit bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat ontboden verdachten die normaliter voor de rechter zouden verschijnen, maar nu vanwege de procedure van een OM-strafbeschikking zonder hoorplicht, dus niet door het OM worden gehoord en ook geen afdoeningsbijstand krijgen? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Wat gaat u hieraan doen?
In de Wet OM-afdoening staat in welke gevallen het OM de verdachte moet horen, alvorens een strafbeschikking op te leggen.3 Dit betreffen de gevallen waarbij het OM bij OM-strafbeschikking aan verdachte een taakstraf, een geldboete boven de € 2.000, een gedragsaanwijzing of een ontzegging van de rijbevoegdheid wil opleggen. In overige gevallen kan het OM afzien van het horen van de verdachte.
Deze criteria worden in alle zaken toegepast die het OM met een strafbeschikking afdoet.
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven ben ik momenteel in gesprek met de advocatuur en de betrokken ketenpartners over de mogelijkheid om alle ontboden verdachten wier zaak het OM met een strafbeschikking wil afdoen, van een vorm van rechtsbijstandte voorzien.
Waarom vindt u dat alleen verdachten die zijn aangehouden en op het politiebureau zitten recht hebben op afdoeningsbijstand in geval van buitengerechtelijke afdoening?
Aangehouden verdachten zitten vast en zijn niet in staat zelf rechtsbijstand in hun zaak te regelen. Ten aanzien van deze verdachten geldt een bijzondere verantwoordelijkheid voor de overheid om voor rechtsbijstand te zorgen. Dit geldt niet voor ontboden verdachten die voldoende tijd en gelegenheid hebben om de beslissing te nemen of zij een advocaat in hun zaak willen betrekken en dit ook regelen. Dit geldt ook voor het geval het OM de zaak met een OM-strafbeschikking wil afdoen. In het kader van de intensivering van rechtsbijstand in ZSM-zaken waarover ik uw Kamer in de brief van 16 december 2019 heb geïnformeerd krijgen inmiddels alle aangehouden verdachten van overheidswege rechtsbijstand bij OM-strafbeschikking.
Ten aanzien van ontboden verdachten ben ik momenteel in gesprek met de advocatuur en de betrokken ketenpartners om in de zaken die door de coronacrisis niet aan de politierechter zijn voorgelegd, maar door het OM met een OM-strafbeschikking worden afgedaan, in een vorm van rechtsbijstand te voorzien. In deze zaken bevinden de verdachten zich op vrije voeten. Daarom zal dezelfde vorm van rechtsbijstand ook toegepast kunnen worden in reguliere zaken met een ontboden verdachte en een OM-strafbeschikking als afdoeningsmodaliteit.
Kunt u, wanneer u van mening bent dat alleen bij aangehouden verdachten afdoeningsbijstand aan de orde zou moeten zijn, toelichten waarom u in uw brief van 16 december 2019 schreef dat óók bij ontboden eerder aangehouden verdachten afdoeningsbijstand zou worden ingevoerd?2
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de stand van zaken aangaande het invoeren van afdoeningsbijstand voor alle ontboden verdachten die niet vastzitten? Is dit nu ingevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik ben momenteel in gesprek met de advocatuur en de betrokken ketenpartners om in de zaken die door de coronacrisis niet aan de politierechter zijn voorgelegd, maar door het OM met een OM-strafbeschikking worden afgedaan, in een vorm van rechtsbijstand te voorzien. In deze zaken bevinden de verdachten zich op vrije voeten. Daarom zal dezelfde vorm van rechtsbijstand ook toegepast kunnen worden in reguliere zaken met een ontboden verdachte en een OM-strafbeschikking als afdoeningsmodaliteit.
Waarom bent u niet bereid om alle verdachten die een strafbeschikking van het OM ontvangen en die normaliter wel voor de rechter zouden verschijnen van afdoeningsbijstand te voorzien?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om adequate gesubsidieerde rechtsbijstand te regelen voor iedere verdachte wiens zaak door de uitbraak van het coronavirus niet aan de rechter zal worden voorgelegd?
Zie antwoord vraag 9.
Het mislopen van inkomsten door moskeeën als gevolg van het coronavirus. |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gelovigen bidden thuis, maar de kosten van de moskee gaan door»?1
Ja.
Deelt u de mening dat religieuze instellingen een belangrijke maatschappelijke en culturele functie vervullen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen maanden heeft COVID-19 een grote impact gehad, ook op het sociale en dagelijks leven. Zo ook voor religieuze organisaties en hun maatschappelijk-sociale functie. Op veel plekken in Nederland is op heel creatieve manieren geprobeerd alternatieve invulling te geven aan de maatschappelijke functie die religieuze organisaties hebben. Ook bij moskeeën vinden veel creatieve initiatieven plaats om bijvoorbeeld het contact met moskeebezoekers te behouden. Het is belangrijk om aandacht voor elkaar te houden en voor elkaar te blijven zorgen. Daar hebben religieuze organisaties ook een belangrijke rol in. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft vanuit zijn functie als Minister voor de erediensten namens het kabinet regelmatig contact met vertegenwoordigers van religieuze organisaties, waaronder ook het CMO (Contactorgaan Moslims en Overheid).
