Het bericht ‘Vaccindeals staatsgeheim: experts roepen op tot transparantie’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Vaccindeals staatsgeheim: experts roepen op tot transparantie»?1
Laat ik vooropstellen dat zowel de Europese Commissie als ikzelf graag zo transparant mogelijk zijn over de inhoud van de gemaakte afspraken. Daarom informeer ik uw Kamer over het afsluiten van contracten door de Europese Commissie met producenten en over succesvol afgesloten verkennende gesprekken die naar verwachting tot contracten zullen leiden. Ook heb ik uw Kamer geïnformeerd over de EU-strategie voor COVID-19 vaccins2 en het oordeel van Nederland daarover. Ik verwijs hierbij naar mijn brieven van 17 augustus, 18 september, 2 en 8 oktober jl. Ook de Europese Commissie verstrekt, als ondertekenaar van de contracten, veel informatie over de EU-strategie voor COVID-19 vaccins, het sluiten van contracten met producenten en het vraagstuk van aansprakelijkheid en vrijwaring.3 Over de precieze tekst van de contracten kan ik weinig kwijt. De Nederlandse vertegenwoordigers zijn, net als de vertegenwoordigers van de andere deelnemende lidstaten, immers gebonden aan een geheimhoudingsplicht. De bedoeling van deze geheimhoudingsplicht is tweeërlei: enerzijds dient deze om beïnvloeding van de onderhandelingen met andere producenten te voorkomen. Anderzijds bevatten de contracten bedrijfsvertrouwelijke en beursgevoelige informatie van de producent die niet openbaar kan worden. Bij mijn weten is er geen informatie over de advance purchase agreements in andere landen openbaar die in Nederland niet openbaar is. De lidstaten van de Europese Unie maken geen eigen afspraken met de producenten waarmee de Europese Commissie in onderhandeling is. Overigens is de overeenkomst tussen de Europese Commissie en de lidstaten waarin de basisafspraken zijn vastgelegd, openbaar en in te zien op de website van de Europese Commissie.4 Ik heb uw Kamer in mijn brief van 2 oktober jl. over deze overeenkomst geïnformeerd.5
Kunt u reflecteren op de conclusies die werden getrokken over het gebrek aan transparantie ten tijde van de Mexicaanse griep en dat experts stellen dat nu precies dezelfde fout wordt gemaakt?
Zowel in de brief van 14 juni 2011, waarin een reactie op enkele rapporten is gegeven, waaronder het evaluatierapport van Bureau Berenschot,6 als in de brief van 4 april 2013, waarin een reactie op de brief van de voorzitter van de Commissie-Vermeend is opgenomen, wordt teruggekeken op de aanpak van de Mexicaanse griep7. In de reactie op de brief van de voorzitter van de Commissie-Vermeend wordt een tweetal adviezen genoemd die van belang zijn voor vaccinonderhandelingen ten tijde van een pandemie, namelijk (1) de vaccinvoorziening voor Nederland – ten tijde van schaarste – zo goed mogelijk te garanderen en (2) de asymmetrische onderhandelingspositie van Nederland te verkleinen door Europese samenwerking.
Doordat Nederland in samenwerking met de Europese Commissie in het Joint Negotiation Team samenwerkt om vaccins veilig te stellen, is de onderhandelingspositie van Nederland aanzienlijk versterkt en is Nederland in staat om een divers portfolio van kansrijke kandidaat-Covid-19-vaccins op te bouwen waarbij veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van het grootste belang is.
De voorzitter van de Commissie-Vermeend gaat in zijn brief nader in op de uitspraak van de Raad van State van 3 oktober 2012, waarin de Raad oordeelde dat zowel technische productinformatie als onderhandelingsvoorwaarden niet publiek hoeft te worden gemaakt, omdat bekendmaking daarvan de eventuele toekomstige onderhandelingspositie van de overheid zou kunnen schaden.
Gelet op bovengenoemde redenen, vind ik dat de adviezen over de aanpak ten tijde van de Mexicaanse griep goed tot hun recht komen in de huidige aanpak.
Kunt u toelichten op welke verplichtingen vanuit de Europese Commissie deze geheimhouding is gebaseerd?
De geheimhoudingsplicht is gebaseerd op een geheimhoudingsclausule in het contract tussen de Europese Commissie en de betrokken producenten. De Nederlandse vertegenwoordigers hebben zich, net als de vertegenwoordigers van de andere deelnemende lidstaten, middels een geheimhoudingsverklaring eveneens gebonden aan de geheimhoudingsplicht.
Is het eenduidig welke informatie niet mag worden prijs gegeven? Wat wordt in andere EU-landen wel openbaar gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de aansprakelijkheid wanneer vaccins leiden tot gezondheidsschade? Wat is er nu precies afgesproken met betrekking tot de aansprakelijkheid bij gezondheidsschade en toekomstige mogelijke schadeclaims?
In algemene zin wil ik graag opmerken dat voorop staat dat de Europese wetgeving inzake productaansprakelijkheid in de contracten volledig gerespecteerd wordt. Wel worden in de overeenkomsten afspraken gemaakt over een vrijwaring door de lidstaten van de farmaceutische bedrijven ten aanzien van claims van derden. Voor deze vrijwaringssituatie gelden specifieke en strikte voorwaarden. Dat betekent dat lidstaten vrijwaring bieden bij claims die zien op bijvoorbeeld een verborgen gebrek van een vaccin dat niet bekend was op het moment van toelating. De contracten die getekend worden door de Europese Commissie voorzien in een geheimhoudingsverklaring voor alle betrokken partijen inclusief de vertegenwoordigers van de 27 lidstaten. Hierdoor kan niet worden ingegaan op specifiek gemaakte afspraken in die contracten.
Kunt u toezeggen dat Nederland niet voor de kosten voor schadeclaims zal opdraaien, mochten er problemen ontstaan met een vaccin? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet toezeggen. Bij de vraag welke partij voor welk deel van de kosten van een schadeclaim dient op te draaien, is de geldende wetgeving leidend. Zoals gezegd, wordt de Europese wetgeving inzake productaansprakelijkheid volledig gerespecteerd. Bijwerkingen die zijn oorsprong vinden in het niet naleven van deze regels, behoren tot de aansprakelijkheid van de producent. Wel zijn afspraken gemaakt over claims die zien op een verborgen gebrek van een vaccin dat niet bekend was op het moment van toelating. Claims van derden op de producent met betrekking tot bijwerkingen die op het moment van toelating onvoorzien waren en zich pas later manifesteren, komen onder strikte voorwaarden voor vrijwaring door de lidstaten in aanmerking. Dat geldt natuurlijk niet indien die het gevolg zijn van het niet voldoen aan de wettelijke regels voor de productie van dergelijke vaccins.
Bent u ervan overtuigd dat er betere deals zullen ontstaan als de geheimhouding blijft gelden? Kunt u uitleggen waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u de geheimhouding met de WHO-resolutie die pleit voor meer transparantie en de inspanningen van uw voorganger om opener te zijn over onderhandelingen?
Zoals de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport heeft aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Ploumen (PvdA)8 is Nederland, binnen het beleid om de toegang tot geneesmiddelen en vaccins te vergroten actief voorstander van een zo groot mogelijke transparantie. Zoals ik in het antwoord op vraag 1, 4, 7 en 9 heb aangegeven bied ik inzicht en ben ik transparant over de afspraken die de Europese Commissie met vaccinproducenten maakt waar mogelijk. Hierbij ben ik ook gebonden aan geldende wet- en regelgeving en Europese afspraken.
Wat gaat u doen om de Nederlandse bevolking de transparantie te bieden waar ze recht op heeft, niet in de laatste plaats omdat veel van de vaccins deels met Nederlands belastinggeld worden ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 1.
Het de postcoderoosregeling en de nieuwe subsidieregeling voor energiecoöperaties |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen die leven bij onder andere energiecoöperaties over het gat dat dreigt te ontstaan nu de postcoderoosregeling spoedig afloopt en het inwerking treden van de door u aangekondigde nieuwe subsidieregeling voor energiecoöperaties (de postcoderoossubsidieregeling) nog op zich laat wachten?1
Ja, ik heb hier signalen over opgevangen. Overigens was een belangrijke zorg van de coöperaties ook dat het subsidietarief te laag zou zijn. Na publicatie van het eindadvies over de subsidiebedragen door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is die zorg weggenomen. Ik heb hier positieve reacties op ontvangen van de sector.
Daarnaast zijn er zorgen geuit over de periode tussen stopzetten van de Postcoderoosregeling en start van de nieuwe subsidieregeling. In het Belastingplan 2021 is opgenomen dat de Postcoderoosregeling per 1 januari 2021 komt te vervallen voor nieuwe gevallen. De nieuwe subsidieregeling zal kort daarna gepubliceerd worden en gaat open op 1 april 2021. Daardoor is er tijdig zekerheid over de nieuwe subsidieregeling en hebben alle coöperaties de tijd om hun aanvraag gedegen voor te bereiden voordat de subsidieregeling opengaat. Overigens blijft de subsidieregeling open staan tot 1 december 2021. Er is dus ook na 1 april nog volop gelegenheid om subsidie aan te vragen.
Deelt u de mening dat deze situatie zorgt voor grote onzekerheid voor projecten die nu in de startblokken staan en dat de kans daarmee groot is dat er hierdoor geen nieuwe projecten van de grond zullen komen, ook gezien het feit dat het opzetten van een nieuwe energiecoöperatie al snel 9 tot 12 maanden kan duren? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ik begrijp dat energiecoöperaties zo snel mogelijk zekerheid willen en ik zet me ervoor in om hen die zo snel mogelijk te bieden. Ik heb gemerkt dat de publicatie van het eindadvies voor de subsidiebedragen door het PBL al voor veel rust heeft gezorgd. Daarnaast bereid ik een internetconsultatie voor van de nieuwe subsidieregeling die eind oktober 2020 zal starten. Ik zal uw Kamer berichten over de start van de internetconsultatie. Bij de internetconsultatie worden de details van de beoogde subsidieregeling duidelijk. Dat geeft meer duidelijkheid over de werking van de regeling. Bovendien is de sector op hoofdlijnen al op de hoogte van de inhoud van de nieuwe subsidieregeling omdat ik de koepel van energiecoöperaties, EnergieSamen, tijdens het opstellen ervan betrokken heb. Ik verwacht de subsidieregeling kort na de jaarwisseling te kunnen publiceren. Coöperaties hebben vervolgens de kans om hun subsidieaanvragen goed voor te bereiden voordat de regeling opengaat. De eerste openstellingsronde van de nieuwe subsidieregeling zal van 1 april tot 1 december 2021 zijn. Met de hierboven beschreven processtappen verwacht ik de coöperaties de gewenste zekerheid te bieden en voldoende gelegenheid te geven om hun projecten goed voor te bereiden voordat ze subsidie aanvragen.
Welke mogelijkheden ziet u om het hierboven geschetste probleem zo spoedig mogelijk op te lossen en op welke termijn bent u in staat daartoe een voorstel naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het volgens de Belastingdienst vanaf 1 januari 2021 alleen nog voor leden van een energiecoöperatie die op 31 december 2020 al lid waren mogelijk is om gebruik te maken van de oude postcoderoosregeling, omdat deze wordt afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Ja dit is in overeenstemming met de huidige wettekst. Bij de introductie van de zogenaamde Postcoderoosregeling in 2014 is in de Wet belastingen op milieugrondslag een overgangsregeling opgenomen. Dit om deelnemers vooraf investeringszekerheid te bieden over de voorwaarden die zullen gaan gelden indien de Postcoderoosregeling op enig moment komt te vervallen. In het Belastingplan 2021 is voorgesteld dat de Postcoderoosregeling vervalt per 1 januari 2021. Gevolg van deze overgangsregeling zou dan inderdaad zijn dat per 1 januari 2021 alleen de op 31 december 2020 bestaande leden van een aangewezen coöperatie gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen nog kunnen profiteren van het belastingvoordeel van de Postcoderoosregeling. Nieuwe leden (die toetreden vanaf 1 januari 2021) ontvangen dan geen belastingvoordeel, maar kunnen wel een deel van de opbrengsten ontvangen die de coöperatie behaalt met de verkoop van de door de coöperatie opgewekte elektriciteit. Over de consequentie van de regeling in deze vorm ben ik nog in gesprek binnen het kabinet.
Klopt het dat de energiecoöperatie zelf nog wel tot vijftien jaar na 31 december 2020 met de huidige regeling en voorwaarden kan blijven bestaan, maar dat eventuele na 31 december 2020 toegetreden nieuwe leden van die energiecoöperatie in dat geval geen recht meer hebben op de huidige postcoderoosregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er in oktober van dit jaar een nieuwe marktconsultatie plaats zal vinden, ditmaal van het eindadvies van het Planbureau voor de Leefomgeving over de postcoderoossubsidieregeling, en dat de nieuwe regeling postcoderoossubsidie pas op zijn vroegst in het eerste kwartaal van 2021 wordt verwacht? Zo nee, wanneer verwacht u de nieuwe postcoderoossubsidie dan wel in te kunnen laten gaan?2
Het klopt niet dat er een marktconsultatie komt van het eindadvies van het Planbureau voor de Leefomgeving. Het PBL heeft zijn berekeningen reeds geconsulteerd in juni 2020 en dat heeft tot het eindadvies geleid. Het eindadvies is definitief. Wel is er in oktober 2020 een internetconsultatie van de ministeriële regeling voorzien. Daarin zal het eindadvies van het PBL verwerkt zijn.
Ik verwacht rond de jaarwisseling de nieuwe subsidieregeling te publiceren. De beoogde datum van de start van de nieuwe regeling is 1 april 2021.
Onderschrijft u de constatering dat er naar alle waarschijnlijkheid op het moment dat de oude postcoderoosregeling ophoudt te bestaan nog geen alternatief in de vorm van een nieuwe regeling postcoderoossubsidie? Zo nee, waarom niet?
De oude Postcoderoosregeling stopt per 1 januari 2021. Rond dat moment verwacht ik de nieuwe subsidieregeling te publiceren. Dat geeft duidelijkheid aan energiecoöperaties. Om te zorgen dat alle partijen de gelegenheid krijgen om hun aanvraag goed voor te bereiden, kunnen aanvragen worden ingediend vanaf 1 april 2021.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is in het kader van de energietransitie en met name voor de participatie en draagvlak bij inwoners daarbij? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is slechts een periode van 3 maanden tussen het einde van de oude postcoderoosregeling en de start van de nieuwe subsidieregeling. Doordat die nieuwe regeling dan al bekend is (begin van 2021 al), kunnen coöperaties gewoon door met de voorbereidingen van het project.
Kunt u de bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor het algemeen overleg Klimaat en Energie van 7 oktober 2020, beantwoorden?
Ja.
De tv uitzending ‘Kees van der Spek Oplichters Aangepakt’ |
|
Dion Graus (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aflevering «Kees van der Spek Oplichters Aangepakt» van 29 september 2020?1
Ja.
Wat is u bekend over de fokindustrie van wilde katachtigen in Zuid-Afrika, waarbij ook onwetende toeristen worden betrokken middels «knuffelfarms» ter financiering van (illegale) handel in dieren of delen daarvan naar onder andere Azië om verwerkt te worden in «medicijnen» en/of mishandeling ten behoeve van (canned) trophyhunt?
In Zuid-Afrika worden grote katachtigen gefokt voor bijvoorbeeld toerisme en jacht. De Afrikaanse leeuw (Panthera leo) staat op bijlage II van CITES, waarbij gereguleerde handel is toegestaan. Deze legale handel is ingeperkt door CITES: botten, klauwen en tanden (en producten daarvan) afkomstig van dieren uit het wild mogen niet internationaal verhandeld worden. Daarnaast geldt dat Zuid-Afrika jaarlijks een quotum kan instellen voor het maximaal aantal internationaal commercieel te verhandelen botten, tanden, klauwen (en producten daarvan) afkomstig van gefokte dieren.
Er zijn helaas berichten over zogenoemde canned hunting waarbij gefokte dieren worden gebruikt voor jacht op grote omheinde ranches. De aard en omvang is mij niet bekend, maar mistanden met betrekking tot dierenwelzijn en illegale praktijken zijn altijd onacceptabel.
Klopt het dat Zuid-Afrika quota kent ten behoeve van deze misselijkmakende praktijken met toestemming van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (Cites)?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Dit quotum ziet toe op legale internationale handel van botten, klauwen en tanden of producten daarvan afkomstig van gefokte leeuwen. Echter, voor 2020 is er nog géén quotum ingesteld door Zuid-Afrika, waardoor deze internationale handel ook niet kan plaatsvinden.
Neemt u buiten de wilde leeuw ook de gefokte leeuw mee tijdens de Cites-conferenties, zonder dit af te doen met dooddoeners als «het betreft een interne aangelegenheid», aangezien u vorig jaar heeft toegezegd zich sterk te willen maken voor een betere bescherming van de leeuw in samenwerking met «Stichting SPOTS»?
In april 2019 is de motie Graus aangenomen: Verzoekt de regering, ervoor zorg te dragen dat de Afrikaanse leeuw wordt opgenomen in Bijlage I van Cites (Convention on International Trade in Endangered Species) voor een optimale beschermingsstatus en harde aanpak van illegale handel naar voornamelijk Aziatische landen. Ik heb daarop uw Kamer toegezegd alle mogelijkheden in EU-verband te benutten met het oog op de volgende CITES Conference of the Parties (CoP) (Kamerstuk 31 379, nr. 22 van 2 mei 2019). Nederland heeft de «uplisting» van de Afrikaanse leeuw in het EU CITES Managementcomité voorgedragen. Dit wordt nu wetenschappelijk uitgewerkt in samenwerking met de Nederlandse CITES Wetenschappelijke Autoriteit. Daarna wordt dit binnen de EU Scientific Review Group besproken conform het EU-proces. De eerstvolgende CoP is vooralsnog gepland in 2022. De doelstelling van CITES is de instandhouding van de soort in het wild. Nederland en de EU zetten zich binnen CITES naast de zogenaamde listing proposals ook altijd in voor onderwerpen als «captive breeding», «illegal trade» en «disposal of confiscated live specimen».
Heeft Zuid-Afrika binnen Cites toestemming gekregen om jaarlijks een quotum van 800 skeletten van gefokte leeuwen te exporteren naar Azië? Zo ja, wat gaat u doen om dit ongedaan te maken binnen Cites?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wie controleert de vergunningen en quota? Worden er ook wilde leeuwen, cheetahs en tijgers onder het mom van «legale handel» geëxporteerd? Wat kan en gaat u doen ter controle en bestraffing bij overtredingen?
Het land van afgifte van de vergunning en het quotum controleert of de zending binnen het quotum valt en of er dus een exportvergunning afgegeven mag worden. Quotumgegevens dienen op de exportvergunning opgenomen te worden. Als het export betreft naar de EU moet er ook altijd een invoervergunning worden aangevraagd en wordt er een advies gevraagd van de Wetenschappelijke Autoriteit CITES. In EU-verband wordt bij twijfel de invoeraanvraag besproken. In CITES-verband worden gestelde quota en de omvang van internationale handel gemonitord.
De export van levende leeuwen, cheeta’s of tijgers is binnen CITES streng gereguleerd. In voorkomend geval vindt controle plaats bij export en import en wordt zo nodig gehandhaafd, ook op het gebied van dierenwelzijn (transport) en veterinaire regelgeving.
Welke gevolgen heeft de vraag naar delen van leeuwen voor het voortbestaan van de Koning der Dieren en voor de volksgezondheid?
De legale internationale handel wordt gereguleerd en gemonitord in CITES verband en zo nodig ingeperkt. Illegale handel in (delen of producten van) Afrikaanse leeuwen is onacceptabel en vormt een van de bedreigingen voor de instandhouding van de soort in het wild. De IUCN2 classificeert de Afrikaanse leeuw als «kwetsbaar», waarbij de aantallen afnemen in het wild. Daarbij moet wel aangemerkt worden dat er regionale verschillen zijn en human-wildlife conflict en habitatverlies ook grote bedreigingen vormen voor de instandhouding van de soort in het wild (bron: IUCN3 en WNF4).
Verder geldt ten algemene dat producten van dierlijke oorsprong risico’s met zich mee kunnen brengen voor de volks- en diergezondheid. Hierop vindt strenge controle plaats conform verordening EU 2017/625.
Bent u bereid niet alleen spoedig te handelen in het kader van dierenwelzijn maar ook van de volksgezondheid nu de huidige COVID-uitbraak direct te herleiden is naar (illegale) handel in wilde dieren? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 wordt er conform Europese regelgeving streng gecontroleerd op producten van dierlijke oorsprong. Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige verspreiding van COVID-19 komt door de internationale handel in dieren en dierlijke producten, dat gaat van mens op mens. Onderzoekers hebben SARS-CoV-2 kunnen traceren tot een voedselmarkt in Wuhan, waar naast vis ook levende wilde dieren werden verhandeld. Het beeld is dat de besmetting van dier op mens lokaal heeft plaatsgevonden.
Zie ook de kamerbrieven «De dierlijke oorsprong van het nieuwe coronavirus en de falende aanpak van de handel in bedreigde diersoorten» (Kamerstuk 2019–2020 nr. 1625, 5 februari 2020) en «Een alomvattend aanvalsplan om het risico op toekomstige overspringende zoönotische infectieziekten drastisch te verkleinen» (Kamerstuk 2019–2020 Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3070, 4 juni 2020).
Wat heeft de Nederlandse regering ondernomen om de in- en doorvoer van trofeeën te stoppen?
Nederland geeft sinds mei 2016 geen importvergunningen meer af voor jachttrofeeën van diersoorten met de hoogste beschermingsstatus van CITES (soorten geplaatst op bijlage A bij verordening (EG) 338/97) en van de volgende soorten geplaatst op bijlage XIII bij verordening (EG) nr. 865/2006: Afrikaanse leeuw, Afrikaanse olifant, ijsbeer, moeflon, nijlpaard en witte neushoorn. Invoer van dergelijke trofeeën is hierdoor niet mogelijk. Dit zorgt er ook voor dat ruw ivoor – waarvoor een nationaal verkoopverbod geldt sinds 1 maart 2019 – niet op deze wijze Nederland ingevoerd kan worden.
Bent u bereid zich, al dan niet via Cites, in te zetten voor een internationaal verbod op de handel in trofeeën?
Indien in CITES-verband blijkt dat de handel in trofeeën van een specifieke soort de instandhouding van deze soort in het wild bedreigt in een bepaald gebied of populatie wordt dit in Europees- en in CITES-verband aangekaart en zal Nederland zich inzetten dat de juiste maatregelen worden genomen.
Bent u bereid om waarschuwingen inzake de gevaren van interacties met wilde dieren zoals katachtigen, olifanten, dolfijnen, primaten et cetera (dieren die zeer gewild zijn in toeristische attracties) te publiceren op voorlichtingsites van betrokken ministeries, reisorganisaties en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), gelet op het feit dat op de informatiepagina van het RIVM tal van artikelen te vinden zijn die ingaan op gevaren van contacten tussen mens en dier maar geen informatie over dit soort interacties? Zo neen, waarom niet?
Ik zal in overleg treden met andere departementen en met WNF om te bezien wat hiervan past in de reguliere voorlichtingstaak t.a.v. wet- en regelgeving.
Wat gaat u ondernemen om de leeuw voor uitsterving te behoeden?
Nederland zal zich altijd inzetten om iconische soorten te beschermen. In EU-verband is Nederland actief binnen onder meer het CITES en CMS5 verdrag. Daarnaast kijkt Nederland hoe er aanvullend bijgedragen kan worden. Een voorbeeld hiervan is de financiële steun van de Nederlandse overheid aan African Parks Network voor de duurzame herintroductie van leeuwen en cheeta’s in Malawi (2017–2019) waar deze soorten niet meer voorkwamen. Ook kijkt Nederland momenteel hoe de CITES Big Cat Taskforce – die zich onder meer richt op het adequaat aanpakken van de illegale handel in grote katachtigen – ondersteund kan worden.
Huisuitzettingen in de tweede coronagolf. |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman (SP), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht over zorgmedewerker Jean-Pierre die tijdens de tweede coronagolf op straat dreigt te worden gezet door verhuurder Staedion en antikraakbureau VPS?1 Wat is hierop uw reactie?
Een betaalbare woning is voor huurders een belangrijke basis om prettig te kunnen wonen. Zeker in deze tijden waarin mensen veel thuis zijn en veel mensen in onzekerheid verkeren over hun inkomen. Dat geldt ook voor mensen die antikraak wonen. Antikraak kan aan de ene kant een goed middel zijn om leegstand te voorkomen en aan de andere kant een tijdelijke oplossing voor woningzoekenden bieden. In de betreffende casus heeft Staedion gevorderde plannen om de woningen op te knappen en heeft VPS de bewoner vroegtijdig laten weten dat hij het pand moest verlaten. Staedion heeft mij desgevraagd ook laten weten dat leegstandbeheerder VPS in samenwerking met Staedion een andere woonruimte heeft gevonden die de betreffende bewoner aansluitend in gebruik heeft genomen. Merel heeft haar sleutels conform de afspraken ingeleverd.
Bent u bekend met het verhaal van de negentienjarige Merel die, net als Jean-Pierre, ook per 1 oktober dakloos dreigt te raken omdat voor haar geen vervangende woonruimte is geregeld door Staedion en antikraakbureau VPS?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk nieuwe wetgeving moet komen om deze en soortgelijke huisuitzettingen te voorkomen, gezien de beëindiging van de Tijdelijke wet Verlenging tijdelijke huurcontracten? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik uw Kamer in bovenliggende Kamerbrief beschrijf, is in deze coronacrisis gebleken dat het wenselijk kan zijn om tijdelijke huurovereenkomsten van 2 jaar of 5 jaar tijdelijk te verlengen. Ik wil daarom de mogelijkheid creëren dat huurders en verhuurders in goed overleg tijdelijke huurovereenkomsten kunnen verlengen. Zo kunnen verhuurders en huurders hierover al op korte termijn afspraken maken over een tijdelijke verlenging wanneer dit gezien de coronacrisis gewenst is. Bij antikraak-constructies zijn de panden waar de antikraak bewoners verblijven, niet in eigendom van de leegstandbeheerder. Een eigenaar kan altijd weer de beschikking over zijn pand vragen. Hier is dan ook geen sprake van een huurovereenkomst, maar van een bruikleenovereenkomst. Mijn voornemen om de mogelijkheid te creëren om tijdelijke huurovereenkomsten te verlengen heeft geen betrekking op dergelijke bruikleenovereenkomsten.
Wat gaat u doen om huisuitzettingen tijdens de tweede coronagolf te stoppen?
De afspraken uit het voorjaar met verhuurdersorganisaties en brancheorganisaties om geen huisuitzettingen als gevolg van de coronacrisis tijdens de crisisperiode van de eerste «coronagolf» te laten plaatsvinden heb op opnieuw met partijen bekrachtigd voor deze tweede «coronagolf». Ditmaal is ook VNG bij de afspraken betrokken. Verhuurders en gemeenten spannen zich maximaal in om binnen hun mogelijkheden te zoeken naar maatwerkoplossingen voor hun huurders die in betalingsproblemen komen door het coronavirus.
Een algeheel verbod op huisuitzettingen acht het kabinet niet wenselijk. De mogelijkheid om iemand in het uiterste geval uit huis te zetten bij wanbetaling is een belangrijke stok achter de deur voor huurders om overlast te beëindigen, hun huur te betalen, of om ondersteuning bij het oplossen van problemen te accepteren. Het kabinet vindt het van belang dat huurders een laatste kans krijgen wanneer het hebben van schulden de hoofdoorzaak is van een dreigende huisuitzetting. In de praktijk is waar te nemen dat verhuurders daar ook veel inspanningen op inzetten. Een wettelijk verbod biedt geen oplossing voor maatwerk, omdat de omstandigheden van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Hiervoor is de rechter het aangewezen orgaan die per geval een afweging tussen het belang van de huurder en dat van de verhuurder kan maken en kan meewegen of een verhuurder in redelijkheid een oplopende betalingsachterstand kan blijven dragen.
Bent u voornemens een algeheel verbod op huisuitzettingen te realiseren om woonzekerheid voor iedereen te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om voor alle huurders een herhuisvestingsgarantie te regelen? Zo nee, waarom niet?
Bij het aangaan van een tijdelijke huurovereenkomst of een bruikleenovereenkomst is op voorhand bekend dat het gebruik van de ruimte tijdelijk is.
Aan een huisuitzetting gaat een vonnis van een rechter vooraf, die rekening houdt met alle omstandigheden van de individuele situatie. Hierbij worden de belangen van de huurder en van de verhuurder gewogen en op basis daarvan wordt de uitkomst bepaald. Het kabinet is van mening dat huisuitzettingen als gevolg van huurschulden zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Veel verhuurders zetten zich daar ook hard voor in. Wanneer huurders desondanks uit hun huis worden gezet en geen vervangende woonplek kunnen vinden, kunnen zij op grond van de Wmo 2015 in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang. Met de brede aanpak van dak- en thuisloosheid «Een (t)huis, een toekomst» zet het kabinet in op preventie van dak- en thuisloosheid en het beperken van de periode in de opvang via doorstroom naar een woonplek met passende begeleiding. Als door tijdige begeleiding en ondersteuning dak- en of thuisloosheid kan worden voorkomen, dan zijn opvang of herhuisvesten overbodig.
Bent u bereid om in overleg te treden met de verschillende flexverhuurders, waaronder antikraakbureaus / vastgoedbeheerders als VPS, om afspraken met hen te maken over het stopzetten van ontruimingen?
De Vereniging Leegstandbeheerders Nederland (VLBN) heeft aangegeven dat het statement van de eerste coronagolf onverkort van kracht blijft om ook tijdens de tweede coronagolf zorgvuldig met opzeggingen om te gaan en extra aandacht te geven om samen met betrokken partijen vervangende woonruimte te zoeken. De VLBN maakt daarbij wel de opmerking dat er naast deze inspanningsverplichting van de bij de VLBN aangesloten leegstandbeheerders ook een verantwoordelijkheid moet zijn van de bewoners om mee te bewegen als er vervangende woonruimte wordt aangeboden. Ik ben eveneens in gesprek met de vertegenwoordiging van de verhuurders in de vrije sector.
Bent u bereid om in overleg te treden met vertegenwoordigers van de vrije huursector om afspraken te maken over het stopzetten van ontruimingen?
Zie antwoord vraag 7.
Worden de afspraken die zijn gemaakt met de verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen tijdens de eerste coronagolf nu opnieuw van kracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 7.
Het tekort aan luchtverkeersleiders op Eindhoven Airport en Groningen Eelde Airport |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de platlegging van Eindhoven Airport door een tekort aan verkeersleiders bij het Commando Lucht Strijdkrachten (CLSK)?1 Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat de burgerluchtvaart op Eindhoven Airport regelmatig verstoord raakt door deze capaciteitsproblemen?
Ja. Ik heb begrepen dat de basis voor de verstoorde dienstverlening van Eindhoven Airport gelegen is in een tekort aan verkeersleiders bij CLSK op vliegbasis Eindhoven. Met de huidige tekorten kan uitval van verkeersleiders door bijvoorbeeld ziekte niet worden opgevangen, hetgeen leidt tot verstoringen van de civiele luchtvaart op vliegbasis Eindhoven.
Ziet u mogelijkheden om door middel van een versnelde integratie van civiele en militaire luchtverkeersleiding in één ATM/LVNL eraan bij te dragen dat dit probleem op Eindhoven Airport niet nog jaren voortduurt?
Een versnelling van de volledige integratie, die voorzien is in het derde kwartaal van 2023, is niet mogelijk gegeven de omvang en noodzakelijke zorgvuldigheid van het integratie proces. Er dient een aantal stappen te worden genomen om te zorgen voor een robuuste organisatie die op haar taken is voorbereid. Op de eerste plaats betreft dit het continu versterken en verbeteren van de gehele opleidingsketen, van werving tot plaatsing. Hierbij werken LVNL en CLSK actief samen, waarbij LVNL een essentieel deel van de werving en selectie heeft overgenomen. Ten tweede zullen de werkwijzen van LVNL en CLSK op elkaar moeten worden afgestemd. Pas na harmonisatie van werkwijzen is het mogelijk om personeel van beide organisaties uitwisselbaar te maken op de diverse posities. Aan deze stappen wordt nu gewerkt in het kader van het integratieproces.
Deelt u de mening dat al in de aanloop naar de volledige integratie wederzijds bij CLSK en LVNL ingesprongen zou moeten kunnen worden om capaciteitsproblemen te beperken?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, dient in het kader van de integratie eerst een aantal stappen doorlopen te worden alvorens personeel van LVNL en CLSK uitgewisseld kan worden en kan inspringen om capaciteitsproblemen te beperken.
Kunt u toelichten hoe het op dit moment staat met de capaciteitsproblematiek van de luchtverkeersleiding op Groningen Airport Eelde (GAE), Eindhoven Airport en Maastricht Aachen Airport?
Zoals ik in de beantwoording op vragen uit uw Kamer (vergaderjaar 2019–2020, nr. 3680) heb aangegeven, is bij Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) sprake van een krapte aan verkeersleiders op de luchthavens Groningen Airport Eelde (GAE) en Maastricht Aachen Airport (MAA). Op dit moment zit de krapte vooral in de reservecapaciteit. Dit betekent dat bij ziekte of calamiteiten zoals medische vluchten, LVNL genoodzaakt kan zijn maatregelen te nemen die effect kunnen hebben op de dienstverlening, waardoor het kan voorkomen dat deze kortstondig moet worden onderbroken. Veiligheid staat hierbij altijd voorop. LVNL heeft aangegeven altijd in overleg met GAE, MAA en betrokken partijen afspraken te maken over de dienstverlening op de luchthavens en in voorkomende gevallen een aanpassing hierop. Voor Eindhoven Airport geldt dat als gevolg van een lage bezetting en beschikbaarheid van gebrevetteerd operationeel personeel bij CLSK, de robuustheid van de dienstverlening voor Eindhoven Airport minimaal is. Uitval van een of meerdere verkeersleiders kan direct leiden tot issues met betrekking tot de dienstverlening.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het tekort aan luchtverkeersleiders van 6 augustus 2020, waarin u aangeeft dat GAE nooit hoefde te sluiten vanwege een gebrek aan luchtverkeersleiders?2
Ja.
Kan het zijn dat GAE nooit «dicht moest» vanwege een tekort aan luchtverkeersleiders, maar wel preventief de openingstijden heeft moeten aanpassen en (dus) eerder moest sluiten dan gebruikelijk?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft LVNL op deze luchthaven te maken met een krapte aan luchtverkeersleiders. Op enkele momenten zag LVNL zich daardoor genoodzaakt om de luchtverkeersleiding kortstondig te onderbreken. LVNL geeft aan dat in nauw overleg met de luchthaven is gekeken naar momenten die zo min mogelijk impact hadden voor de gebruikers. Hierop heeft GAE zelf besloten de openingstijden aan te passen.
Kunt u aangeven in welke gevallen GAE, MAA en Eindhoven Airport de reguliere openingstijden hebben moeten aanpassen, dan wel de capaciteit van de luchthaven moesten beperken, dan wel op enige andere wijze de normale operatie moesten beperken wegens een tekort aan luchtverkeersleiders?
Voor LVNL ging het op GAE en MAA in enkele gevallen om ziekte waardoor de dienstverlening kortstondig is onderbroken. Op GAE is door het uitvoeren van medische en donorvluchten op enkele momenten de dienstverlening van LVNL hierop aangepast, omdat deze vluchten buiten de openingstijden zijn uitgevoerd. Voor Eindhoven Airport geldt dat als gevolg van uitval van een of meerdere verkeersleiders de dienstverlening is onderbroken.
Kunt u, gelet op EU-verordening 2015/340, aangeven hoeveel luchtverkeersleiders en assistent-luchtverkeersleiders die thans werkzaam zijn op Lelystad Airport over een brevet beschikken of beschikten van een andere luchthaven?
Alle luchtverkeersleiders die werken op Lelystad Airport waren daarvoor al in bezit van een brevet als Toren verkeersleider voor een andere luchthaven. Dit was een eis om te kunnen deelnemen aan de opleiding voor luchtverkeersleider op deze luchthaven.
Kunt u aangeven hoe de twee luchtverkeersleiders en de assistent-luchtverkeersleider die zijn overgeplaatst van GAE naar Lelystad hun brevet voor Lelystad hebben verkregen? Kunt u daarbij specifiek aangeven hoeveel tijd het praktisch gezien heeft gekost voor hen om het benodigde brevet te verkrijgen om in plaats van op GAE op Lelystad te gaan werken?
Zoals ik heb geantwoord op de eerdere Kamervragen (vergaderjaar 2019–2020, nr. 3680) was er geen sprake van overplaatsing. De drie medewerkers hebben op eigen initiatief intern gesolliciteerd. Voor hen geldt dat ze, net als de andere luchtverkeersleiders en assistent-luchtverkeersleiders, een op Lelystad Airport gerichte fulltime opleiding hebben gevolgd van 12 maanden.
In het geval u één luchtverkeersleider tijdelijk zou willen verplaatsen van Lelystad naar GAE of een andere luchthaven, kunt u aangeven hoeveel tijd u verwacht dat het verkrijgen van het benodigde brevet kost, mede gelet op het feit dat twee luchtverkeersleiders op Lelystad reeds eerder een brevet voor GAE hebben gehad?
Indien er sprake zou zijn van een overschot aan luchtverkeersleiders op één van de vliegvelden, zou ik daarvoor een verzoek kunnen doen bij LVNL. Echter dat is niet het geval. Daarnaast is het zo dat, omdat de verkeersleider dan gaat werken op een andere luchtverkeersleidingseenheid, deze moet voldoen aan de «Vereisten voor opleidingen voor de eenheid» (EU verordening 2015/340). Concreet betekent dat een door de toezichthouder goedgekeurde opleiding wordt doorlopen. In Nederland ziet de Inspectie Leefomgeving en Transport hierop toe. Als een Torenverkeersleider niet eerder op de andere luchthaven heeft gewerkt, dan moet deze de fulltime opleiding volgen. De duur van deze opleiding hangt af van de complexiteit van het verkeer op betreffende luchthaven. In het geval dat een Torenverkeersleider in het verleden al op de luchthaven heeft gewerkt, zal deze omgeschoold moeten worden om er weer aan de slag te kunnen. De duur van de omscholing zal afhankelijk zijn van de tijd dat deze niet meer bevoegd is om op die luchthaven te werken en de operationele veranderingen die in die tijdsperiode zijn doorgevoerd, zoals gewijzigde procedures voor starts en landingen. LVNL laat op basis van een inschatting weten dat, bij de verplaatsing van een luchtverkeersleider die eerder een brevet had voor GAE, deze omscholing minimaal tussen de vier en acht weken zou duren. Dit is in het meest gunstige geval als er op die luchthaven op dat moment genoeg opleidingscapaciteit is. Het omscholen vergt immers capaciteit van de luchtverkeersleiders op de luchthaven waar al sprake is van krapte. Ook zal bij een tijdelijke verplaatsing de betreffende luchtverkeersleider weer de genoemde omscholing van minimaal vier tot acht weken moeten volgen om weer op het oorspronkelijke vliegveld te kunnen werken.
Klopt het dat voor het behalen van het brevet alleen een «conversion training' benodigd is, welke alleen nodig is wanneer de veiligheidsbeoordeling dit uitwijst? Zo nee, welke trainingen zijn nog meer nodig en onder welk artikel van het Europese of Nederlandse recht is dit te vinden?
Dat klopt niet. Zoals ik in de beantwoording op vraag 10 heb aangegeven, geldt voor luchtverkeersleiders en luchtverkeersleidingassistenten die op een andere luchthaven gaan werken de «Vereisten voor opleidingen voor de eenheid». Een conversion training volstaat derhalve niet. Voor luchtverkeersleiders is dit vastgelegd in de EU Verordening 2015/340. Voor de assistent luchtverkeersleiders verwijs ik u naar de «Regeling opleiding en handhaving vakbekwaamheid bedieners van luchtvaartstations en vluchtinformatieverstrekkers»
Kunt u, gelet op uw antwoord op vraag 5 van bovengenoemde Kamervragen, aangeven of het mogelijk is een luchtverkeersleider van Lelystad Airport het komende jaar in te zetten op een luchthaven met een capaciteitstekort, zoals Eindhoven Airport of GAE? Zo ja, bent u bereid dit te doen om zo het komende jaar capaciteitsproblemen te overbruggen? Indien dit volgens u niet mogelijk is, kunt u nauwkeurig aangeven wat dit onmogelijk maakt?
LVNL heeft me laten weten dat dit op korte termijn niet mogelijk is. Lelystad Airport is een gecontroleerde luchthaven sinds november 2019. Dit betekent dat er luchtverkeersdienstverlening moet zijn en dat alle General Aviation vluchten op deze luchthaven moeten worden afgehandeld door luchtverkeersleiders. Gezien het grote aantal GA-vliegbewegingen op de luchthaven zijn alle luchtverkeersleiders nodig om het verkeer in veilige en efficiënte banen te leiden. Buiten deze operationele diensten zijn zij ook in het kader van de inregelperiode betrokken bij de voorbereidende werkzaamheden die straks nodig zijn voor de luchtverkeersleiding aan het groothandelsverkeer.
Welke gevolgen heeft het feit dat luchtverkeersleiders op Lelystad gedurerende langere tijd geen groothandelsverkeer, maar enkel «general aviation», begeleiden voor hun brevet? Hoe lang mag een luchtverkeersleider een brevet houden voor het begeleiden van groothandelsverkeer zonder feitelijk op een luchthaven te werken die passagiersvluchten afhandelt?
Het brevet is niet afhankelijk van het soort luchtverkeer dat al dan niet wordt afgehandeld, het brevet is een vereiste om op die luchthaven te mogen werken. Zodra groot handelsverkeer op de luchthaven gaat vliegen is dat een zogenoemde wijziging in de operationele omgeving. Deze wijziging moet bij de toezichthouder worden aangemeld. LVNL is verplicht om voor deze wijziging een veiligheidsbeoordeling op te stellen die door de toezichthouder wordt beoordeeld. Mocht uit de veiligheidsbeoordeling naar voren komen dat er een conversion training nodig is voor het afhandelen van het groothandelsverkeer, zullen de luchtverkeerleiders deze doorlopen. Ook dit is vastgelegd in de EU verordening 2015/340 (onderdeel ATCO.D.085).
Kunt u aangeven wat de status is van het remote tower-project, waarmee op dit moment wordt gepoogd efficiëntiewinst te behalen door alle luchtverkeersleiders vanaf Schiphol Oost te laten opereren? Hoeveel fte verwacht u dat hiermee kan worden bespaard?
LVNL investeert in de ontwikkeling naar remote tower voor een veilige, efficiënte en innovatieve dienstverlening op de luchthavens GAE en MAA, wat op de lange termijn een kostenverlaging oplevert. Het project heeft echter niet tot doel fte’s te besparen. Op dit moment wordt de voorbereidende fase van het remote-towerproject afgerond. De volgende stap is de voorbereiding voor de bouw van cameramasten op de twee luchthavens. Vanaf eind 2021 verplaatst de fysieke verkeersleiding van GAE en MAA naar Schiphol-Oost.
Kunt u toelichten welke concrete projecten of veranderprojecten er op dit moment lopen om bij te dragen aan de continuïteit en gewenste verruiming van de dienstverlening? Kunt u per project aangeven hoeveel fte-besparing wordt beoogd?
Ik heb van LVNL vernomen dat er geen projecten lopen gericht op een besparing van fte’s bij de operationele functies. Om in de toekomst verzekerd te zijn van voldoende luchtverkeersleiders en dus een veilige afhandeling van het luchtverkeer, blijft LVNL juist investeren in het aantrekken en opleiden van nieuwe luchtverkeersleiders. Vooruitlopend op de toekomstige samenvoeging, werken LVNL en CLSK al samen bij het werven, selecteren en opleiden van de luchtverkeersleiders.
Verwacht u dat u met de veranderprojecten de efficiëntie gaat boeken die nodig is om tot een verdeling van luchtverkeersleiders te komen waarin luchthavens de openingstijden kunnen hanteren die zij nodig achten om goed te kunnen opereren, ook ingeval een verkeersleider zich onverhoopt ziek moet melden? Zo nee, waarom niet?
CLSK en LVNL is er alles aan gelegen om te zorgen dat zij voldoende luchtverkeersleiders hebben om aan hun wettelijke taken te voldoen. Voor de regionale luchthavens heeft LVNL een speciaal opleidingstraject dat erop is gericht meer luchtverkeersleiders hier te gaan plaatsen. LVNL laat weten dat de bezetting van alle operationele functies de hoogste prioriteit heeft.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb alle vragen conform uw verzoek separaat beantwoord.