Deelt u derhalve de mening dat deze maatschappelijke functie gewaarborgd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat Corona een uitzonderlijke situatie is die niet voorzien had kunnen worden door de moskeebesturen? Zo nee, waarom niet?
De wereldwijde pandemie veroorzaakt door COVID-19 is door niemand voorzien.
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige moskeeën door financiële problemen, als gevolg van Corona, in hun bestaan worden bedreigd? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het kabinet beseft dat de intelligente lockdown en de huidige beperkingen van de 1,5 meter regel, met als doel om het COVID-19 virus in te dammen, brede maatschappelijke gevolgen heeft. Veel instellingen, waaronder ook religieuze organisaties, worden hard geraakt door deze maatregelen en ondervinden daar sociale en soms ook ernstige financiële gevolgen van. Bijeenkomsten kunnen niet doorgaan zoals normaal, vrijwilligers kunnen hun werk moeilijk doen, inkomsten van donaties vallen terug.
Er is de afgelopen maanden meermaals contact geweest vanuit mijn ministerie met onder andere vertegenwoordigers van moslimkoepels en individuele moskeeën, sleutelpersonen, gemeenteambtenaren en medewerkers van het RIVM. Zo is er budget vrijgemaakt voor voorlichtingscampagnes over het COVID-19 virus gericht op migrantengemeenschappen en zijn er factsheets opgesteld met betrekking tot de ramadan en het vieren van het offerfeest tijdens COVID-19. Ook hebben de religieuze en levensbeschouwelijke koepelorganisaties, waar het CMO aan deelnam, een gezamenlijk statement geformuleerd hoe in tijden van Corona de geborgde vrijheden om in eigen vorm hun levensovertuiging te belijden op verantwoorde wijze in te vullen.
De geloofsgemeenschappen in Nederland financieren de gebouwen met een religieuze functie zelf, voortkomend uit het beginsel van scheiding tussen kerk en staat in Nederland. Religieuze organisaties kunnen zelf bezien in hoeverre ze aanspraak kunnen en willen maken op het Nationaal Restauratiefonds (NRF). Voor eigenaren van opengestelde rijksmonumenten die als gevolg van de COVID-19 maatregelen in financiële problemen zijn gekomen bestaat de mogelijkheid een lening te verkrijgen via het NRF.2
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige moskeegebouwen reparatie nodig hebben en dat, ondanks verwoede pogingen om geld op te halen, hier geen geld meer voor is? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat Nederlanders in een gebouw, dat voldoet aan de eisen, hun religie moeten kunnen uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om over deze problemen in gesprek te treden met moskeeën? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn ministerie wordt er reeds veelvuldig met religieuze gemeenschappen gesproken en hebben de signalen dat de inkomsten dramatisch zijn teruggevallen ons zeker bereikt. Zoals eerder aangegeven zijn religieuze organisaties in Nederland zelf financieel verantwoordelijk. Het kabinet kan geen andere financiering bieden dan de diverse generieke (nood-)regelingen die op dit moment beschikbaar zijn.
Bent u bereid financiële steun te arrangeren teneinde de moskeeën en hun maatschappelijke functie te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De specifieke COVID-19 regelingen en subsidies gelden voor een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers. Ook religieuze organisaties kunnen bezien in hoeverre zij in specifieke situaties een beroep kunnen doen op de regelingen zoals de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) of de eerder genoemde verkrijging tot een lening via het Nationaal Restauratiefonds. Uit het Register NOW-1 blijkt dat religieuze organisaties gebruik maken van de NOW.3
Komen moskeeën en kerken ook in aanmerking voor de overheidssteun vanuit de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en andere (lokale) overheidsondersteuning? Wordt hier daadwerkelijk gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 9.
De zaak van dhr. Singh |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tweede Kamer wil dat Jaitsen Singh (75) na 36 jaar Amerikaanse cel naar Nederland wordt overgeplaatst»?1
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie van het lid Van Nispen c.s. waarin de regering wordt verzocht zich maximaal in te spannen om de heer Singh op korte termijn naar Nederland over te laten brengen, verzoeken tot overbrenging te honoreren en hiertoe zo nodig de procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten?2
Ja.
Welke inspanningen heeft u, naar aanleiding van de hierboven genoemde aangenomen motie, tot nu toe verricht om dhr. Singh naar Nederland te halen?