Het bericht ‘Ik ben een schim geworden omdat het OM zo nodig die deal moest sluiten’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ik ben een schim geworden omdat het OM zo nodig die deal moest sluiten»?1
Ja.
Wat is uw duiding van het interview en het aangrijpende verhaal van een onschuldige broer van kroongetuige Nabil B.?
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het betreur dat de familieleden van de kroongetuige zich in deze moeilijke omstandigheden bevinden, die begrijpelijkerwijs een grote impact hebben op hun leefsituatie.
Het komt helaas voor dat te beveiligen personen ontevreden zijn over de (al dan niet) getroffen beveiligingsmaatregelen. Er wordt voortdurend nauw samengewerkt door de betrokken diensten om op basis van dreiging en risico passende en proportionele beveiligingsmaatregelen te treffen, waarbij de veiligheid van de te beschermen personen centraal staat. Het bevoegd gezag beslist welke maatregelen zullen worden getroffen en houdt daarbij waar mogelijk rekening met de wensen van de te beveiligen personen. De persoonlijke wensen en veiligheidseisen zijn niet altijd verenigbaar, hetgeen soms kan leiden tot conflicten.
Klopt het dat dit bij lange na niet de eerste keer is dat onschuldige familieleden en (voormalige) advocaten van kroongetuige Nabil B. aan de bel trekken omdat zij zich niet gehoord voelen en zorgen maken om hun eigen veiligheid? Herinnert u zich dat dit ook zeker niet de eerste keer is dat hier Kamervragen over gesteld worden? Welke stappen zijn het afgelopen jaar genomen om ervoor te zorgen dat betrokkenen wel het gevoel hebben dat er alles aan wordt gedaan om ervoor te zorgen dat zij zo veilig mogelijk zijn en om ervoor te zorgen dat zij inzage hebben in de analyse van hun veiligheidssituatie? Kunt u daarbij ingaan op de aanpassingen in systeem en beleid, aangezien specifieke maatregelen gericht op een individuele situatie niet alleen vanzelfsprekend vertrouwelijk zijn, maar ook geen antwoord bieden op de structurele weeffouten die de afgelopen periode naar voren zijn gekomen?
Het klopt dat dit niet de eerste keer is dat de familieleden van kroongetuige Nabil B. hun klachten uiten. Ik heb hierover ook eerder Kamervragen beantwoord. 2
Door het OM zijn verschillende gesprekken gevoerd met zowel de familieleden zelf als met de advocaten die de familieleden hebben voorzien van rechtsbijstand. Op een later moment zijn afzonderlijk met de familieleden en hun advocaten meerdere gesprekken gehouden onder leiding van een niet bij de casus betrokken gespreksleider, waarbij de verzoeken en wensen van familieleden, bijgestaan door hun advocaten, zijn geïnventariseerd. Vervolgens is teruggekoppeld welke wensen en verzoeken gehonoreerd konden worden en welke niet. Ook zijn met de familieleden gesprekken gevoerd om – waar mogelijk, mede vanuit veiligheidsbelangen – inzicht te geven in het handelen van de overheid in deze casus.
Zoals ik ook in antwoorden op uw vragen over de documentaire »De advocaat van de kroongetuige» heb aangegeven, kan vanwege belangen rond inlichtingen, opsporing, vervolging, bescherming van opsporingsbronnen en andere personen alsmede professionals die belast zijn met de beveiliging van de bedreigde persoon, geen inzage worden verleend in de concrete dreigingsanalyses. Gezien de gevoeligheid van deze informatie zijn deze dreigingsanalyses gerubriceerd tot het niveau van staatsgeheim confidentieel en hoger conform het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013). Het niet delen van deze informatie is gegrond op bepalingen in de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (artikel 41), de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Artikelen 82 t/m 85) en de Wet politiegegevens (artikel 27).
Ik heb eerder bij uw Kamer aangegeven dat structurele aandacht nodig is voor de voortdurende flexibilisering en professionalisering van (de uitvoering van) de stelsels, onder andere in relatie tot de dreiging vanuit de georganiseerde criminaliteit. Daarom investeer ik zowel in een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de uitvoering van het stelsel, als in kennisborging en in ontwikkeling van het stelsel in zijn geheel. Hierin worden vanzelfsprekend de ervaringen en bevindingen vanuit de praktijk meegenomen. Het vraagt de nodige zorgvuldigheid, tijd en inzet om kennis en expertise ten behoeve van de bescherming van personen verder te kunnen ontwikkelen en borgen.
Heeft het openbaar ministerie (OM) fouten gemaakt in de beveiliging van de geliquideerde Reduan B., wie is daarvoor verantwoordelijk en waarom worden vragen daarover niet beantwoord? Kunt in ingaan op deze kernvragen waarop in het artikel in de Volkskrant terecht wordt gewezen? Kunt u aangeven op welke wijze het onderzoek plaatsvindt of plaats heeft gevonden naar de gang van zaken, welke bevindingen reeds bekend zijn en hoe wordt gehandeld naar aanleiding van deze bevindingen?
Uit de informatiegestuurde analyse van de risico’s kwamen vóór de presentatie van de kroongetuige geen concrete aanwijzingen voor een dreiging op familieleden naar voren. De reputatie van de verdachten in de zaak Marengo maakte echter dat het OM toch reden zag om ook met de familieleden van de kroongetuige in gesprek te willen over beveiligingsmaatregelen. Er werd rekening gehouden met gewelddadigheden tegen personen en goederen. De liquidatie van een niet bij strafbare feiten betrokken familielid werd toen niet voorzien.
Voorafgaand aan het bekendmaken van de deal met de kroongetuige, zijn ten aanzien van meerdere familieleden maatregelen getroffen waardoor deze familieleden vóór de presentatie van de kroongetuige elders waren ondergebracht. Ook met de andere familieleden werd contact gezocht om te spreken over beveiliging. Dit resulteerde in de meeste gevallen in afspraken over te nemen maatregelen. Alle afgesproken maatregelen waren geïmplementeerd op het moment dat de kroongetuige werd gepresenteerd.
Er is derhalve op juiste wijze gehandeld op basis van de gemaakte dreigingsinschatting, maar achteraf moet worden geconstateerd dat de inschatting niet overeenkwam met de daadwerkelijk uitgevoerde dreiging. Ik besef dat dit een zeer pijnlijke constatering is voor de nabestaanden en geen troost biedt voor hun verlies en leed.
Behoudens het strafrechtelijk onderzoek is sprake geweest van een interne evaluatie met het oog op verbetering van interne procedure en werkwijzen. Hieruit is een aantal aanpassingen en noties voortgevloeid gericht op de toekomst, zoals verbeteringen in het proces van informatie-uitwisseling, het naast concrete dreigingsinformatie meer betrekken van een voorstelbare dreiging bij de dreigingsinschattingen en het in de besluitvorming over een deal met een kroongetuige nadrukkelijker in de afwegingen betrekken van de mogelijke positie van familieleden en andere betrokkenen.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden in het licht van de moord op advocaat Derk Wiersum? Hoe is de moord onderzocht? Zijn hier fouten gemaakt door het OM of andere instanties? Welke verantwoordelijkheden kunnen worden aangewezen (en bij wie zijn deze belegd)? Wat is sindsdien ondernomen om advocaten van kroongetuigen beter te beschermen?
Zoals ik u ook eerder berichtte in mijn brief van 14 oktober 20193, heeft het OM mij bericht dat op meerdere momenten een dreigingsinschatting is gemaakt. Deze dreigingsinschattingen zijn telkens gemaakt in opdracht van de hoofdofficier van justitie in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen in het decentraal domein. Op grond van de uitkomsten van de dreigingsinschattingen conform de uitvoering van het stelsel bewaken en beveiligen in het decentraal domein waren geen beveiligingsmaatregelen geïndiceerd. Niettemin zijn destijds in opdracht van de hoofdofficier van justitie, gezien de zware geweldsdelicten waarvan de groepering waar de dreiging uitging werd verdacht, toch diverse beveiligingsmaatregelen getroffen. Voor het overige is de moord onderzocht in het strafrechtelijk onderzoek en loopt daarin thans de strafzaak.
Direct na de moord op Derk Wiersum heb ik een team samengesteld met de bevoegdheden om de beveiliging en bewaking te activeren respectievelijk te intensiveren voor wie dat nodig is op een wijze die bescherming biedt tegen deze dreiging. Veiligheidsmaatregelen zijn vervolgens vormgegeven door middel van een zorgvuldige afweging door deskundigen op basis van de dreiging en het risico. Daarnaast heb ik meermaals aangegeven dat er structureel aandacht moet zijn voor de weerbaarheid van functionarissen die een onmisbare rol vervullen in de democratische rechtsstaat, waaronder advocaten, officieren van justitie, rechters en journalisten. In dat kader heeft de werkgroep «brede aanpak beroepsgroepen» 4 een ontwikkelagenda voor de vergroting van de weerbaarheid opgesteld. Om hieraan uitvoering te geven stel ik de komende jaren financiële middelen beschikbaar voor capaciteit en weerbaarheidsversterkende initiatieven.5 Hiermee worden beroepsgroepen in staat gesteld hun eigen weerbaarheid te vergroten en werkgevers om hun rol op dit terrein goed te vervullen.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden in het licht van eerdere uitlatingen van de voormalige anonieme advocaat van de kroongetuige, de zussen van de kroongetuige, de advocaten van de familie van de kroongetuige, de huidige advocaat van de kroongetuige en andere betrokkenen?2 3 4 5
Bovenstaande vragen zijn in dat licht beantwoord.
Kunt u aangeven hoever de zorgplicht van de Staat strekt als familieleden van kroongetuigen buiten hun schuld om gevaar lopen en waar deze zorgplicht op gebaseerd is? Bent u bereid de Kamer te informeren over de regels die van toepassing zijn op deze zorgplicht van de Staat? Zo nee, waarom niet?
Voor alle personen, dus ook familieleden van kroongetuigen, geldt dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft en neemt voor de bescherming van burgers op het moment dat zij of hun werkgever daar vanwege de dreiging en het risico niet zelf voor kunnen zorgen. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit de ongeschreven maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van art 6:162 BW. Welke beveiligingsmaatregelen passend zijn en of en in hoeverre het functioneren van een persoon gefaciliteerd kan worden, vergt een zorgvuldige afweging waarbij veiligheid en maatwerk leidend zijn. In de circulaire bewaken en beveiligen10 ga ik in op de algemene uitgangspunten die van toepassing zijn op het vraagstuk van bescherming van personen, objecten en diensten.
Kunt u aangeven hoe beschermingsprogramma’s zijn geregeld in bijvoorbeeld Italië en de Verenigde Staten? Zo ja, wat kan Nederland van deze landen leren wanneer het gaat om het beschermen van kroongetuigen en hun familieleden? Zo nee, waarom niet?
In 2017 is er door de Universiteit Leiden in opdracht van het WODC een vergelijkend onderzoek gedaan naar hoe er in verschillende landen wordt samengewerkt met getuigen die tevens verdachte zijn.11 Italië is één van die landen en in antwoord op uw vraag licht ik er enkele uitkomsten van dit onderzoek uit.
De Italiaanse wet onderscheidt drie gradaties beveiligingsmaatregelen: reguliere beveiligingsmaatregelen, speciale beveiligingsmaatregelen en een speciaal beveiligingsprogramma. Indien de eerste twee categorieën wegens de ernst en concreetheid van de dreiging niet volstaan, kan plaatsing binnen het programma plaatsvinden. Dit omvat verplaatsing van de (niet-gedetineerde) getuige, en indien van toepassing zijn familie, naar een geheime en beschermde locatie in een andere regio. Voor de beveiligingsmaatregelen geldt dat deze worden bepaald voor een duur variërend van zes maanden tot vijf jaar, met mogelijkheid tot verlenging of tussentijdse herziening.
Tevens kunnen er aanvullende maatregelen genomen worden, zoals een identiteitswijziging en financiële ondersteuning. Financiële ondersteuning kan bestaan ten behoeve van huisvesting, medische kosten, juridische kosten en leefkosten als iemand niet kan werken. De onderzoekers melden dat financiële ondersteuning niet moet worden gezien als een verkapte beloning. Het is uitsluitend bedoeld voor de ondersteuning van de betrokkenen voor de duur van de beveiliging en daarom afgestemd op de levensbehoeften.
In Italië tekent een te beschermen kroongetuige een Memorandum of Understanding. De betreffende persoon is vervolgens gebonden aan een aantal verplichtingen. Het niet voldoen aan de verplichting mee te werken aan de ondervragingen of het niet voldoen aan het volledig inzage geven in alle vermogen en bezittingen, inclusief het overdragen van uit illegale activiteiten verkregen vermogen, resulteert in directe intrekking van de beveiligingsmaatregelen. Deze intrekking geschiedt eveneens wanneer de getuige die tevens verdachte is een misdaad begaat die erop wijst dat de verdachte terugvalt. Intrekking van beveiligingsmaatregelen kan verder plaatsvinden als de betreffende persoon zich niet houdt aan één van de andere geldende verplichtingen. Hierover wordt per geval besloten.
Een vergelijkbare zakelijke benadering van beveiligingsmaatregelen, waarbij deze in beginsel beperkt worden in duur en voor een aanzienlijk deel afhankelijk zijn van de medewerking van de te beschermen personen, kenmerkt de praktijk in de Verenigde Staten.
Om van elkaar te leren, vindt er in de operatie veel internationale samenwerking en kennisuitwisseling plaats met deze en andere landen, zowel in de dagelijkse werkpraktijk als bijvoorbeeld via conferenties. De kennisuitwisseling ziet op een breed spectrum van aan getuigenbescherming gelieerde terreinen, van operationele werkwijzen tot psychologische en sociale begeleiding van personen in getuigenbescherming.
Kan aan bedreigde personen mondeling en vertrouwelijk meer inzage worden gegeven in rapportages over hun eigen veiligheid/motivering inzake het staken van hun beveiliging? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds in gegaan op inzage in de concrete dreigingsanalyses.
Het is begrijpelijk dat belang wordt gehecht aan het informeren van bedreigde personen over de aard van de dreiging en de getroffen maatregelen. Beveiligingsmaatregelen hebben altijd impact op de te beveiligen persoon. Bedreigde personen worden daarom periodiek geïnformeerd over de aard en ernst van de dreiging, eventuele ontwikkelingen in het dreigingsbeeld en de getroffen maatregelen
Waar kunnen bedreigde personen terecht met hun klachten over de beoordeling van de eigen beveiliging en het contact daarover?
Vanaf het moment dat beveiligingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht, is er namens het bevoegd gezag regelmatig contact met de te beveiligen persoon en vindt afstemming plaats tussen alle betrokken partijen. Zorgen of klachten vanuit de te beveiligen persoon kunnen in dit contact geadresseerd worden. Wanneer in dit contact geen oplossing geboden kan worden voor de geuite zorgen of klachten dan kunnen bedreigde personen kunnen terecht bij de hoogste gezagsverantwoordelijke, dit is de Hoofdofficier van Justitie van het betrokken arrondissementsparket voor zaken in het decentrale domein en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding voor zaken in het Rijksdomein.
Hoe verhoudt het advies van het OM om bij ontevredenheid over beveiliging naar de rechter te stappen, zich tot het streven van het kabinet om onnodige juridisering en gerechtelijke procedures te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 kunnen bedreigde personen klachten over de beveiliging waar het OM verantwoordelijk voor is, terecht bij de Hoofdofficier van Justitie van het betrokken arrondissementsparket. Het betrekken van een niet bij de zaak betrokken gespreksleider is daarbij een mogelijkheid. Bezien wordt dan in hoeverre aan de klachten tegemoet kan worden gekomen, waarbij steeds het uitgangspunt is het zo goed mogelijk bieden van weerstand aan de dreiging. Hoewel zoveel mogelijk wordt getracht om, binnen de situatie van dreiging en risico, aan eventuele zorgen en klachten tegemoet te komen, staat – bij het uiteindelijk blijven bestaan van geschilpunten – als laatste mogelijkheid de weg naar de civiele rechter open.
Deelt u de mening dat als keer op keer door verschillende betrokkenen vergelijkbare zorgen worden geuit, er een patroon zichtbaar wordt van een aantal fundamentele weeffouten in het systeem van bewaken en beveiligen? Zo ja, hoe zou u dit patroon omschrijven? Zo nee, waarom niet?
In de casussen die in deze Kamervragen aan de orde worden gesteld, is sprake van een hoge mate van complexiteit van beveiligingsvraagstukken, die om zeer specifiek maatwerk vraagt. De wijze waarop in deze casussen maatregelen worden getroffen hangen met betrekking tot alle te beschermen personen direct samen met de aard en ernst van de dreiging, de specifieke persoonlijke situatie van de te beschermen personen en de persoonlijke voorkeuren van deze personen. Een patroon van fundamentele weeffouten herken ik hier niet in.
Bent u bereid om, gezien de urgentie voor het einde van het jaar, met een analyse en voorstel voor herijken van het systeem naar de Kamer te komen? Zo ja, bent u bereid om dan daarbij de kennis en ervaringen van de familieleden van de kroongetuige, voormalige en huidige advocaten, journalisten en anderen die in verband met de Marengozaak beveiligd moeten worden, te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten staat het stelsel bewaken en beveiligen onder toegenomen druk vanwege zwaardere en complexere casuïstiek. Daarnaast is de noodzaak voor het treffen van beveiligingsmaatregelen de afgelopen jaren toegenomen gezien de ontwikkelingen in de samenleving. Dit vraagt iets van het stelsel over de gehele linie; van informatieproducten tot de capaciteit van mensen en middelen voor de uitvoering van maatregelen. Ik investeer de komende jaren structureel in het stelsel om deze toegenomen druk op te vangen en het stelsel toekomstbestendig in te richten. Naast de structurele versterking van de capaciteiten (kwalitatief en kwantitatief) investeer ik ook in geborgde aandacht voor kwaliteitsontwikkeling en kennisborging. Hiermee wordt structurele aandacht voortdurende professionalisering geborgd. Op dit moment wordt daarnaast onderzoek uitgevoerd door het Instituut voor Psychotrauma (IVP) naar de effecten van dreiging, intimidatie en beveiliging. In dit onderzoek worden de ervaringen van beveiligde en bedreigde personen mee genomen. De uitkomsten van dit onderzoek dragen bij aan de verdere professionalisering van het stelsel. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer voor de Begrotingsbehandeling informeren. Ten slotte is het van belang om, in lijn met de ingezette kwaliteitsverbeteringen binnen het stelsel, ook naar het stelsel als geheel te kijken. Momenteel wordt bezien op welke wijze dit het beste vormgegeven kan worden. Ook hierover informeer ik uw Kamer voor de Begrotingsbehandeling.
Kunt u bovenstaande vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid beantwoorden?
Ja.
De onduidelijkheid die is ontstaan over het maximum aantal personen dat momenteel is toegestaan in culturele instellingen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Popzalen in de wachtkamer: mogen concerten nu doorgaan of niet»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met de oproep van de creatieve taskforce die vraagt om alle culturele gelegenheden vrijstelling te geven van de beperking om maximaal 30 personen tegelijk binnen te laten?2 Hoe oordeelt u over deze oproep?
Ja, ik ben bekend met deze oproep. Ik heb begrip voor deze oproep. Ik heb grote waardering voor de professionele wijze waarop de cultuursector zich inzet om de gezondheid van bezoekers en personeel te waarborgen. Ondanks alle inzet van zovelen moet het kabinet nu toch stevige maatregelen nemen om het aantal contacten terug te brengen en zo het virus onder controle te krijgen. Op 13 oktober heeft het kabinet deze maatregelen verder moeten aanscherpen. Hiermee is de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen door de Veiligheidsregio’s komen te vervallen. Voor alle theaters, podia, concertzalen en bioscopen en filmtheaters geldt nu een maximum van 30 bezoekers per ruimte. Hierover is de Tweede Kamer middels brief van 13 oktober van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geïnformeerd. Helaas raken deze maatregelen opnieuw ook de cultuursector hard.
Hoe vindt u het dat er zoveel onduidelijkheid is bij poppodia, concertzalen, bioscopen en andere culturele instellingen over de vraag of zij vanaf 29 september 18 uur meer dan 30 bezoekers mogen ontvangen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Kunt u toelichten wat wordt verstaan onder «zalen van groot cultureel belang»? Welke criteria worden gehanteerd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Heeft het Rijk een handreiking verstrekt voor het creëeren van uitzonderingsmogelijkheden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de culturele sector, die keihard is geraakt door de coronacrisis, hierdoor onnodig in onzekerheid wordt gehouden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Vindt u ook dat willekeur moet worden voorkomen en dat snel heldere richtlijnen nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Wordt er al gewerkt aan een additioneel steunpakket voor de culturele sector in verband met de nieuwe maatregelen?
De reeds beschikbaar gestelde 300 miljoen voor 2020 kunnen nu door de culturele instellingen worden ingezet. Ook is reeds 120 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten om de lokale culturele infrastructuur te ondersteunen.
Daarbovenop is onlangs 482 miljoen euro beschikbaar gekomen ter ondersteuning van de culturele sector in de eerste helft van 2021. Op dit moment wordt bezien op welke wijze het Rijk deze middelen aan de sector kan doen toekomen.
Kunt u deze vragen voor 1 oktober 2020 beantwoorden, zodat de culturele sector zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt?
Voor de beantwoording van deze Kamervragen heb ik de reguliere termijnen gevolgd.
De betalingen voor de Jongeren Corona campagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan diverse artiesten |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de factuur ter hoogte van het bedrag van € 66.574,20 die door uw ministerie betaald is aan Roorda Reclamebureau?1
Ja.
Hoe duidt u betreffende kosten? Waarom zijn deze kosten zo hoog in verhouding tot de bedragen die normaliter betaald worden voor dit soort campagnes?
De factuur ter hoogte van € 66.574,20 (inclusief BTW) is opgebouwd uit twee delen:
Door reclamebureau Roorda is aan artiestenmanagementbureau SPEC een bedrag van € 42.350 betaald voor zeven bijdragen: vier van rapper Boef en drie van Famke Louise.
De kosten voor de uitwerking en begeleiding van het concept uitgevoerd door Roorda bedragen € 24.224.
De kosten zijn, gezien het bereik van de twee artiesten – Boef: 1,4 miljoen en Famke Louise: 978.000 – lager dan wat meestal voor de inzet van artiesten met zo’n groot bereik wordt betaald.
Vindt u het niet vreemd dat er zulke hoge bedragen betaald worden aan artiesten teneinde het coronabeleid te promoten? Het zou toch niet nodig moeten zijn om zulke exorbitante bedragen uit te geven als u van mening bent dat uw beleid gegrond en logisch is?
De leeftijdsgroep 13–22 jaar laat zich moeilijk overtuigen door reguliere communicatiemiddelen van de rijksoverheid. Een andere benadering (in afzender, taal en boodschap) is dan essentieel.
Uit de gedragswetenschappen weten we dat het belangrijk is dat jongeren zich kunnen identificeren met de boodschapper, worden aangesproken in hun eigen taal en dat de inhoud van de boodschap aansluit bij wat hen bezighoudt (dus niet alleen over maatregelen, maar ook het waarom en de gevolgen daarvan).
Gezien het belang om jongeren te overtuigen zich aan de maatregelen te houden, is er gekozen voor de inzet van artiesten die impact hebben op de doelgroep.
Hoe groot acht u de kans dat een artiest die ruim betaald krijgt door de overheid, daadwerkelijk kritisch kan zijn, gelet op het feit dat de campagne onder andere het stellen van kritische vragen aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inhield?
Uitgangspunt was het beantwoorden van vragen die onder jongeren leefden. Door Boef is een oproep gedaan aan zijn volgers om vragen te stellen die hij aan het RIVM kon voorleggen. In de live chat, van circa 30 minuten met een medewerker van het RIVM, heeft Boef persoonlijke, informatieve en kritische vragen van zijn volgers gesteld.
Waarom besteedt uw ministerie zulke hoge bedragen, betaald door de Nederlandse belastingbetaler, terwijl een groot deel van die Nederlandse belastingbetalers momenteel zo hard in de portemonnee wordt getroffen? Vindt u niet dat dit geld beter besteed had kunnen worden?
Zie antwoord bij vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat er vragen heersen in de samenleving met betrekking tot de hoge bedragen die betaald zijn aan het managementbureau (SPEC) van Ali B in samenhang met het feit dat diezelfde artiest enige tijd later een filmpje opneemt met het verzoek op u te stemmen inzake uw lijsttrekkersschap?
Nee. Er is geen relatie tussen de inzet van de twee artiesten die door reclamebureau Roorda zijn ingehuurd en de videoboodschap van Ali B.
Kunt u uitleggen op welke wijze u de schijn van belangenverstrengeling heeft geprobeerd te vermijden?
Vanuit het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC), onderdeel van de landelijke crisisstructuur, is in mei 2020 gebruik gemaakt van de inzet van influencers om een jongere doelgroep te bereiken met de coronacommunicatie. Reclamebureau Roorda heeft de opdracht van het NKC gekregen om met een campagnevoorstel hiervoor te komen. Roorda heeft voorgesteld live chatsessies over het onderwerp met artiesten in te zetten. Roorda heeft dit vervolgens in opdracht van het NKC verder uitgewerkt. Roorda heeft voorgesteld om rapper Boef en Famke-Louise daarvoor in te zetten. Het management van beide artiesten is in handen van SPEC. De gesprekken en onderhandelingen met artiestenmanagementbureau SPEC zijn via Roorda verlopen. Ook de betaling aan SPEC verliep via Roorda omdat zij het contract met deze partij had afgesloten.
Noch bij de uitvraag aan Roorda door het NKC, noch bij het voorstel om deze artiesten in te zetten door Roorda, noch bij de contractonderhandelingen ben ik betrokken geweest. Er is daarmee geen sprake van belangenverstrengeling.
De gezondheidsschade van windturbines |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wetenschappelijke onderzoeken die onomstotelijk bewijzen dat het (laagfrequente) geluid van windturbines (ernstige) gezondheidsklachten veroorzaakt bij omwonenden?1
Voor zover mij bekend zijn er geen wetenschappelijke onderzoeken die onomstotelijk bewijzen dat het (laagfrequente) geluid van windturbines (ernstige) gezondheidsklachten veroorzaakt bij omwonenden. De resultaten van het medische onderzoek van het LUMC dat in de radiouitzending wordt genoemd, zijn nog niet gepubliceerd. Het RIVM heeft er ook geen kennis van kunnen nemen, ook niet van voorlopige onderzoeksgegevens. Ik zal het RIVM vragen naar de onderzoeksresultaten te kijken wanneer deze gepubliceerd worden.
Erkent u dat mensen met hartklachten door windturbines een vergroot risico lopen op beroertes en hartinfarcten? Erkent u dat windturbines ook oorsuizen, geheugen- en concentratieverlies, hoofdpijn en slaapstoornissen veroorzaken?
Vooralsnog is er geen wetenschappelijke basis om te erkennen wat u noemt in uw vragen. Ik sluit mij aan bij het standpunt van het RIVM hierover.
Bent u bekend met de Deense maximale geluidsnorm voor laagfrequent geluid van 20 decibel binnenshuis? Waarom gelden er in Nederland geen maximale geluidsnormen voor laagfrequent geluid binnenshuis?
Ja, die Deense geluidsnorm voor laagfrequent geluid is mij bekend. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook het laagfrequente deel van het geluid. Van een aparte norm voor laagfrequent geluid, zoals in Denemarken, wordt geen meerwaarde verwacht, aangezien deze een vergelijkbare bescherming biedt, zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord op een vraag over windpark Spui (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 30). De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid.
Bent u bekend met de Duitse minimale afstandsnorm van 1.000 meter tussen windturbines en woningen? Waarom mogen in Nederland in principe wél windturbines worden gebouwd in de omgeving van woningen?
Ja, ik ben bekend met die Duitse afstandsnorm. In Nederland hebben we indertijd gekozen voor normering van geluidbelasting op de gevel. De normering voor geluid van windturbines is gebaseerd op onderzoek naar de ervaren hinder van windturbines bij een bepaalde geluidbelasting op de gevel. De normering beoogt de hinder te beperken en heeft, afhankelijk van de omstandigheden, gevolgen voor de maximale afstand tot bebouwing. Bij de toepassing van de geluidnormen wordt onder andere gekeken naar het type ondergrond in de omgeving; geluid draagt bijvoorbeeld verder over water dan over land. Ook het type windturbine en de meteorologische omstandigheden spelen een rol. Door rekening te houden met dergelijke omstandigheden kan de toepassing van geluidnormen veel preciezer zijn dan de toepassing van een afstandsnorm.
Bent u het ermee eens dat de gezondheid van kwetsbare groepen nooit mag worden opgeofferd voor uw «klimaatdoelstellingen»?
Bij het realiseren van klimaatdoelstellingen vindt een integrale afweging plaats, waarbij meerdere belangen worden betrokken. Ook het belang van gezondheid wordt meegenomen in deze afweging. Daarom zijn er normen waaraan elk windpark moet voldoen, zoals voor geluid en slagschaduw.
Bent u bekend met de tekst «In hoeverre laagfrequent geluid zorgt voor overlast is nog in onderzoek» op uw website? Op welk onderzoek doelt u hier precies? Wanneer verwacht u de uitkomsten van dat onderzoek?2
Ja, ik ben bekend met de tekst op deze website. Er wordt niet op één specifiek onderzoek gedoeld, maar dat de kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is. Laagfrequent geluid is een complex onderwerp en meer onderzoek naar de gezondheidseffecten is gewenst.
Ik heb het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Binnen het onderzoeksprogramma wordt ook aandacht besteed aan de omvang van de problematiek. Ik verwacht u voor de zomer van 2021 nader te informeren over dit onderzoeksprogramma. Bij de voorbereiding ervan werkt mijn ministerie samen met de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Waarom wordt er nu al massaal ingezet op de bouw van duizenden extra windturbines, terwijl er naar uw eigen oordeel nog onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gezondheidsschade die hierdoor wordt veroorzaakt? Hoe verhoudt zich dat tot het voorzorgsbeginsel, inhoudende dat de overheid uit voorzorg geen ingrijpende besluiten neemt die mogelijk nadelig zijn voor de gezondheid van mensen?
Het geluidsspectrum van windturbines wijkt niet noemenswaardig af van dat van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld transportgeluid. Er is geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen, noch dat infrasoon geluid onder de hoorbaarheidsgrens enig effect kan hebben. In het wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe is gedaan zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden voor een direct verband met gezondheidseffecten, anders dan hinder en mogelijk slaapverstoring. De huidige geluidsnormering is al gericht op het beperken van hinder en slaapverstoring.
Zoals ik in mijn beantwoording van een vraag over windpark Spui reeds heb aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 32), zie ik geen aanleiding om projecten in voorbereiding uit voorzorg stil te leggen. Bij de totstandkoming van een windmolenproject wordt door het bevoegd gezag getoetst of aan de wettelijke normen, zoals bijvoorbeeld geluid en slagschaduw, kan worden voldaan.
Bent u bereid om alle plannen voor de bouw van windturbines in de omgeving van woningen per direct te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt' |
|
Harry van der Molen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt», waarin geschetst wordt dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) via de commerciële organisatie OnCampus jaarlijks honderden studenten uit China, Rusland, Indonesië en Vietnam met een havo-5-niveau voor zo’n € 18.000 in één jaar klaarstoomt voor een UvA-studie?1
Ja.
Wanneer zijn de eerste signalen bij u binnengekomen dat er Nederlandse universiteiten zijn die niet-EER2 studenten toelaten op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo3-diploma? Wat heeft u vervolgens wanneer met deze signalen gedaan?
Vorig jaar zijn de voorbereidende trajecten voor niet-EER studenten een aantal malen aan de orde gesteld. In het blad van de Algemene Onderwijsbond is er bijvoorbeeld aandacht aan besteed, in artikelen in april en november 20194; in mei 2019 heb ik een brief hierover ontvangen van Hogeschool Wittenborg en zijn er Kamervragen gesteld door het lid Futselaar van de SP (20 juni 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3468). Vanwege deze signalen is de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie) haar onderzoek gestart. Ik heb de uitkomsten van dit onderzoek afgewacht. De Landelijke Commissie heeft haar rapport in juni van dit jaar uitgebracht. Er is inmiddels gesproken met een vertegenwoordiger van de Landelijke Commissie over de aanbevelingen die zij doet aan de koepelorganisaties. De Landelijke Commissie heeft de NRTO, VH en VSNU verzocht voor 1 november hun reactie te geven op het rapport. Daarna zal ik, gezamenlijk met de Landelijke Commissie, met de koepels in overleg treden.
Kunt u aangeven welke universiteiten via de constructie van een voorbereidingsjaar niet-EER havisten toelaten?
In het onderzoek van de Landelijke Commissie naar het zgn. voorbereidend jaar is gekeken naar onderwijs dat aan internationale studenten van buiten de EU/EER wordt aangeboden. De Landelijke Commissie heeft het onderzoek gericht op de drie private aanbieders, die voor acht onderwijsinstellingen het voorbereidend jaar verzorgen voor 51 opleidingen. Het gaat om de volgende aanbieders en onderwijsinstellingen: OnCampus (voor de Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam), Navitas (voor de Universiteit Twente en de Haagse Hogeschool) en Study Group (voor de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit van Tilburg, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Hanzehogeschool Groningen).
Een eenduidig landelijk overzicht van dit specifieke onderwijsaanbod ontbreekt. Uit eerder onderzoek van de Landelijke Commissie uit 2012 bleek dat 31 van de 56 onderwijsinstellingen die aan dat onderzoek deelnamen een voorbereidend traject aanboden aan internationale studenten, maar dus lang niet in alle gevallen door een private aanbieder. In Studyfinder (een overzichtssite van Nuffic over studeren in Nederland) bieden verschillende onderwijsinstellingen een Preparatory programme of een Foundation programme aan van zes maanden of 12 maanden, waaronder Hogeschool Wittenborg.
Klopt het dat u in mei 2019 een brief van Wittenborg University of Applied Sciences heeft ontvangen, waarin zorgen werden geuit over havisten die via een voorbereidingsjaar toegelaten worden op de universiteit?4 Klopt het dat u hier nooit op heeft geantwoord? Kunt u een overzicht van stappen geven die u naar aanleiding van de brief heeft ondernomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u zich daar niet toe genoodzaakt voelde op basis van de brief?
Ja, ik heb verschillende brieven ontvangen van Hogeschool Wittenborg, onder andere over het voorbereidend jaar. Dit signaal heb ik destijds doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie heeft eveneens besloten de resultaten van het onderzoek van de Landelijke Commissie af te wachten. Dit signaal is ook besproken in het interdepartementaal gedragscode overleg, waarin naast het Ministerie van OCW, SZW en JenV ook de IND, de Inspectie van het onderwijs, DUO, Nuffic en de NVAO vertegenwoordigd zijn. Afgesproken is de uitkomsten van het rapport van de Landelijke Commissie af te wachten. Mijn medewerkers hebben inmiddels contact opgenomen met Hogeschool Wittenborg, maar over eventuele vervolgstappen zal ik met de koepels en de Landelijke Commissie spreken.
Klopt het dat instellingen met dit soort voorbereidingstrajecten en toelating van havisten op de universiteit in strijd handelen met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)? Kunt u uw antwoord toelichten en waar nodig verwijzen naar de relevante artikelen in de WHW?
Art. 7.28, tweede lid, van de WHW regelt de bevoegdheid van het instellingsbestuur om vrijstelling te verlenen van de vooropleidingseisen aan de bezitter van een buitenlands diploma, dat door het instellingsbestuur wordt aangemerkt als tenminste gelijkwaardig. Deze situatie is hier aan de orde. Voor een wo- of 3-jarige hbo-opleiding gaat het om een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan een vwo diploma; voor een 4-jarige hbo-opleiding moet sprake zijn van gelijkwaardigheid aan een havo-diploma. Artikel 4.1 van de Gedragscode stelt dat bij aanmelding door een student ten minste de benodigde vooropleiding, voldoende taalvaardigheid en diploma’s worden beoordeeld en dat de toelatingseisen voor de betreffende opleiding worden vastgesteld voorafgaand aan de werving van de internationale student. De onderwijsinstelling controleert voorafgaand aan de toelating of de student aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 4.5 van de Gedragscode schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en/of inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of een premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Als na dat voorbereidend jaar de betrokken student kan aantonen de kennis en vaardigheden te bezitten op het niveau dat de instelling eist, is de student toelaatbaar.
De Landelijke Commissie stelt in haar rapport dat hogescholen en universiteiten bij het beoordelen van de toelaatbaarheid een striktere en ruimere interpretatie kunnen volgen. De striktere interpretatie houdt in dat het voorbereidend jaar beperkt blijft tot het wegwerken van duidelijk onderkende deficiënties, qua taalvaardigheid of een enkel vak. Een ruimere interpretatie gaat er vanuit dat werving, toelating en opleiden met een voorbereidend jaar een extra kanaal oplevert om internationale studenten te verkrijgen die anders niet toelaatbaar zijn. Dit laatste is wat mij betreft in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode.
Kunt u aangeven wie na het voorbereidingsjaar beslist of de niet-EER havist geschikt is om in te stromen in een wo5-bachelor? Is dit de commerciële partij of de universiteit?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de internationale studenten. Maar het onderzoek van de Landelijke Commissie maakt duidelijk dat in de praktijk private aanbieders belast zijn met de beoordeling van de studievoortgang van de internationale student gedurende het voorbereidend jaar. Er zijn in samenwerking tussen de private aanbieder en de betrokken onderwijsinstelling eindtermen, leerdoelen en tussentijdse toetsen opgesteld, die alle door de private aanbieders worden afgenomen en beoordeeld.
Is het verzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs om de Inspectie van het Onderwijs te laten onderzoeken of havisten na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar zijn tot de universiteit opgepakt? Wat zijn de eerste bevindingen van de Inspectie?
Het voorbereidend onderwijs dat aan internationale studenten wordt aangeboden betreft geen onderwijs zoals gedefinieerd in de WHW. Gevolg hiervan is dat op dit onderwijs geen toezicht gehouden wordt door de inspectie. De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van de kwaliteit van dit type onderwijs, ook wanneer zij de uitvoering ervan uitbesteden aan externe private partijen. Zo zijn de onderwijsinstellingen bijvoorbeeld op grond van de Gedragscode verplicht om de studievoortgang van internationale studenten te monitoren, hetgeen feitelijk echter ook namens de onderwijsinstellingen door de private aanbieders wordt gedaan. Ook de Landelijke Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in haar rapport.
De Landelijke Commissie heeft mij de suggestie gedaan om door de inspectie te laten onderzoeken of het, gegeven de in de WHW geformuleerde bevoegdheden van een onderwijsinstelling (zie bijvoorbeeld de artikelen 7.9a, 7.28 en 7.29 van de WHW), past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW dat een internationale student op basis van een vooropleiding gewaardeerd op havo niveau, na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar is tot een opleiding aan een hogeschool (bij een 3-jarig traject) of universiteit. Ik spreek met de inspectie over de vervolgstappen. In dat verband zijn ook de overige aanbevelingen van de Landelijke Commissie en het gesprek met de koepels relevant.
Wanneer kan de Kamer een reactie verwachten van universiteiten, hogescholen en u op het onderzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs naar de gedragscode?
De NRTO, de VH en de VSNU zijn gevraagd voor 1 november a.s. hun reactie te geven op het rapport. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik met de koepels en met de Landelijke Commissie in gesprek gaan over de vervolgstappen. Uw Kamer heeft ook verzocht om een schriftelijke reactie op dit onderwerp voor het algemeen overleg internationalisering onderwijs en digitale veiligheid (gepland op 3 december a.s.). Op dat verzoek ga ik graag in.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs geen toezicht houdt op dit soort voorbereidingstrajecten, omdat ze geen onderdeel vormen van geaccrediteerde opleidingen? Houdt de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) vanwege dezelfde reden ook geen toezicht hierop? Klopt het dat er momenteel geen enkele instantie toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten? Welke stappen heeft u de sinds de eerdergenoemde brief van Wittenborg gezet, zodat er wel toezicht gaat plaatsvinden? Wat zijn de uitkomsten daarvan en hoe ziet het toezicht er nu uit? Zo nee, vindt u dat er toezicht plaats zou moeten vinden op deze trajecten?
Het klopt dat de inspectie geen toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten. De Landelijke Commissie houdt toezicht op de naleving van de Gedragscode. De Gedragscode biedt universiteiten en hogescholen o.a. de mogelijkheid een voorbereidend jaar aan te bieden aan studenten die in beginsel toelaatbaar zijn voor een opleiding, maar bij wie de instelling «deficiënties» vaststelt. De overheid heeft gevolgen verbonden aan de naleving van de Gedragscode; zo geeft de IND alleen verblijfsvergunningen af voor internationale studenten die gaan studeren aan onderwijsinstellingen die de Gedragscode onderschrijven. Zie ook het antwoord op vraag 7 over mogelijke vervolgstappen door de inspectie.
Klopt het dat de gedragscode alleen maar aangeeft dat een voorbereidend jaar door, of onder verantwoordelijkheid van de hoger onderwijsinstelling aangeboden dient te worden vanwege de IND-procedure6, dit terwijl het traject bij de UvA aangeboden wordt door een commerciële partij als Cambridge Education Group en deze activiteiten derhalve niet onder de WHW vallen, zodat de relevante inspecties geen toezicht kunnen uitoefenen? Deelt u de mening dat dit oneigenlijk gebruik is van de gedragscode en bent u bereid hier stappen tegen te ondernemen?
Het voorbereidend jaar is gedefinieerd in de Gedragscode en betreft al het voorbereidend onderwijs met een duur van maximaal één jaar, dat door of onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling wordt aangeboden aan internationale studenten, om tot de reguliere opleiding te worden toegelaten. Er is in de definitiebepaling niet specifiek een relatie gelegd met de vergunningverlening door de IND, maar wel geldt dat uitsluitend door onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend en door de IND als referent zijn erkend verblijfsvergunningen kunnen worden aangevraagd voor internationale studenten die naar Nederland willen komen voor een opleiding, inclusief de voorbereiding daarop. Het voorbereidend onderwijs is geen onderwijs in de zin van de WHW. Dit is overigens ook het geval wanneer het aanbod niet door een commerciële partij wordt aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 7. Meerdere hogescholen en universiteiten bieden zelf een vorm van voorbereidend onderwijs aan (zie het antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke deficiënties, zoals het niveau van taalbeheersing of een bepaald vak. Een ruimere interpretatie, waarbij het voorbereidend jaar een kanaal wordt om extra internationale studenten te werven die nog niet toelaatbaar zijn, acht ik in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode. Ik zal uw Kamer voor het AO van 3 december a.s. informeren over de vervolgstappen.
Is de «truc» van de UvA om studenten voor een andere studie in te schrijven vanwege de IND-procedure toelaatbaar? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere instellingen maken ook gebruik van deze constructie?
De UvA is nu nog de enige HO-instelling die een voorbereidend jaar aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kennen de opleidingen Philosophy, Politics and Economics (PPE) van de Vrije Universiteit en de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics van de UvA een selectieprocedure. Volgens het onderzoek van de Landelijke Commissie wordt de verblijfsvergunning in dat geval aangevraagd voor een andere, vergelijkbare opleiding, inclusief het voorbereidend jaar. Zoals in antwoord 5 is aangegeven is dit niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode, die er vanuit gaat dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij een bewuste en juiste studiekeuze.
Herkent u de deze truc om een student toch een verblijfsvergunning te laten krijgen? Komt dit vaker voor? Wat vindt u hiervan? Bent u voornemens hiertegen op te treden?
Er zijn drie opleidingen waarbij resp. de UvA en de Vrije Universiteit een voorbereidend jaar aanbieden en vanwege een numerus fixus of selectie een student inschrijven onder een andere studie. Zie ook het antwoord op vraag 11. De onderwijsinstelling dient de toelaatbaarheid te beoordelen van de individuele student voor een specifieke opleiding, nadat de student op juiste gronden is begeleid bij het maken van een weloverwogen studiekeuze. De door de Commissie beschreven werkwijze van de UvA, schuurt met de zorgplicht die de onderwijsinstellingen hebben op grond van de Vreemdelingenwet. In het kader van de zorgplicht zijn onderwijsinstellingen gehouden om alleen studenten te werven die toelaatbaar zijn tot de opleiding en om de studenten bij de werving en selectie op zorgvuldige wijze op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Indien dat niet gebeurt en studenten niet worden ingeschreven voor de voorkeursopleiding, dan is er ten minste sprake van oneigenlijk gebruik van het voorbereidend jaar. De IND zal hierover in gesprek gaan met de UvA. Daarnaast verwijs ik naar het gesprek genoemd in antwoord 8 over de mogelijkheid en wenselijkheid van vervolgstappen.