Zoals beschreven in mijn brief die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer heb gestuurd, heb ik het dossier van de heer Singh (betrokkene) nogmaals uitvoerig en zorgvuldig bestudeerd. Op grond hiervan en op grond van bovengenoemde motie ben ik bereid om betrokkene diplomatiek te ondersteunen in zijn wens tot vrijlating, mits met die vrijlating geen maatschappelijke risico’s zijn gemoeid. Diplomatiek ondersteunen is alleen mogelijk als betrokkene zelf een verzoek tot parole of gratie heeft ingediend bij de autoriteiten van de VS. Om die reden is op 19 augustus 2020 namens mijn ministerie contact opgenomen met het juridisch team van betrokkene om te bezien in hoeverre een dergelijk verzoek in het vooruitzicht ligt. Op verzoek van het juridisch team van betrokkene vond dit overleg op 18 september 2020 plaats. Tijdens dit gesprek is toegelicht waarom de Wots geen reële slagingskans heeft. Wel is afgesproken dat er actief diplomatieke steun wordt geleverd aan een in te dienen gratieverzoek.
Heeft u inmiddels het Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)-verzoek van dhr. Singh boven tafel weten te krijgen? Zo nee, hoe kan het dat een WOTS-verzoek spoorloos verdwijnt? Heeft u navraag gedaan bij de Amerikaanse autoriteiten?
Er is alleen sprake van een Wots-verzoek indien de ene staat de andere staat officieel en volgens de geldende regels verzoekt om de tenuitvoerlegging van een bepaalde straf over te nemen. Dit is in de onderhavige casus niet gebeurd.
Nederland werd op 25 juli 2019 door tussenkomst van het federale Department of Justice geïnformeerd dat betrokkene bij de staat Californië zijn interesse kenbaar heeft gemaakt om overgebracht te worden naar Nederland om hier de resterende tijd van zijn detentie uit te zitten. In die brief geeft de staat Californië aan: «that his case is now being reviewed to determine if further investigation is warranted.» Sindsdien heeft de ambassade meerdere keren contact gezocht met de autoriteiten in Californië. De review c.q. het onderzoek door de staat Californië is echter nog niet afgerond, zo liet Californië op 20 juli 2020 weten. De VS heeft bovendien aangegeven dat de Covid-19 pandemie tot extra vertraging in de uitvoering van de internationale overdracht van strafvonnissen heeft geleid.
De brief uit 2019 kan niet aangemerkt worden als zijnde een «Wots-verzoek». Het verzoek van betrokkene aan de staat Californië is dan ook nooit «verdwenen» geweest omdat het nog in onderzoek is bij de staat Californië.
Klopt het dat het toepasselijk verdrag maatgevend is en dat bepalingen in de wet niet meer dan aanvullende betekenis hebben? Zo ja, bent u in dat geval bereid om de Nederlandse beleidsregel over bindingsvoorwaarde, in overeenstemming met het toepasselijk verdrag, los te laten?
Ja, het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) is maatgevend en geeft voorwaarden op grond waarvan strafvonnissen aan een ander land kunnen worden overgedragen. Het VOGP laat ruimte voor nadere invulling in nationale regelgeving, waaronder de wet en het beleidskader. Ten aanzien van uw vraag om de beleidsregel los te laten, zie ik geen aanleiding dit te doen. In mijn brief die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer heb gestuurd ga ik hier nader op in.
Wanneer bent u van plan om, op basis van het Verdrag Overbrengen Gevonniste Personen die voorziet in de mogelijkheid dat de staat van tenuitvoerlegging het verzoek tot strafoverdracht kan doen, in de zaak van dhr. Singh zelf een verzoek tot strafoverdracht te initiëren?
In mijn brief die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer heb gestuurd heb ik aangegeven dat ik de VS geen verzoek doe om een procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten. Dit heeft procesmatige en inhoudelijke redenen. In die brief ga ik hier nader op in. Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven, ben ik bereid om betrokkene diplomatiek te ondersteunen in zijn wens tot vrijlating, mits met die vrijlating geen maatschappelijke risico’s zijn gemoeid.
Deelt u de mening dat u, naar aanleiding van de aangenomen motie, desnoods uw discretionaire bevoegdheid in moet zetten om een procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten om dhr. Singh naar Nederland te halen?
Nee. In mijn brief die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer heb gestuurd ga ik hier nader op in.
Bent u tevens bereid om, gezien de kwetsbaarheid van gedetineerden in de Verenigde Staten voor het coronavirus, via alle mogelijke diplomatieke kanalen bij de Californische autoriteiten te pleiten voor gratie voor dhr. Singh?
Nederland heeft diverse keren een beroep gedaan op de Californische autoriteiten om betrokkene op grond van humanitaire overwegingen vrij te laten. Een verzoek tot gratie kan echter alleen door betrokkene zelf worden ingediend.
De diplomatieke inspanningen worden wel gecontinueerd, zoals ik ook beschrijf in de brief met kenmerk 2967754. Zo heeft de ambassade 20 juli jl. aan de parole agent gevraagd of betrokkene in aanmerking komt voor vrijlating op basis van de huidige pandemie. De parole agent meldde dat betrokkene niet voorkomt op de lijst van gevangenen die in aanmerking komen voor vrijlating op basis van de huidige gezondheidscrisis. Hetzelfde antwoord is verkregen vanuit het kantoor van de Lieutenant Governor van Californië.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?