Dient de IND überhaupt verblijfsvergunningen te verstrekken aan internationale studenten als zij op dat moment niet toelaatbaar zijn voor een opleiding aan een hogeschool of universiteit?
De IND verleent een verblijfsvergunning aan de internationale student wanneer de onderwijsinstelling verklaart dat de betreffende student toelaatbaar is tot de opleiding van zijn of haar keuze én voldoet aan alle vreemdelingrechtelijke voorwaarden. De beoordeling van de onderwijskundige toelaatbaarheid van de internationale student is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Als erkend referent dient de onderwijsinstelling deze beoordeling te doen binnen de kaders van de WHW, de Gedragscode en de Vreemdelingenwet. Uitgangspunt is dat een student ofwel direct toelaatbaar is tot de studie ofwel dat de student na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zonder enig ander voorbehoud wordt toegelaten tot de studie.
Hoe verhoudt de constructie van de UvA zich tot het beleidsdoel, op basis van het interdepartementale beleidsonderzoek Internationalisering, dat u zich heeft gesteld om de instroom van internationale studenten te beperken? Is het in dat opzicht wenselijk om internationale studenten te verwelkomen die niet het wettelijke opleidingsniveau bezitten om in te stromen in een bachelor- of masteropleiding?
Ik ben van mening dat de voorbereidende trajecten, zeker bij opleidingen met beperkte opleidingsplaatsen, waarvoor meer dan voldoende Nederlandse en EER-studenten zich aanmelden, zouden moeten worden beperkt tot hun oorspronkelijke doel: in het geval dat een internationale student niet aan alle vereisten voldoet voor toelating tot een specifieke opleiding, maar de onderwijsinstelling verwacht dat de vastgestelde achterstanden binnen afzienbare tijd kunnen worden weggewerkt, kan de internationale student worden toegelaten tot een voorbereidend onderwijstraject. Een voorbereidend programma heeft dan betrekking op specifieke deficiënties. Dit is iets anders dan het klassikale onderwijs waarmee grote groepen internationale studenten een standaard voorbereidend onderwijsprogramma krijgen aangeboden.
Dit is ook moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging Hogescholen, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom van internationale studenten te kunnen sturen. De Wet taal en toegankelijkheid die nu bij de Eerste Kamer ligt, is daar mede op gericht. Het past dan niet om gelijktijdig actief in te zetten op de (commerciële) werving van (nog) niet toelaatbare studenten. Zou dit plaatsvinden als onderdeel van de internationaliseringsvisie van onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld met het doel om te komen tot een international classroom, dan mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij vooraf beleid ontwikkeld hebben waaruit blijkt op welke wijze de werving van studenten in dat kader plaatsvindt en in hoeverre daarvoor de toelating van studenten vereist is die (nog) niet toelaatbaar zijn.
Wat vindt u ervan dat een voorbereidingsjaar wordt aangeboden voor studies met een numerus fixus of selectie? Wilt u hierop ingrijpen?
Dit is strijdig met de (strekking van de) WHW en de Gedragscode, en de oproep van de hoger onderwijssector zelf om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten, onder meer door een capaciteitsfixus te kunnen invoeren (zie ook het antwoord op de vorige vraag). Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Deelt u de mening dat hier nadrukkelijk een achterstelling ontstaat voor Nederlandse scholieren, aangezien niet-EER studenten wel kunnen instromen in een wo-opleiding zonder te voldoen aan het wettelijk niveau en Nederlandse studenten niet? Welke waarborgen zijn er om voldoende mogelijkheden voor instroom voor Nederlandse scholieren te garanderen?
Ik ben het met u eens dat we een gelijk speelveld moeten waarborgen voor Nederlandse en Europese studenten met een havo (of vergelijkbaar buitenlands) diploma en niet EER-studenten. Ik zal daarover in overleg treden met de Commissie en de koepels. Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Indien u bewust gedoogd dat er niet-EER studenten instromen op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo-diploma, staat u er dan ook voor open om zeer gemotiveerde, excellente Nederlandse havo scholieren, die een vooropleiding hebben gedaan, toe te laten zodat Nederlandse havisten niet benadeeld worden ten opzichte van niet-EER havisten?
Er is hier geen sprake van bewust gedogen. Deze ontwikkeling raakt aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse (en EER) studenten en aan het gelijke speelveld voor alle «havisten». De mogelijkheid voor Nederlandse havo scholieren om door te stromen naar het vwo is er overigens voor veel internationale studenten niet. Zij hebben vaak al de hoogste opleiding in het voortgezet onderwijs gedaan. Het diploma daarvan wordt echter door de Nuffic, het expertisecentrum, op havo niveau beoordeeld wanneer het voortgezet onderwijs in het buitenland algemeen vormend van aard is en een duur kent van vijf jaren.8 Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven zal ik hierover in overleg treden met de Landelijke Commissie en de koepels. Ik zal hierbij ook de Nuffic betrekken, gelet op de waardering van de buitenlandse diploma’s op grond waarvan de Nederlandse onderwijsinstellingen hun toelatingsbeslissingen (mede) baseren.
Herinnert u zich het pleidooi tijdens de begrotingsbehandeling in het najaar van 2018, waarin werd verzocht om voor Nederlandse jongeren de mogelijkheid te creëren om de 21+ toets eerder te kunnen maken om alsnog in te kunnen stromen in een niet-verwante opleiding? Bent u bereid hier alsnog naar te kijken?
Ik herinner mij dit pleidooi. De 21+ toets heeft echter betrekking op personen die geen vo-diploma hebben of kunnen overhandigen. Het gaat bij het voorbereidend jaar om aankomende studenten die allen een vo-diploma hebben (dat op havo-niveau is gewaardeerd). Artikel 7.29 WHW geeft de onderwijsinstelling de bevoegdheid om studenten die niet aan de vooropleidingseisen voldoen daarvan vrij te stellen, indien zij bij een onderzoek door een door de instelling in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs (colloquium doctum). Dat is hier niet aan de orde. Het gaat immers om studenten die volgens de aanbieders en instellingen voldoen aan de vooropleidingseisen om reden dat de vooropleiding inclusief het voorbereidend jaar gelijkwaardig zou zijn. Er is geen sprake van vrijstelling van studenten die niet aan de eisen voldoen of van een (extern) onderzoek naar de individuele geschiktheid van de studenten. Bovendien zijn deze studenten niet 21+ maar veelal 17 of 18 jaar oud.
Kunt u uitsluiten dat er publieke middelen aangewend zijn/worden om deze activiteiten mogelijk te maken?
De onderwijsinstellingen die een voorbereidend traject aanbieden, moet een kostendekkend tarief vragen: alle kosten moeten vanuit dat tarief betaald kunnen worden, zodat inzet van publieke middelen niet noodzakelijk is. In de praktijk vragen de onderwijsinstellingen soms een hoger, marktconform tarief. Dat neemt niet weg dat binnen vakgebieden waar schaarste is aan gekwalificeerd onderwijzend personeel, mogelijk uren kunnen worden ingezet in het kader van deze voorbereidende trajecten. Het onderzoek van de Commissie ziet niet op geldstromen en het mogelijk ongeoorloofde karakter daarvan, nu de Gedragscode op dit punt geen bepalingen bevat en de Commissie derhalve niet bevoegd is hiernaar onderzoek te doen. Ik deel de zorgen van Uw Kamer op dit punt en zal ook hierover in overleg treden met de Inspectie.
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Bent u bereid om deze vragen vóór de begrotingsbehandeling OCW 2020 te beantwoorden?
Ja.
Het experiment van DNB met uitgifte betaalrekeningen |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van alweer het opzeggen van een bankrekening van een Accidental American door een Nederlandse bank afgelopen vrijdag, 25 september 2020? Bent u op de hoogte van het feit dat deze specifieke bank de Accidental American bij het opzeggen van de bankrekening in verband met de wet naleving belastingplicht buitenlandse rekeningen (FATCA) nog vier weken (in dit geval tot 24 oktober 2020) de tijd geeft om een vervangende bankrekening door te geven en na 2 maanden de bankrekening(en) definitief afsluit?
Ik kan niet ingaan op individuele zaken waarin sprake is van stopzetten van rekeningen. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik begrepen dat zij vermoeden dat het hier gaat om de desbetreffende bank en de klant uit de recente Kifid zaak (uitspraak nr. 2020-6301). In de Kifid uitspraak oordeelt het Kifid dat er naast het ontbreken van een US TIN ook sprake is van andere redenen op grond waarvan de bank bevoegd was de relatie met de betrokken klant te ontbinden.
Waar moeten Accidental Americans met hun spaargeld heen wanneer de bank hun bankrekening sluit, zij geen andere bankrekening hebben en ook geen nieuwe bankrekening meer kunnen openen bij een andere bank vanwege de FATCA-achtergrond? Hoe moeten mensen zonder een bankrekening de hypotheek, zorgverzekering en andere vaste lasten betalen?
In mijn brief van 6 oktober2, in reactie op eerdere vragen van het lid Lodders (VVD), schreef ik dat Accidental Americans de mogelijkheid hebben om een basisbetaalrekening aan te vragen als zij niet meer beschikken over een andere betaalrekening. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen ook het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. In dat geval kan de consument een aanvraag voor een basisbetaalrekening indienen onder het Convenant Basisbankrekening. Op grond van het Convenant Basisbankrekening kan de bank de consumenten verplichten om samen met een erkende hulpverleningsinstantie de aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Ook kan de bank verplicht stellen dat de basisbetaalrekening door een erkende hulpverleningsinstantie wordt beheerd. Het is aan de consument om een erkende hulpverleningsinstantie te vinden die bereid is om samen een aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Of het risico op het plegen van financiële delicten in een concreet geval voldoende gemitigeerd is door het inschakelen van een hulpverleningsinstantie (conform het Convenant Basisbankrekening), is in de eerste plaats ter beoordeling aan de betreffende bank.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot het experiment van de De Nederlandsche Bank (DNB) over de uitgifte van betaalrekeningen aan particulieren? Kunt u hierin expliciet ingaan op de rol van de Europese Centrale Bank (ECB) en de vorm van het experiment?
Ik informeer uw Kamer in een separate brief over de stand van zaken met betrekking tot digitaal centralebankgeld, ook wel de digitale euro genoemd. De ontwikkeling van de digitale euro staat hoog op de Europese agenda. De Europese Centrale Bank heeft hier op 2 oktober jl. een rapport over gepubliceerd. De ECB is net als DNB en dit kabinet positief over de mogelijkheden van een digitale euro. Het invoeren van een digitale euro zal wel verstrekkende gevolgen hebben voor het geldstelsel en de financiële stabiliteit. Daarom is het van belang dat eerst wordt onderzocht hoe de risico’s kunnen worden beperkt. Hiervoor zijn ook experimenten belangrijk. De ECB heeft aangegeven experimenten op Europees niveau te zullen gaan coördineren in de high level task force. In het rapport geeft de ECB aan medio 2021 een besluit te nemen over mogelijke verdere stappen met betrekking tot digitaal centralebankgeld.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen over FATCA en de Accidental Americans dat banken per begin augustus 2020 sowieso al twaalf rekeningen van Accidental Americans hebben geblokkeerd?1
Ja.
Deelt u de zorgen om de situatie rond de FATCA-regelgeving, de spagaat waar banken in verkeren en de verstrekkende en grote gevolgen voor de gedupeerde Accidental Americans met het opzeggen van de bankrekeningen? Kunnen Accidental Americans de eerste groep worden die participeert in het DNB-experiment rond de uitgifte van bankrekeningen? Zo ja, welke opties heeft u om DNB te helpen bij het opzetten van het experiment zodat het nog dit jaar kan starten en hoe wilt u de groep Accidental Americans bij het experiment betrekken? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden heeft u om de Accidental Americans zonder bankrekeningen te helpen?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven snap ik dat banken het gevoel kunnen hebben dat zij zich in een lastige positie bevinden. Aan de ene kant moeten zij voldoen aan de Amerikaanse FATCA-wetgeving en kunnen zij getroffen worden door eventuele sancties van de VS als zij niet aan hun (Amerikaanse) verplichtingen voldoen. Aan de andere kant moeten banken voldoen aan de geldende Nederlandse regelgeving omtrent betaalrekeningen (op grond van geïmplementeerde Europese richtlijnen). Ik begrijp ook dat het voor personen grote gevolgen kan hebben als een bankrekening wordt gesloten. Graag verwijs ik hiervoor ook naar mijn reactie op vraag 2, waar ik in ga op de mogelijkheid tot het aanvragen van een basisbetaalrekening.
Het ligt echter niet voor de hand om de problematiek rondom Accidental Americans bij het experiment met digitale euro’s te betrekken. Dit probleem staat los van de ontwikkeling van de digitale euro. Ook is het nog maar de vraag of de digitale euro een oplossing kan zijn voor deze problematiek. Dit hangt immers af van de ontwerpkeuzes die worden gemaakt. Na een eerste inventarisatie lijkt het niet voor de hand te liggen dat de centrale banken direct klanten gaan bedienen. Verder zal het nog een tijd gaan duren voor de verkennende fase van de ontwikkeling van de digitale euro wordt afgerond, en een digitale euro daadwerkelijk kan worden ingevoerd. Daarmee lijkt de digitale euro geen oplossing voor problemen die Accidental Americans nu ervaren.
Wel zal ik in EU verband aandringen op het zo snel mogelijk opzetten van een gesprek tussen de VS, de EU-lidstaten en de banken over de problematiek rond FATCA en de Accidental Americans. De VS heeft herhaaldelijk bevestigd dat het onnodig is om bankrekeningen te sluiten bij het enkel ontbreken van een US TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN). De nadere toelichting die de VS heeft gegeven is meegenomen in de update van de leidraad FATCA/CRS4 en de Nederlandse banken zijn hiervan op de hoogte. Een gesprek moet nog meer duidelijkheid geven aan banken over welke inspanningen de Amerikaanse autoriteiten verlangen van banken indien een TIN of CLN mist.
Kunt u de vragen voor de in vraag 1 genoemde deadline van 24 oktober 2020 beantwoorden?
Ik heb gepoogd de vragen voor 24 oktober 2020 te beantwoorden. Dit is helaas niet gelukt.
Het voorstel in de gemeente Oldenzaal om de huishoudelijke verzorging uit de Wmo te halen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de aangenomen motie in de gemeente Oldenzaal waarin opgeroepen wordt om de huishoudelijke verzorging uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand?1
Het voornemen om huishoudelijke hulp uit de Wmo 2015 te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand staat haaks op de uitgangspunten van de wet en is niet toegestaan. Dit is ook bevestigd in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (mei 2016).2
De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van iemand die zich meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt is aangewezen op ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die in de betreffende situatie passend is. Huishoudelijke hulp kan voor cliënten een passende maatwerkvoorziening zijn en mag dan ook niet op voorhand worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat deze motie in strijd is met de Wmo 2015 en dat een gemeente niet zomaar kan beslissen om de huishoudelijke zorg stop te zetten, omdat zij de wettelijke plicht heeft mensen te helpen die zorg en ondersteuning nodig hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat als gevolg van uitvoering van deze motie alleen mensen die in aanmerking komen voor bijzondere bijstand nog maar gebruik kunnen maken van de huishoudelijke zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat huishoudelijke verzorging de basis is van de zorg en dat het wegvallen van deze zorg kan leiden tot verarming, vereenzaming, extra belasting voor mantelzorgers, een hoger risico op vallen en daardoor juist mogelijk tot duurdere zorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht of met hulp vanuit hun sociaal netwerk zelfredzaam zijn. Het bieden van hulp bij het huishouden aan cliënten voor wie dit passende ondersteuning is, valt onder de verantwoordelijkheden die gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015.
Gaat u contact opnemen met de gemeente Oldenzaal? Zo ja, welke middelen heeft u tot uw beschikking om de gemeente van dit slechte plan af te houden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb reeds contact gehad met de gemeente Oldenzaal. De gemeente heeft mij geïnformeerd over hun plannen omtrent de Wmo 2015 en huishoudelijke hulp. Oldenzaal wil samen met andere gemeenten onderzoeken of zij huishoudelijke hulp kunnen overhevelen van de Wmo 2015 naar de bijzondere bijstand.
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is het voornemen om huishoudelijke hulp uit de Wmo 2015 te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand niet in lijn met het wettelijk kader. Bij het doorzetten van dit voornemen ben ik genoodzaakt interbestuurlijk toezicht in te zetten. Dit is inmiddels bekend bij de gemeente Oldenzaal. Ik ga er echter van uit dat dit niet nodig blijkt te zijn en dat Oldenzaal uit eigen beweging besluit dit plan niet door te zetten.
Zijn er meer gemeenten die overwegen de huishoudelijk zorg uit de Wmo te halen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Er zijn mij geen situaties bekend van gemeenten die van plan zijn de huishoudelijke hulp uit de Wmo te halen.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten over willen gaan tot dergelijke dramatische besluiten, aangezien zij met tekorten kampen op het sociaal domein?
Ik vind het goed als gemeenten zelf nadenken over maatregelen om meer grip te krijgen op financiën in het sociaal domein, maar maatregelen die niet in lijn zijn met het wettelijk kader acht ik uiteraard onwenselijk en zijn niet toegestaan.
Zoals ook aangegeven bij de plenaire behandeling van het abonnementstarief vind ik het belangrijk dat de effecten van het abonnementstarief goed worden gevolgd. Samen met de VNG en cliëntenorganisaties is daarom een monitor ontworpen die de komende jaren de (brede) effecten van de maatregel in beeld brengt. Zowel de ontwikkelingen in het aantal unieke cliënten, als de financiële effecten van de invoering van het abonnementstarief worden gevolgd door middel van het monitoronderzoek. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover voeren. In dit gesprek wordt – mede in het licht van de motie Hijink c.s.4 – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte.
Op 23 oktober is de tweede monitorrapportage naar de Tweede Kamer verzonden.5 Deze rapportage bevat kwantitatieve en kwalitatieve data over het jaar 2019. Op basis van de monitor concludeer ik dat de kosten van het abonnementstarief binnen de verwachte kosten ten tijde van het regeerakkoord blijven (€ 290 mln.) en dat de ontwikkeling aansluit bij het beoogde doelen van de maatregelen, in het bijzonder om de stapeling van zorgkosten voor middeninkomens te verminderen. Er worden op dit moment daarom geen aanvullende maatregelen genomen. Ik zie dan ook geen verband tussen lokale voorstellen als deze en de invoering van het abonnementstarief.
Tegelijkertijd stel ik ook vast dat gemeenten zich grote zorgen maken over de bredere financiële context waar zij zich momenteel in bevinden. Uit de monitor blijkt ook dat verschillende gemeenten mogelijkheden onderzoeken om de uitgaven te beperken in de Wmo. Ik heb oog voor deze zorgen. Gemeenten en Rijk staan immers voor een gezamenlijke opgave. Mede op verzoek van (en samen met) de VNG wil ik daarom de komende periode, ten behoeve van een volgend kabinet, gezamenlijk maatregelen verkennen die bijdragen aan een betere sturing op de uitgaven in de Wmo.
Welke verband ziet u tussen lokale voorstellen zoals deze en de toenemende tekorten die gemeenten ervaren als gevolg van de invoering van het abonnementstarief? Bent u bereid gemeenten tegemoet te komen zodat doldrieste ingrepen zoals het schrappen van de huishoudelijke zorg voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wanneer u de monitor naar de Kamer stuurt over de gevolgen van de tekorten in het sociaal domein?2
Zie antwoord vraag 7.
De Circulaire Wapens en Munitie 2019 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (hierna: de Circulaire)?
Ja.
Kunt u duiden welke plaats en betekenis deze Circulaire heeft ten opzichte van de Wet wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie?
De nationale regelgeving met betrekking tot wapens en munitie wordt gevormd door de Wet wapens en munitie, het Besluit wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie. Naast dit formele kader is voor de uitvoering van de wapenwetgeving van belang de Circulaire wapens en munitie. De Circulaire wapens en munitie heeft een tweetal functies: (1) algemene informatie over de uitvoering van de nationale regelgeving, en (2) aanwijzingen van mij aan de korpschef en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer over het te voeren beleid bij de uitvoering van de nationale regelgeving.
Bent u bekend met de kritiek van de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters (KNTS) op de praktische uitwerking van deze Circulaire op de uitoefening van de schietdisciplines door de leden van de bij deze koepel aangesloten verenigingen en organisaties?
Ik heb in de afgelopen periode met de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters gecorrespondeerd over de schietdisciplines zoals opgenomen in bijlage C8 van de Circulaire wapens en munitie.
Klopt het dat in artikel 2.6 van deze Circulaire (Schietsportdisciplines) staat vermeld: «Ik laat het reglementeren van de sporttechnische eigenschappen van de schietdisciplines aan deze verenigingen over, omdat het bepalen welke sporttechnische eisen gesteld worden aan een schietsportactiviteit bij uitstek een taak van de landelijke schietsportbond of de landelijke bond van traditionele schutters is.»? Waarom zijn dan alleen de door de KNTS opgegeven geweren met de inch maten min.22 en max.58 in bijlage C8 opgenomen? Waarom zijn niet de door de KNTS erkende geweren met kalibers in mm, de oude Engelse maten en de luchtdrukgeweren in de bijlage opgenomen, ondanks diverse en herhaalde verzoeken daartoe?
Bijlage C8 in de Circulaire wapens en munitie is in nauwe afstemming met onder andere de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters tot stand gekomen. Waarschijnlijk is indertijd over het hoofd gezien dat bepaalde kalibers aan het overzicht ontbraken. Dit zal bij een eerstvolgende herziening van de Circulaire wapens en munitie gecorrigeerd worden. Dit is ook zo aan de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters medegedeeld.
Bent u zich bewust dat door het niet opnemen in bijlage C8 de verloven van deze geweren niet meer verleend en verlengd kunnen worden? Weet u dat dat betekent dat tientallen verenigingen hun geweren moeten inleveren en met hun activiteiten moeten stoppen?
Teneinde het door u geschetste scenario te voorkomen sta ik in nauw overleg met zowel de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters als de politie over deze kwestie. Ik heb expliciet gevraagd in de gaten te houden of zich problemen zouden voordoen. Daar is op het moment (nog) geen sprake van.
Beseft u dat het hier gaat om gilden en schutterijen die reeds eeuwen bestaan en een fundamenteel onderdeel vormen van het lokale en regionale historisch erfgoed? Hoe verhoudt zich dit tot het recht op de vrijheid van vereniging, maar vooral ook tot de in vraag 4 geciteerde passage en gedachte van artikel 2.6 van de Circulaire?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ik hecht grote waarde aan de rol die gilden en schutterijen in hun respectievelijke gemeenschappen spelen. De procedure rond het aanwijzen van schietsportdisciplines staat in geen enkel opzicht in de weg aan het recht op de vrijheid van vereniging.
Kunt u uitleggen waarom in artikel 2.2.5 onderdeel i van de Circulaire is bepaald dat de minimale leeftijd voor introducees 18 jaar is? Beseft u zich dat deze leeftijdsbepaling voor de leden van de KNTS betekent dat mogelijke toekomstige jeugdleden niet in staat zijn eerst een aantal malen onder begeleiding te schieten alvorens aspirant-lid te worden?
Ik stel vast dat de leeftijd van 18 jaar in de Circulaire wapens en munitie in lijn is met het meerderjarigheidscriterium dat in de wet- en regelgeving is opgenomen. Ik ben mij ervan bewust dat een leeftijdscriterium van 18 jaar een drempel vormt voor minderjarigen.
Beseft u dat Gildedagen en Koningschieten (vaak georganiseerd in samenwerking met scholen) bij uitstek activiteiten van gilden en schutterijen zijn die aantrekkingskracht kunnen hebben op jongere mensen? Deelt u de opvatting dat het waardevol is om deze cultuur door te geven aan de volgende generatie, maar ook dat het waardevol is om gildeactiviteiten bekend te maken onder de jeugd met als doel ledenwerving? Waarom is de toezegging vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan de KNTS om deze leeftijdsbeperking ongedaan te maken nog niet gerealiseerd?
De Koepel Nederlandse Traditionele Schutters en haar leden houden een eeuwenoude traditie in stand met het organiseren van evenementen zoals Gildedagen en Koningschieten. Ik vind het waardevol om deze cultuur door te geven aan de volgende generatie. Daarom is het mogelijk om op grond van Wet wapens en munitie bij dergelijke evenementen, onder voorwaarden, wapens en munitie voorhanden te hebben om deze tradities voort te zetten. Ik ben mij ervan bewust dat deze oude tradities de jeugd kunnen aanspreken en dat het voor de continuïteit van de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters en haar leden, met het oog op ledenwerving, wenselijk kan zijn om jeugdleden aan te trekken.
Ik heb niet toegezegd dat de leeftijdsbeperking van 18 jaar ongedaan wordt gemaakt. Als de vraagt refereert aan de verkenning van de vraagstukken met het oog op de herziening van de Wet wapens en munitie in 2018 en meer recenter de zomer van dit jaar, kan ik bevestigen dat het verlagen van de leeftijdsgrens van 18 jaar is verkend met verschillende belanghebbende partijen. Het is begrijpelijk dat verschillende belanghebbende partijen, waaronder de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters, een lans hebben gebroken voor meer ruimte in wet- en regelgeving voor minderjarigen.
Op welke wijze kan een koepel als de KNTS in contact komen met uw ministerie om – zoals te doen gebruikelijk bij vertegenwoordigers van groepen of verenigingen – hun belangen te bepleiten? Waarom verloopt het behalen van tastbare resultaten zo moeizaam en duren trajecten zó lang?
De Koepel Nederlandse Traditionele Schutters kan op de gebruikelijke en bij haar bekende wijze contact opnemen met mijn ministerie. Afgelopen maanden hebben er diverse contacten plaats gevonden met de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters aangaande de Wet wapens en munitie. Deze contacten vonden plaats via videoconferencing, telefoon en e-mail. Gelet op de geldende maatregelen vanwege COVID-19 zijn er momenteel helaas geen fysieke ontmoetingen mogelijk.
Daar omgang met vuurwapens veiligheidsrisico’s met zich mee brengen ga ik voor het wijzigen van wetgeving en onderliggende regelgeving zorgvuldig te werk. Hiervoor is afstemming nodig met verschillende belanghebbende partijen, waaronder ook met uw Kamer. Ik tracht resultaten zo snel mogelijk te behalen.
Bent u bereid – zo nodig samen met de indieners van deze vragen – zelf een keer op bezoek te gaan bij een door de KNTS te organiseren happening, om gezamenlijk te ervaren dat de schietsport zoals beoefend door de leden van de bij de KNTS aangesloten verenigingen zeer veilig en met respect voor cultuur en traditie bedreven wordt?
Hiertoe ben ik bereid wanneer de omstandigheden het toelaten om fysieke werkbezoeken af te leggen.
Het bericht ‘Restitutieverzekering onder druk’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Restitutieverzekering onder druk»?1
Op basis van de Zorgverzekeringswet hebben zorgverzekeraars zorgplicht jegens hun verzekerden. Deze zorgplicht kan op twee manieren worden vormgegeven: (1) de verzekerde heeft recht op zorg (naturapolis) of (2) de verzekerde heeft recht op vergoeding van de kosten van de zorg (restitutiepolis). Het is aan de verzekeraars een van beide of beide soorten polissen aan te bieden dan wel een combinatie hiervan. Sinds 2016 is het aantal polissen geleidelijk afgenomen, van 61 in 2016 naar 55 in 2020. Het aantal restitutiepolissen daalde van 24 in 2016 naar 17 in 2020. Ruim 18% van de verzekerden heeft in 2020 een restitutiepolis2. Dit beeld is al sinds 2017 vrijwel gelijk.
In het artikel wordt gewezen op de sterk stijgende zorgkosten in de ggz en de thuiszorg, als oorzaak voor het besluit om de vergoedingen voor deze zorgkosten bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders te beperken. Het is aan de zorgverzekeraar om dergelijke keuzes te maken. In bepaalde gevallen is het ook begrijpelijk als zorgverzekeraars een dergelijke keuze maken, bijvoorbeeld als de verhouding tussen de vergoeding voor gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorg onevenredig groot wordt. Zorgverzekeraars hebben immers de taak om het evenwicht te bewaren tussen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg.
Daarnaast wordt gewezen op de werking van de risicoverevening; voor een reactie daarop verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Betekent het onder druk staan van de restitutiepolis dat zorgverzekeraars al aan het voorsorteren zijn op het door u aangekondigde wetsvoorstel over het bevorderen van zorgcontractering, waarmee de vrije zorgverlenerskeuze wordt ingeperkt?
Ik heb geen aanwijzingen waaruit zou blijken dat zorgverzekeraars aan het voorsorteren zijn op het wetsvoorstel bevorderen van zorgcontractering.
Overigens bestrijd ik dat het wetsvoorstel de vrije zorgverlenerskeuze inperkt. In Nederland is iedere verzekerde vrij om de hulpverlener te kiezen die hij of zij wenst. Ik vind het belangrijk dat patiënten voldoende keuze hebben uit kwalitatief goede hulpverleners. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht; dat betekent dat zij voor een naturapolis voldoende zorgaanbieders moeten contracteren zodat iedere verzekerde tijdig de zorg kan krijgen die hij nodig heeft. Verzekerden kunnen dan kiezen uit de gecontracteerde zorgaanbieders. Verzekerden hebben ook het recht om te kiezen voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. De hoogte van de vergoeding hangt dan af van de polis waar de verzekerde voor gekozen heeft. Zorgverzekeraars moeten hun verzekerden goed informeren over welke zorgaanbieder wel en niet is gecontracteerd en wat daarvan de consequenties zijn. Verzekerden kunnen dan een zorgverzekering kiezen die het beste aansluit bij hun wensen voor wat betreft de keuze en het aanbod van zorgaanbieders en de premie.
Wat is uw reactie op de stelling dat met het verdwijnen van restitutiepolissen steeds meer grote zorgverleners gecontracteerd zullen worden en daarmee de ongewenste situatie ontstaat dat overwegend grotere zorgaanbieders overblijven, hetgeen de keuzevrijheid en pluriformiteit ernstig in het gedrang brengt voor zowel patiënt als zorgverlener?
Iedere verzekerde kan bij het maken van een keuze voor een zorgverzekeraar in overweging nemen welke zorgaanbieders de zorgverzekeraar heeft gecontracteerd. Vanuit concurrentieoogpunt is het daarom aantrekkelijk voor zorgverzekeraars ook kleine aanbieders te contracteren.
Daarnaast zijn over contractering tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken gemaakt. Zo hebben de partijen, waaronder zorgverzekeraars, in het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 en in het bestuurlijk akkoord ggz 2019–2022 beklemtoond dat contractering hèt vehikel is om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Ook is benadrukt dat ook kleine partijen aan het contracteerproces moeten kunnen deelnemen. In de afspraken is door partijen ook aangegeven dat naast wederzijdse contracteervrijheid, zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen en cliënten voldoende en heldere keuzemogelijkheden moeten hebben.
Tenslotte moet zorg op redelijke afstand en binnen redelijke termijn aan een zorgzoekende geleverd kunnen worden. Ook dat zal betekenen dat niet uitsluitend op grotere aanbieders zal kunnen worden teruggevallen.
Wat vindt u van de onduidelijkheid die is ontstaan voor zowel patiënt als zorgverlener over de hoogte van de bijbetaling als een patiënt met een restitutiepolis naar een BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)-geregistreerde contractvrije zorgverlener gaat? Wanneer komt er helderheid over de hoogte van de eigen betaling?2
In geval van een restitutiepolis is de zorgverzekeraar gehouden de kosten van (niet-gecontracteerde) zorg en overige diensten te vergoeden, tenzij deze kosten hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden redelijk is te achten (het marktconforme tarief). Als de aanbieder een rekening bij de zorgverzekeraar indient die het marktconforme tarief te boven gaat, mag de zorgverzekeraar de kosten die het marktconforme tarief te boven gaan, niet vergoeden (zie artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekeringswet, gebaseerd op artikel 11 Zorgverzekeringswet). Deze kosten vallen niet onder de prestatie waarop de verzekerde recht heeft. Dat betekent dat de zorgverzekeraars niet de volledige rekening van de zorgaanbieder mag vergoeden, ongeacht of deze zorgverlener BIG-geregistreerd is. Daardoor kan het zo zijn dat een verzekerde die gebruik maakt van deze zorg een deel van de rekening aan de zorgaanbieder zelf moet betalen, tenzij de zorgaanbieder deze kosten zelf voor zijn rekening neemt.
In welke mate kan het ontwikkelen van de risicoverevening verzekeraars compenseren voor extra hoge kosten voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en thuiszorg? In welke mate zal het vooralsnog niet overstappen op een onderhoudsmodel dit ten goede brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De risicoverevening wordt elk jaar onderzocht en aangepast om op onderbouwde wijze verbeteringen te realiseren in het model waarmee zorgverzekeraars worden gecompenseerd. De afgelopen jaren zijn verbeteringen gerealiseerd door uitbreidingen en verfijning van kenmerken van verzekerden4, ook voor extra hoge kosten in de ggz en wijkverpleging. Zo is in 2020 de hogekostencompensatie in de ggz geïntroduceerd voor een zeer kleine groep zeer dure ggz-cliënten, de 0,5% ggz-gebruikers met de hoogste kosten. De ggz-kosten van deze verzekerden die boven de drempel van circa 90.000 euro per jaar uitkomen, worden dit jaar voor 75% vergoed. Per 2021 wordt dat vergoedingspercentage verhoogd naar 90%. Daarover is uw Kamer onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1067).
Het verder doorontwikkelen van de risicoverevening zorgt ervoor dat zorgverzekeraars nog beter gecompenseerd worden voor voorspelbare zorgkosten, maar alleen als de oorzaak van die zorgkosten objectief herleidbaar is naar gezondheidsgerelateerde kenmerken van verzekerden. Oorzaken kunnen ook elders liggen zoals bij het inkoopbeleid van verzekeraars of bij praktijkvariatie tussen aanbieders. Naar resterende over- en ondercompensaties en de oorzaken hiervan wordt komend jaar onderzoek gedaan in het zogenoemde restrisico-onderzoek. Hierover heb ik uw Kamer ook onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1078).
In hoeverre heeft volgens u de schaalgrootte van zorgverleners te maken met de vraag of zij wel of niet een contract krijgen met zorgverzekeraars?
Voor de organiseerbaarheid van de zorg is het van belang dat zorgaanbieders goed samenwerken. Hoe meer zorgaanbieders, hoe groter de uitdaging voor de organiseerbaarheid. In de ggz zijn bijna 8.000 zorgaanbieders actief en in de wijkverpleging bijna 3.000. In de wijkverpleging bestaat een verband tussen de grootte van de aanbieder en de contractstatus. Er zijn veel kleine aanbieders (ca 500) en zzp’ers (ca 1.500) actief die met geen enkele zorgverzekeraar een contract hebben. Grote instellingen hebben vrijwel altijd contracten met zorgverzekeraars5. In de ggz ligt dit genuanceerder. Daar geldt dat de grote, geïntegreerde ggz-instellingen en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen vrijwel altijd gecontracteerd zijn. Er zijn daar echter ook enkele tientallen aanbieders actief met een behoorlijke omzet (> € 500.000) die met geen enkele zorgverzekeraar een contract hebben6. Overigens zijn in de Hoofdlijnenakkoorden ggz en wijkverpleging afspraken gemaakt dat ook kleine aanbieders moeten kunnen deelnemen aan het contracteerproces. In andere sectoren binnen de Zorgverzekeringswet is geen informatie beschikbaar over de relatie tussen de contractstatus en de grootte van de aanbieder.
Bent u bereid om verder te onderzoeken waarom de door u gewenste contractering uitblijft en sommige kleine zorgverleners liever contractvrij werken? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) besteedt in de Monitors contractering ggz en wijkverpleging7 aandacht aan de beweegredenen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om geen contract af te sluiten.
In de Monitor contractering wijkverpleging 2020 noemen zorgaanbieders de volgende redenen om geen contract af te sluiten: de aangeboden tarieven zijn te laag (door 74% van de aanbieders genoemd die geen contract hebben afgesloten), er zijn geen onderhandelingsmogelijkheden (door 19% genoemd), de aanbieder heeft geen cliënten van de betreffende verzekeraar (door 17% genoemd) en administratieve lastendruk (door 5% van deze aanbieders genoemd). Door de zorgverzekeraars worden de volgende redenen genoemd: de aanbieder kan de inzet van een niveau 5 verpleegkundige niet garanderen; er zijn twijfels aan de kwaliteit van de zorgverlening; er spelen overwegingen met betrekking tot integriteit of fraude.
In de Monitor contractering ggz noemen van de 48 instellingen die aan het onderzoek van de NZa hebben deelgenomen er 32 (67%) een contractaanbod gekregen dat ze niet geaccepteerd hebben. Van deze 32 instellingen wezen er 27 (85%) het contract af omdat zij de tarieven te laag vonden, 20 (63%) waren het oneens met het omzetplafond en 10 (31%) oneens met andere contractvoorwaarden. Slechts 1 (3%) instelling vond de administratieve lasten te hoog. Van de 71 vrijgevestigde zorgaanbieders die aan het onderzoek deelnamen hebben er 28 (39%) een contractaanbod niet geaccepteerd. De reden daarvoor was voor 24 van de 28 vrijgevestigden (86%) de te lage tarieven, 9 (32%) waren het oneens met het omzetplafond, 10 (36%) met andere contractvoorwaarden en 7 vonden de administratieve lasten te hoog (25%). Van de acht zorgverzekeraars die aan het onderzoek van de NZa deelnamen heeft de helft (4) in het beleid bewust gekozen om met een (deel van de) zorgaanbieders geen contract aan te gaan. Redenen die men daarvoor aandraagt zijn: het zorgaanbod van de zorgaanbieder (4), de zorgverzekeraar vindt de kwaliteit van de zorgaanbieder onder de maat (2) en er is voldoende gecontracteerd in de vestigingsplaats (2).
Deze bevindingen van de NZa komen overeen met eerder onderzoek van de NZa en van Arteria consulting in de wijkverpleging en ggz. Voor andere sectoren binnen de Zorgverzekeringswet is dergelijk onderzoek niet verricht.
Ik ben van mening dat er hiermee voldoende onderzoek gedaan is.
Welke andere oplossingen ziet u voor het tegengaan van de versnippering van zorg, ondoelmatigheid en fraude?
Het is van belang om een goede balans te vinden tussen het creëren van voldoende aanbod aan zorgverleners (zodat een patiënt kan kiezen) dat dusdanig overzichtelijk is dat zorgverleners zich rondom een patiënt kunnen organiseren om zo de juiste multidisciplinaire zorg met voldoende continuïteit te kunnen verlenen. Een versnipperd aanbod kan een probleem betekenen maar hoeft dit niet altijd te zijn; dit is het bijvoorbeeld niet bij kortdurende zorg die monodisciplinair wordt gegeven. Versnippering kan op meerdere manieren worden teruggedrongen. Bijvoorbeeld via het beter naleven van richtlijnen en kwaliteitstandaarden, via het komen tot (lokale) samenwerkingsverbanden of door het opwerpen van hogere drempels bij toetreding.
Om fraude te bestrijden wordt samengewerkt in de keten en is er een integraal pakket aan ketenbrede maatregelen. De maatregelen zijn grofweg te verdelen in twee groepen. Maatregelen die betrekking hebben op het voorkomen van fraude (de voorkant) en maatregelen die toezien op het versterken van de opsporing en handhaving (de achterkant).
Maatregelen die onder andere worden ingezet om fraude zo veel mogelijk te voorkomen:
Maatregelen die onder andere worden getroffen om het toezicht en de opsporing te versterken:
Wat gaat het bevorderen/indirect dwingen van zorgverleners tot contracteren bijdragen aan het oplossen van het probleem van excessieve winsten, als deze vrijwel evenveel bij gecontracteerde als bij contractvrije zorgaanbieders worden aangegeven?
Wanneer sprake is van een contractuele relatie, kan de jaarverantwoording een vast onderwerp van gesprek zijn. Hierdoor zullen eventuele excessieve winsten ook besproken worden en kunnen hier door middel van inkoopafspraken consequenties aan verbonden worden.
Hoe wilt u de mogelijkheid van verzekerden om een pure restitutiepolis te kiezen, waarborgen in het huidige stelsel? Bent u bereid corrigerend op te treden wanneer verzekeraars die polis schrappen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven is het aan zorgverzekeraars om te bepalen welke polissen zij aanbieden. Ook heb ik aangegeven dat zorgverzekeraars goede redenen kunnen hebben om geen restitutiepolis aan te bieden. Het is niet aan mij om daarin op te treden.
Hoe kan aan verzekerden meer transparantie geboden worden over de hoogte van de vergoeding van NZa (Nederlandse Zorgautoriteit)-tariefconforme facturen van contractvrije zorgverleners, nu verzekeraars de cryptische term «marktconforme vergoeding» gebruiken?
In artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekeringswet (gebaseerd op artikel 11 Zorgverzekeringswet) staat dat in geval van een restitutiepolis de verzekeraar de kosten die hoger zijn dat in de Nederlandse marktomstandigheden passend is te achten (marktconform tarief), niet mag vergoeden. Deze kosten vallen niet onder de prestatie waarop de verzekerde recht heeft. De NZa heeft in de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) nadere regels gesteld over de wijze waarop verzekeraars aan verzekerden informatie moeten verstrekken over de inhoud en toepassing van het begrip «marktconform tarief» (met name de artikelen 13 en8. De NZa verplicht de verzekeraars tot een uniforme invulling van de term marktconform tarief. De NZa houdt daarop toezicht. Indien een consument het niet eens is met de berekening van de zorgverzekeraar van een marktconform tarief, kan de consument terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen.
Hoe rijmt u de intentie om contractvrije ggz-zorg in te perken met de wens om zorgkosten te beteugelen, werkdruk te verminderen en werkplezier te verhogen, wetende dat deze juist de redenen zijn waarom veel zorgverleners in de ggz zonder contract werken, en terwijl uit onderzoek blijkt dat contractvrije ggz-zorg grosso modo goedkoper is dan gecontracteerde ggz-zorg?3 4
Contractering is hèt middel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Daarover zijn de ggz-partijen en ik het eens. In het hoofdlijnenakkoord ggz zijn dan ook afspraken gemaakt over het verbeteren van het contracteerproces en het bevorderen van contractering. Ook is afgesproken dat de NZa de ontwikkelingen volgt en daarover jaarlijks een rapportage uitbrengt. In april 2020 is de Monitor contractering ggz 2020 van de NZa gepubliceerd en aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 32 620, nr. 261). Hieruit blijkt dat het proces van contractering beter gaat dan in 2019. Er is evenwel zeker nog winst te behalen op een aantal procesmatige punten. Maar volgens de NZa is vooral ook verbetering nodig in de inhoud van contracten. Juist in contracten dienen partijen inhoudelijke afspraken te maken over de grote uitdagingen waar de sector voor staat. Gesprekken tussen verzekeraars en aanbieders zouden moeten gaan over onderwerpen als wachttijden, zorg voor patiënten met een complexe zorgvraag, innovatie, de kwaliteit van zorg, wat de juiste zorg is voor de patiënt en op welke plaats die het beste geleverd kan worden. In plaats daarvan ligt de nadruk nu in veel gevallen te eenzijdig op het financiële aspect (onder meer omzetplafonds). Hier zijn dus nog de nodige verbeteringen te boeken. De NZa heeft hiertoe een aantal aanbevelingen gedaan. Met partijen heb ik afgesproken dat ze met de aanbevelingen van de NZa aan de slag gaan. Van belang is dat verzekeraars en zorgaanbieders dat in gezamenlijkheid doen en dat de contractering verder verbetert.
Wat is uw reactie op het artikel «Hulp van zorgfraude-arts ingeroepen»?5
Met de eerste Voortgangsrapportage rechtmatige zorg 2018 – 202112heb ik uw Kamer van de knelpunten en verbeterpunten op de hoogte gesteld. Ook uit een eind 2019 gehouden tweede evaluatie is gebleken, dat ondanks de verbeterpunten, de eerder aangegeven knelpunten nog onverkort gelden.
De onafhankelijk deskundige arts kan alleen ingezet worden bij strafrechtelijke onderzoeken onder leiding van het Openbaar Ministerie. Zorgverzekeraars beschikken al over een onafhankelijke deskundige arts, namelijk de medisch adviseur. Het inzien van persoonsgegevens (materiële controle) van verzekerden vindt altijd plaats onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur.
Was u ervan op de hoogte dat sinds het in het leven roepen van deze functie door het openbaar ministerie slechts twee keer – in drie jaar – een beroep is gedaan op deze artsen? Wat is uw reactie hierop, gelet op het feit dat zorgverzekeraars voortdurend de noodklok luiden en vragen om hen meer handvatten te geven om zorgfraude aan te pakken?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt – alvorens een grondrecht aan te tasten van patiënten om te allen tijde de eigen zorgverlener te kunnen kiezen door middel van een wijziging van artikel 13 van de Zorgverzekeringswet – eerst de bestaande middelen die leiden tot opsporing van fraude beter te benutten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er geen sprake van het inperken van de vrije zorgverlenerskeuze. In Nederland is iedere verzekerde vrij om de hulpverlener te kiezen die hij of zij wenst.
De ontwikkelingen rondom het coronavirus in verpleeghuizen |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoeveel ventilatiesystemen van verpleeghuizen Actiz op dit moment al heeft gecontroleerd en op dit moment nog moet controleren?
ActiZ controleert niet zelf de ventilatiesystemen van zorginstellingen. De zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en goed functioneren van het ventilatiesysteem. ActiZ heeft medio augustus haar leden gevraagd aandacht te besteden aan de ventilatiesystemen. Zij heeft daarnaast een verdiepende vragenlijst uitgezet aan de vastgoedmanagers van de leden, waarin gevraagd is in hoeverre er een risico inschatting is gemaakt van de zorglocaties en de ventilatiesystemen daarin. Deze uitvraag is ook gedaan bij de VGN en branches van kleine zorginstellingen. Vooralsnog hebben ook deze partijen aangegeven dat de ventilatie op orde is en de adviezen van het RIVM duidelijk zijn.
Kunt u aangeven van hoeveel ventilatiesystemen is vastgesteld dat ze niet voldoen aan de eisen?
Alle zorginstellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid om een onderhoudsplan met hierin afspraken en contracten over het vastgoed te hebben. Ventilatie is hierin een belangrijk onderdeel en zal meegenomen worden in de controles uit het onderhoudsplan. Het ventilatiesysteem en het onderhoud daaraan moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
De zorginstellingen die hebben gereageerd op de uitvraag van ActiZ, geven alle aan dat zij de locaties hebben gecontroleerd. Daar waar nodig zijn aanpassingen uitgevoerd, bijvoorbeeld om de verhouding verse luchttoevoer te verhogen.
Zorginstellingen die vragen hebben over ventilatie kunnen zich melden bij bouw- en woningtoezicht van de gemeente die de bouwvergunning heeft verstrekt. Bouw- en woningtoezicht is verantwoordelijk voor het toezicht houden op de bouw en het onderhoud van o.a. zorginstellingen in de eigen gemeente. Zorginstellingen die een pand huren, dienen zich voor vragen over het ventilatiesysteem en het onderhoud hiervan, bij de verhuurder te melden, die hiervoor verantwoordelijk is. Daar waar (zorg)medewerkers het gevoel hebben dat zij niet veilig kunnen werken in verband met slechte ventilatie, kunnen zij zich wenden tot de Inspectie SZW en daar een melding maken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden van personeel.
Ik kan geen inschatting geven van hoeveel ventilatiesystemen wel of niet zijn aangepast en welke periode hiervoor nog nodig is. Noch ActiZ noch mijn ministerie beschikt over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel van de ventilatiesystemen die niet goed werken, zijn gerepareerd of vervangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inschatten hoelang het duurt voordat alle verpleeghuizen een ventilatiesysteem hebben dat voldoet aan de eisen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven bij hoeveel verpleeghuizen er op dit moment het afvalwater wordt bemonsterd?
Sinds september worden alle ruim 300 rioolwaterzuiveringsinstallaties in Nederland wekelijks bemonsterd. We kunnen zo zien in welke gemeenten of provincies het nieuwe coronavirus in rioolwater toe- of afneemt. De verpleeghuislocaties vallen binnen een regio waarvan het rioolwater wordt getest. Daarbij kan het aantal virusdeeltjes in het afvalwater niet specifiek teruggeleid worden naar een specifieke locatie. Er loopt momenteel een pilot bij een verpleeghuis in Utrecht om specifiek op die locatie het afvalwater te bemonsteren en het RIVM start samen met GGD Amsterdam binnenkort een pilot in Amsterdam. Die pilots moeten ons helpen om veel sneller gewaarschuwd te worden als er een besmetting is in een verpleeghuis.
De omstandigheden bij een verpleeghuis zijn echter anders dan bij een rioolwaterzuivering, wat het verkrijgen van bruikbare resultaten kan bemoeilijken.
Het RIVM verwacht de eerste resultaten van de pilot circa eind november te kunnen publiceren. Daarna wordt beoordeeld of en hoe de surveillance van rioolwater van verpleeghuizen kan worden uitgebreid.
Bij hoeveel verpleeghuizen die zijn bemonsterd is het coronavirus in het afvalwater gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier en bij hoeveel verpleeghuizen wordt de surveillance op rioolwater nog uitgebreid, aangezien de heer Van Dissel dit tijdens de technische briefing op 22 september aangaf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan frequenter in te zetten op het controleren van het rioolwater, nu blijkt dat het testen niet snel genoeg gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de frequentie inmiddels verhoogd naar twee keer per week. Ik ben momenteel intensief met het RIVM en de Unie van Waterschappen in gesprek over intensivering naar dagelijkse bemonstering.
Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de petitie van Calm Your Tits & SVS Meldpunt Klachten Siliconen?1
Ja, met deze petitie ben ik bekend. Zoals ik met u in het Notaoverleg Genees- en hulpmiddelenbeleid van 15 oktober jl. heb besproken, vind ik het zeer vervelend dat vrouwen nog steeds lang met klachten rondlopen voordat hun klachten serieus genomen worden. Het zijn klachten die niet zonder gevolgen blijven. Daarom heeft mijn voorganger in antwoord op Kamervragen van juli van dit jaar aangegeven dat het noodzakelijk is dat patiënten bij klachten hun huisarts consulteren.2 De huisarts kan, indien nodig, de patiënt doorverwijzen naar de medisch specialist. Toenmalig Minister Bruins heeft in een eerdere Kamerbrief omschreven dat de explantatie van de borstimplantaten binnen het verzekerde basispakket valt als sprake is van een medische noodzaak.3
Hoe oordeelt u over deze petitie? Kunt u zich voorstellen dat vrouwen vaak lang met klachten rondlopen voordat hun klachten serieus genomen worden of voordat een relatie met implantaten gelegd wordt? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat alle vrouwen, gezien de mogelijke ernstige gevolgen van borstimplantaten de explantatie van deze implantaten vergoed zouden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven al aangegeven is, volgens de huidige wet- en regelgeving, explantatie van borstimplantaten onderdeel van het basispakket wanneer er sprake is van een medische noodzaak voor verwijdering. Dit geldt ongeacht om welke reden het implantaat is geplaatst. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2018 een standpunt uitgebracht over wanneer er sprake is van een medische noodzaak voor explantatie van borstimplantaten bij aanhoudende systemische klachten.4 Ik verwijs voor de uitleg van deze medische noodzaak naar de brief van 21 juni 2019 en de beantwoording van verschillende Kamervragen, waarin mijn voorgangers dit punt uitgebreid toelichten.5 ; 6
Wel zal ik het Zorginstituut vragen of zij opnieuw willen kijken naar het standpunt, en indien er zich nieuwe wetenschappelijke inzichten hebben voordoen, te bezien of dit aanleiding geeft hun standpunt te herzien. Door dit verzoek aan het Zorginstituut te doen, geef ik tevens invulling aan de motie Ploumen.7
Heeft het gesprek over explantatie tussen zorgverzekeraars en het Zorginstituut, waaraan u refereerde in antwoord op Kamervragen, al plaatsgevonden? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, wanneer gaat u dit agenderen?
In het standpunt van 2018 heeft het Zorginstituut Nederland aangegeven dat het gewenst is dat zorgaanbieders in samenspraak met zorgverzekeraars en patiënten een protocol ontwikkelen om de toetsing op «aanhoudende systemische klachten» in de toekomst eenduidiger te laten verlopen. Zorgverzekeraars, de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) en patiënten zijn al enige tijd bezig met het ontwikkelen van een protocol. Het Zorginstituut heeft aangegeven, indien nodig of gewenst, bereid te zijn om het proces te faciliteren, maar is daarvoor nog niet benaderd. Gelet op de medische en maatschappelijke relevantie van dit protocol zal ik op korte termijn Zorgverzekeraars Nederland, de NVPC en de patiëntenvereniging nogmaals wijzen op dit aanbod, omdat dit in mijn ogen kan bijdragen aan de benodigde versnelling voor de totstandkoming van dit protocol.
Bent u bekend met de Platinum Screen van Hair Diagnostix? Zou deze onderzoeksmethode wat u betreft kunnen bijdragen aan goede zorg voor vrouwen met borstimplantaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben bekend met deze methode. Ik verwijs graag naar de reactie van de NVPC op een uitzending van het tv-programma Radar, waarin zij aangeven dat onduidelijk is of dit een aanvullende diagnostische methode kan zijn.8 Tevens heb ik het RIVM om een korte reactie gevraagd over deze methode, en zij komt vooralsnog tot de conclusie dat de huidige onderzoekspopulatie onvoldoende groot en divers is om de meerwaarde van de testmethode aan te tonen. Op basis van bovenstaande concludeer ik dat het op dit moment nog onvoldoende duidelijk is wat de Platinum Screen bijdraagt aan goede zorg voor vrouwen met siliconen borstimplantaten.
De Ierse kleurcodes voor gedragsmaatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan |
|
Henk Krol (LHK) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kleurcodes die in Ierland worden gebruikt om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, waarbij gedragsmaatregelen worden opgeschaald als de ernst van de situatie daarom vraagt?1
Ja.
Herinnert u zich het voorstel van 12 augustus 2020 om kleur-alerts in te voeren waarbij een set van gedragsmaatregelen gekoppeld wordt aan de ernst van de situatie? Herinnert u zich uw reactie hierop dat u het voornemen had om te proberen dit via kleuren te vangen, maar dat u daarop terugkwam uit vrees voor een te grote simplificatie?2 3
Ja.
Wat is uw oordeel over de Ierse kleurcodes? Vindt u dit te simpel? Zo ja, waarom? Waarom lukt het in Ierland wel en waarom lukt het u niet?
Zoals u weet is er op 13 oktober jl. niet alleen een bestuurdersversie, maar ook een publieksversie van de zogenaamde routekaart gepubliceerd waarin voor de burger op hele heldere wijze wordt aangegeven welke maatregelen in welke setting en bij welk risiconiveau gelden. Deze publieksversie bevat verschillende kleuren voor verschillende niveaus en is geïnspireerd op het Ierse model.
Bent u ervan op de hoogte dat er heel veel onduidelijkheid bestaat over wat je wel en niet mag doen in verschillende situaties?
Ja, daarom heb ik opdracht gegeven om een routekaart te maken, waarin duidelijk is welke maatregelen in welke setting en bij welk risiconiveau gelden. Op www.rijksoverheid.nl/corona staat nadere toelichting over de maatregelen.
Deelt u de mening dat mensen gewoontedieren zijn en dat gedragsverandering een grote uitdaging is? Deelt u de mening dat maatregelen die als een duveltje uit een doosje tevoorschijn komen (bijvoorbeeld dat de horeca vanaf morgen een uur eerder moet sluiten) wrevel en verwarring kunnen opwekken en dat daarmee de naleving niet gediend is?
Ja, gedragsverandering en naleving zijn (naast sociaaleconomische en medische effecten) belangrijke indicatoren bij het bepalen van een maatregelenpakket en het verwachte effect daarvan.
Deelt u de mening dat kristalheldere communicatie over gedragsmaatregelen aan de vooravond van een vermoedelijke tweede golf coronabesmettingen de allergrootste prioriteit verdient? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid en in staat om een heldere en schematische opschaling van gedragsmaatregelen te ontwikkelen? Zo ja, bent u bereid om een dergelijke opschaling te koppelen aan kleur-alerts en deze met spoed in te voeren om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording onder 3 en 4.
De aanhoudende klachten rond laag frequent geluid bij windturbines |
|
Henk van Gerven (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het VPRO radioprogramma Argos op zaterdag 26 september 2020 met als titel «Wakker van de windmolen»?1
Ja.
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden ontstaan als gevolg van laagfrequent geluid?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat al in 2013 in het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «Windturbines invloed op beleving en gezondheid van omwonenden» wordt aangegeven dat laagfrequent geluid van windturbines verder draagt dan geluid met een hogere frequentie en trillingen veroorzaakt in nabijgelegen woningen, er nog steeds geen aanvullende normen zijn gesteld aan geluid en afstand tot bebouwing van windturbines?3 Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Vrijwel alle geluidbronnen produceren een mengsel van gewoon geluid (boven 100/125 Hz), laagfrequent geluid (20–100/125 Hz) en infrasoon geluid (< 20 Hz). Hierin wijkt het geluid van windturbines niet noemenswaardig af van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld transportgeluid. Er is geen indicatie dat het laagfrequente deel van het geluid andere effecten heeft op omwonenden dan «gewoon» geluid, noch dat infrasoon geluid onder de hoorbaarheidsgrens enig effect kan hebben. Er is vanuit die optiek geen reden om specifiek voor geluid van windturbines aanvullende normen te hanteren.
De normering voor geluid van windturbines is gebaseerd op onderzoek naar de ervaren hinder van windturbines bij een bepaalde geluidbelasting aan de gevel. Het laagfrequente geluid is onderdeel van deze geluidbelasting en draagt bij aan de eventuele hinder door windturbinegeluid. Omdat de norm uitgaat van een maximale geluidbelasting op de gevel, die afhankelijk is van hoe ver het geluid onder de specifieke omstandigheden draagt, biedt een aanvullende norm voor afstand geen meerwaarde. Bij de toepassing van de geluidnormen wordt onder andere gekeken naar het type ondergrond in de omgeving; geluid draagt bijvoorbeeld verder over water dan over land. Ook van een aparte norm voor laagfrequent geluid, zoals in Denemarken, wordt geen meerwaarde verwacht, zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord op een vraag in verband met windpark Spui (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 30). De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid.
Bent u bereid om een nader onderzoek te starten naar de in deze aflevering van Argos aangehaalde gezondheidsklachten, zoals hart- en herseninfarcten, rond laagfrequent geluid bij windturbines?
Een beperking voor dergelijk onderzoek is dat er relatief weinig mensen rondom windparken wonen, waardoor het niet mogelijk is om causale verbanden aan te tonen tussen de blootstelling aan (deels laagfrequent) geluid van windturbines en hart- en vaatziekten; eventuele effecten worden dan gauw vertroebeld door andere vaak voorkomende oorzaken van hart- en vaatziekten. Toch wil ik in samenspraak met het RIVM verkennen of aanvullend gezondheidsonderzoek of -monitoring bij bestaande windparken nieuwe kennis kan opleveren.
Bent u bereid om, nu in landen zoals Duitsland, Denemarken, Canada en Nieuw- Zeeland, strengere regels (zijn) gaan gelden rond windturbines en de afstand tussen windturbine en bebouwing, de Kamer te informeren over de onderliggende wetenschappelijke onderbouwing van het door deze landen aangescherpte beleid, en waarom dit niet leidt tot een aanpassing van het Nederlandse beleid?
In de meeste landen met bescherming tegen hinder door windturbinegeluid is, net als in Nederland, de normering gebaseerd op geluidniveaus aan de gevel en niet op afstand tot bebouwing. Het geluidniveau aan de gevel is directer te relateren aan de hinder dan een afstandsnorm. Ook de WHO bepaalt de verwachte hinder op basis van geluidniveaus aan de gevel en niet op basis van afstand. Daar waar een onderliggende wetenschappelijke onderbouwing wordt gegeven is de normering net als in Nederland gebaseerd op een bepaalde kans op ernstige hinder. De normering in andere landen is soms strenger en soms ruimer dan in Nederland. Er zijn geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die aanleiding geven tot een aanpassing van de Nederlandse normering.
Kunt u aangeven welke rol de beperkte ruimte in ons land heeft gespeeld bij het vaststellen van de minimale afstand tussen windturbines en bebouwing en tot welke afweging dit heeft geleid als het gaat om de te verwachten geluidsoverlast en gevolgen voor de volksgezondheid?
De inpassing van windturbines gebeurt niet op basis van een minimale afstand maar op basis van normen voor (o.a.) de geluidbelasting. Bij de bepaling van de huidige milieuregels voor windturbines is in 2010 de geluidnormstelling omgezet naar de Europese dosismaat Lden en is de berekeningsmethodiek op wetenschappelijke gronden verbeterd. De getalswaarde van de normering is daarbij zodanig vastgesteld dat de bescherming tegen geluidhinder correspondeert met de al bestaande uitvoeringspraktijk voor vergunningplichtige windparken onder de eerder gehanteerde normstelling. Hierbij is er expliciet op toegezien dat de normstelling qua verwachte hinder in lijn is met de normstelling voor andere geluidbronnen (zie Nota van Toelichting bij wijziging milieuregels windturbines (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010–749.html)). De wijziging heeft daarmee destijds noch tot een verruiming, noch tot een beperking voor de mogelijkheden tot plaatsing van windturbines geleid. Verruiming van de mogelijkheden tot plaatsing heeft dan ook geen rol gespeeld bij de vaststelling van de geluidnormering.
Het jaargemiddelde geluidniveau Lden wordt berekend op basis van de geluidproductie zoals gemeten bij de typegoedkeuring van de windturbine. In geval van twijfel kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau en kan hierop worden gehandhaafd. Indien voldaan wordt aan het geaccrediteerde niveau, zal vaststelling van de geluidbelasting op basis van metingen niet leiden tot grotere beperking voor het bouwen van windturbines.
Is het waar dat als we van feitelijke metingen uit zouden gaan – zoals voorheen het geval was – in plaats van modelmatige gemiddelden de mogelijkheden voor het bouwen van windmolens zouden worden beperkt? Kunt u aangeven in welke mate hiervan sprake zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermt tegen geluidshinder, en kunt u aangeven hoeveel procent van de omwonenden op dit moment ernstige hinder ondervinden ondanks de gestelde geluidsnormen?
Ja, de huidige normering gaat uit van een percentage ernstige hinder van ongeveer 9% bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Dit is goed vergelijkbaar met de hinder bij toelaatbare niveaus door andere geluidbronnen en met het criterium dat in de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid is gehanteerd voor een relevant gezondheidseffect. Het percentage geeft aan wat de kans is op ernstige hinder onder omwonenden die het dichtst bij de windturbine wonen. Overige omwonenden hebben dus een lagere kans op hinder. Hoeveel procent van alle omwonenden daadwerkelijk ernstige hinder zal ondervinden, is sterk afhankelijk van het aantal omwonenden rond een windturbine.
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor de volksgezondheid in Nederland en de bouw van windturbines zouden zijn als de door de wetenschappers in het Argos programma voorgestelde norm van 35 dB (gemiddeld op de gevel) zou worden toegepast?
Bij een norm van 35 dB gemiddeld op de gevel (in Lden, dat wil zeggen met een straffactor voor de avond en nachtperiode) zou de kans op hinder door windturbinegeluid nagenoeg nihil zijn. Een dergelijk beschermingsniveau is echter niet in lijn met de bescherming tegen geluid van andere bronnen. De gezondheidswinst van een strengere norm voor alleen windturbinegeluid is zeer beperkt. Daarnaast zou de plaatsing van windturbines hierdoor nagenoeg onmogelijk worden.
Kunt u aangeven waarom er besloten is om niet langer te werken met een kennisplatform waarin ook de omwonenden vertegenwoordigd zijn, en bent u bereid er voor te zorgen dat er een nieuw platform komt waarbinnen ook omwonenden een inbreng hebben?
Om te onderzoeken of een Kennisplatform Windenergie een goede invulling kon zijn van de behoefte aan geluidexpertise in de regio, is een pilot uitgevoerd naar de geluidaspecten bij windturbines. Na afloop van deze pilot hebben de toenmalige ministers van EZ en IenM gezamenlijk opdracht gegeven aan Twynstra Gudde om deze pilot te evalueren. De resultaten van die evaluatie zijn in het voorjaar van 2016 aangeboden aan de Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 33 612, nr. 61). Op basis van deze evaluatie is besloten deze pilot niet uit te breiden. Er wordt momenteel ingezet op het in stand houden van een open en veilige dialoog (bijv. via bestaande platforms of bij het opstellen van regionale energiestrategieën) en het beschikbaar maken van onafhankelijke kennis en het delen van ervaringen (via het RIVM/Expertisecentrum windenenergie, onderzoeksprogramma laagfrequent geluid). Er bestaan diverse platforms en organisaties waarin omwonenden vertegenwoordigd zijn. Een voorbeeld hiervan is het Lerend Platform Energie en Omgeving (Platform LEO). Ik zie daarom geen aanleiding om een nieuw platform op te richten.
Bij het maken van plannen voor hernieuwbare energie en de realisatie van hernieuwbare energieprojecten is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. In mijn antwoord op vraag 11 en 12 licht ik dit verder toe.
Kunt u aangeven op welke wijze er straks bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES), met opnieuw veel windturbines op land, invulling wordt gegeven aan de belangen van de omwonenden in relatie tot het belang van initiatiefnemers, ondernemers en het belang van de regio te voldoen aan de opgave van het Rijk?
De RES-aanpak maakt deel uit van de afspraken in het Klimaatakkoord en valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De kernopgave in de RES-aanpak is het opwekken van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in 2030, de regionale warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daartoe benodigde energie-infrastructuur. De RES-regio’s maken daarin een zo zorgvuldig mogelijke afweging tussen ruimtelijke inpassing, draagvlak en systeemefficiëntie. Alle regio’s zijn actief bezig met maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. Dit doen zij op verschillende manieren, passende bij de kenmerken van de regio, haar inwoners en de stappen in het RES-proces. Hierin worden zij ondersteund door het nationaal programma (NP) RES. Ook bij de borging van de RES in het omgevingsbeleid zal zorgvuldig aandacht worden besteed aan het betrekken van belanghebbenden en inwoners, conform de vereisten van de Omgevingswet. Tot slot zijn volksvertegenwoordigers op lokaal en regionaal niveau, met hun lokale en regionale democratische mandaat, binnen de RES een belangrijke factor in de borging van draagvlak en participatie. Om te zorgen voor een soepele afstemming met en informatieverschaffing aan volksvertegenwoordigers, zijn ze in veel regio’s al vanaf het begin van het RES-proces betrokken. De Minister van EZK zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de betrokkenheid van burgers in het RES- proces. In de RES worden ook afspraken gemaakt over hoe participatie in de daaruit volgende projecten eruit zou moeten zien. Bij het realiseren van hernieuwbare energieprojecten hebben zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak bij de omgeving. Het gaat hierbij zowel om het betrekken van de omgeving bij de besluitvorming en het ontwerp van het project, als het maken van afspraken met de omgeving over financiële participatie. Een uitgebreide toelichting over de afspraken uit het Klimaatakkoord over de manier waarop omwonenden betrokken worden bij de realisatie van hernieuwbare energieprojecten kunt u vinden in de beantwoording van vragen van 14 februari 2020 (Kamerstuk 2020D06323).
De belangen van omwonenden zijn daarnaast geborgd in wettelijke normen, bijvoorbeeld normen over de maximale hoeveelheid geluid en slagschaduw die toegestaan is voor windmolens. Ook bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES) moet bij de totstandkoming van windmolenprojecten getoetst worden of aan deze normen kan worden voldaan.
Kunt u aangeven hoeveel ruimte de RES-regio’s krijgen als er onvoldoende draagvlak is voor de in de RES aangekondigde plannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg Omgevingswet?
Ja.
De toepassing van het tonnageregime voor de offshoresector en de kosten van de aanleg van windparken op zee. |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het Financieele Dagblad «Nederland benadeelt offshoresector met strikt belastingregime»1?
Ja.
Klopt het dat Nederland strikter is dan andere Europese landen als het gaat om het al dan niet toepassen van het zogenoemde tonnageregime voor winst uit zeescheepvaart?
De tonnageregeling biedt, kort gezegd, belastingplichtigen in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting de mogelijkheid om voor een periode van ten minste tien jaar te kiezen voor een systeem waarbij de winst uit zeescheepvaart forfaitair wordt vastgesteld aan de hand van het netto scheepstonnage. Op onderdelen is de Nederlandse tonnageregeling strikter dan in andere landen. Zo kan in bijvoorbeeld Denemarken de winst die behaald wordt met de inzet van schepen die gebruikt worden voor het bouwen, repareren en ontmantelen van windmolens en andere offshore-installaties in aanmerking komen voor de tonnageregeling, terwijl dat in Nederland in sommige gevallen niet mogelijk is. Het kabinet zal in de evaluatie van de fiscale regelingen voor de zeescheepvaart het gelijke speelveld verder onderzoeken. Deze evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van 2021 afgerond worden.
Kunt u duidelijk maken hoe en in welke mate het kwalificeren van zeeschepen voor toepassing van het tonnageregime in Nederland afwijkt van vergelijkbare regimes in andere Europese landen? Welke typen schepen en/of activiteiten vallen in Nederland niet onder het tonnageregime die in andere landen daar wel onder vallen en vice versa?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Nederlandse tonnageregime wel van toepassing is voor winst uit zeescheepvaart die wordt behaald bij de exploitatie van windturbines op zee? Kwalificeren schepen die betrokken zijn bij de aanleg van bijvoorbeeld een windmolenpark op zee ook voor toepassing van het Nederlandse tonnageregime? Zo ja, voor welke typen schepen en activiteiten geldt dat? Zo nee, waarom is dit niet het geval?
Het uitgangspunt bij de Nederlandse tonnageregeling is dat sprake dient te zijn van vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee. Dit betekent dat winst die behaald wordt bij de exploitatie van windturbines op zee niet in aanmerking kan komen voor de tonnageregeling. De winst die wordt behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark op zee kan echter wel in aanmerking komen voor de tonnageregeling. Voorts kan bij de aanleg van windmolenparken ook het vervoersdeel van de winst welke wordt behaald met de inzet van kraanschepen en kabelleggers kwalificeren voor de tonnageregeling.
Wat betekent dit voor de kosten van zeescheepvaartactiviteiten die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee? In hoeverre kan het aanleggen van een windpark op zee hierdoor in Nederland duurder worden dan elders? Kan dit ook effecten hebben voor de keuzes van partijen die windmolens op zee willen ontwikkelen in Nederland?
Nederlandse belastingplichtigen die zeeschepen exploiteren die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee en niet gebruikt worden voor het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark vallen onder het reguliere fiscale regime voor het bepalen van de winst in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Dit heeft effect op de kosten, maar de totale kosten zijn uiteraard afhankelijk van veel andere factoren die voor partijen onderling verschillen, zoals loonkosten, materiaalkosten, aanwezigheid van de juiste toeleveringsketen, etc. In welke mate ontwikkelaars van windparken op zee de kosten van de winstbelasting meewegen in hun keuze voor een partij die het windpark installeert en onderhoudt, kan het kabinet daarom niet inschatten. Hier kunnen voor partijen bovendien ook andere afwegingen meespelen dan alleen kosten. In de praktijk zien we overigens dat Nederlandse partijen stevig vertegenwoordigd zijn bij het installeren en onderhouden van windparken in de Nederlandse Noordzee.
In hoeverre zorgen verschillen in de toepassing van het tonnageregime ervoor dat Nederlandse bedrijven, bijvoorbeeld bij de aanleg van windparken op zee, duurder zijn dan bedrijven uit het buitenland? Hoe groot zijn deze verschillen en wat betekenen deze voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen de verschillen in toepassing van de tonnageregimes voor de vergroening van de Nederlandse energieopwekking? Laten wij ons door de huidige toepassing van het tonnageregime hier als Nederland buitenspel zetten?
De vergroening van de Nederlandse energieopwekking is niet afhankelijk van de tonnageregimes die in Nederland of andere Europese landen van toepassing zijn voor activiteiten van zeeschepen. De wind op zee tenders zijn tot nu toe allemaal succesvol geweest en hebben bovendien geleid tot een spectaculaire kostendaling. Windenergie op zee wordt bovendien in Nederland sinds een aantal jaren zonder subsidie gebouwd. Dit zegt wat over de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft voor het aantrekken van partijen die bereid zijn in Nederlandse wind op zee te investeren.
Wanneer zou er volgens u aanleiding zijn om het tonnageregime zodanig aan te passen dat het bijvoorbeeld ook toegepast kan worden bij activiteiten in het kader van de aanleg van windparken op zee? Is deze aanleiding er volgens u momenteel of in de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil de hiervoor genoemde evaluatie afwachten, alvorens uitspraken te doen over de wenselijkheid en vormgeving van een eventuele aanpassing van de tonnageregeling.
Nederlandse schuld aan Europese automatische verlengingen van landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie voortdurend voorstelt pesticiden automatisch te verlengen, zonder dat de voorgeschreven wetenschappelijke veiligheidstoets voor mensen, dieren en het milieu heeft plaatsgevonden?
Wanneer een stof is goedgekeurd en een veilig gebruik voor mens, dier en milieu is aangetoond, dient de goedkeuring na een aantal jaar (afhankelijk van het type goedkeuring) opnieuw te worden beoordeeld op basis van de dan vigerende richtsnoeren en criteria. Deze herbeoordeling dient te zijn afgerond voordat de goedkeuring van de werkzame stof afloopt. Indien de herbeoordeling, buiten de schuld van de aanvrager om, vertraging oploopt, dient de goedkeuringsperiode conform artikel 17 van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 tijdelijk te worden verlengd tot de herbeoordeling is afgerond. De betreffende voorstellen van de Europese Commissie hebben hierop betrekking.
Kunt u bevestigen dat dit alleen al in het laatste halfjaar om 75 soorten landbouwgif ging (26 automatische verlengingen in mei, 22 automatische verlengingen in juli en 27 bij de komende vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF))?
Tijdens het SCoPAFF overleg in mei, juli en september 2020 is inderdaad gestemd over de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van respectievelijk 26, 22 en 27 werkzame stoffen.
Erkent u dat door deze automatische verlengingen zonder veiligheidstoets landbouwgiffen te lang op de markt kunnen blijven, omdat na toetsing dikwijls blijkt dat ze toch schadelijk voor mens, dier of milieu zijn?
Al de betreffende stoffen zijn eerder beoordeeld waarbij is aangetoond dat ze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast zal de goedkeuring van een stof niet tijdelijk worden verlengd wanneer al onomstotelijk duidelijk is dat de stof niet in aanmerking komt voor een hernieuwde goedkeuring. De Europese Commissie zal in een dergelijk geval direct een voorstel voor niet hernieuwing aan de lidstaten voorleggen.
Kunt u bevestigen dat de Tweede Kamer de regering heeft verzocht om tegen automatische verlenging van toelatingen van stoffen te stemmen, waarvan bekend is dat ze een grote bedreiging vormen voor de biodiversiteit (in het bijzonder bijen en hommels) of die kankerverwekkend, mutageen, hormoonverstorend en/of giftig voor de voortplanting zijn?1
Ja, ik heb uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1181) dat ik invulling aan deze motie geef door niet in te stemmen met de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen waarover uw Kamer een motie heeft aangenomen die daar specifiek om heeft gevraagd. Wanneer een dergelijke werkzame stof onderdeel is van een pakket van stoffen zal ik weliswaar voor verlenging van het pakket stemmen maar met een stemverklaring aangeven dat Nederland tegen verlenging is van de specifiek genoemde werkzame stof.
Kunt u bevestigen dat u deze automatische verlengingen al meerdere malen een «doorn in het oog» heeft genoemd, maar dat u desondanks voor de pakketten van automatische verlengingen blijft stemmen?2
Ik zou inderdaad graag zien dat er geen sprake zou hoeven te zijn van automatische verlengingen. Tegelijkertijd moeten we ons ook houden aan de bindende afspraken die in Europees verband zijn gemaakt waar het gaat om herbeoordelingen binnen een bepaalde termijn af te ronden. En waarbij is afgesproken dat de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen zorgvuldig is in de richting van de aanvragers en de gebruikers van deze stoffen, indien de vertraging buiten schuld van de aanvrager heeft plaatsgevonden. Daarnaast speelt voor mij mee dat in de betreffende pakketten van middelen ook veel stoffen zitten die we graag willen behouden, zoals laag-risico stoffen.
Erkent u dat een stemverklaring tegen een van de schadelijke stoffen uit het pakket – terwijl u wel voor verlenging van het pakket als geheel stemt – een machteloos en vooral symbolisch signaal is?
Nee, een stemverklaring is nooit machteloos want hiermee laat ik de Europese Commissie en lidstaten zien wat mijn standpunt is. Er is een toenemend aantal lidstaten dat bezwaar maakt tegen de procedurele tijdelijke verlengingen van stoffen.
Erkent u dat u met de uitspraak «Het is mij een doorn in het oog dat wij elke keer over zo’n pakket moeten stemmen, en niet voor de aparte middelen. Die discussie heb ik nog niet gewonnen in Europa» de indruk wekt dat de oorzaak van de automatische verlengingen (een vertraging in de toelatingsprocedure) uitsluitend bij Europa ligt, zonder dat u daar iets tegen kunt doen?3
Ik heb bij de Europese Commissie erop aangedrongen om individueel over de tijdelijke verlengingen van stoffen te stemmen. De Europese Commissie houdt echter vast aan stemmingen in pakketvorm. Ik ben niettemin van mening dat het helpt om mij uit te blijven uitspreken over zaken waarvan ik vind dat ze anders moeten, zoals het stemmen over individuele middelen in plaats van over pakketten, ook als het niet gelijk lukt om dat in Europees verband voor elkaar te krijgen. Dat het zo werkt in Europa kan ik niet veranderen, maar ik kan wel, bijvoorbeeld door een stemverklaring af te geven, het Nederlandse standpunt hierin blijven benadrukken. En dat zal ik ook blijven doen.
Het stemmen over pakketten in plaats van over individuele stoffen staat overigens los van de oorzaken van de vertragingen bij herbeoordelingen. In het kader van de evaluatie van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 heeft de Europese Commissie verbeterpunten benoemd om de oorzaken van die vertragingen waar mogelijk weg te nemen, zoals het wegnemen van onduidelijkheden in de EFSA bevindingen, verbeterde collegiale toetsing en het enkel accepteren van volledige aanvragen van hoge kwaliteit.
Kunt u bevestigen dat uit de fact finding-missie van de Europese Commissie naar de implementatie van de biocidenverordening door lidstaten blijkt dat het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) 60% van alle aanvragen voor toelatingen van biociden in de EU beoordeelt?4
Het Ctgb is één van de grotere toelatingsautoriteiten in Europa en handelt een relatief groot aandeel van de Europese aanvragen af. In de beleidsreactie op de fact finding-missie (Kamerstuk 28 858, nr. 510) wordt gespecificeerd dat het gaat om 60% van de toelatingen die gelden voor de gehele Unie. Dit is een speciaal type biocide-toelating. Het Ctgb werkt daarnaast ook aan andere soorten aanvragen en daar is het Nederlandse aandeel lager dan 60%, maar ook bij deze aanvragen is het aandeel groter dan de «fair share» waar Nederland voor moet staan als lidstaat.
Kunt u bevestigen dat uit bovengenoemde fact finding-missie blijkt dat er vertragingen plaatsvinden in het beoordelingsproces voor biociden?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb als reactie hierop onder andere medewerkers heeft overgeplaatst van aanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen naar biociden-aanvragen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Het Ctgb heeft een aantal medewerkers die werkten aan gewasbeschermingsmiddelen breder ingewerkt, en deze medewerkers beoordelen dus zowel aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen als aanvragen voor biociden. Medewerkers hebben dus de verbreding gemaakt naar aanvragen voor biociden, maar worden niet uitsluitend op biocidendossiers ingezet. Door de inzetbaarheid van medewerkers te verbreden kan het Ctgb beter inspelen op veranderingen in het werkaanbod tussen gewasbeschermingsmiddelen en biociden en dat vind ik positief.
Kunt u bevestigen dat Nederland, Duitsland, Frankrijk en, tot voor kort, het Verenigd Koninkrijk samen 80% van de Europese toelatingsaanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen voor hun rekening namen?5
De Europese Commissie geeft in haar rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 aan dat sommige landen meer dan anderen bijdragen aan het functioneren van het Europese systeem van stofgoedkeuring. De analyse van de Europese Commissie toont dat Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode tussen 2011 en 2018 tezamen 60% van de aanvragen van nieuwe werkzame stoffen hebben beoordeeld (resp 23%, 20% en 17%).
Welk percentage van de Europese aanvragen voor toelating of vernieuwing van landbouwbestrijdingsmiddelen wordt nu door het Ctgb beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat de beoordelende instanties van verschillende lidstaten met elkaar concurreren (ze worden namelijk betaald voor de beoordelingen) waardoor het Ctgb een prikkel heeft om zijn diensten goedkoop aan te bieden? Zo ja, deelt u het inzicht dat dat kan leiden tot onderbezetting en daardoor vertragingen in toelatingsprocedures?
Nee. Zoals vastgelegd in artikel 10 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden brengt het Ctgb kostendekkende tarieven in rekening. De Gewasbeschermingsmiddelenverordening biedt aanvragers de ruimte om te kiezen in welke lidstaat zij hun aanvraag indienen. Het Ctgb onderzoekt periodiek hoe aanvragers tegen het werk van het Ctgb aan kijken. Daaruit blijkt dat aanvragers het Ctgb vooral kiezen vanwege het kennisniveau van de beoordelaars, de kwaliteit van de beoordeling, transparantie, toegankelijkheid en specifiek om de specialistische kennis op het terrein van werkzame stoffen van biologische oorsprong.
Deze systematiek van kostendekkende tarieven wordt in de meeste lidstaten niet gehanteerd. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen een dergelijke systematiek in te richten, zodat de toelatingsautoriteiten hun kosten in rekening kunnen brengen bij aanvragers, hun capaciteit beter in lijn kunnen brengen met de vraag wat moet leiden tot een evenwichtiger verdeling van aanvragen over de lidstaten.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op feitelijke vragen heeft geschreven: «De reden voor de vertragingen liggen veelal niet bij EFSA, maar bij de beoordelende instanties van lidstaten»?6
Ja. Inmiddels heeft de Europese Commissie het rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 gepubliceerd. Daarin benoemt de Commissie verbeterpunten in alle stappen van het proces: bij de rapporterend lidstaat, bij EFSA en bij de Europese Commissie.
Welk percentage van de beoordelingsprocedures van het Ctgb loopt vertraging op, leidend tot automatische verlengingen, en hoe verhoudt dit percentage zich tot dat van bevoegde autoriteiten van andere lidstaten?
Alle toelatingsautoriteiten in de EU, waaronder het Ctgb, kampen met vertragingen. Een rapportage7 van de Europese Commissie over de hernieuwing van werkzame stoffen laat zien dat het Ctgb gemiddeld goed scoort. Alleen enkele lidstaten met kleine toelatingsautoriteiten en een beperkt werkaandeel (Slovenië, Litouwen, Ierland) scoren iets beter. Bij alle lidstaten ligt het gemiddelde echter boven de wettelijke termijn. Aangezien er ook sprake is van vertraging in de processtappen om te komen tot besluitvorming (bij EFSA en Europese Commissie) leidt dit in alle gevallen tot de noodzaak de goedkeuringstermijn van de werkzame stof tijdelijk te verlengen zoals de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 voorschrijft.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb verantwoording aan u af moet leggen en dat u daarmee invloed heeft en verantwoordelijkheid draagt voor de werkzaamheden van het Ctgb?
Het Ctgb heeft als zelfstandig bestuursorgaan een eigenstandige bevoegdheid om invulling te geven aan de taken die zijn vastgelegd in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De verantwoordelijkheid voor het functioneren en de continuïteit van het Ctgb ligt bij de Minister van LNV. De door het Ctgb vastgestelde begroting voor het komende jaar en de jaarrekening van het afgelopen jaar moeten door de Minister van LNV als «eigenaar» worden goedgekeurd.
Kunt u bevestigen dat u in mei 2020 een brief van de Europese Commissie heeft ontvangen waarin u gewaarschuwd wordt dat de Nederlandse bevoegde autoriteit (dus het Ctgb) de toelatingsprocedures op tijd uit moet voeren, omdat de vertragingen nu leiden tot «unjustified extensions op approvals»? Zo ja, hoe beoordeelt u deze reprimande?7
Ja, alle lidstaten hebben een brief ontvangen waarin de Europese Commissie ingaat op het probleem van het niet tijdig afronden van herbeoordelingen. Ik onderken het probleem dat herbeoordelingen binnen Europa niet tijdig worden afgerond en zie tegelijkertijd dat het Ctgb haar capaciteit de afgelopen jaren flink heeft vergroot. Dit wordt bevestigd door het feit dat Nederland een van de drie lidstaten is die het grootste aantal werkzame stoffen (her)beoordelen binnen de EU. Tevens roept de Europese Commissie in de brief op om kostendekkende tarieven voor aanvragers te hanteren, wat in Nederland reeds is opgenomen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vragen 14 en 15, waaruit blijkt dat de oorzaken van vertragingen niet alleen bij de bevoegde autoriteiten van lidstaten liggen.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie erop wijst dat het Ctgb de benodigde middelen hiervoor dient te verhalen op de aanvragers van de toelatingen?
Ja, zie ook mijn antwoorden op vragen 13 en 17.
Erkent u dat de Europese Commissie in deze brief waarschuwt voor een inbreukprocedure («decisive legal action») wanneer regels systematisch geschonden worden? Hoe beoordeelt u dit?
De Europese Commissie benoemt deze mogelijkheid in het algemeen en niet specifiek waar het gaat over de termijnen van herbeoordelingen.
Welke actie gaat u ondernemen om te garanderen dat het Ctgb toelatingsprocedures op tijd afhandelt, waardoor Nederland niet langer de oorzaak is van automatische verlengingen?
Europese aanvragen kunnen bij iedere lidstaat ingediend worden. Het tijdig beoordelen van deze aanvragen en de besluitvorming daarover is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lidstaten, EFSA en de Europese Commissie. Het Ctgb levert naar verhouding al een grote bijdrage aan het beoordelen van aanvragen en doet dat als een van de snelsten. Een belangrijke oorzaak voor de vertragingen is het tekort aan specialistische beoordelingscapaciteit in Europa en een scheve verdeling van het werk over de lidstaten. Dit probleem is vergroot door het vertrek van het Verenigd Koninkrijk en het steeds complexer worden van aanvragen die daardoor steeds meer beoordelingscapaciteit vergen. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen om de beoordelingscapaciteit te vergroten om de vertragingen terug te dringen.
Het Ctgb heeft de afgelopen jaren de beoordelingscapaciteit vergroot. Om vertragingen verder terug te dringen zet het Ctgb in op gecontroleerde groei, optimaliseren van de beoordelingsprocessen en het (tijdelijk) beperken van de instroom van nieuwe aanvragen.
Met deze maatregelen kunnen vertragingen worden beperkt. Het is echter ook duidelijk dat vertragingen bij de (her)beoordeling van werkzame stoffen niet op korte termijn zullen zijn opgelost mede omdat het een gedeelde verantwoordelijkheid van lidstaten, EFSA en Europese Commissie betreft. Ik steun daarom van harte de verbeterpunten die de Europese Commissie heeft voorgesteld in het kader van de evaluatie van de gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 om de vertragingen bij (her)beoordelingen aan te pakken en zal indien nodig oproepen om met nadere plannen te komen.
Bent u voornemens sancties te verbinden aan vertragingen vanuit het Ctgb? Zo nee, waarom niet?
Ik heb vertrouwen in het Ctgb dat de laatste jaren al diverse maatregelen heeft genomen en zich tot het uiterste inspant om vertragingen te beperken. Het is een gezamenlijk Europees probleem. Zie ook mijn antwoorden op vragen, 13, 14, 15 en 20.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het Ctgb de kosten voor het op tijd uitvoeren van het werk verhaalt op de aanvragers?
Het Ctgb doet dat al. Zie ook de antwoorden op vragen 13 en vraag 17.